Brief Presidium : Brief van het Presidium over de totstandkoming van het feitenonderzoek dat verricht is naar aanleiding van twee anonieme brieven en verstrekking van adviezen, correspondentie en andere informatie met betrekking tot het feitenonderzoek
36 221 Instellen van een extern onderzoek naar aanleiding van twee anonieme brieven
Nr. 19
BRIEF VAN HET PRESIDIUM
Aan de Leden
Den Haag, 1 september 2025
Tijdens de Regeling van werkzaamheden van 17 juni 2025 heeft het lid Markuszower een
debat aangevraagd naar aanleiding van berichten in de media over de totstandkoming
van het feitenonderzoek dat verricht is naar aanleiding van twee anonieme brieven.
Gelijktijdig is verzocht om verstrekking van adviezen, correspondentie en andere informatie
met betrekking tot het feitenonderzoek.
Op donderdag 3 juli 2025 heeft de Kamer de motie Wijen-Nass c.s. (Kamerstuk 36 714, nr. 6) aangenomen waarin het Presidium wordt gevraagd kort na het zomerreces de Kamer te
informeren over alle wijzen waarop nader onderzoek het beste kan plaatsvinden, met
als doel waarheidsvinding rondom de gehele gang van zaken bij het onderzoek naar oud-Kamervoorzitter
Arib en het trekken van lessen voor de toekomst. Daarbij is uitgesproken dat ook de
rol van oud-Kamerleden niet buiten beschouwing kan blijven.
Informatieverzoeken
Het Presidium heeft in deze kwestie altijd aangegeven te hechten aan transparantie
en wil de Kamer zo goed mogelijk informeren. Dit stelt het Presidium echter steeds
voor een dilemma. Er moet rekening gehouden worden met de zorgplicht die er is naar
alle betrokkenen en de vertrouwelijkheid van informatie over personen. Dit betekent
dat het Presidium aan een deel van de informatieverzoeken, zoals gevraagd tijdens
de Regeling van werkzaamheden van 17 juni 2025, niet tegemoet kan komen.
Adviezen
Gevraagd is naar alle adviezen van alle advocaten en alle adviesbureaus, waaronder
het Capra-advies en het advies van de landsadvocaat. Het advies van de landsadvocaat
is op 3 oktober 2022 naar de Kamer gestuurd (Kamerstuk 36 221, nr. 1). Enkele passages die herleidbaar zijn naar personen zijn daarbij onleesbaar gemaakt
(gelakt). Hoffmann heeft geen adviezen uitgebracht, maar wel een offerte (opdrachtbevestiging).
Deze is reeds aan de Kamer verstrekt (Kamerstuk 36 221, nr. 5).
Het Capra-advies heeft betrekking op de vraag hoe vanuit de werkgeversrol dient te
worden omgegaan met de in februari 2022 ontvangen (eerste) anonieme brief. Gelet op
het belang dat eenieder, waaronder ook het Presidium en de Griffier bij uitoefening
van de werkgeversrol, de vrijheid moet hebben om zich zonder vrees voor openbaarmaking
tot een advocaat te wenden, zal het Presidium het advies niet door verstrekking aan
de Kamer openbaar maken. Het advies ligt wel, overeenkomstig de Regeling vertrouwelijke
stukken, voor Kamerleden ter inzage bij het Centraal Informatie Punt van de Tweede
Kamer (CIP).
Door het Presidium zijn geen andere adviezen gevraagd, ook niet bij andere advocatenkantoren,
ten behoeve van de totstandkoming van het feitenonderzoek. Ook zijn er geen andere
adviesbureaus ingehuurd.
Kosten
Verder is gevraagd om informatie over alle kosten per categorie gespecificeerd die
door de Kamer zijn gemaakt in deze kwestie, inclusief de kosten die door het MT zijn
gemaakt. Bij de behandeling van de Raming 2025 (Kamerstuk 36 528, nr. 5) en de Raming 2026 (Kamerstuk 36 714, nr. 5) heeft het Presidium deze informatie reeds gedeeld. De totale kosten bedragen € 2.019.000.–
(tot en met april 2025). Zoals eerder opgemerkt betreft het grootste deel van de kosten
niet het feitenonderzoek als zodanig, maar de aanverwante juridische en politieke
ontwikkelingen.
