Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag : Nota naar aanleiding van het verslag
36 748 Wijziging van de Wet inkomstenbelasting 2001 om werkelijke inkomsten uit bezittingen en schulden in box 3 te belasten (Wet werkelijk rendement box 3)
Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Ontvangen 3 september 2025
Inhoudsopgave
blz.
I.
Inleiding
2
II.
Vragen en opmerkingen namens de commissie
2
III.
Vragen en opmerkingen namens de fracties
11
1.
Algemeen
11
2.
Achtergrond
14
3.
De voorgestelde aanpassingen
15
3.1.
Hoofdlijnen van het voorstel
15
3.2.
Bepalen van het inkomen op basis van het werkelijke rendement
22
3.3.
Grondslag en waardering
25
3.4.
Vervangen van het heffingvrije vermogen door een heffingsvrij resultaat
29
3.5.
Invoering van de mogelijkheid tot verliesverrekening
31
3.6.
Aanpassing van de tariefstelling
35
3.7.
Onroerende zaken
35
3.8.
Startende ondernemingen
47
3.9.
Verzekeringsproducten
49
3.10.
Vorderingen en schulden
54
4.
Visie op belasten vermogen en samenhang tussen boxen
57
4.1.
Visie op het belasten van vermogen
57
4.2.
Samenhang tussen boxen
59
5.
Internationale aspecten
60
5.1.
Verhouding tot hoger recht
64
5.2.
Voorkoming van dubbele belasting
66
5.3.
Emigratie
69
5.4.
Caribisch Nederland (BES-eilanden)
71
6.
Overwogen alternatieven
71
6.1.
Vermogenswinstbelasting
71
6.2.
Belasting op basis van reële werkelijke rendement
72
6.3.
Vermogensbelasting
73
7.
Budgettaire effecten
74
8.
Gevolgen voor het bedrijfsleven en burger
77
8.1.
Inkomenseffecten
77
8.2.
Gedragseffecten
80
8.3.
Administratieve lasten en administratieplicht
80
8.4.
Beroep op het doenvermogen
82
9.
Uitvoeringsaspecten
84
10.
Doelmatigheid en doeltreffendheid, monitoring en evaluatie
88
I. Inleiding
Het kabinet heeft met interesse kennisgenomen van de vragen en opmerkingen van de
leden van de fracties van GroenLinks-PvdA, de VVD, NSC, D66, BBB, het CDA, de SP,
de SGP en de ChristenUnie.
Hierna wordt bij de beantwoording van de vragen zo veel mogelijk de volgorde van het
verslag aangehouden, met dien verstande dat gelijkluidende of in elkaars verlengde
liggende vragen tezamen zijn beantwoord.
II. Vragen en opmerkingen namens de commissie
De leden van de commissie vragen of de uitvoeringstoets jaarlijks door de Belastingdienst
wordt herijkt en zo ja, of deze nieuwe versies aan de Tweede Kamer worden verzonden.
Daarnaast vragen de leden van de commissie hoe het kabinet concreet de ervaringen
van belastingplichtigen in de eerste jaren na inwerkingtreding van het nieuwe stelsel
monitort en of dit wordt opgenomen in de herijkingen van de uitvoeringstoets.
Na de invoering van de Wet werkelijk rendement box 3 vindt er naar verwachting geen
herijking van de uitvoeringstoets plaats, maar wordt er op het vroegst mogelijke moment
wel een invoeringstoets door de Belastingdienst uitgevoerd. Het doel van de invoeringstoets
is om eventuele signalen en mogelijke knelpunten vanuit de doelgroep en de uitvoering
in een vroeg stadium naar boven te krijgen om indien nodig tijdig te kunnen bijsturen
of in te grijpen. De uitkomsten van de invoeringstoets zullen met uw Kamer worden
gedeeld. Binnen welke termijn de Belastingdienst de invoeringstoets zal uitvoeren
en of deze invoeringstoets regelmatig zal worden herzien, zal later – na invoering
van de wet – worden bepaald.
Daarnaast wordt voorgesteld – zoals in de memorie van toelichting is opgenomen in
paragraaf 10 over doelmatigheid en doeltreffendheid, monitoring en evaluatie – om
wettelijk te borgen dat het onderhavige wetsvoorstel binnen vijf jaar na inwerkingtreding
wordt geëvalueerd. Daarbij zal in ieder geval aandacht moeten zijn voor de budgettaire
opbrengst, de uitvoering door de Belastingdienst, de administratieve lasten bij ketenpartners
(waaronder financiële instellingen zoals banken en verzekeraars) en de doenlijkheid
voor en administratieve lasten bij burgers. Latere evaluaties van het stelsel zullen
plaatsvinden als onderdeel van de reguliere beleidsdoorlichtingen. Na de inwerkingtreding
zal het meer dan een jaar duren voordat de eerste aangiftes van belastingplichtigen
binnenkomen en de eerste aanslagen definitief kunnen worden opgelegd door de Belastingdienst.
Omdat voor een goede evaluatie (aangifte)gegevens over meerdere jaren relevant zijn,
is gekozen voor een termijn van vijf jaar.
Bij de eerste evaluatie zullen de fiscale regelingen1 die met dit voorstel worden geïntroduceerd worden getoetst op doeltreffendheid en
doelmatigheid. Dit zal vervolgens iedere vijf jaar opnieuw gebeuren. In het voorstel
zitten twee fiscale regelingen. Het gaat om het vermogenswinstregime dat geldt voor
onroerende zaken en voor aandelen in startende ondernemingen.
De leden van de commissie vragen, gezien de grote verwevenheid van de werkzaamheden
in het kader van de uitfasering van Cool:Gen met de herstelwerkzaamheden voor box 3
en de werkzaamheden voor dit wetsvoorstel, of het kabinet een update kan geven over
de actuele planning voor de uitfasering van Cool:Gen en of het kabinet met zekerheid
kan stellen dat deze werkzaamheden eind 2027 afgerond zijn. En zo niet, of het kabinet
dan kan aangeven wat hiervan de consequenties zijn en of hiervoor scenario’s zijn
ontwikkeld. Daarnaast vragen de leden van de commissie of het kabinet uiteen kan zetten
hoe gevolg wordt gegeven aan de aangenomen motie van het lid Van Eijk2 om het IV-portfolio van de Belastingdienst zodanig te prioriteren dat invoering van
het box 3-stelsel op basis van werkelijk rendement per 1 januari 2028 wordt gerealiseerd,
alles op alles te zetten om de voortgang van IT-projecten bij de Belastingdienst te
versnellen, en de Kamer blijvend te informeren over de voortgang en eventuele knelpunten.
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA vragen om een vooruitblik op de jaren
na 2028 en vragen of er dan wel weer wijzigingen aan het box 3-stelsel mogelijk zijn.
Deze leden vragen of dit ook geldt voor andere wijzigingen aan de inkomstenbelasting.
De leden van de fractie van NSC hechten grote waarde aan een snelle en zorgvuldige
invoering van de Wet werkelijk rendement box 3 waarbij de benodigde IV-capaciteit
ten volste benut wordt. Deze leden vragen of het kabinet tijdig keuzes voorlegt wanneer
blijkt dat andere projecten – met uitzondering van uitfaseren Cool:Gen – moeten worden
vertraagd ten behoeve van de invoering van de Wet werkelijk rendement box 3.
Zoals aangegeven in de brief van 14 oktober 20243 heeft de uitfasering van Cool:Gen binnen de keten Inkomensheffingen (keten IH) prioriteit
en zal de uitfasering binnen de huidige planning uiterlijk eind 2027 voltooid zijn.
Uitfasering van Cool:Gen is noodzakelijk om de continuïteit van de belastingheffing
te waarborgen en de implementatie van nieuwe wetgeving in de toekomst mogelijk te
maken. De uitfasering van Cool:Gen moet vergevorderd zijn vóór invoering van het nieuwe
stelsel om te voorkomen dat het nieuwe stelsel van box 3 (gedeeltelijk) dubbel geïmplementeerd
zal moeten worden, namelijk in eerste instantie in de oude software (Cool:Gen) en
vervolgens in de nieuwe software. Dit zou extra capaciteit vragen die niet beschikbaar
is.
In de voornoemde brief is ook aangegeven dat na de herstelwerkzaamheden voor box 3
en de modernisering van de ICT van de Belastingdienst er in 2028 weer ruimte vrijkomt
in de keten IH waarbij prioriteit wordt gegeven aan de implementatie van het nieuwe
box 3-stelsel per 2028. De huidige planning van de keten IH laat zien dat overige
beleidswensen van uw Kamer of het kabinet – na afronding van de herstelwerkzaamheden
box 3, de fiscale oplossing voor de alleenverdienersproblematiek, de uitfasering van
Cool:Gen en het nieuwe stelsel box 3 – op zijn vroegst in het belastingjaar 2029 uitgevoerd
kunnen worden in de keten IH.
In de brief van 24 april 20254 is uw Kamer geïnformeerd over het definitieve advies van het Adviescollege ICT-toetsing
(hierna: het Adviescollege) over het project rationalisatie Cool:Gen binnen de keten
IH. Het onderzoek van het Adviescollege heeft zich specifiek gericht op de uitfasering
van Cool:Gen binnen de keten IH. Over de uitfasering van Cool:Gen in andere ketens
is uw Kamer geïnformeerd met de Kamerbrief van 6 maart 20255. De Belastingdienst zal niettemin in deze andere trajecten kijken naar mogelijkheden
tot verbetering, naar aanleiding van het onderzoek dat is gedaan in de keten IH.
De Belastingdienst neemt de conclusies van het Adviescollege serieus en heeft een
aantal verbetermaatregelen geïmplementeerd om de projectmatige beheersing en sturing
te verbeteren. In de stand-van-zakenbrief Belastingdienst die uw Kamer dit najaar
ontvangt, wordt u hier nader over geïnformeerd.
In de aangenomen motie van het lid Van Eijk wordt het kabinet verzocht het IV-portfolio
van de Belastingdienst zodanig te prioriteren dat invoering van het box 3-stelsel
op basis van werkelijk rendement per 1 januari 2028 wordt gerealiseerd, alles op alles
te zetten om de voortgang van IT-projecten bij de Belastingdienst te versnellen, en
de Kamer blijvend te informeren over de voortgang en eventuele knelpunten.6 De huidige prioritering van de Belastingdienst is in lijn met de motie van het lid
Van Eijk. In de hiervoor genoemde stand-van-zaken-brief zal ik uitvoeriger ingaan
op hoe gevolg wordt gegeven aan deze aangenomen motie.
De leden van de commissie vragen het kabinet om te reageren op de stelling van de
Belastingdienst dat het werven van 877 fte in de transitiefase nagenoeg onhaalbaar
is en welke maatregelen het kabinet neemt. Daarnaast vragen de leden van de commissie
welke uitdagingen het kabinet in het bijzonder ziet wat betreft de werving voor specifieke
functiegroepen, in de zin dat bepaalde vacatures moeilijker te vervullen zijn dan
andere, welke consequenties dit naar verwachting voor (het niveau van) de dienstverlening
en het toezicht zal hebben en op welke termijn de Belastingdienst er naar verwachting
wel in zal slagen om de personeelscapaciteit structureel op sterkte te hebben voor
de uitvoering van dit wetsvoorstel. De leden van de fractie van NSC maken zich zorgen
over de uitbreiding van capaciteit, waarbij niet alleen een groot aantal (900 fte)
maar in het bijzonder ook bepaalde deskundigen nodig zijn, waaronder bijvoorbeeld
de waarderingsdeskundigen. Deze leden vragen hoe het kabinet voornemens is om per
verschillende «soort werkzaamheden» de benodigde capaciteit te realiseren en hoe deze
ambitie zich bijvoorbeeld verhoudt tot het totaal aan beschikbaar geschoold personeel
op deze werkzaamheden. De leden van de fractie van D66 vragen wat het verwachte ingroeipad
is naar de 900 fte en hoeveel fte in jaar één in dienst genomen zal zijn en wanneer
het totaal van 900 extra fte zal zijn bereikt.
Vanwege de complexiteit van een stelsel op basis van werkelijk rendement ten opzichte
van het forfaitaire stelsel is voor de uitvoering van dit wetsvoorstel door de Belastingdienst
structureel een aanzienlijk aantal nieuwe medewerkers nodig. Deze nieuwe medewerkers
worden op basis van een ingroeimodel geworven en ook ingezet. Hieronder is een overzicht
opgenomen van de benodigde capaciteit in fte op basis van de uitvoeringstoets. In
de uitvoeringstoets is vanwege de personele gevolgen uitgegaan van de volgende aantallen
fte per kalenderjaar:
Jaar
Aantal fte
2027
203
2028
599
2029
846
2030
1.023
2031 en verder
877
In aanloop naar en gedurende de eerste periode na de inwerkingtreding van de Wet werkelijk
rendement box 3 verwacht de Belastingdienst dat veel werkzaamheden te maken gaan hebben
met voorlichting van en communicatie met belastingplichtigen, ondersteuning van belastingplichtigen,
en waarderingszaken. Deze waarderingszaken hebben met name te maken met waarderingen
van vermogensbestanddelen (zoals onroerende zaken waarvoor geen WOZ-beschikking is
afgegeven) bij inwerkingtreding van het nieuwe stelsel. De verwachting is dat de Belastingdienst
voorafgaand aan en bij aanvang van de inwerkingtreding hierover veel verzoeken tot
vooroverleg zal gaan ontvangen van belastingplichtigen. Op basis van het ingroeimodel
is er vanaf het kalenderjaar 2029 een toename in de werkzaamheden opgenomen in de
aanslagregeling en de behandeling van bezwaar- en verzoekschriften alsmede de behandeling
van beroepszaken.
Op basis van de bovenstaande aantallen noodzakelijke fte verwacht de Belastingdienst
op dit moment dat de tijdige werving van nieuwe medewerkers voor het nieuwe stelsel
mogelijk is. Een uitzondering hierop betreffen met name de waarderingsdeskundigen,
waaronder business valuators en taxateurs. Het is de vraag of deze medewerkers in
voldoende mate kunnen worden geworven. De Belastingdienst zal daarom nagaan of er
ook andere mogelijkheden zijn om te voorzien in de databehoefte en informatievoorziening
om de waarde van vermogensbestanddelen te kunnen bepalen.
Daarnaast zal ook door de Belastingdienst worden nagegaan in hoeverre medewerkers
die gedurende de komende jaren worden ingezet bij de aanvullende hersteloperatie van
box 3 daaropvolgend kunnen worden ingezet op de reguliere werkzaamheden van box 3
op basis van het nieuwe stelsel. Deze medewerkers hebben immers al veel werkervaring
opgedaan binnen de hersteloperatie en zijn bekend met de systematiek van de tegenbewijsregeling
die veelal overeenkomt met de berekeningswijze van het werkelijke rendement in het
nieuwe stelsel. Daarnaast zal de Belastingdienst, zoals ook voor de werving van nieuwe
medewerkers voor de uitvoering van de aanvullende hersteloperatie, ook gericht medewerkers
van afdelingen binnen en buiten de Rijksoverheid benaderen die gaan afschalen.
De Belastingdienst verwacht wel dat vanwege de pensionering van een groot aantal medewerkers
in de komende jaren dit aspect van invloed kan zijn op de mogelijkheid om voldoende
nieuwe medewerkers te kunnen werven, maar kan hierover op dit moment nog onvoldoende
uitsluitsel geven.