Bureau Hoffmann
Feitenonderzoek
€ 188.000,–
Kosten rechtsbijstand
€ 118.500,–
Gedelegeerd Opdrachtgevers
Begeleiding feitenonderzoek
€ 31.000,–
Aanvullende werkzaamheden i.v.m. juridische en politieke ontwikkelingen
€ 73.500,–
Ondersteuning CAOP, communicatie en juridisch advies onderzoek
€ 113.500,–
Advisering en rechtsbijstand juridische procedures
€ 832.500,–
Presidium/Griffier
Juridische advisering inzake besluitvorming feitenonderzoek
€ 82.000,–
Rechtsbijstand juridische procedures en advisering
€ 580.000,–
Totaal
€ 2.019.000,–
Vanuit goed werkgeverschap en op basis van een vrijwaringsovereenkomst van 28 september
2022 zijn de advocaatkosten vergoed die vijf voormalig ambtenaren hebben moeten maken
tot het moment van uitdiensttreding. Het gaat om gemiddeld € 14.500,– per persoon.
Andere kosten in verband met uitdiensttreding, waaronder kosten voor een outplacementtraject
door een externe partij, komen in totaal op € 130.000,– uit. Het traject van uitdiensttreding
is in het voorjaar van 2024 afgerond. Een toelichting en specificatie naar individuele
personen is personeelsvertrouwelijke informatie. Deze informatie verstrekt het Presidium
daarom niet.
Ten aanzien van toezeggingen kan worden vermeld dat in de periode van 27 november
2023 tot en met 5 december 2023 overeenkomsten zijn gesloten met (voormalig) leden
van het Presidium (Bergkamp, Bosma, Peters, Van Nispen, Wassenberg, Nijboer, Kamminga,
Van der Lee, Kuik, Hammelburg, Belhaj) en de waarnemend Griffier (Hamilton). Onder
voorwaarden vrijwaren de overeenkomsten hen van aanspraken van derden die voortvloeien
uit of verband houden met het feitenonderzoek, waaronder vergoeding van in redelijkheid
gemaakte advocaatkosten. Hiervan is tot op heden geen gebruik gemaakt.
Rapport en anonieme brieven
Het rapport van Hoffmann is op 31 oktober 2023 aan het Presidium aangeboden. Zoals
beschreven in de brief van 14 november 2022 (Kamerstuk 36 221, nr. 5) is de samenvatting van het rapport, zoals opgesteld door Hoffmann, aan de Kamer
gestuurd. Het rapport is vertrouwelijk. In het onderzoeksprotocol, onder toepassing
waarvan betrokkenen hebben deelgenomen aan het feitenonderzoek, is opgenomen dat het
rapport strikt vertrouwelijk is en uitsluitend bestemd is voor de formele opdrachtgevers
(Presidium en Griffier) en diens gemachtigden. De strikte vertrouwelijkheid beschermt
de persoonlijke levenssfeer van de bij het feitenonderzoek betrokken personen en het
belang dat de Tweede Kamer als werkgever invulling kan geven aan de wettelijke verplichting
om te zorgen voor een veilig werkklimaat. Dit betreft ook het effectief kunnen (laten)
verrichten van een (feiten)onderzoek. Als vooraf vastgestelde regels rondom openbaarmaking
en vertrouwelijkheid rondom een onderzoek niet kunnen worden geborgd, zal zorgvuldig
en effectief onderzoek in de toekomst naar een (vermeend) onveilig werkklimaat of
ongewenst gedrag niet of nauwelijks meer mogelijk zijn.
Bij uitspraak van 9 april 2025 heeft de rechtbank Amsterdam overigens over een besluit
op een verzoek op grond van de Wet open overheid (Woo) geoordeeld dat de openbaarmaking
van het rapport, met uitzondering van hoofdstuk 1, om deze redenen mag worden geweigerd.
Hoofdstuk 1 van het rapport bevat slechts feitelijke en planmatige informatie, zoals
een uiteenzetting van de onderzoeksopzet en het plan van aanpak. Dit betreft informatie
die zo goed als geheel ook is opgenomen in stukken die openbaar zijn, zoals de samenvatting
van het rapport, de offerte van Hoffmann en het Onderzoeksprotocol. Hoofdstuk 1 van
het rapport zal het Presidium daarom verstrekken en treft u als bijlage bij deze brief
aan.
Het Presidium zal om vergelijkbare redenen ook de anonieme brieven die aanleiding
waren voor het starten van het feitenonderzoek, niet verstrekken. De beschreven situaties
zijn herleidbaar naar de bij deze situaties betrokken personen. Verstrekking en daarmee
openbaarmaking schaadt hun persoonlijke levenssfeer en alle andere bij het onderzoek
betrokken personen. Verder is van belang dat Kamerbewoners en anderen die werkzaamheden
voor de Tweede Kamer verrichten, zich vrij moeten kunnen voelen om ervaringen met
mogelijke ongewenste omgangsvormen of een onveilig werkklimaat te adresseren. De vertrouwelijkheid
van meldingen, anoniem of niet, dient daarom te worden geborgd.
Overige verzoeken
De verzochte lijst van beweringen die voormalig Kamervoorzitter Bergkamp dan wel het
Presidium mondeling of schriftelijk hebben gedaan en die nu, naar aanleiding van het
rijksrechercheonderzoek, niet waar of niet volledig waar blijken te zijn, kan het
Presidium eenvoudigweg niet opstellen. Daar is uitvoerig en dus kostbaar onderzoek
voor nodig. Daarnaast is het onmogelijk om mondeling gedane beweringen (die niet zijn
vastgelegd) te achterhalen.
Tenslotte is gevraagd om als Kamer inzage te krijgen in het strafdossier. Omdat het
Presidium aangifte heeft gedaan van het lekken van vertrouwelijke informatie en als
slachtoffer is aangemerkt, heeft het Presidium inzage in en de beschikking gekregen
over het dossier van de Rijksrecherche. Het Presidium is bereid het strafdossier tijdelijk
vertrouwelijk ter inzage te leggen voor de leden van de commissie Binnenlandse Zaken
en/of de commissie van Justitie en Veiligheid. Aangezien het gaat om strafvorderlijke
en zeer privacygevoelige informatie dient hier, ter bescherming van de persoonlijke
levenssfeer van alle betrokkenen, uiterst prudent mee te worden omgegaan. Het strafdossier
kan vanaf dinsdag 2 september 2025, onder strikte voorwaarden, door de leden van de
genoemde commissies worden ingezien bij Bureau Beveiligingsautoriteit van de Tweede
Kamer.
Onderzoeken en inzet Presidium
Het Presidium hecht eraan te benadrukken dat op 28 september 2022 door het Presidium
en de Griffier is besloten tot het instellen van een extern onderzoek naar aanleiding
van twee anonieme brieven waarin melding werd gemaakt van concrete en duidelijke signalen
dat voor ambtenaren werkzaam bij de Tweede Kamer (mogelijk) sprake is (geweest) van
een zeer onveilige werkomgeving. Het feitenonderzoek is uitgevoerd door het onderzoeksbureau
Hoffmann. Om de onafhankelijkheid van het onderzoek te borgen, is het gedelegeerd
opdrachtgeverschap bij onafhankelijke derden belegd (Kamerstuk 36 221, nr. 7). Op 31 oktober 2023 heeft Hoffmann het onderzoeksrapport en een openbaar te maken
samenvatting daarvan, opgeleverd (Kamerstuk 36 221, nr. 13). Uit de samenvatting komt naar voren dat van de zeventien in de anonieme brieven
omschreven situaties die duiden op een sociaal onveilige werkomgeving er zestien worden
ondersteund door informatie die de onderzoekers hebben verkregen bij de bij die situaties
betrokken gesprekspartners.