De leden van de commissie vragen het kabinet om nader toe te lichten wat het concreet
betekent dat het niveau van toezicht in de drie tot vijf transitiejaren zal achterblijven
en de dienstverlening niet tegemoetkomt aan de behoefte van de belastingplichtige,
en welke prioriteiten het kabinet in deze periode stelt. De leden van de fractie van
de SGP hebben met zorg kennisgenomen van de uitvoeringstoets bij het voorliggende
wetsvoorstel waarbij de uitvoeringsgevolgen ingrijpend zijn en grote negatieve gevolgen
voor de belastingplichtigen en Belastingdienst hebben. Deze leden lezen in de uitvoeringstoets
dat vooral in de transitieperiode het niveau van dienstverlening en toezicht onvoldoende
zal zijn en vragen wat dit concreet betekent voor de praktijk en hoe belastingplichtigen
dit concreet gaan merken. De leden van de fractie van D66 wijzen erop dat de Belastingdienst
zelf uitvoeringsproblemen signaleert. De invoering van het nieuwe stelsel vraagt om
een uitbreiding van circa 900 fte, waarvan men erkent dat deze in de eerste jaren
waarschijnlijk niet haalbaar is. Dit zal leiden tot een lager serviceniveau en minder
controlecapaciteit. Het risico bestaat dat de fiscale naleving hierdoor verslechtert.
Deze leden vragen het kabinet om te reflecteren op de uitvoerbaarheid van dit stelsel
en vragen of het kabinet ervan overtuigd is dat dit stelsel echt uitvoerbaar is en
dat het niveau van service en kwaliteit voldoende zal zijn, ook in de eerste jaren.
Daarnaast vragen deze leden welke maatregelen het kabinet heeft genomen om de uitvoerbaarheid
te bevorderen, welke maatregelen nog zouden kunnen worden genomen om die te verbeteren
en welke zorg of aandachtspunten het kabinet zelf ziet. De leden van de fractie van
de BBB wijzen erop dat in het advies van de Raad van State wordt aangegeven dat de
Belastingdienst moeite zou ondervinden met de uitvoerbaarheid van het wetsvoorstel.
Deze leden vragen of het kabinet deze mening deelt, en zo niet, hoe het kabinet dit
verschil in inzicht verklaart. Daarnaast stellen deze leden dat het kabinet tijdens
het plenaire debat over de Wet tegenbewijsregeling box 3 betoogde dat de Belastingdienst
in staat was de Wet tegenbewijsregeling box 3 ordentelijk uit te voeren en vragen
of dat ook voor de Wet werkelijk rendement box 3 geldt. De leden van de fractie van
het CDA maken zich grote zorgen over de uitvoering van een complex hybride stelsel,
waar enorm veel fte voor nodig zijn. Deze leden vragen dan ook hoe de voorbereiding
van de uitvoering eruitziet. Deze leden lezen bijvoorbeeld dat geïnvesteerd zal worden
in de Belastingtelefoon, maar deze leden maken zich meer zorgen om hoe de hele aangifte
goed zal worden ondersteund. Deze leden vragen of het kabinet kan aangeven hoeveel
aangiftes in het nieuwe box 3-stelsel worden verwacht en hoe de Belastingdienst dit
richting mensen wil gaan communiceren.
Op basis van de huidige inschatting is de verwachting dat in het belastingjaar 2028
in het nieuwe stelsel circa 3,9 miljoen belastingplichtigen inkomen in box 3 aangeven.
Ter vergelijking, in het belastingjaar 2022 waren er 3,8 miljoen belastingplichtigen
met een belang in box 3. Van de 3,9 miljoen belastingplichtigen in 2028 hebben ongeveer
2,5 miljoen belastingplichtigen naar verwachting alleen bank- en spaartegoeden en
beleggingsrekeningen bij Nederlandse financiële instellingen die vooraf ingevuld kunnen
worden in de aangifte inkomstenbelasting.
De overgang naar een nieuw stelsel in box 3 heeft naar verwachting grote gevolgen
voor zowel de belastingplichtigen als de Belastingdienst. Bij de inwerkingtreding
van de Wet werkelijk rendement box 3 zal voor de Belastingdienst de nadruk liggen
op een goede voorlichting aan en communicatie met belastingplichtigen zodat zij zich
kunnen voorbereiden op het nieuwe stelsel door bijvoorbeeld al vroegtijdig gegevens
te verzamelen voor het doen van aangifte inkomstenbelasting. In aanloop naar de invoering
van het nieuwe stelsel zal een deel van de belastingplichtigen al te maken krijgen
met de Wet tegenbewijsregeling box 3 die vanaf het belastingjaar 2025 in het aangifteformulier
is opgenomen. Om onder toepassing van de tegenbewijsregeling in de aangifte inkomstenbelasting
(en met betrekking tot de belastingjaren 2017–2024: door middel van het formulier
Opgaaf werkelijk rendement) het werkelijke rendement aan te geven, hebben belastingplichtigen
vergelijkbare gegevens moeten verzamelen. Zij zijn daarmee al in enige mate bekend
met de gegevens die nodig zijn voor het doen van aangifte inkomstenbelasting in het
nieuwe stelsel.
Voor de uitvoering van de Wet werkelijk rendement box 3 wordt door de Belastingdienst
gebruikgemaakt van een zogenaamd ingroeimodel waarbij rekening wordt gehouden met
de soort en mate van werkzaamheden die zijn te verwachten na inwerkingtreding van
de Wet werkelijk rendement box 3. In de uitvoeringstoets is hiermee rekening gehouden
en nemen de personele gevolgen gedurende de eerste jaren na inwerkingtreding van de
wet toe, waarna na enkele jaren na inwerkingtreding van de Wet werkelijk rendement
box 3 naar verwachting een afvlakking plaatsvindt, omdat belastingplichtigen bekend
raken met het nieuwe stelsel en de gevolgen hiervan voor hun persoonlijke situatie.
Hierdoor heeft de Belastingdienst minder medewerkers nodig voor bijvoorbeeld dienstverlening.
Zoals in de uitvoeringstoets is opgenomen, bestaat er gedurende de transitieperiode
van drie tot vijf jaren na de inwerkingtreding van het nieuwe stelsel het risico dat
de Belastingdienst niet in alle gevallen volledig aan de vraag van belastingplichtigen
zal kunnen voldoen. Hiermee wordt door de Belastingdienst al wel rekening gehouden.
De Belastingdienst zal in voorbereiding op de inwerkingtreding van de wet scenario’s
opstellen op basis waarvan gehandeld kan worden, mocht een dergelijke situatie zich
onverhoopt voordoen. De Belastingdienst ziet met name met betrekking tot waarderingszaken
een risico. Omdat in het nieuwe stelsel wordt uitgegaan van het werkelijke rendement
zullen zich na invoering ervan waarderingskwesties van onderliggende vermogensbestanddelen
voordoen, die tot discussies tussen de Belastingdienst en belastingplichtigen kunnen
leiden. Om deze werkzaamheden te verrichten, heeft de Belastingdienst voldoende capaciteit
nodig. In de voorbereiding op de inwerkingtreding van de Wet werkelijk rendement box 3
overlegt de Belastingdienst over deze onderwerpen met de ketenpartners. Het risico
bestaat dat in de transitieperiode het niveau van dienstverlening en toezicht onvoldoende
zal zijn.
De leden van de commissie vragen of het kabinet kan concretiseren wat wordt verstaan
onder «ingrijpende veranderingen» van het wetsvoorstel tijdens de parlementaire behandeling,
als gevolg waarvan invoering per 1 januari 2028 niet mogelijk zou zijn, en welk type
wijzigingen van het wetsvoorstel het kabinet als «ingrijpend» beschouwt. In de uitvoeringstoets
is als één van de randvoorwaarden voor invoering van de Wet werkelijk rendement box 3
vanaf 1 januari 2028 opgenomen dat tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel
niet tot ingrijpende veranderingen wordt besloten. Onder ingrijpende veranderingen
wordt onder meer verstaan: aanpassingen in het wetsvoorstel op basis waarvan de benodigde
ICT-aanpassingen voor de Belastingdienst zodanig gaan toenemen dat deze werkzaamheden
niet meer in het portfolio van de keten IH kunnen worden ingepast. Daarnaast is er
ook sprake van een ingrijpende verandering als een voorgestelde aanpassing van het
wetsvoorstel zodanige personele gevolgen heeft voor de Belastingdienst dat de aanvullende
wervingsopgave niet tijdig door de Belastingdienst kan worden ingevuld. Ook is er
sprake van een ingrijpende verandering als deze zoveel aanpassingen vergt voor andere
organisaties en instanties dat zij hieraan geen tijdige invulling kunnen geven om
de inwerkingtreding van de wet vanaf 1 januari 2028 mogelijk te maken. Als de Tweede
Kamer of het kabinet voor ingrijpende veranderingen van het wetsvoorstel kiest dan
zal dit tot gevolg hebben dat door de Belastingdienst de uitvoeringsgevolgen als gevolg
van de aanpassingen van het wetsvoorstel opnieuw moeten worden bezien. Hetzelfde geldt
voor andere organisaties en instanties die de uitvoeringsgevolgen voor hun organisatie
mogelijk opnieuw moeten beoordelen.
De leden van de commissie vragen om, zoals ook is gedaan bij de Fiscale verzamelwet
2026, per maatregel een oordeel te geven over de doenlijkheid. Bij de Fiscale verzamelwet
2026 is sprake van verschillende maatregelen in verschillende belastingmiddelen zonder
onderlinge samenhang. Daarom zijn daar de verschillende maatregelen afzonderlijk getoetst
op de impact op het doenvermogen. Bij dit wetsvoorstel is sprake van een samenhangend
geheel, waardoor ook de impact van het wetsvoorstel op het doenvermogen in zijn geheel
is beoordeeld. Het is niet mogelijk om het oordeel over het doenvermogen nader op
te splitsen.
De leden van de commissie vragen om een nadere toelichting op het doenvermogen van
de extra groep van 400.000 belastingplichtigen in het nieuwe stelsel. Deze groep,
die in het huidige stelsel niet aangifteplichtig is voor box 3, bestaat onder andere
uit (i) mensen met relatief weinig vermogen en een hoog rendement en (ii) mensen met
weinig vermogen die verlies maken. Het beperkte vermogen van deze groep maakt dat
zij vaak geen toegang tot professionele ondersteuning zullen hebben, waardoor doenvermogen
eerder een aandachtspunt is. Daarnaast zal deze groep beperkte ervaring hebben met
box 3, waardoor het aangifteproces aanvankelijk nieuwer is en hierdoor meer doenvermogen
vergt. Voor een deel van deze groepen zal de benodigde informatie vooringevuld zijn
en zal het nieuwe stelsel een beperkt beroep doen op het doenvermogen. De Belastingdienst
zal een belastingplichtige zoveel als mogelijk proberen te ondersteunen bij het doen
van een aangifte inkomstenbelasting. Dit gebeurt door middel van het verstrekken van
informatie op de website van de Belastingdienst of op sociale media of via de BelastingTelefoon
en de Belastingdienstbus. Ook kunnen belastingplichtigen voor hulp bij het doen van
een aangifte een afspraak maken bij een Belastingdienstkantoor of een steunpunt van
de Belastingdienst.
De leden van de commissie merken op dat voor financiële instrumenten en verzekeringsproducten
die bij buitenlandse instellingen worden aangehouden, en voor cryptovaluta geen administratieplicht
wordt ingevoerd. Deze leden vragen of het kabinet nader kan ingaan op welke betekenis
dit heeft voor het doenvermogen van belastingplichtigen die dit betreft. De administratieplicht
gaat inderdaad niet gelden voor bezittingen en schulden waarvan de gegevens door financiële
instellingen worden aangeleverd bij de Belastingdienst op basis van nationale of internationale
verplichtingen. Dit houdt in dat belastingplichtigen voor deze bezittingen en schulden
niet verplicht zijn om een administratie te voeren en daartoe boeken, bescheiden en
andere gegevensdragers te bewaren waaruit te allen tijde zijn rechten en verplichtingen
en de voor belastingheffing van belang zijnde gegevens blijken. Dit betekent dat minder
beroep wordt gedaan op het doenvermogen. Het is echter nog steeds het geval dat de
belastingplichtige de relevante gegevens zal moeten verzamelen voor het doen van aangifte.
Ook kan de inspecteur vragen om gegevens en inlichtingen te verstrekken die voor de
belastingheffing van belang kunnen zijn. Als een belastingplichtige deze gegevens
en inlichtingen niet kan verstrekken, kan de inspecteur bijvoorbeeld aftrekposten
corrigeren.
De leden van de commissie vragen of er zicht is op nieuwe datakoppelingen, gegevensuitwisselingen
of andere ontwikkelingen die perspectief bieden op het afschalen van de reikwijdte
van de voorgestelde administratieplicht. De leden van de fractie van de VVD constateren
dat er een bredere administratieplicht gaat gelden voor beleggers. Deze leden kunnen
instemmen met het uitzonderen van spaar- en bankrekeningen, maar vragen voor hoeveel
mensen de administratieplicht alsnog zal gelden, en welke problemen het kabinet hiermee
verwacht. Daarnaast vragen deze leden wat de consequenties zijn voor beleggers die,
mogelijk onbewust, niet voldoende hun administratie op orde hebben en op welke manier
de Belastingdienst hierop handhaaft. De leden van de fractie van NSC erkennen dat
een administratieplicht essentieel is bij het uitvoeren van het controlerende werk
van de Belastingdienst. Daarbij gaat bij de invoering van deze wet voor een grote
groep een administratieplicht gelden. Deze leden vragen hoe de Belastingdienst mensen
die hiermee worden geconfronteerd zoveel mogelijk kan helpen deze plicht uit te voeren.
Bijvoorbeeld door het aanreiken van digitale tools of ondersteuning. Daarnaast constateren
deze leden dat bij life events zoals het overlijden van ouders mensen met een laag
doenvermogen geconfronteerd kunnen worden met vermogen in box 3. Zij vragen of het
kabinet voldoende rekening houdt met mensen die onervaren zijn met dergelijke belastingen.
De administratieplicht zal van toepassing zijn op de minderheid van de belastingplichtigen
met box 3-vermogen (1,4 miljoen van de 3,9 miljoen belastingplichtigen met een inkomen
in box 3), namelijk de belastingplichtigen met box 3-vermogen waarvoor de Belastingdienst
niet automatisch gegevens ontvangt van derden.
In een stelsel op basis van werkelijk rendement zijn meer gegevens nodig dan in het
huidige forfaitaire stelsel. Dat is inherent aan een heffing over het werkelijke rendement.
Dit leidt tot nieuwe administratieve lasten. De administratieplicht betekent dat een
deel van de belastingplichtigen de gegevens die nodig zijn voor het doen van aangifte
enkele jaren moet bewaren. De omvang van de administratie van een particulier met
box 3-vermogen is doorgaans minder complex en omvangrijk dan de administratieplicht
van bedrijven. De aard en omvang van de administratieplicht is afhankelijk van het
type vermogen. Als ouders bijvoorbeeld geld hebben geleend aan hun kind voor de aankoop
van de woning, dan hebben zij een vordering in box 3. De administratie voor deze vordering
bestaat dan uit het bewaren van de geldleningsovereenkomst, de periodieke aflossingen
en de betaling van de rente. Hetzelfde geldt voor schulden die zijn aangegaan bij
particulieren en buitenlandse financiële instellingen. Voor onroerende zaken zijn
onder andere gegevens van aftrekbare kosten, huurinkomsten en aan- en verkoop relevant.
Deze gegevens heeft de burger nodig voor het doen van een juiste aangifte. De administratieplicht
verplicht tot het bewaren van deze gegevens.
Als belastingplichtigen in staat zijn om bijvoorbeeld een onroerende zaak te kopen,
te financieren, onderhoud te plegen, en zich te verhouden tot de huurders (huurovereenkomsten
opstellen, huur innen, klachten afhandelen et cetera) dan beschikken zij doorgaans
over voldoende doenvermogen om aan de administratieplicht te voldoen.7 Voor het doen van aangifte inkomstenbelasting is het noodzakelijk dat belastingplichtige
deze gegevens bewaart en bepaalt welke gegevens hiervoor nodig zijn, al dan niet ondersteund
door een administratiekantoor of belastingconsulent.
Het kabinet is van mening dat de voorgestelde administratie- en bewaarplicht, die
voor een deel van de belastingplichtigen geldt, evenwichtig en doenlijk is. De administratie-
en bewaarplicht is evenwichtig omdat zij beperkt is tot vermogen waarover de Belastingdienst
niet automatisch informatie ontvangt van binnenlandse en buitenlandse financiële instellingen.
De gegevens die geadministreerd en bewaard moeten worden, zijn ook nodig voor het
doen van een juiste aangifte.
In aanloop naar de invoering van het voorgestelde stelsel per 1 januari 2028 zal gecommuniceerd
worden over de wijze waarop de administratie voor box 3 ingericht kan worden. Momenteel
staat op de website van de Belastingdienst8 een uitvoerige uitleg over de administratieplicht voor ondernemers met informatie
over welke gegevens bewaard moeten worden, hoe de gegevens bewaard moeten worden en
hoelang. Een vergelijkbare pagina zal worden ingericht voor de administratie- en bewaarplicht
voor box 3-belastingplichtigen.
De leden van de commissie vragen waarom de groep jongeren met cryptovaluta als aandachtspunt
wordt benoemd. Deze leden vragen in hoeverre gegevens voor deze groep vooraf worden
ingevuld als gevolg van de DAC8-richtlijn. Deze groep heeft minder vaak ervaring met
de box 3-aangifte en vaak een kleiner vermogen en mogelijk volatielere resultaten
dan de gemiddelde box 3-belastingplichtige. Op grond van de zogenoemde DAC8-richtlijn
worden met ingang van 2027 automatisch gegevens uitgewisseld over crypto-activa. Het
is de insteek om toe te groeien naar een situatie waarin de gegevens kunnen worden
vooringevuld.
De leden van de commissie vragen het kabinet om bij de voorgenomen herijkingen van
de uitvoeringstoets over de Wet tegenbewijsregeling box 3, ook steeds aan te geven
of en zo ja in hoeverre de nieuwe inzichten gevolgen hebben voor de werking van het
nieuwe stelstel per 1 januari 2028 en of dit noodzaakt tot mitigerende maatregelen.
In de uitvoeringstoets is opgenomen dat de toets in ieder geval twee keer zal worden
herijkt; een eerste herijking van de toets zal dit najaar gaan plaatsvinden. In deze
herijkingen wordt ook nagegaan of er mogelijkheden zijn om de werkzaamheden of het
werkproces van de aanvullende hersteloperatie binnen de Belastingdienst te vereenvoudigen
of verdergaand te automatiseren. Voor zover deze aanpassingen gevolgen kunnen hebben
of tot nieuwe inzichten leiden voor de invoering van het nieuwe stelsel dan worden
deze in de herijking van de toets of in een afzonderlijk schrijven met uw Kamer gedeeld.
De leden van de commissie vragen om concreet aan te geven wat de doelen en beoogde
effecten zijn van het wetsvoorstel die zullen worden geëvalueerd en welke indicatoren
bij de evaluatie zullen worden gebruikt. Het doel van dit wetsvoorstel is door middel
van een robuust stelsel het werkelijke rendement uit sparen en beleggen te belasten
en stabiele belastingopbrengsten te genereren. Bij de evaluatie zal aandacht zijn
voor de budgettaire opbrengst, de uitvoering door de Belastingdienst, de administratieve
lasten bij ketenpartners en de doenlijkheid voor en administratieve lasten bij burgers.
Hiervoor kan worden gekeken naar kwantitatieve indicatoren zoals realisaties van de
belastingopbrengsten, het aantal belastingplichtigen en capaciteitsinzet bij de Belastingdienst.
Daarnaast kan op basis van enquêtes en interviews een kwalitatieve analyse gedaan
worden van aspecten zoals de doenlijkheid en uitvoering door de Belastingdienst.
De leden van de commissie vragen of het kabinet voornemens is om de Raad voor de Rechtspraak
nogmaals om advies te vragen om een definitieve werklastberekening te maken en hoe
budgettair wordt voorzien in de gevolgen voor de rechtspraak. De Ministeries van Justitie
en Veiligheid en Financiën monitoren gezamenlijk de capaciteit en de werklast van
de Raad voor de Rechtspraak en kijken doorlopend naar werklast verlichtende maatregelen.
Op basis hiervan wordt de raming gemaakt waarbij het de voorkeur heeft dat de werklast
onder de streep niet stijgt. Het Ministerie van Financiën draagt zorg voor dekking
mocht blijken dat er toch additionele financiering nodig is.
De leden van de commissie vragen of de conclusie op basis van de memorie van toelichting
juist is dat het kabinet de zorgen van de Raad voor de Rechtspraak dat sprake zal
zijn van een substantiële verzwaring van de werklast niet of in mindere mate deelt.
Het kabinet is het ermee eens dat het stelsel in box 3 vanwege het belasten van het
werkelijke rendement ingewikkelder wordt. Dit kan tot procedures leiden over het bepalen
van het werkelijke rendement. In het advies van de Raad voor de Rechtspraak is sprake
van een zelfstandige inschatting van het aantal beroepsprocedures, er is geen sprake
van een vergelijking met de huidige situatie. Het huidige box 3-stelsel heeft de afgelopen
jaren echter ook tot veel procedures geleid. Onder andere uit de internetconsultatie
blijkt dat door belastingplichtigen het belasten van werkelijk rendement als rechtvaardiger
wordt ervaren dan het huidige forfaitaire stelsel. De verwachting van het kabinet
is dan ook dat dit gevoel van rechtvaardigheid kan leiden tot minder bezwaar en beroep
en minder rechtszaken.
III. Vragen en opmerkingen namens de fracties
1. Algemeen
De leden van de fractie van het CDA vragen naar een uitwerking van het risico op lock-in
bij een vermogenswinstbelasting en welke mitigerende maatregelen hiertegen genomen
zouden kunnen worden.
Het lock-in effect treedt op doordat belastingheffing over waardestijgingen bij een
vermogenswinstbelasting pas verschuldigd is op het moment van realisatie van de winst.
Dit creëert een prikkel voor belastingplichtigen om het moment van belastingheffing
uit te stellen door deze winst niet te realiseren, bijvoorbeeld door de vermogenstitel
langer aan te houden. Dat dit een reëel risico is, blijkt uit zowel ervaring in Nederland
als in ieder internationaal stelsel met een vermogenswinstbelasting. Zo is in Nederland
box 2 vormgegeven als een vermogenswinstbelasting. Diverse rapporten, in het bijzonder
Bouwstenen voor een beter belastingstelsel uit 2020, het IBO Vermogensverdeling uit
2022 en meest recent het CPB-rapport Inkomens en belastingen aan de top uit 2024 laten
op basis van data-analyse zien dat een groot deel van de jaarlijkse winsten van vennootschappen
niet wordt uitgekeerd aan de achterliggende aanmerkelijkbelanghouders. Door winsten
niet uit te keren wordt box 2-belasting uitgesteld. Er zijn uiteraard bedrijfseconomische
redenen om het kapitaal/vermogen in vennootschappen te laten toenemen, maar er zijn
ook duidelijke aanwijzingen dat in sommige vennootschappen veel vermogen aanwezig
is dat kan worden beschouwd als puur beleggingsvermogen en niet voor investeringen
of de liquiditeitspositie van een vennootschap is. Dit blijkt onder andere uit de
mate waarin door aanmerkelijkbelanghouders wordt geleend van de eigen vennootschap
en de mate waarin in het recente verleden tariefsmutaties in box 2 hebben geleid tot
grote incidentele pieken in dividenduitkeringen. Dergelijke pieken zouden zich niet
hebben voorgedaan als deze ingehouden winsten nodig waren voor de bedrijfsvoering
van de vennootschap. Het lock-in effect als gevolg van vermogenswinstbelasting wordt
waargenomen in alle buitenlandse stelsels die inkomen uit vermogen belasten. Een recent
rapport van de OESO noemt voorbeelden uit Zweden, Australië, Duitsland en de Verenigde
Staten.9 In de Bouwstenen voor een beter Belastingstelsel uit 2020 wordt een grafiek getoond
over de toename van ingehouden winsten door aanmerkelijkbelanghouders in Noorwegen
na een stelselwijziging in 2006. Het lock-in effect als gevolg van een vermogenswinstbelasting
is dus een internationaal erkend fenomeen.
De nadelen van dit lock-in effect zijn deels budgettair: als gevolg van uitstel van
belastingheffing zijn de opbrengsten van een vermogenswinstbelasting lager dan bij
een vermogensaanwasbelasting bij gelijke tarieven, met name op de korte en middellange
termijn. Daarnaast zijn er ook belangrijke economische nadelen. Zo creëert een vermogenswinstbelasting
een fiscaal voordeel voor vermogenstitels waarvan het rendement met name bestaat uit
waardestijging in plaats van rente of dividend, en verstoort daarmee de portfoliokeuzes
ten opzichte van een vermogensaanwasbelasting.
Er zijn mogelijkheden beschreven om het lock-in effect tegen te gaan. Bovengenoemd
rapport van de OESO gaat hier ook op in. Eén van de beschreven opties is het hanteren
van een lager belastingtarief voor waardestijgingen ten opzichte van andere vormen
van kapitaalinkomen. Het spreekt voor zich dat dit een grote inbreuk op het draagkrachtbeginsel
betekent en dit acht ik daardoor geen optie. Naar aanleiding van de ervaring in Nederland
is in box 2 per 2024 een tweeschijvenstelsel geïntroduceerd. Het idee hierachter is
dat dit een prikkel creëert om in ieder geval een deel van de jaarlijkse winst uit
te keren. Deze maatregel neemt het lock-in effect dus niet weg, maar beoogt dit te
mitigeren. Dit in tegenstelling tot een systeem dat waardestijging belast op het moment
dat dit zich voordoet, dat het lock-in probleem volledig afvangt. Tot slot hebben
diverse rapporten, waaronder bovengenoemd IBO vermogensverdeling, uitgewerkt hoe een
forfaitaire voorheffing op een vermogenswinstbelasting (concreet in de context van
box 2) zou uitwerken. De betaalde voorheffing wordt op het moment van realisatie van
vermogenswinst verrekend met de te betalen belasting. Voor zover de zorgen over de
vermogensaanwasbelasting zien op vermeende liquiditeitsproblematiek biedt een forfaitaire
voorheffing bovendien beperkt uitkomst. Bij een forfaitaire voorheffing geldt immers
dat jaarlijks belasting moet worden betaald, zelfs als er geheel geen sprake is van
rendement, liquide of anderzijds. Uit de uitwerking volgt bovendien dat uitvoering
van dit systeem een complexe systeemwijziging vraagt, waarvan de vraag is of dit uitvoerbaar
is. Dit zal in ieder geval niet het geval zijn zonder verder uitstel van de inwerkingtreding
van het nieuwe stelsel.
Tot slot wijs ik erop dat het kabinet bij de uitwerking van het voorstel oog heeft
voor de scherpe randjes van een vermogensaanwasbelasting. Daarom is een uitzondering
op deze hoofdregel gemaakt voor vermogenstitels waar het jaarlijks belasten van waardestijging
de meeste bezwaren oproept, namelijk bij onroerende zaken en bij aandelen in startende
ondernemingen. Op deze wijze pakt het stelsel als geheel voor iedere vermogenstitel
proportioneel uit.
De leden van de fractie van de SP wijzen op bevindingen uit ambtelijke rapporten,
zoals het IBO Vermogensverdeling, dat de verhouding tussen de belastingen op inkomen
uit werk (te hoog) en vermogen (te laag) scheef verdeeld is. Deze leden vragen waarom
de bevindingen van deze rapporten niet consequenter worden toegepast. Het IBO-rapport
maakt helder dat bestaande fiscale onevenwichtigheden in het belasten van inkomen
uit arbeid en vermogen de verschillen tussen huishoudens in de bestaande vermogensverdeling
vergroot. Daarop is in de afgelopen jaren een pakket aan maatregelen getroffen die
de lasten op vermogen verzwaren met een opbrengst van € 5 miljard. Met deze maatregelen
zijn forse stappen gezet in het herstel van het belasten van verschillende vormen
van vermogen en het globale evenwicht in de belastingdruk op verschillende vormen
van arbeid. Het belasten van het werkelijke rendement in box 3 sluit bovendien aan
bij het gelijker belasten van vermogen, omdat burgers met hogere rendementen meer
belasting gaan betalen.
De leden van de fractie van de SP vragen naar het effect van het wetsvoorstel op de
verdeling van de lasten op arbeid en kapitaal. Met het wetsvoorstel beoogt het kabinet
een budgetneutrale hervorming van box 3 te bereiken zodat dit stelsel eerlijker wordt
en bovendien juridisch houdbaar. Het kabinet beoogt met dit wetsvoorstel geen herverdeling
van lasten over verschillende grondslagen.
De leden van de fractie van de SP vragen verder naar het effect van het wetsvoorstel
op de belastingverdeling tussen verschillende inkomens- en vermogensgroepen. Voor
belastingplichtigen met alleen spaargeld wijzigt de belastingdruk niet of nauwelijks.
Hun inkomen wordt in het huidige stelsel immers forfaitair bepaald op basis van de
gemiddelde rente op bank- en spaartegoeden in het belastingjaar, wat doorgaans goed
aansluit op het werkelijk behaalde rendement.10 Voor belastingplichtigen met overige bezittingen is het verschil tussen het werkelijke
en het forfaitaire rendement gemiddeld groter. Belastingplichtigen met een hoger werkelijk
rendement dan het forfaitaire rendement gaan meer belasting betalen. Daartegenover
staat dat belastingplichtigen met een lager rendement dan het forfaitaire rendement
minder belasting gaan betalen, zonder de ze hiervoor tegenbewijs moeten indienen.
Op macroniveau en naar verschillende inkomens- en vermogensgroepen kijkend zal dit
tegen elkaar wegvallen. Onderstaande tabel toont de verwachte gemiddelde belasting
voor verschillende vermogensgroepen in de structurele situatie in prijzen 2025. Ook
mensen met een vermogen dat onder de huurtoeslaggrens valt (€ 40.340 in prijzen 2028),
zijn belastingplichtig in het toekomstige stelsel voor box 3 als hun rendement boven
het heffingsvrije resultaat uitkomt. Deze mensen beleggen doorgaans een klein deel
van hun vermogen in (zeer) hoogrenderende beleggingen, zoals crypto’s, waardoor ze
een relatief hoog rendement behalen met een beperkte inleg van vermogen.
Vermogensgroep
Aantal belastingplichtigen
Gemiddelde belasting (in €)
< huurtoeslaggrens (€ 40.340)
24.800
€ 2.700
€ 40.340 – € 100.000
757.800
€ 400
€ 100.000 – € 500.000
1.324.900
€ 2.300
€ 500.000 – € 1.000.000
157.600
€ 1 0.600
€ 1.000.000 – € 2.500.000
67.000
€ 2 5.400
€ 2.500.000 – € 5.000.000
13.000
€ 61.900
> € 5.000.000
5.700
€ 227.500
De leden van de fractie van de SP vragen of, en zo ja, welke belastingontwijkingsmogelijkheden
zijn gedicht en of voorzien is dat belastingontwijkingsmogelijkheden ontstaan als
gevolg van de invoering van het voorliggende wetsvoorstel. Met het wetsvoorstel wordt
afgestapt van het huidige stelsel met forfaits en een tegenbewijsregeling. In plaats
daarvan wordt altijd belasting geheven op basis van het werkelijke rendement. Dit
zorgt ervoor dat de belastingheffing in box 3 beter aansluit op het draagkrachtbeginsel.