Op 5 februari 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de procedures die
oud-Kamervoorzitter mevrouw Arib heeft aangespannen tegen de Tweede Kamer, de gedelegeerd
opdrachtgevers en Hoffmann. De rechtbank oordeelt dat de Tweede Kamer als werkgever
van de betrokken ambtenaren verplicht was om de concrete signalen over een onveilige
werkomgeving die zij had ontvangen op feitelijke juistheid te onderzoeken. Ook concludeert
de rechtbank dat het onderzoek voldoende zorgvuldig is ingericht en uitgevoerd en
dat daarbij ook aan de zorgplicht jegens de oud-Kamervoorzitter is voldaan. De oud-Kamervoorzitter
heeft in juli van dit jaar hoger beroep ingesteld.
Dit alles neemt niet weg dat vertrouwelijke informatie uit het Presidium is gelekt,
zoals bleek uit de publicatie van de NRC op 28 september 2022. Journalisten hebben
inzage gehad in stukken over het feitenonderzoek waartoe het Presidium die dag een
besluit had genomen, waaronder één van de ontvangen anonieme brieven en een advies
van de landsadvocaat. Het Presidium heeft direct besloten tot het doen van aangifte
van het lekken van informatie bij het Openbaar Ministerie (OM). De Rijksrecherche
heeft vervolgens uitvoerig onderzoek gedaan en daarbij bevoegdheden toegepast als
het tappen van telefoongesprekken, doorzoeken van e-mailboxen, vorderen van telefoongegevens
en het horen van personen. In maart 2024 werden de Voorzitter en de Griffier geïnformeerd
over de onderzoeksresultaten. Het OM liet weten dat het onderzoek vastliep. De Voorzitter
en de Griffier hebben toen dringend verzocht goed na te gaan of er echt geen aanknopingspunten
voor nader onderzoek aanwezig waren. Kort daarna kreeg het OM nieuwe informatie en
is opnieuw naar de zaak gekeken. Dit leidde tot een doorstart van het opsporingsonderzoek.
Het OM is ten aanzien van één verdachte tot vervolging overgegaan. Op 12 juni 2025
oordeelde de rechtbank dat, hoewel vaststaat dat vertrouwelijke informatie is gelekt,
het overtuigende bewijs ontbreekt dat de verdachte bij dit lekken betrokken was en
spreekt de verdachte daarom vrij. Het OM heeft besloten geen hoger beroep in te stellen.
Ten aanzien van een andere verdachte heeft het OM besloten niet tot vervolging over
te gaan.
Zoals blijkt uit de uitgebreide correspondentie van het Presidium met de Kamer over
het feitenonderzoek en de aangifte over het lekken van informatie1 heeft het Presidium alles gedaan wat in zijn vermogen ligt om als goed werkgever
zorgvuldig op te treden en in de strafzaak de onderste steen boven te krijgen. Dit
neemt niet weg dat het Presidium begrip heeft voor de zorgen en vragen die u heeft
over deze zaak, vanwege de weerslag op de politiek-ambtelijke verhoudingen en de ernstige
schade die het heeft toegebracht aan het aanzien van de Tweede Kamer.
Mogelijkheden van onderzoek (motie Wijen-Nass.c.s)
De motie Wijen-Nass c.s. (Kamerstuk 36 714, nr. 6) vraagt het Presidium in kaart te brengen op welke wijzen nader onderzoek zou kunnen
plaatsvinden met het oog op waarheidsvinding rond de hele gang van zaken in de «kwestie
Arib».
Een eventueel nader onderzoek (in opdracht) van de Tweede Kamer naar de gang van zaken
rondom het feitenonderzoek, met als doel waarheidsvinding, kan op verschillende wijzen
plaatsvinden. De keuze uit een van de voorgehouden mogelijkheden is mede afhankelijk
van het door de Kamer te bepalen doel van een eventueel onderzoek.