Bij de regels voor het bepalen van het werkelijke rendement is de insteek dat geen
mogelijkheden moeten ontstaan om het werkelijke rendement kunstmatig te verlagen.
Er zijn geen belastingontwijkingsmogelijkheden voorzien bij de vormgeving van het
wetsvoorstel.
De leden van de fractie van de SP vragen wat de geschatte omvang is van het vermogen
dat niet in zicht is bij de Belastingdienst en deze leden ontvangen hiervan graag
een overzicht met totaalbedrag en uitgesplitst naar verschillende bronnen van vermogen.
Daarnaast vragen deze leden of het kabinet uiteen kan zetten wat hierdoor de geschatte
gemiste belastingopbrengsten zijn, zo mogelijk ook uitgesplitst, en welke plannen
er zijn om dit aan te pakken, en welke specifiek in relatie met het invoeren van het
nieuwe stelsel in box 3. Over de specifieke omvang van het vermogen dat niet in zicht
is bij de Belastingdienst maar wel onder box 3 zou vallen zijn geen gegevens bekend.
De leden van de fractie van de SP vragen wat er wordt gedaan om de algemene informatiepositie
van de Belastingdienst te vergroten. Binnen de Belastingdienst bestaat sinds 2011
het programma Verhuld Vermogen (VhV). Het programma VhV richt zich op het detecteren
en belasten van verhuld vermogen en/of de inkomensbron waardoor dat vermogen is ontstaan
en op het voorkomen van nieuwe gevallen. De uitvoerings- en handhavingsstrategie van
de Belastingdienst is erop gericht om de compliance van burgers en bedrijven te borgen
en bevorderen en non-compliance te bestrijden. De Belastingdienst doet dit door het
verhuld vermogen alsnog te detecteren en te belasten, en waar nodig opsporing in te
zetten. Om dit te bereiken hanteert het programma VhV de strategie: diversiteit in
aanpak en detectie (23 projecten en inzet van een mix aan handhavingsinstrumenten)
en inzet van handhavingscommunicatie («verhullen van vermogen loont niet en is niet
acceptabel»).
Het programma VhV heeft tot op heden omstreeks € 5 miljard aan belastingopbrengsten
opgeleverd met het opsporen van verhuld inkomen en vermogen. Jaarlijks besteedt de
Belastingdienst tussen de 150.000 en 160.000 uren aan het programma VhV. Daarnaast
vindt internationale samenwerking plaats door onderzoeken met buitenlandse partners
en deelname aan internationale overlegstructuren. Deze onderzoeken richten zich op
operationele zaken en op de aanpak en kennisdeling met betrekking tot (nieuwe) fenomenen
en trends. Om de effectieve aanpak in de komende jaren te kunnen continueren en te
verbeteren is binnen de bestaande kaders verdere intensivering van (internationale)
samenwerking, meer geavanceerde detectie- en analysetools en duurzame inzet van capaciteit
essentieel.
De leden van de fractie van de SP vragen op welke manier er specifiek gewerkt wordt
om verhulde vermogens van de top tien procent van de meest vermogenden in kaart te
brengen. Er is geen specifieke werkmethode om de verhulde vermogens van de top tien
procent van de meest vermogenden in kaart te brengen. Ook deze groep valt onder de
brede aanpak van het programma VhV.
2. Achtergrond
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA vragen wat voor schulden in box 3 vallen,
die zorgen voor een negatief box 3-vermogen. Alle private schulden vallen in principe
in box 3, met uitzondering van de hypotheekschuld die kwalificeert voor de eigenwoningregeling
en enkele in hoofdstuk 5 van de Wet inkomstenbelasting 2001 uitgezonderde schulden.
Deze schulden die in box 3 vallen kunnen bijvoorbeeld kortlopende kredietleningen,
achterstallige betalingen of schulden behorende bij onroerende zaken in box 3 zijn.
Gegevens over dit type schulden zijn niet bekend. Op basis van gegevens uit 2022 blijkt
dat 14% van de huishoudens met een negatief box-3 vermogen ook vermogen in box 2 heeft.
In de meeste van die gevallen (82%) is het box-2-vermogen in absolute zin groter dan
het negatieve box-3-vermogen.
3. De voorgestelde aanpassingen
3.1. Hoofdlijnen van het voorstel
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA vragen waarom de aanpassingswetgeving
wordt opgenomen in een separaat wetsvoorstel. De streefdatum voor de inwerkingtreding
van de Wet werkelijk rendement box 3 is 1 januari 2028. Aangezien wetgeving regelmatig
wijzigt, is aanpassingswetgeving die nu wordt opgesteld tegen die tijd niet meer actueel.
De leden van de fractie van de VVD vragen waarom is gekozen voor een vermogensaanwasbelasting.
Deze leden vragen of het kabinet het verdedigbaar vindt dat een afwijkend pad wordt
gekozen ten opzichte van andere Europese landen met mogelijk nadelige gevolgen voor
het vestigingsklimaat. De voor- en nadelen van een vermogensaanwasbelasting en vermogenswinstbelasting
zijn door dit kabinet en voorgaande kabinetten uitgebreid onderzocht. In het wetsvoorstel
is gekozen voor een hybride variant, waarbij voor onroerende zaken en aandelen in
startende ondernemingen sprake is van een vermogenswinstbelasting. Een volledige vermogenswinstbelasting
kent diverse nadelen, zoals de prikkel tot fiscale planning om belastingheffing uit
te stellen, economische verstoringen, forse negatieve budgettaire gevolgen in de eerste
jaren, complexiteit voor burgers en ingrijpende gevolgen voor de uitvoering door de
Belastingdienst. Het kabinet verwacht geen nadelige gevolgen voor het vestigingsklimaat
van de gedeeltelijke vermogensaanwasbelasting. Onder het huidige forfaitaire stelsel
wordt immers ook al de vermogensaanwas van vermogensbestanddelen belast en de overgang
naar het nieuwe stelsel wordt budgettair neutraal vormgegeven.
De leden van de fractie van de VVD vragen waarom vermogensaanwas als draagkrachtvermeerderende
factor wordt gezien en vragen om te reflecteren op het oordeel van de NOB dat de vermogensaanwasbelasting
mogelijk strijdig kan zijn met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).
Op basis van het draagkrachtbeginsel moet belastingheffing plaatsvinden overeenkomstig
de financiële draagkracht van belastingplichtigen. Door ongerealiseerde waardestijgingen
van vermogensbestanddelen neemt de economische beschikkingsmacht van belastingplichtigen
toe. Dit uitgangspunt is ook weergegeven in de wetenschappelijke factsheets van Kavelaars
en Gerritsen voor een technische briefing over box 3 in uw Kamer op 22 januari 2025.11 De vermogensaanwasbelasting is naar het oordeel van het kabinet dan ook niet in strijd
met het EVRM. Door de inkomstenbelasting vorm te geven als draagkrachtheffing wordt
van elke belastingplichtige – rekening houdend met de aard en de omvang van zijn inkomen –
een bijdrage gevraagd aan de algemene middelen die is afgestemd op zijn feitelijke
draagkracht. De voorgestelde heffing op basis van werkelijk rendement sluit beter
aan bij de werkelijke draagkracht van belastingplichtigen dan het huidige forfaitaire
stelsel. Het huidige stelsel beoogt ook ongerealiseerde waardemutaties te belasten.
Dit uitgangspunt komt tot uitdrukking in het feit dat de forfaitaire rendementspercentages
mede zijn gebaseerd op de (al dan niet gerealiseerde) waardeontwikkeling van vermogensbestanddelen.
De Hoge Raad heeft dit aspect niet als strijdig met het EVRM beoordeeld, maar juist
het feit dat het huidige stelsel forfaitair is vormgegeven en daardoor voor een ongerechtvaardigde
ongelijke behandeling zorgt tussen belastingplichtigen met goede en slechte rendementen.
De Hoge Raad heeft in het arrest van 6 juni 2024 vuistregels gegeven over de wijze
waarop het werkelijke rendement moet worden bepaald in het kader van de tegenbewijsregeling
tegen het huidige forfaitaire stelsel.12 De Hoge Raad gaat hierbij uit van een vermogensaanwasbelasting voor alle bezittingen,
zonder kostenaftrek (met uitzondering van rente op schulden in box 3) en zonder verliesverrekening.
Dit steunt het kabinet in zijn afweging dat de vermogensaanwasbelasting in het wetsvoorstel
de toets van artikel 14 EVRM en artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM doorstaat.
De leden van de fracties van de VVD en de SGP vragen waarom voor aandelen in familiebedrijven
niet is gekozen voor een vermogenswinstbelasting zoals bij aandelen in startende ondernemingen
het geval is. In de Kamerbrief van 15 april 2024 is aangegeven dat een uitzondering
op de vermogensaanwasbelasting voor aandelen in familiebedrijven zou leiden tot onrechtmatige
staatsteun.13 Hierover is extern juridisch advies ingewonnen bij NautaDutlih. Uit de analyse van
NautaDutilh blijkt dat een uitzondering voor aandelen in familiebedrijven niet gerechtvaardigd
kan worden. De brede definitie van familiebedrijven leidt tot een diverse doelgroep
met grote onderlinge verschillen, waardoor een consistente en objectieve onderbouwing
ontbreekt die past bij de doelstellingen van het belastingstelsel (draagkrachtbeginsel,
beperking belastingontwijking en administratieve beheersbaarheid). Zelfs bij een nauwere
definitie is het moeilijk te rechtvaardigen waarom aandeelhouders van familiebedrijven
anders behandeld zouden moeten worden dan aandeelhouders in niet-familiebedrijven.
Dit geldt niet voor aandelen in startende ondernemingen. Daar kan wel gekozen worden
voor een uitzondering op de vermogensaanwasbelasting. De voornaamste reden hiervoor
is dat de definitie van een startende onderneming beter af te bakenen is en dat te
rechtvaardigen is dat de aandeelhouder van elke startende onderneming in aanmerking
komt voor een uitzondering op de algemene behandeling. Dit is wel in lijn met de staatssteunregels,
omdat deze maatregelen passen binnen het draagkrachtbeginsel. Hierdoor is het mogelijk
om een uitzondering te maken op de vermogensaanwasbelasting door aandelen in startende
ondernemingen te belasten onder een regime van vermogenswinstbelasting.
De leden van de fractie van de VVD geven aan dat aandeelhouders van familiebedrijven
jaarlijks complexe en kostbare waarderingen moeten laten uitvoeren en vragen of het
kabinet de mening deelt dat dit zou kunnen leiden tot een disproportionele administratieve
last en rechtsongelijkheid ten opzichte van liquide beleggingen. Deze leden geven
aan grote waarde aan de stabiliserende rol van familiebedrijven in de economie te
hechten en vragen of de jaarlijkse verschuldigdheid van vermogensaanwasbelasting in
box 3 de investeringsruimte en continuïteit van familiebedrijven schaadt.
Er wordt geen additionele administratieve last verwacht, omdat er geen wijziging optreedt
ten opzichte van de huidige waarderingsvoorschriften. Onder het systeem van vermogensaanwasbelasting,
wordt het te belasten inkomen uit vermogen voor belastingplichtigen alleen hoger als
de aandelen bijvoorbeeld in dat jaar sterk in waarde zijn gestegen. Wanneer sprake
is van een verlies kan dit onbeperkt voorwaarts verrekend worden. Uit onderzoek naar
betalingsproblemen in box 3 is gebleken dat het overgrote deel van de belastingplichtigen
met niet-liquide vermogensbestanddelen niet geconfronteerd zal worden met betalingsproblemen.14
Deze uitkomst is op basis van een onderzoek van gegevens over de belastingjaren 2017
en 2018. Zoals aangegeven in de nota naar aanleiding van het verslag bij de Wet tegenbewijsregeling
box 315 is dit onderzoek recent geactualiseerd met gegevens van belastingjaren 2019 tot en
met 2022. Die jaren lieten vergelijkbare resultaten zien.
Dat geldt zowel voor het huidige box 3-stelsel als naar verwachting voor de vermogensaanwasbelasting.
Bij een vermogensaanwasbelasting lijken gemiddeld net zo weinig mensen in betalingsproblemen
te komen als in het huidige stelsel. Bovendien bieden de huidige betalingsregelingen
voor de meeste belastingplichtigen met betalingsproblemen een uitkomst en kunnen ze
alsnog hun openstaande belastingschuld voldoen. Het kabinet verwacht dus niet dat
de investeringsruimte en de continuïteit van familiebedrijven wordt geschaad. Overigens
gaat het bij belastingplichtigen in box 3 om belastingplichtigen die geen aanmerkelijk
belang hebben. Belastingplichtigen met een aanmerkelijk belang worden belast in box 2.
De leden van de fractie van NSC constateren dat als hoofdregel een vermogensaanwasbelasting
wordt voorgesteld, maar dat hiervan wordt afgeweken bij onroerende zaken en aandelen
in startende ondernemingen, waarvoor een vermogenswinstbelasting geldt. Deze leden
vragen waarom het kabinet heeft gekozen voor deze systematiek. Een vermogensaanwasbelasting
heeft veel voordelen op het gebied van voorkoming van belastinguitstel en belastingontwijking,
uitvoerbaarheid en doenvermogen. Doordat de waardeontwikkeling van jaar tot jaar in
de heffing wordt betrokken en niet pas in het jaar waarin het vermogensbestanddeel
wordt verkocht, wordt langdurig uitstel van belastingheffing voorkomen. Belastingplichtigen
betalen belasting overeenkomstig het jaarlijkse rendement in plaats van een (grote)
aanslag ineens over de waardeontwikkelingen tussen de aankoop, die mogelijk in een
ver verleden plaatsvond, en de verkoop. Doordat bij een vermogensaanwasbelasting zowel
de waardeontwikkeling als de reguliere voordelen van jaar tot jaar in de heffing worden
betrokken, wordt voorkomen dat er een prikkel ontstaat om reguliere voordelen (zoals
rente en dividend) om te zetten in waardeontwikkelingen. Gedacht kan worden aan beleggingsfondsen
die geen dividend uitkeren en aan spaarproducten die geen rente uitkeren, maar wel
in waarde stijgen. De ervaring met de Wet inkomstenbelasting 1964, evenals in het
huidige boxenstelsel bij box 2 en ervaringen in het buitenland leren dat dit risico
zeer reëel is. Ook neemt het risico op belastingontduiking toe wanneer er over de
jaren een steeds grotere belastingclaim ligt op een vermogensbestanddeel. Een ander
voordeel van een vermogensaanwasbelasting is dat belastingplichtigen en ketenpartners
niet langdurig gegevens hoeven bij te houden over de kostprijs van alle vermogensbestanddelen.
Voor een vermogensaanwasbelasting zijn namelijk alleen gegevens nodig over het jaar
waarover belasting wordt betaald. Doordat gegevens uit het verleden niet altijd meer
beschikbaar zijn, kunnen bij een vermogenswinstbelasting minder gegevens vooraf worden
ingevuld voor de aangifte in box 3. Zowel de banken als de Belastingdienst hebben
vanuit uitvoeringsperspectief een voorkeur voor een vermogensaanwasbelasting. In het
voorstel wordt gekozen voor een vermogenswinstbelasting bij bepaalde vermogensbestanddelen
waarbij liquiditeitsproblemen naar het oordeel van het kabinet potentieel een belangrijke
rol kunnen spelen, namelijk onroerende zaken en aandelen in of winstbewijzen van startende
ondernemingen. Ten aanzien van onroerende zaken worden de gegevens niet aangeleverd
door ketenpartners waardoor bezwaren vanuit ketenpartners ten aanzien van een vermogenswinstbelasting
hier een minder grote rol spelen.
De leden van de fractie van NSC vragen of het kabinet verwacht dat belastingplichtigen
hun beleggingsstrategie zullen aanpassen aan het nieuwe stelsel en of dit eventueel
is meegenomen in de raming. Verder vragen leden van GroenLinks-PvdA en de VVD of het
kabinet verwacht dat belastingplichtigen hun vermogen zullen verplaatsen naar de vennootschap.
In de raming is uitgegaan van twee soorten gedragseffecten. Ten eerste is een beperkt
gedragseffect van 20% van het budgettaire effect verondersteld bij personen die structureel
meer belasting gaan betalen onder het nieuwe box 3-stelsel. De verwachting is dat
een deel van de belastingplichtigen die structureel meer box 3-belasting gaan betalen
het gedrag zal aanpassen door bijvoorbeeld meer consumptie, schenkingen of giften,
het verschuiven van hoogrenderende naar laagrenderende beleggingen of het verplaatsen
van vermogen naar de vennootschap. Ten tweede is ook gerekend met een lock-ineffect
voor onroerende zaken. Uit de WOZ-gegevens van de Waarderingskamer blijkt dat in de
afgelopen jaren gemiddeld genomen ieder jaar één op de dertien onroerende zaken in
box 3 is verkocht. Aangenomen is dat de vermogenswinstbelasting zorgt voor een toename
in de gemiddelde bezitsduur van 50%, zodat jaarlijks gemiddeld één op de 19,5 van
de onroerende zaken zal worden verkocht. Deze gedragseffecten zijn meegenomen in de
raming, die is gecertificeerd door het CPB.
De leden van de fractie van NSC vragen of het voorgestelde systeem voldoende flexibel
is om in de toekomst aangepast te worden, indien Europese jurisprudentie of technologische
ontwikkelingen (zoals verdere digitalisering van vermogensregistraties) daartoe aanleiding
geven. Het kabinet heeft het voorgestelde systeem getoetst aan de eisen van het Europese
recht. Het inkomensbegrip in het voorgestelde stelsel voor box 3 komt bovendien in
de basis overeen met het kader van de Hoge Raad voor de tegenbewijsregeling.16 De aangebrachte toevoegingen zijn in het voordeel van de belastingplichtige, zoals
de mogelijkheid tot kostenaftrek en verliesverrekening. Het kabinet verwacht dan ook
niet dat wijzigingen nodig zullen zijn naar aanleiding van Europese jurisprudentie.
Verdere digitalisering van vermogensregistraties kan ertoe leiden dat er meer gegevens
beschikbaar zijn dan nu. Dit hoeft niet te leiden tot aanpassingen van het stelsel.
Wel kunnen gegevens in voorkomend geval bruikbaar zijn voor de uitvoering of handhaving.
Uiteraard is het mogelijk om het voorgestelde stelsel voor box 3 te wijzigen (ook
in de toekomst na de inwerkingtreding), bijvoorbeeld vanwege beleidsmatige of politieke
wensen. In hoeverre een aanpassing mogelijk zal zijn, is vooral afhankelijk van de
inhoud van de gewenste aanpassing in het licht van juridische houdbaarheid, maatschappelijk
draagvlak, budgettaire gevolgen, uitvoeringsgevolgen en doenvermogen.
De leden van de fracties van D66 en de VVD vragen naar de juridische risico’s van
het onderscheid tussen beleggers die investeren in woningen en te maken krijgen met
de vermogenswinstbelasting en beleggers in aandelen die te maken krijgen met de vermogensaanwasbelasting.
Ook de leden van de fractie van GroenLinks-PvdA hebben vragen gesteld over de vermogenswinstbelasting.
Naar de mening van het kabinet is hier geen sprake van gelijke gevallen die ongelijk
worden behandeld. Als onroerende zaken onder de vermogensaanwasbelasting belast zouden
zijn, dan zou dit bij een grote, ongerealiseerde (dus niet in liquiditeiten tot uitdrukking
komende) waardestijging bij belastingplichtigen kunnen leiden tot liquiditeitsproblemen.
Daarbij komt dat onroerende zaken niet altijd eenvoudig zijn te verkopen. In tegenstelling
tot een aandelenportefeuille kan bij onroerende zaken niet een deel worden verkocht
om de belasting over de ongerealiseerde waardestijging te voldoen. Daarom is gekozen
voor de systematiek van een vermogenswinstbelasting voor onroerende zaken en aandelen
in startende ondernemingen en een vermogensaanwasbelasting voor andere vermogensbestanddelen,
waaronder aandelen en andere beleggingen.
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA vragen of het kabinet het niet problematisch
vindt als belastingplichtigen inderdaad vermogensonderdelen moeten verkopen om de
heffing te voldoen, zolang het om min of meer liquide beleggingen gaat. Het kan zich
voordoen dat de belastingplichtige vermogensbestanddelen te gelde moet maken om de
belasting te kunnen betalen. Bij liquide beleggingen, zoals een aandelenportefeuille,
hoeft dit niet tot problemen te leiden. Wanneer deze belastingplichtige alleen onroerende
zaken heeft die niet eenvoudig zijn te verkopen, dan leidt dat wel tot een lastige
situatie. Deze leden vragen daarnaast of het kabinet verwacht dat belastingplichtigen
hun vermogen zullen verschuiven naar vastgoed vanwege de nieuwe box 3-heffing en de
mogelijkheid tot uitstel van belastingbetaling bij onroerende zaken. Deze leden vragen
ook of er extra risico’s op een opwaartse druk op de huizenprijzen zijn vanwege een
dergelijke verschuiving doordat relatief meer in huizen wordt belegd ten opzichte
van liquide activa. Deze leden vragen vervolgens welke analyses en onderzoeken het
kabinet heeft geraadpleegd over dit onderwerp. Uiteraard staat het belastingplichtigen
vrij om hun vermogen in andere vermogensbestanddelen te gaan beleggen dan effecten,
zoals onroerende zaken. Het kabinet heeft geen aanwijzingen dat vermogenden effecten
gaan verkopen om onroerende zaken aan te kopen vanwege de fiscale behandeling van
onroerende zaken ten opzichte van veel andere beleggingen. Voor onroerende zaken wordt
vanwege de illiquiditeit daarvan een vermogenswinstbelasting voorgesteld, maar daar
staat tegenover dat deze illiquiditeit ook nadelen heeft voor belastingplichtigen.
Daarnaast kan ook de overdrachtsbelasting een rol spelen bij een beslissing om al
dan niet in onroerende zaken te investeren. Het kabinet heeft diverse rapporten geraadpleegd
die relevant zijn voor het belasten van vermogen door middel van een vermogenswinstbelasting,
zoals de voortgangsrapportage «Heffing box 3 op basis van werkelijk rendement» uit
2016,17 het «Keuzedocument box 3» uit 2017,18 Bouwstenen voor een beter belastingstelsel uit 2020, het IBO Vermogensverdeling uit
2022, het CPB-rapport Inkomens en belastingen aan de top uit 2024 en een recent rapport
van de OESO.19
De leden van de fractie van het CDA hebben een voorbeeld gegeven en vragen of daarbij
sprake is van een constructie die kan leiden tot hoge onbelaste voordelen. Het betreft
het volgende voorbeeld: A verhuurt panden voor € 100.000 per jaar. Deze opbrengst
is onder de Wet werkelijk rendement box 3 inkomen dat wordt verminderd met kosten
en rente. Nu draagt A in 2027 het recht op tien jaar huurpenningen over aan zijn bv
tegen € 750.000; de bv betaalt dit bedrag in één keer aan A. Omdat het nieuwe box 3-stelsel
van het kasstelsel uitgaat, vragen deze leden of het klopt dat A niets hoeft op te
geven in zijn belastingaangiften vanaf 2028, terwijl A wel gebruik kan maken van de
kostenaftrek. Deze leden vragen of het kabinet de nadelen van een kasstelsel onderkent
omdat A bij een balansstelsel de vooruit ontvangen huur als «schuld» op zijn privébalans
moet opvoeren en dan ieder jaar € 75.000 moeten laten vrijvallen en als huur moet
opgeven. Het klopt niet dat A in deze situatie niets hoeft op te geven in zijn belastingaangiften
vanaf 2028, omdat er bij A sprake zal zijn van een jaarlijkse vermogensaanwas. In
de hiervóór beschreven cessie van toekomstige huurtermijnen ontstaat bij A op het
tijdstip van de cessie een verplichting met waarde in het economische verkeer. Deze
verplichting wordt in box 3 als een schuld gekwalificeerd van € 750.000, ervan uitgaand
dat dit de contante waarde van de tien huurtermijnen is. Gedurende de tien jaar waarvoor
de huurpenningen zijn gecedeerd, wordt de waarde in het economische verkeer van deze
schuld jaarlijks lager. De stijging van het vermogen die het gevolg is van de waardedaling
van de schuld wordt jaarlijks in aanmerking genomen als vermogensaanwas. Van een (niet
beoogde) constructie die kan leiden tot hoge onbelaste voordelen is naar de mening
van het kabinet dan ook geen sprake. Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat het
kasstelsel alleen geldt voor de reguliere voordelen, niet voor het bepalen van de
vermogensaanwas of de vermogenswinst.
De leden van de fractie van D66 vragen of het voor de uitvoerbaarheid niet veel beter
zou zijn om alleen een vermogenswinstbelasting te hanteren, omdat een hybride stelsel
waarin een vermogensaanwas- en vermogenswinstbelasting worden gecombineerd, volgens
de Raad van State complex is.
De afgelopen jaren zijn in vele Kamerbrieven en debatten de voor- en nadelen van verschillende
opties voor de vormgeving van een stelsel op basis van werkelijk rendement uiteengezet.
Daarbij is telkens aangetekend dat het ideale box 3-stelsel feitelijk niet bestaat.
Alle denkbare opties hebben naast voordelen ook nadelen, op het vlak van juridische
houdbaarheid, maatschappelijk draagvlak, budgettaire gevolgen, effecten op de economie,
uitvoeringsgevolgen en doenvermogen. Bij de keuze voor het nieuwe stelsel is steeds
sprake van een uitruil tussen deze verschillende invalshoeken.
In de brief van 24 januari 202520 is uw Kamer geïnformeerd over de noodzaak om te komen tot een nieuw stelsel in box 3.
In deze brief is ook uiteengezet dat een toename van complexiteit inherent is aan
het introduceren van een stelsel op basis van werkelijk rendement. Er wordt immers
afgestapt van een zeer eenvoudig forfaitair stelsel en een stelsel op basis van de
complexe werkelijkheid komt daarvoor in de plaats. In de vormgeving van het wetsvoorstel
is steeds geprobeerd een balans te vinden tussen de verschillende invalshoeken waarbij
uitvoerbaarheid en doenvermogen voor burgers grote aandacht hebben. Een belangrijk
onderdeel daarvan is een vormgeving waarbij zoveel mogelijk gegevens vooraf ingevuld
kunnen worden in de aangifte voor box 3.
Bij een vermogensaanwasbelasting zijn alleen gegevens nodig over het jaar waarover
belasting wordt betaald. Denk hierbij aan rente op bankrekeningen en schulden, ontvangen
dividend en vermogensaanwas van publiek verhandelbare aandelen en obligaties bij in
Nederland gevestigde financiële instellingen. Dit betekent dat voor de meerderheid
van de belastingplichtigen die alleen bezittingen in deze categorieën hebben, de aangifte
volledig vooraf wordt ingevuld. Hierdoor blijft hun aangifte relatief eenvoudig. Een
vermogensaanwasbelasting wordt economisch als een relatief weinig verstorende vorm
van belastingheffing op inkomsten uit vermogen gezien. Dit wil zeggen dat het weinig
invloed heeft op het gedrag van belastingplichtigen.
In voornoemde brief wordt ook ingegaan op suggesties voor alternatieve denkrichtingen
voor het box 3-stelsel die de Raad van State in zijn advies heeft opgenomen. Deze
genoemde alternatieven zijn ook in het lange traject dat heeft geleid tot het nu voorliggende
wetsvoorstel aan de orde geweest en gewogen.
De Raad van State adviseert een volledige vermogenswinstbelasting als denkrichting,
omdat ook in box 1 en box 2 een vermogenswinstbelasting wordt toegepast en het internationaal
bezien een herkenbaar systeem is. Een vermogenswinstbelasting voor box 3 is door het
kabinet onderzocht.21 Ook een vermogenswinstbelasting is een vorm van een belasting op werkelijk rendement.
In het onderhavige wetsvoorstel is gekozen voor een hybride variant, waarbij voor
onroerende zaken en aandelen in startende ondernemingen sprake is van een vermogenswinstbelasting.
Een volledige vermogenswinstbelasting kent diverse nadelen, zoals de prikkel tot fiscale
planning om belastingheffing uit te stellen, economische verstoringen, forse negatieve
budgettaire gevolgen in de eerste jaren, complexiteit voor burgers en ingrijpende
gevolgen voor de uitvoering door de Belastingdienst.
Bij een vermogenswinstbelasting hoeft pas over de waardeontwikkeling belasting te
worden betaald bij (veelal) de verkoop van een vermogensbestanddeel. Omdat belastingplichtigen
in de regel zelf bepalen wanneer ze een vermogensbestanddeel verkopen, kan dit in
belangrijke mate economisch verstorend werken. Een vermogenswinstbelasting geeft een
prikkel om winsten uit te stellen. Daarbij zal de belastingplichtige bij de verkoop
van bezittingen de historische aankoopwaarde moeten weten om de verkoopwinst te kunnen
berekenen. Ook moeten over een langere periode investeringen bijgehouden worden die
hebben geleid tot een waardestijging van de bezitting. Dit geldt dan ook bij de verkoop
van andere vermogensbestanddelen, zoals aandelen en obligaties. Dat zal veel van het
doenvermogen van belastingplichtigen vragen. Alleen voor belastingplichtigen met uitsluitend
spaargeld en eventueel schulden zou de aangifte jaarlijks volledig vooraf ingevuld
kunnen worden. Als de Belastingdienst de historische aankoopwaarde van belastingplichtigen
voor alle vermogensbestanddelen in box 3 vooraf moet kunnen invullen, dan heeft dat
grote gevolgen voor de ICT-systemen van de Belastingdienst. Daarnaast geeft de Nederlandse
Vereniging van Banken (NVB) aan dat banken nu niet beschikken over de benodigde gegevens
om een vermogenswinstbelasting vooraf in te vullen en dat banken de invoering van
een belasting over werkelijk rendement op basis van een vermogensaanwasbelasting sneller
kunnen realiseren dan een vermogenswinstbelasting.
Op de lange termijn zullen een vermogensaanwasbelasting en een vermogenswinstbelasting
– los van gedragseffecten – budgettair gezien tot dezelfde opbrengst leiden. Op korte
termijn kan het verschil echter groot zijn. Dit komt doordat de waardestijging van
vermogensbestanddelen in box 3 vanaf invoering van het nieuwe stelsel pas na realisatie
kan worden belast. Bij een vermogenswinstbelasting wordt de structurele opbrengst
pas bereikt als alle bezittingen na invoering van het stelsel een keer zijn verkocht.
De derving die wordt veroorzaakt door een mogelijkheid tot het uitstellen van belastingheffing
tot het moment van realisatie van de verkoopopbrengst van de vermogensbestanddelen
in box 3 is afhankelijk van de gekozen parameters, zoals het tarief, het heffingsvrije
resultaat, etc. Deze budgettaire derving zal, conform de begrotingsregels, gedekt
moeten worden en komt dan bij een bredere groep belastingplichtigen terecht.