Strafrechtelijk onderzoek mogelijke ambtsdelicten
Een mogelijkheid is dat de Kamer op basis van de Wet ministeriële verantwoordelijkheid
en ambtsdelicten leden Staten-Generaal, Ministers en Staatssecretarissen (Wmv) tot
een onderzoek besluit. Deze wet heeft zijn grondslag in artikel 119 van de Grondwet
dat bepaalt dat leden van de Staten-Generaal wegens ambtsmisdrijven terecht staan
voor de Hoge Raad. De opdracht tot vervolging wordt gegeven bij besluit van de Tweede
Kamer of koninklijk besluit (regering).
De procedure waarbij de Tweede Kamer een opdracht tot vervolging geef, is uitgewerkt
in de Wmv. Dit betreft een bijzondere strafvorderlijke procedure waarbij de Kamer
zelf, via een uit Tweede Kamerleden samengestelde onderzoekscommissie, met de opsporing
is belast.
Deze procedure, waarin het Presidium overigens geen rol heeft, moet worden gestart
met een schriftelijke en gemotiveerde aanklacht van ten minste vijf Kamerleden wegens
een vermoedelijk ambtsdelict. Het is vervolgens aan (een meerderheid van) de Kamer
te besluiten om de aanklacht in overweging te nemen. Neemt de Kamer de aanklacht in
overweging, dan houdt dit in dat de Kamer een commissie van onderzoek instelt die
is belast met het opsporen en verzamelen van alle bescheiden, inlichtingen en bewijzen,
die tot opheldering van de feiten, in de klacht vermeld, kunnen leiden. De Wmv verklaart
grote delen van de procedure uit de Wet op de parlementaire enquête 2008 (Wpe) op
dit onderzoek van overeenkomstige toepassing. Degene tegen wie de klacht is gericht
is echter niet verplicht om aan de commissie van onderzoek medewerking te verlenen.
Na beëindiging van het onderzoek brengt de commissie verslag uit aan de Kamer. Als
de Kamer genoegzame gronden tot vervolging aanwezig acht, geeft de Kamer aan de procureur-generaal
opdracht om vervolging in te stellen. De procureur-generaal moet aan de opdracht tot
vervolging onmiddellijk vervolg geven.2 De Wmv voorziet niet in betrokkenheid of een rol van de procureur-generaal in de
(onderzoeks)fase die aan deze opdracht tot vervolging van de Tweede Kamer voorafgaat.
In de andere procedure waarbij niet de Tweede Kamer maar de regering de opdracht tot
vervolging geeft, is dat anders. Deze procedure begint met een aangifte over mogelijke
ambtsdelicten van een of meer Kamerleden. In 2017 is door de Minister van Veiligheid
en Justitie een protocol vastgesteld waarin is omschreven hoe met dergelijke aangiftes
moet worden omgegaan.3 Uit de aangifte moet nadrukkelijk naar voren komen dat er (mogelijk) sprake is van
een ambtsdelict begaan door een Kamerlid. Als hiervan geen sprake is, dan is het protocol
niet van toepassing en kan het OM een aangifte verder behandelen. Dit wordt anders
als uit het feitencomplex het nadrukkelijke vermoeden rijst dat sprake is van een
ambtsdelict begaan door een Kamerlid. In dat geval dient het OM de aangifte door te
sturen naar de Minister van Justitie en Veiligheid. De Minister stuurt de aangifte
dan door aan de procureur-generaal die een oriënterend onderzoek start gericht op
de vraag of er aanknopingspunten zijn voor een opsporingsonderzoek. Indien de Minister
na kennisneming van de bevindingen van de procureur-generaal een opsporingsonderzoek
geïndiceerd acht, deelt de Minister dat mee aan de procureur-generaal die vervolgens
een opsporingsonderzoek start (met bijstand van het OM). Na afloop van het opsporingsonderzoek
informeert de procureur-generaal de Minister over zijn bevindingen, waarna de Kroon
besluit om wel of geen opdracht te geven tot vervolging en informeert de Tweede Kamer
daarover.