De leden van de fractie van de SGP vragen hoe de betalingsregeling er precies uit
ziet bij het heffen van de vermogensaanwasbelasting over de waardeontwikkeling van
illiquide vermogensbestanddelen. Deze leden vragen of het klopt dat er geen ruimere
betalingsregeling wordt voorgesteld en vragen of het kabinet bereid is om te bezien
of de betalingsregeling ruimer vormgegeven kan worden. Er bestaan verschillende vormen
van uitstel van betaling in verband met betalingsproblemen. In de eerste plaats bestaat
het zogenoemde korte uitstel van betaling. In dat geval wordt voor maximaal vier maanden
uitstel van betaling verleend. Voor dit uitstel van betaling moet aan bepaalde voorwaarden
worden voldaan. Wanneer het korte uitstel van betaling geen soelaas biedt of wanneer
de belastingschuldige niet voldoet aan de voorwaarden kan de ontvanger de belastingschuldige
uitstel van betaling verlenen voor een periode van ten hoogste twaalf maanden. Tot
slot kan – wanneer er volgens de ontvanger bijzondere omstandigheden zijn – een langere
uitsteltermijn worden toegestaan. Deze uitstelmogelijkheid geeft de ontvanger ruimte
om in situaties waarin sprake is van bijzondere omstandigheden maatwerk te kunnen
bieden. Eerder zijn cijfers over liquiditeit en het gebruik van betalingsregelingen
in box 3 onderzocht en is uw Kamer hierover geïnformeerd.22
Deze uitkomst is op basis van een onderzoek van gegevens over de belastingjaren 2017
en 2018. Zoals aangegeven in de nota naar aanleiding van het verslag bij de Wet tegenbewijsregeling
box 323 is dit onderzoek recent geactualiseerd met gegevens van belastingjaren 2019 tot en
met 2022. Die jaren lieten vergelijkbare resultaten zien. Verder blijkt uit dit onderzoek
dat verwacht wordt dat bij een vermogensaanwasbelasting ongeveer net zo weinig mensen
in betalingsproblemen komen als in het huidige stelsel. Het invoeren van een vermogensaanwasbelasting
zal dus naar verwachting niet tot extra liquiditeitsproblemen leiden. Daarbij kan
worden bedacht dat in het huidige forfaitaire stelsel ook belasting wordt geheven
als geen sprake is van een gerealiseerde vermogenswinst. In het wetsvoorstel is geen
sprake van een volledige vermogensaanwasbelasting, maar vallen onroerende zaken en
aandelen in startende ondernemingen onder de systematiek van de vermogenswinstbelasting.
De verwachting is dat daardoor de betalingsproblemen eerder afnemen dan toenemen.
Het kabinet ziet daarom geen aanleiding om de huidige betalingsregelingen ruimer vorm
te geven.
3.2. Bepalen van het inkomen op basis van het werkelijke rendement
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA geven aan dat zij twijfels hebben bij
het voorgestelde hybride stelsel en vragen het kabinet om toe te lichten hoeveel hoger
de uitvoeringskosten zijn en hoeveel meer fte er nodig zijn voor de uitvoering ten
opzichte van een pure vermogensaanwasbelasting zonder de voorgestelde vermogenswinstcomponent.
In het wetsvoorstel wordt als hoofdregel een vermogensaanwasbelasting voor het berekenen
van het werkelijke rendement gehanteerd. Hierop zijn twee categorieën vermogensbestanddelen
uitgezonderd, te weten de onroerende zaken en aandelen in startende ondernemingen.
Voor deze twee categorieën vermogensbestanddelen geldt een vermogenswinstbelasting.
Op basis van de uitkomsten van de uitvoeringstoets kan geen betrouwbare inschatting
worden gegeven hoeveel hoger of lager de uitvoeringskosten zijn en hoeveel meer of
minder fte er nodig zijn voor de uitvoering van een pure vermogensaanwasbelasting
zonder de voorgestelde vermogenswinstcomponent. In de uitvoeringstoets is het wetsvoorstel
zoals door het kabinet is voorgesteld getoetst en zijn er geen alternatieve scenario’s
ten opzichte van het voorliggende wetsvoorstel in de uitvoeringstoets beoordeeld.
Begin 2025 zijn met de betrokken experts van het Ministerie van Financiën, inclusief
de Belastingdienst, interne «deep dive» sessies georganiseerd om de uitgangspunten
van het wetsvoorstel zorgvuldig door te nemen. Daarbij is de mogelijkheid om in het
nieuwe systeem (in eerste instantie) over te gaan naar een volledige vermogensaanwasbelasting
ook besproken. De uitkomst van deze mondelinge sessies was dat het voor de benodigde
capaciteit van de Belastingdienst naar verwachting weinig tot geen verschil zou uitmaken
ten opzichte van een vermogenswinstbelasting die zal gaan gelden voor onroerende zaken
en aandelen in startende ondernemingen.
Bij een volledige vermogensaanwasbelasting zal ten opzichte van het voorliggende wetsvoorstel
het toezicht van en de handhaving door de Belastingdienst meer naar een jaarlijkse
toetsing (van bijvoorbeeld de beoordeling van een vermogenstoename of -afname van
onroerende zaken waarvoor geen WOZ-waardering beschikbaar is) verschuiven. Bij de
toepassing van een vermogenswinstbelasting die in het hybride stelsel voor onroerende
zaken en aandelen in startende ondernemingen wordt toegepast, zal het toezicht en
handhaving door de Belastingdienst meer specifiek worden ingericht op transacties,
zoals verkoop van onroerende zaken. De verwachting is daarmee dat een volledige vermogensaanwasbelasting
ten opzichte van het wetsvoorstel op basis van een hybride stelsel in de praktijk
weinig verschil zou uitmaken voor het toezicht en handhaving door de Belastingdienst
en daarmee niet tot minder uitvoeringskosten of minder benodigde fte zou leiden.
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA vragen naar de budgettaire gevolgen als
gekozen zou worden voor een vermogensaanwasbelasting in plaats van het hybride stelsel.
Onderstaande tabel toont de budgettaire opbrengst in miljoenen euro’s van het hybride
stelsel en een vermogensaanwasbelasting (in de hierna opgenomen tabel: VAB), waarbij
alle parameters constant zijn gehouden. De raming in 2060 is aangenomen als de structurele
raming. In principe zou de structurele opbrengst van het hybride stelsel gelijk moeten
zijn aan dat van de vermogensaanwasbelasting. Echter is in 2060 de vermogenswinstbelasting
op onroerende zaken en aandelen in startende ondernemingen nog niet volledig ingegroeid.
Vandaar dat er nog een verschil zit tussen de structurele opbrengst van het hybride
stelsel en dat van de vermogensaanwasbelasting.
Jaar
2028
2029
2030
2031
2032
2033
2034
2035
2036
struc
Hy-bride
1.006
70
– 122
– 167
– 96
– 13
82
169
279
1.897
VAB
4.490
3.234
2.742
2.494
2.352
2.265
2.205
2.184
2.157
2.417
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA hebben de gegeven rekenvoorbeelden bestudeerd.
Deze leden vragen of het kabinet ook een voorbeeld kan geven waarin een belastingplichtige
een portefeuille met buitenlandse valuta aanhoudt.
Bij het bepalen van de vermogensaanwas van een portefeuille met buitenlandse valuta
moet de belastingplichtige aan het begin en aan het einde van het kalenderjaar de
buitenlandse valuta omrekenen naar euro’s. Vervolgens kan de belastingplichtige de
eindwaarde en de beginwaarde met elkaar vergelijken om de vermogensmutatie te berekenen.
Deze vermogensmutatie moet worden gecorrigeerd voor stortingen en onttrekkingen om
de vermogensaanwas te bepalen. Indien vreemde valuta worden gekocht, is dit een storting.
Bij verkoop van de vreemde valuta is sprake van een onttrekking. Dit wordt hieronder
toegelicht aan de hand van een voorbeeld.
Voorbeeld
Een belastingplichtige heeft aan het begin van het kalenderjaar $ 1.000, op dat moment
$ 1 gelijk aan € 0,90. De waarde in euro’s is dus € 900. Aan het einde van het kalenderjaar
heeft deze belastingplichtige $ 2.000, op dat moment is $ 1 gelijk aan € 0,80. De
waarde in euro’s is dus € 1.600. Op 1 maart koopt deze belastingplichtige $ 1.500
voor € 1.275. Op 1 december verkoopt de belastingplichtige $ 500 voor € 450.
Berekening vermogensaanwas
Waarde 31 december
€ 1.600
Waarde 1 januari
–/– € 900
Storting
–/– € 1.275
Onttrekking
+ € 450
Vermogensaanwas
–/– € 125
Als gevolg van koerswisselingen heeft de belastingplichtige een verlies van € 125.
De leden van de fractie GroenLinks-PvdA vragen om een toelichting aan de hand van
een voorbeeld over de zinsnede «door voor langere periodes het vorderingenstelsel
te hanteren, wordt voorkomen dat belastingplichtigen aftrekbare kosten naar voren
kunnen halen». Voor belastingplichtigen kan het voordelig zijn om aftrekposten naar
voren te halen en inkomsten naar achteren te brengen. Als hier geen grenzen aan worden
gesteld, kan dit leiden tot belastingontwijking. Dit kan bijvoorbeeld spelen als een
belastingplichtige nu vooruitbetaalt voor onderhoud dat pas jaren later wordt verricht.
De leden van de fracties van de VVD en van NSC vragen of inkomsten die reeds in de
belastingheffing zijn betrokken als storting moeten worden aangemerkt. Hierbij noemen
de leden van de fractie van NSC als voorbeelden: rente of dividend dat als regulier
voordeel is belast in box 3 en inkomsten uit box 1 of 2 die na belastingheffing in
box 3 worden belegd. Reguliere voordelen zullen vaak onderdeel gaan uitmaken van het
box 3-vermogen, bijvoorbeeld omdat rente of dividend wordt gestort op een bankrekening
in box 3. Deze rente en dividend worden inderdaad aangemerkt als een storting. Hetzelfde
geldt bijvoorbeeld voor de betaling van salaris op de bankrekening of een schenking
die naar een bankrekening wordt overgemaakt. Dit zijn allemaal nieuwe vermogensbestanddelen
in box 3 die leiden tot een stijging van de waarde van het box 3-vermogen, maar ze
maken geen onderdeel uit van de vermogensaanwas. In de memorie van toelichting wordt
bij de toelichting over stortingen ook uitdrukkelijk de overgang van een bezitting
van box 1 of box 2 naar box 3 genoemd.24 Door deze bezittingen op het tijdstip van overgang naar box 3 aan te merken als storting,
wordt uitsluitend de waardemutatie die zich na dat tijdstip voordoet gerekend tot
de vermogensaanwas in box 3.
De leden van de fractie van het CDA vragen waarom goed koopmansgebruik en de totaalwinstgedachte
niet meer van overeenkomstige toepassing worden verklaard, met uitzondering van het
zakelijkheidsbeginsel. Deze leden vragen of voor dit laatste beginsel ook de in het
kader van box 1 daarover gewezen jurisprudentie geldt.
Het hebben van box 3-vermogen verschilt wezenlijk van het drijven van een onderneming.
Het van overeenkomstige toepassing verklaren van complexe open normen die zijn toegesneden
op ondernemingen zal naar verwachting tot onduidelijkheid leiden over de manier waarop
deze zouden moeten worden toegepast in het kader van beleggingsvermogen. Om die reden
zijn goedkoopmansgebruik en de totaalwinstgedachte niet meer van overeenkomstige toepassing
verklaard en is in plaats daarvan gekozen voor het opstellen van duidelijke gesloten
normen die voor box 3 zijn geschreven. Het zakelijkheidsbeginsel is een zelfstandig
beginsel dat zowel in box 1 als in box 2 wordt toegepast. Ook het zakelijkheidsbeginsel
wordt niet meer van overeenkomstige toepassing verklaard. Het zakelijkheidsbeginsel
is met het oog op duidelijkheid in het wetsvoorstel in diverse concrete artikelen
uitgeschreven. Met het oog op consistentie binnen de Wet IB 2001 is het wenselijk
om het zakelijkheidsbeginsel in alle drie de boxen te hanteren. Wanneer inkomen in
box 1 en box 2 zakelijk wordt bepaald en in box 3 niet, kan dit leiden tot mismatches
en constructies. Aangezien hetzelfde beginsel in alle drie de boxen wordt toegepast,
zal jurisprudentie over het zakelijkheidsbeginsel in box 1 en box 2 ook relevant zijn
voor box 3.
De leden van de fractie van het CDA vragen hoe het kasstelsel werkt in geval van een
depositorekening, waar rente wordt bijgeschreven, maar het geld vaststaat. Reguliere
voordelen worden in principe genoten op het tijdstip dat ze ontvangen, verrekend,
ter beschikking gesteld, rentedragend of vorderbaar en inbaar worden. Bij een bankrekening
wordt het bedrag aan rente op de rentedatum rentedragend en daarmee wordt het bedrag
op dat tijdstip genoten.
3.3. Grondslag en waardering
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA vragen welke vrijstellingen zijn gewijzigd
als gevolg van de overgang naar een stelsel op basis van werkelijk rendement. In het
voorstel komt de vrijstelling voor kortlopende termijnen van inkomsten en verplichtingen
te vervallen. De huidige vrijstelling voor kortlopende termijnen van inkomsten en
verplichtingen ziet op bezittingen en schulden in de vorm van lopende termijnen die
betrekking hebben op een tijdvak van een jaar of korter. Deze vrijstelling past niet
in een systeem waarin werkelijk rendement wordt belast. Een voorbeeld van een kortlopende
termijn is de aangegroeide rente die wordt meegekocht bij de aankoop van een obligatie.
Voor het bepalen van het werkelijke rendement van obligaties is het wenselijk om hier
rekening mee te houden. Daarnaast vervalt de vrijstelling voor groene beleggingen.
Aanleiding hiervoor is het bij de behandeling van het Belastingplan 2025 aangenomen
amendement Van Eijk/Vermeer25 waarin sprake is van het afschaffen van de fiscale faciliteiten voor groen beleggen
per 1 januari 2027. Daarom is geen vrijstelling voor groene belegging opgenomen in
dit wetsvoorstel. Bij de vrijstelling voor nettolijfrenten en nettopensioenen is de
wijze waarop het box 3-voordeel bij onregelmatige handelingen wordt teruggenomen aangepast,
zodat deze aansluit bij het stelsel van een heffing naar werkelijk rendement. In het
huidige stelsel zijn zuivere overlijdensrisicoverzekeringen vrijgesteld tot een maximumbedrag.
Voorgesteld wordt om zuivere overlijdensrisicoverzekeringen in het nieuwe stelsel
volledig vrij te stellen van box 3-heffing. Het gaat hier om tijdelijke of levenslange
verzekeringen die uitsluitend voorzien in een uitkering bij overlijden. Deze aanpassing
heeft verwaarloosbare budgettaire effecten ten aanzien van de huidige vrijstelling.
Tot slot wordt om redenen van eenvoud voorgesteld om het overgangsrecht voor kapitaalverzekeringen
die zijn afgesloten vóór 2001 af te schaffen.
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA vragen naar een lijst van alle vrijstellingen
die in het nieuwe stelsel gaan gelden, met een toelichting van de reden voor de vrijstelling.
Hieronder zijn de vrijstellingen genummerd en voorzien van een korte toelichting van
de doelstelling. Het gaat steeds om vrijstellingen die ook in het huidige box 3-stelsel
gelden.
1. Vrijstelling voor bos- en natuurterreinen en landgoederen. De doelstelling is het
natuurschoon en cultureel erfgoed behouden door landgoederen als geheel te bewaren
en versnippering tegen te gaan en het stimuleren van ontwikkeling en instandhouding
van bos en natuur.
2. Vrijstelling voor voorwerpen van kunst en wetenschap. De doelstelling is het particuliere
kunstbezit en de kunstuitleen van particulieren aan musea in Nederland te stimuleren.
3. Vrijstelling voor bepaalde verkrijgingen krachtens erfrecht. Bedoeling van deze bepaling
is om alleen belasting te heffen bij degene die over het vermogen en de inkomsten
daaruit kan beschikken. Dit is in beginsel de langstlevende ouder. Het gaat dan bijvoorbeeld
om situaties waarin de langstlevende ouder het recht van vruchtgebruik heeft over
goederen uit de nalatenschap en de kinderen de blote eigendom.
4. Vrijstelling voor rechten op roerende zaken die krachtens erfrecht bij de belastingplichtige
zijn opgekomen. Reden voor de vrijstelling is het feit dat de belastingplichtige deze
rechten verkrijgt door omstandigheden die buiten zijn invloedssfeer liggen en zonder
de eigendom te bezitten.
5. Vrijstelling voor rechten op kapitaalsuitkeringen die uitsluitend plaatsvinden bij
overlijden. De vrijstelling is uit sociale overwegingen opgenomen, omdat deze uitkeringen
veelal worden gebruikt om de kosten van de uitvaart te dekken.
6. Vrijstelling voor rechten op kapitaalsuitkeringen bij invaliditeit, ziekte of ongeval.
Doelstelling is het net als nu buiten de heffing laten van deze rechten.
7. Vrijstelling voor rechten op termijnen ter zake van overdracht van een aanmerkelijk
belang. Doelstelling is het voorkomen van dubbele heffing.
8. Vrijstelling voor contant geld. De vrijstelling geldt tot een bedrag van € 661 (bedrag
2025). Deze vrijstelling is om doelmatigheidsredenen ingevoerd.
9. Vrijstelling voor bepaalde vermogensrechten in verband met herstel van aardbevingsschade
in Groningen. De doelstelling is om te voorkomen dat burgers deze vermogensrechten
moeten opgeven terwijl het werkelijke rendement daarvan nihil is en daarmee de schadeafhandeling
voor bewoners makkelijker en menselijker te maken.
10. Vrijstelling voor nettopensioen en nettolijfrente. De doelstelling is het faciliteren
van de opbouw van een oudedagsvoorziening voor het inkomen boven de aftoppingsgrens.
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA vragen of het kabinet bij de voorgestelde
vrijstellingen een risico op belastingontwijking ziet, bijvoorbeeld door in dure kunst
te beleggen. Deze leden vragen of het mogelijk zou zijn om ook belasting te heffen
over de waardestijging van dure kunstobjecten. De vrijstelling voor kunst geldt ook
in het huidige box 3-stelsel. Het kabinet ziet daarin geen mogelijkheden voor belastingontwijking.
De vrijstelling voor kunst geldt niet voor bezittingen die hoofdzakelijk als belegging
dienen. Als sprake is van het beleggen in kunst, dan wordt het rendement van die bezittingen
volledig in de heffing betrokken.
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA merken op dat de afbraak van het vruchtgebruik
zowel positief (bij de blote eigenaar) als negatief (bij de vruchtgebruiker) meegenomen
wordt, en dat beide aan elkaar gelijk moeten zijn. Deze leden vragen daarom of het
niet eenvoudiger zou zijn om dit überhaupt niet mee te nemen bij het bepalen van het
resultaat in box 3. Dit zou inderdaad eenvoudiger zijn. Het zou echter onrechtvaardig
uitpakken voor de vruchtgebruiker. In de memorie van toelichting staat op pagina 15
in voorbeeld 6 een situatieschets waarin Joep voor € 10.000 een vruchtgebruik koopt
en vervolgens totaal € 14.000 aan dividend ontvangt vanwege dit vruchtgebruik. Bij
Joep wordt totaal € 4.000 aan box 3-inkomen in aanmerking genomen. Als het bedrag
dat Joep betaalt voor het vruchtgebruik buiten beschouwing zou blijven, dan zou dat
leiden tot een box 3-inkomen bij Joep van € 14.000. Aangezien Joep € 10.000 heeft
betaald en € 14.000 heeft ontvangen, is het in aanmerking nemen van een inkomen van
€ 14.000 bij Joep onrechtvaardig. Hier zou dan weliswaar tegenover staan dat de blote
eigenaar Eef uit voorbeeld 6 de € 10.000 die zij ontvangt van Joep niet tot haar box 3-inkomen
hoeft te rekenen, maar dat zal voor Joep toch een schrale troost zijn.
De leden van de fractie van de VVD vragen waarom certificaten van vastgoed fiscaal
anders worden behandeld dan het onderliggende vermogen. Indien onroerende zaken worden
ondergebracht in een stichting die certificaten uitreikt, dan zijn deze certificaten
het vermogensbestanddeel dat wordt belast in box 3. Dat komt doordat een stichting
in beginsel niet transparant is. In deze situatie worden de certificaten belast volgens
de hoofdregel (de vermogensaanwasbelasting). Indien onroerende zaken zijn ondergebracht
in een stichting die uitsluitend beleggingsvermogen bezit, dan kan die stichting onroerende
zaken kopen en verkopen zonder belasting te hoeven betalen over de verkoopwinsten.
Het bestuur van de stichting kan bepalen of en wanneer uitkeringen worden gedaan aan
de certificaathouders. Indien een vermogenswinstregime zou gelden voor certificaten
van onroerende zaken, zou een vrijwel oneindig belastinguitstel mogelijk zijn door
vermogen in de stichting te houden en niet uit te keren aan de certificaathouders.
Dit wordt voorkomen door certificaten van onroerende zaken in het vermogensaanwasregime
onder te brengen. Indien het vermogen van de stichting toeneemt, zal ook de waarde
van de certificaten stijgen. Deze waardestijging wordt belast via de vermogensaanwasbelasting.
De leden van de fractie van de VVD vragen of vroegtijdige beëindiging van een genotsrecht
kan leiden tot een hoge cumulatieve belastingdruk van inkomstenbelasting en erfbelasting,
bijvoorbeeld bij overlijden van een vruchtgebruiker, en of dit kan worden toegelicht
aan de hand van een voorbeeld.
In het jaar waarin een belastingplichtige overlijdt is die belastingplichtige inkomstenbelasting
verschuldigd over het in dat jaar genoten inkomen, waaronder het inkomen in box 3.
Tegelijkertijd kunnen de erfgenamen belastingplichtig zijn voor de erfbelasting. Alhoewel
in hetzelfde jaar zowel inkomstenbelasting als erfbelasting wordt geheven, is hier
geen sprake van cumulatie. De inkomstenbelasting wordt geheven bij de overleden belastingplichtige
en de erfbelasting bij zijn erfgenamen. Dit vloeit voort uit bestaande wetgeving;
het onderhavige wetsvoorstel brengt hier geen verandering in. De behandeling van genotsrechten
in box 3 zal wel veranderen. Hieronder is een voorbeeld opgenomen van een vruchtgebruiker
die overlijdt. In dit voorbeeld is te zien dat het overlijden van de vruchtgebruiker
leidt tot negatief inkomen bij de vruchtgebruiker in box 3 in het jaar van overlijden.
Dit negatieve inkomen kan worden verrekend met ander box 3-inkomen van de overleden
belastingplichtige of van zijn fiscale partner. Door bij de verdeling het negatieve
inkomen aan de fiscale partner toe te rekenen, kan de fiscale partner het negatieve
inkomen via de voorwaartse verliesverrekening verrekenen met toekomstige inkomsten
uit box 3.
Voorbeeld
Eef koopt een aandeel voor € 100.000 en vestigt daarop voor een periode van vijf jaren
een vruchtgebruik ten behoeve van Joep tegen een (zakelijke koopsom) van € 10.000.
In de jaren 2028 t/m 2032 heeft het aandeel in totaal € 14.000 dividend uitgekeerd
en is de intrinsieke waarde per saldo met € 9.000 gestegen. De waarde van het vruchtgebruik
wordt in vijf jaar lineair afgebouwd. Joep overlijdt echter op 31 december 2031.
Verloop blote eigendom en vruchtgebruik
Datum
1-1-2028
31-12-2028
31-12-2029
31-12-2030
31-12-2031
31-12-2032
Waarde volle eigendom
100.000
105.000
108.000
109.000
104.000
109.000
Waarde blooteigendom
90.000
97.000
102.000
105.000
104.000
109.000
Waarde vruchtgebruik
10.000
8.000
6.000
4.000
0
0
Afbraak vruchtgebruik
100%
80%
60%
40%
0%
0%
Het jaarresultaat voor blooteigenaar Eef
Jaar
2028
2029
2030
2031
2032
Totaal
Waardemutatie aandeel
5.000
3.000
1.000
-5.000
5.000
9.000
Afbraak vruchtgebruik
2.000
2.000
2.000
4.000
0
10.000
Dividend
4.000
4.000
Totaal jaarinkomen
7.000
5.000
3.000
-1.000
9.000
23.000
Het jaarresultaat voor vruchtgebruiker Joep
Jaar
2028
2029
2030
2031
2032
Totaal
Dividend
2.000
2.000
3.000
3.000
0
10.000
Afbraak vruchtgebruik
– 2.000
– 2.000
– 2.000
– 4.000
0
– 10.000
Totaal jaarinkomen
0
0
1.000
– 1.000
0
0
Joep heeft in het jaar waarin hij overlijdt (2031) een negatief inkomen van € 4.000
als gevolg van het voortijdig eindigen van het vruchtgebruik. Tegelijkertijd heeft
hij in dat jaar € 3.000 aan dividend ontvangen, waardoor een negatief inkomen van
€ 1.000 resteert.
De leden van de fractie van de SGP vragen of het klopt dat NSW-landgoederen zijn vrijgesteld,
met uitzondering van op het landgoed voorkomende gebouwde eigendommen, en waarom niet
ook deze gebouwde eigendommen zijn vrijgesteld. In het wetsvoorstel zijn in beginsel
dezelfde vrijstellingen als in het huidige box 3-stelsel overgenomen. Landgoederen
in de zin van de Natuurschoonwet 1928 (NSW-landgoederen) zijn inderdaad vrijgesteld
in box 3, met uitzondering van gebouwde eigendommen op het NSW-landgoed. Het rendement
van gebouwde eigendommen dat niet in box 1 of box 2 worden belast, wordt dus in box 3
belast. Bij de gebouwde eigendommen waarvan het rendement in box 3 valt zal doorgaans
sprake zijn van eigendommen die bedrijfsmatig verhuurd (kunnen) worden en daardoor
rendement opleveren.
De leden van de fractie van de SGP wijzen erop dat eigenaren van NSW-landgoederen
moeten voldoen aan diverse wettelijke eisen om deze landgoederen in stand te houden.
Deze leden vragen of dat geen reden zou moeten zijn om ook de waardevermeerdering
van gebouwde eigendommen vrij te stellen en vragen hoe het kabinet het risico taxeert
van liquiditeitsproblemen. De leden van de fracties van de VVD en de ChristenUnie
vragen naar de heffing bij schenking of overlijden. Deelt het kabinet de mening dat
dit kan leiden tot liquiditeitsproblemen bij schenking of overlijden en is het kabinet
bereid om onder bepaalde voorwaarden een vrijstelling van box 3-heffing bij generatiewisseling
te introduceren, zo vragen zij.
Het kabinet deelt met deze leden het belang van het in stand houden van NSW-landgoederen.
Daarom wordt de huidige vrijstelling voor NSW-landgoederen in het wetsvoorstel gecontinueerd.
De overstap naar een vermogenswinstbelasting voor onroerende zaken – waaronder de
gebouwde eigendommen op een NSW-landgoed – levert bovendien een liquiditeitsvoordeel
op ten opzichte van het huidige forfaitaire stelsel met tegenbewijsregeling. In het
huidige stelsel wordt jaarlijks de vermogensaanwas in de heffing betrokken, terwijl
in het voorgestelde stelsel een eventuele vermogenswinst pas bij vervreemding, zoals
verkoop, schenking of overlijden, wordt belast. Tegenover een mogelijk hogere verschuldigde
belasting in box 3 bij vervreemding staat dus dat in alle voorafgaande jaren geen
belasting meer wordt geheven over de vermogensaanwas. Bovendien worden in het nieuwe
stelsel de daadwerkelijke onderhouds- en verbeteringskosten in de heffing betrokken.
Per saldo ziet het kabinet daarom geen aanleiding om de vrijstelling voor NSW-landgoederen
te verruimen.
3.4. Vervangen van het heffingvrije vermogen door een heffingsvrij resultaat
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA willen weten waarom het kabinet voor een
heffingsvrij resultaat van € 1.800 heeft gekozen en waarom er is afgeweken van het
heffingsvrije resultaat van € 1.000 dat eerder in een conceptvoorstel heeft gestaan.
Het kabinet heeft beoogd het nieuwe stelsel budgetneutraal in te voeren. De raming
is voor het indienen van het wetsvoorstel bij de Tweede Kamer nog een keer herijkt.
Op basis van deze nieuwe raming zijn de parameters zo gekozen dat het stelsel budgetneutraal
is. Met de gekozen parameters van een heffingsvrij resultaat van € 1.800, een tarief
van 36% en een verliesdrempel van € 500 is dit stelsel budgetneutraal.
Daarnaast vragen de leden van de fractie van GroenLinks-PvdA hoeveel het oplevert
als het heffingsvrije inkomen wordt verlaagd naar € 1.000 en of dit impact heeft op
de administratieve lasten. Het verlagen van het heffingsvrije resultaat naar € 1.000
levert ongeveer € 500 miljoen op. De hoogte van het heffingsvrije resultaat heeft
daarnaast impact op de administratieve lasten. Er zijn namelijk belastingplichtigen
die onder de huurtoeslaggrens vallen, maar wel een box 3-inkomen boven het heffingsvrije
inkomen hebben. Als het heffingsvrije resultaat wordt verlaagd zal dit aantal belastingplichtigen
toenemen.
Verder vragen deze leden hoeveel mensen een vermogen onder de huurtoeslaggrens hebben,
maar meer dan € 1.000 rendement. Er zijn ongeveer 200.000 mensen met een vermogen
onder de huurtoeslaggrens en een rendement van meer dan € 1.000. Hierbij is geen rekening
gehouden met verliezen uit eerdere jaren die verrekend kunnen worden.
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA vragen ook naar het bestaan van een belastingvrije
som in box 1 en box 2 vergelijkbaar met het heffingvrije vermogen in box 3. Voor zowel
box 1 als box 2 geldt dat in principe elk bedrag aan inkomen uit werk en woning in
box 1 en elk bedrag aan resultaat uit aanmerkelijk belang in box 2 wordt belast. Er
is geen vrijstelling of heffingsvrije voet in box 1 en box 2. Als gevolg van heffingskortingen
worden de eerste euro’s in box 1 feitelijk niet belast. Voor box 1 geldt dat een werkende
alleenstaande met enkel inkomen in box 1 in 2025 belasting gaat betalen vanaf een
belastbaar inkomen van € 11.050. Voor een werkende alleenstaande met recht op de inkomensafhankelijke
combinatiekorting geldt dat er pas belasting verschuldigd is vanaf een belastbaar
inkomen in box 1 van ongeveer € 30.900. Voor box 2 geldt dat als er geen ander inkomen
is, door de algemene heffingskorting de eerste € 12.523 (= € 3.068/24,5%) vrijgesteld
zou zijn van belasting (uitgaande van iemand beneden de AOW-gerechtigde leeftijd).
Dit komt echter zelden voor, meestal worden de van toepassing zijnde heffingskortingen
al verzilverd tegen de verschuldigde belasting in box 1.