Het OM is dus niet bevoegd om zelfstandig opsporingsonderzoek te verrichten naar mogelijke
ambtsdelicten van Kamerleden. Dit is aan de Tweede Kamer zelf of, als de Minister
van Justitie en Veiligheid dat geïndiceerd acht, aan de procureur-generaal (met bijstand
van het OM). De aangifte van het Presidium over het lekken van vertrouwelijke informatie
is door het OM niet doorgestuurd aan de Minister van Justitie.
Parlementair of extern onderzoek
Andere mogelijkheden die de Kamer heeft voor onderzoek volgen uit de Regeling parlementair
en extern onderzoek. Er zijn twee hoofdvormen van onderzoek te onderscheiden: onderzoek
door de Kamer (parlementair onderzoek) en onderzoek voor de Kamer (extern onderzoek).
Parlementair onderzoek kan worden verricht door een tijdelijke commissie of een enquêtecommissie
(een beknopte of klassieke parlementaire enquête). Bij een enquête beschikt een onderzoekscommissie
over onderzoeksbevoegdheden die derden, waaronder Kamerleden en (voormalig) ambtenaren,
verplichten tot medewerking. Zo kunnen zij worden verplicht onder ede verklaringen
af te leggen. Tegen Kamerleden kunnen echter geen dwangmiddelen worden ingezet. Een
tijdelijke commissie beschikt niet over deze enquêtebevoegdheden.
Over de reikwijdte van het enquêterecht is bij de modernisering van de wet in 2008
uitvoerig parlementair debat gevoerd. Enerzijds wordt de stelling verdedigd dat de
Kamer niet beperkt is in de bepaling van het onderwerp of het doel van de enquête
(Kamerstuk 30 415, nr. 3). Anderzijds wordt gesteld dat de omvang wordt begrensd door de omvang van de parlementaire
bevoegdheden, wat impliceert dat enquêtes betrekking dienen te hebben op onderwerpen
die voorwerp kunnen zijn van wetgeving in formele zin of onderwerpen die de ministeriële
verantwoordelijkheid betreffen (Kamerstuk 30 415, H). Sinds 1848 overheerst de opvatting dat de reikwijdte van het enquêterecht wordt
bepaald door de omvang van de parlementaire bevoegdheden, die met name gericht zijn
op (mede)wetgeving en controle. De laatste decennia wordt het enquêterecht in de praktijk
vooral toegepast in het kader van de uitoefening van de controlefunctie van de Kamer.
Bij de keuze voor een parlementair onderzoek door een enquêtecommissie moet de noodzaak
en de gekozen variant worden onderbouwd.4
Een extern onderzoek kan worden verricht in opdracht van de Kamer of op verzoek van
de Kamer. In het geval van een extern onderzoek dat in opdracht van de Kamer wordt
verricht, vervult de Kamer de rol van opdrachtgever. Deze vorm geeft de Kamer mogelijkheden
om zich in de verschillende stadia van het onderzoek actief op te stellen. Zo kan
de Kamer zelf de onderzoeksopdracht voorschrijven en tot op zekere hoogte eisen stellen
aan de vormgeving, opzet en tijdsplanning van het onderzoek. Het is bij dit type onderzoek
gebruikelijk dat de onderzoeksopdracht middels een openbare offerteprocedure wordt
aanbesteed. Onderzoek in opdracht wordt vaak uitgevoerd door gespecialiseerde onderzoeksbureaus
in de private sector. Veelal wordt uit leden van de meest betrokken commissie(s) een
klankbordgroep gevormd, die tijdens de uitvoering van het onderzoek contact onderhoudt
met de onderzoekers.
In het geval van een extern onderzoek dat op verzoek van de Kamer wordt verricht,
vervult de Kamer de rol van vragende partij, die een derde partij verzoekt een bepaalde
vraagstelling te onderzoeken. Deze vorm impliceert een relatief passieve rol van de
Kamer bij het onderzoek. De uitvoerder is vrij om te bepalen of en hoe zij het onderzoeksverzoek
van de Kamer uitvoert. Vormgeving, opzet en tijdsplanning van het onderzoek zijn aan
de uitvoerder. Ingaan op een verzoek is vrijwillig, er is geen wettelijke verplichting
de opdracht uit te voeren. Onderzoek in opdracht wordt vaak uitgevoerd door universiteiten,
(semi-)publieke onderzoeksinstituten of instellingen met een wettelijke taak. Wanneer
de Kamer kiest voor onderzoek voor de Kamer door derden gelden geen bijzondere bevoegdheden.
De bevoegdheden die een enquêtecommissie of een tijdelijke commissie heeft staan niet
ter beschikking van de uitvoerder.
Veelal wordt een parlementair of extern onderzoek uitgewerkt door een voorbereidingsgroep
bestaande uit leden van een vaste Kamercommissie. Zo kan een voorbereidingsgroep bijvoorbeeld
een verkenning doen van een bepaald onderwerp om vast te stellen of verder onderzoek
(parlementair of extern) zinvol en nuttig kan zijn. Hierbij beperkt de voorbereidingsgroep
zich veelal tot een analyse van bestaande documenten. Als de voorbereidingsgroep verder
onderzoek nuttig en zinvol acht, kan de voorbereidingsgroep een onderzoeksvoorstel
uitwerken. Dit voorstel wordt, na akkoord van de vaste commissie, voorgelegd aan het
Presidium. Het Presidium legt een voorstel voorzien van eigen advies vervolgens voor
aan de Kamer.
Afrondend
Het Presidium heeft bij brief van 27 juni 2025 (Kamerstuk 36 221, nr. 18), vanuit haar rol als werkgever, aan u voorgehouden dat het Presidium een nader onderzoek
niet aangewezen acht. Zo beschikt het Presidium niet over opsporingsbevoegdheden waarover
de Rijksrecherche wel beschikt. Ook speelt een rol dat het grootste deel van de direct
betrokken ambtenaren niet meer bij de Tweede Kamer werkzaam is en een nader onderzoek
betrekking zal hebben op handelen en gebeurtenissen van tenminste drie jaar geleden,
wat invloed heeft op de scherpte van de herinneringen. De verwachting is dat een nader
onderzoek geen nieuwe relevante feiten zal opleveren. Ook zal een nader onderzoek
de organisatie aanzienlijk belasten, terwijl de organisatie vooral is gebaat bij rust
en handelen gericht op de toekomst om herhaling te voorkomen. De Voorzitter heeft
dit op 30 juni 2025 nader toegelicht bij de behandeling van de Raming voor 2026 in
de commissie voor Binnenlandse Zaken. De Kamer kan niettemin besluiten om toch nader
onderzoek te doen.
Het Presidium acht het, gelet op zijn standpunt, niet passend een voorkeur uit te
spreken of een weging te geven in hoeverre de verschillende onderzoeksmogelijkheden
die de Kamer heeft nuttig of zinvol kunnen zijn. Daar komt bij dat het Presidium destijds
heeft besloten tot het instellen van het feitenonderzoek en de verantwoordelijkheid
draagt voor het gehele traject, vanaf de totstandkoming van het onderzoek tot de opvolging
die aan de uitkomsten van het feitenonderzoek is gegeven en het verweer in juridische
procedures.
Het voorbereiden van een voorstel over het al dan niet instellen van een nader onderzoek
en de eventuele inrichting en uitvoering daarvan, zal daarom ook niet bij het Presidium
kunnen worden belegd. De schijn moet worden voorkomen dat de voorbereiding is ingegeven
door het handelen en daarmee verband houdende belangen van (leden van) het Presidium
in deze kwestie. Het Presidium meent daarom dat een eventuele opdracht van de Kamer
om een onderzoeksvoorstel voor te bereiden of een onderzoek uit te voeren bij een
andere commissie, zoals de commissie voor Binnenlandse Zaken en/of de commissie Justitie
en Veiligheid, zal moeten worden belegd.
Namens het Presidium,
De Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, M. Bosma
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
M. (Martin) Bosma, voorzitter van het Presidium