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA vragen of het bedrag van het heffingsvrije
resultaat jaarlijks wordt geïndexeerd en zo ja, met welke indexatiefactor. De leden
van de fractie van de VVD vragen waarom het heffingsvrije resultaat niet wordt geïndexeerd.
Het bedrag van het heffingsvrije resultaat wordt jaarlijks geïndexeerd met de tabelcorrectiefactor.
Mogelijk doelen de leden van de fractie van de VVD op de bepaling voor het kalenderjaar
2028. Het heffingsvrije resultaat wordt bij het begin van het kalenderjaar 2028 nog
niet geïndexeerd. In het wetsvoorstel zijn reeds de voor het kalenderjaar 2028 (inclusief)
beoogde bedragen opgenomen. Indexatie van het bedrag van het heffingsvrije resultaat
met de tabelcorrectiefactor zal plaatsvinden vanaf 2029.
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA vragen of de aangifteplicht jaarlijks
omhooggaat als de huurtoeslaggrens wordt geïndexeerd. Het kabinet begrijpt deze vraag
zo dat wordt gevraagd of het bedrag van de «beschikking bedrag vermogen sparen en
beleggen» jaarlijks wordt geïndexeerd. Met deze beschikking wordt het box 3-vermogen
vastgesteld met het oog op de vermogenstoets van inkomens- en vermogensafhankelijke
regelingen zoals de huurtoeslag. De beschikking wordt afgegeven bij een vermogen vanaf
€ 37.395 (grens voor de huurtoeslag, bedrag 2025). Dit bedrag wordt inderdaad jaarlijks
geïndexeerd. Die indexatie vindt ook nu jaarlijks plaats.
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA vragen of de aangifteplicht ook geldt
als het vermogen boven de huurtoeslaggrens uitkomt, maar volledig onder de vermogenswinstbelasting
valt, bijvoorbeeld bij belastingplichtigen van wie het volledige vermogen uit vastgoed
bestaat. Moet dan jaarlijks aangifte worden gedaan, ook al is er geen belastbaar resultaat,
zo vragen deze leden. Voor de «beschikking bedrag vermogen sparen en beleggen» is
de hoogte van het gehele box 3-vermogen van belang. Het is niet van belang of dat
vermogen onder de vermogensaanwasbelasting of onder de vermogenswinstbelasting valt.
Als het vermogen boven de grens komt dan moet aangifte worden gedaan. Overigens zullen
ook belastingplichtigen met enkel of voornamelijk vermogen in de vermogenswinstbelasting
doorgaans jaarlijkse inkomsten hebben in de vorm van reguliere voordelen zoals huurinkomsten.
De leden van de fractie van de VVD vragen naar een uitwerking van de toedeling van
het heffingsvrije resultaat bij buitenlandse inkomsten. Bij de voorkoming van dubbele
belasting zal het heffingsvrije resultaat worden toebedeeld aan binnenlands en buitenlands
inkomen uit sparen en beleggen. Het ligt voor de hand om daarbij een methode te kiezen
die aansluit op de methode die in het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 voor
de toedeling van het heffingvrije vermogen is gevolgd. Dat wil zeggen dat het vrij
te stellen inkomen wordt vastgesteld door daar naar rato van het inkomen een deel
van het heffingsvrije resultaat aan toe te rekenen. Onderzocht wordt nog op welke
wijze dit voor de uitvoering en de automatiseringssystemen rekenkundig het best vormgegeven
kan worden.
De leden van de fractie van NSC vragen of het introduceren van een heffingsvrij resultaat
leidt tot grotere inkomensschommelingen bij belastingplichtigen met wisselende rendementen
dan het geval zou zijn bij een heffingvrij vermogen. Belastingplichtigen met een wisselend
rendement hebben per definitie te maken met inkomensschommelingen. Het kan zo zijn
dat een belastingplichtige het ene jaar een inkomen boven het heffingsvrije resultaat
heeft en het andere jaar een inkomen daaronder. Deze belastingplichtige zal het ene
jaar wel belasting betalen en het andere jaar niet.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of voor fiscale partners gerekend
wordt met een dubbel heffingsvrij resultaat, zoals nu ook het geval is bij het heffingvrije
vermogen. Het heffingsvrije resultaat geldt inderdaad per belastingplichtige, waardoor
bij fiscale partners het heffingsvrije resultaat tweemaal wordt toegepast.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen naar de situatie dat een burger
jarenlang een verhuurde woning met een volledige hypotheek en een rendement onder
het heffingsvrije resultaat van € 1.800 en een vermogen onder de vermogensgrenzen
voor de toeslagen heeft. Is er dan een risico dat er onvoldoende gegevens zijn vastgelegd
om het benodigde resultaat vast te stellen voor de vermogenswinstbelasting en welke
weging is ten aanzien van deze vraag gemaakt, zo vragen deze leden. De geschetste
situatie zal naar verwachting zeldzaam zijn. Belastingplichtigen met een verhuurde
woning in box 3 zullen doorgaans een hoger jaarlijks resultaat hebben dan het heffingsvrije
resultaat van € 1.800, ofwel ook andere bezittingen zoals (enig) spaargeld hebben
waardoor het vermogen boven de grens voor de «beschikking bedrag vermogen sparen en
beleggen» van € 37.395 komt. Ook als dit niet het geval is, zal men vaak aangifteplichtig
zijn voor de inkomstenbelasting, omdat een uitnodiging tot het doen van aangifte wordt
gedaan vanwege bijvoorbeeld te verwachten inkomen in box 1 of box 2. Ook als de belastingplichtige
enige jaren niet aangifteplichtig is geweest in box 3, is de belastingplichtige zelf
verantwoordelijk voor het juist opgeven van de verkrijgingsprijs van de woning als
bijvoorbeeld bij verkoop een vermogenswinst optreedt.
3.5. Invoering van de mogelijkheid tot verliesverrekening
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA vragen waarom het wetsvoorstel geen beperking
voor de verliesverrekening kent. Deze leden informeren tevens naar de mogelijke gevolgen
voor de uitvoering en de begroting van een begrenzing van de verliesverrekening op
pakweg tien jaar.
In het wetsvoorstel is onbeperkte voorwaartse verliesverrekening opgenomen. Deze ruime
verliesverrekening wordt voorgesteld, omdat in het nieuwe stelsel als hoofdregel een
vermogensaanwasbelasting geldt. Daarbij is belasting verschuldigd over waardestijgingen,
die mogelijk in latere belastingjaren worden tenietgedaan door waardedalingen. Door
een ruime verliesverrekening toe te staan wordt zoveel mogelijk voorkomen dat bezien
over meerdere jaren waardestijgingen worden belast die uiteindelijk niet te gelde
gemaakt kunnen worden. Bij een begrenzing van de verliesverrekening op tien jaar is
de kans dat verliezen niet meer verrekend kunnen worden groter dan bij onbeperkte
voorwaartse verliesverrekening. De inschatting is echter dat de meeste verliezen binnen
de periode van tien jaar kunnen worden verrekend. Om die reden zal een beperking van
de verliesverrekening tot tien jaar weinig gevolgen hebben voor de uitvoering of de
begroting.
Daarnaast vragen de leden van de fractie van GroenLinks-PvdA naar de rationale achter
het gekozen drempelbedrag van € 500 voor verliesverrekening. Deze leden vragen ook
of het drempelbedrag jaarlijks zal worden geïndexeerd en zo ja, met welke indexatiefactor.
De leden van de fractie van NSC vragen naar de gevolgen van de verrekeningsdrempel
voor kleinere beleggers die wel degelijk feitelijke verliezen lijden, maar geen toegang
krijgen tot verliesverrekening.
Het drempelbedrag voor de verliesverrekening moet worden bezien in samenhang met het
heffingsvrije resultaat: dit zijn regelingen om ervoor te zorgen dat het aantal burgers
dat belasting moet betalen in box 3 beperkt wordt. Zonder deze drempels zou elke burger
in Nederland box 3-aangifte moeten doen of daar baat bij hebben en dat is vanuit het
oogpunt van doelmatigheid niet wenselijk. Het nadeel van een verliesverrekeningsdrempel
is dat belastingplichtigen met fluctuerend inkomen meer belasting betalen dan belastingplichtigen
met een even hoog stabiel inkomen. In een verliesjaar heeft de belastingplichtige
immers nadeel van een verliesverrekeningsdrempel. Daarom is gekozen voor een relatief
lage verliesverrekeningsdrempel van € 500. Door het heffingsvrije resultaat vast te
stellen op een hoger bedrag, namelijk € 1.800, is bewust gekozen om in het voordeel
van belastingplichtigen voor de positieve inkomens die buiten beschouwing blijven
een hoger grensbedrag te hanteren dan voor de verliezen. Het drempelbedrag van € 500
voor verliesverrekening zal jaarlijks worden geïndexeerd op basis van de tabelcorrectiefactor
voor de inkomstenbelasting. Dit geldt overigens ook voor het bedrag van het heffingsvrije
resultaat. Kleinere beleggers met verliezen van minder dan € 500 zullen deze niet
kunnen verrekenen, daar staat echter tegenover dat deze kleinere beleggers over winsten
van minder dan € 1.800 geen box 3-heffing hoeven te betalen.
Leden van de fractie van GroenLinks-PvdA vragen naar het verschil in het aantal gevallen
met verrekenbare verliezen als de verliesverrekeningsdrempel wordt verlaagd naar € 250
en wordt verhoogd naar € 1.000. Daarnaast vragen zij ook naar de budgettaire gevolgen
van zo’n verhoging en verlaging. De verliesverrekeningsdrempel verlagen naar € 250
kost gemiddeld ongeveer € 18 miljoen per jaar. Er zijn in deze situatie gemiddeld
ongeveer 450.000 extra mensen met verrekenbare verliezen per jaar. De verliesverrekeningsdrempel
verhogen naar € 1.000 levert gemiddeld ongeveer € 35 miljoen per jaar op. Er zijn
in deze situatie gemiddeld ongeveer 550.000 minder mensen met verrekenbare verliezen
per jaar.
De leden van de fracties van de VVD en NSC vragen waarom gekozen is voor enkel verliesverrekening
naar de toekomst (carry-forward) en of dit niet in strijd is met het uitgangspunt
van werkelijke rendementsheffing. Ook vragen deze leden naar de gevolgen hiervan bij
sterk fluctuerende vermogensposities en of het ontbreken van achterwaartse verliesverrekening
bij waarde-volatiliteit leidt tot intering op vermogen. Het toestaan van carry-back
zorgt voor een derving in de eerste jaren van honderden miljoenen die door aanpassing
van andere parameters, zoals het tarief of het heffingsvrije resultaat, gedekt moet
worden. Daarnaast is het toestaan van carry-back complex voor de Belastingdienst,
omdat aanslagen van oude jaren moeten worden aangepast. Ook in box 1 en in box 2 wordt
een heffing op basis van het werkelijke inkomen gecombineerd met beperkingen voor
de verliesverrekening; dit is niet met elkaar in strijd. Bij waarde-volatiliteit zijn
er relatief veel waardemutaties en dus ook veel waardestijgingen waardoor de geleden
verliezen in de regel verrekend zullen kunnen worden. In jaren waarin sprake is van
een verlies, is geen belasting verschuldigd en zal dus ook geen sprake zijn van intering
op vermogen als gevolg van belastingheffing.
De leden van de fractie van de VVD vragen of stockdividend onder de vermogensaanwasbelasting
valt en of dit leidt tot dubbele heffing vanwege de dividendbelasting. Dividend, waaronder
ook stockdividend, wordt volgens het wetsvoorstel in aanmerking genomen als regulier
voordeel. In de regel zullen de ontvangen aandelen onderdeel gaan uitmaken van het
box 3-vermogen en in dat geval worden die aandelen tevens aangemerkt als storting.
Vanaf het moment dat de aandelen onderdeel zijn van het box 3-vermogen zullen de waardemutaties
in aanmerking worden genomen als vermogensaanwas. Aangezien dividendbelasting een
voorheffing is voor de inkomstenbelasting, kan er nooit sprake zijn van dubbele heffing
als gevolg van een samenloop tussen de dividendbelasting en de inkomstenbelasting.
De geheven dividendbelasting wordt immers met de inkomstenbelasting verrekend.
De leden van de fractie van de VVD vragen hoe de uitwerking van het wetsvoorstel eruitziet
bij niet-beursgenoteerde aandelen. Er wordt in het wetsvoorstel geen onderscheid gemaakt
tussen beursgenoteerde aandelen en niet-beursgenoteerde aandelen. De belastingplichtige
zal, net zoals nu, elk jaar de waarde in het economische verkeer van zijn niet-beursgenoteerde
aandelen opgeven. Volgens het wetsvoorstel wordt het dividend aangemerkt als regulier
voordeel. De waardeontwikkeling wordt volgens de voorgestelde vermogensaanwasbelasting
in de heffing betrokken.
De leden van de fractie van de VVD vragen hoe in de vermogensaanwasbelasting wordt
omgegaan met het belasten van winsten die in latere jaren weer verdampen en of er
sprake kan zijn van ongelijkheid tussen jaren en tussen belastingplichtigen. Het komt
voor dat een vermogenstitel in waarde stijgt en in een later jaar weer in waarde daalt.
Per saldo is er dan mogelijk helemaal geen sprake van winst. In het genoemde scenario
waarin sprake is van lange termijnverliezen, is conform de vermogensaanwasbelasting
in het eerstgenoemde jaar sprake van belastbaar inkomen (aangenomen dat de vermogensaanwas
het heffingsvrij resultaat overstijgt). In het latere jaar, wanneer sprake is van
verlies op de vermogenstitel, kan dit verlies in dat jaar weggestreept worden tegen
inkomsten uit andere vermogensbestanddelen in box 3. Indien er sprake is van een nettoverlies
over het totale vermogen in box 3, kan dit verlies (boven het drempelbedrag van € 500)
weggestreept worden tegen inkomsten in de toekomst wanneer die zich voordoen (voorwaartse
verliesverrekening). Deze verliesverrekening is onbeperkt in de tijd mogelijk. Verliesverrekening
zorgt voor een neutrale uitwerking van de belastingheffing op bijvoorbeeld risicovolle
en veilige beleggingen, en kortdurende of langer durende investeringen. Dit leidt
dus tot meer gelijkheid. Aan de verliesverrekening zit wel een praktische grens: als
in de toekomst helemaal geen winst meer wordt gemaakt, kunnen eerdere verliezen ook
niet verrekend worden.
De leden van de fractie van de VVD maken zich zorgen om aandeelhouders die hun aandelen
met verlies moeten verkopen omdat ze onvoldoende liquide zijn om de box 3 belasting
te betalen. Aandelen worden belast middels een vermogensaanwasbelasting. Dit betekent
dat als een aandeel minder waard wordt, dit leidt tot een negatief inkomen en er dat
jaar geen belasting verschuldigd is over de verlieslatende aandelen. Bovendien kent
het nieuwe stelsel voorwaartse verliesverrekening, wat betekent dat verliezen uit
eerdere jaren in latere jaren verrekend kunnen worden.
Vervolgens willen deze leden weten op basis van welk onderzoek het kabinet veronderstelt
dat de liquiditeitsproblemen in box 3 zeer beperkt zijn. Uit een onderzoek26 uit 2022 blijkt dat in 2017 en 2018 slechts 0,4% van de box 3-belastingplichtigen
een betalingsregeling heeft aangevraagd. Voor ruim 90% van deze groep was deze betalingsregeling
voldoende. Uit recente gegevens van de Belastingdienst blijkt dat dezelfde percentages
gelden voor de jaren 2019 tot en met 2022. De optie van een betalingsregeling blijft
onverkort beschikbaar voor belastingplichtigen in het nieuwe box 3-stelsel. Bovendien
zal voor onroerende zaken en aandelen in startende ondernemingen een vermogenswinstbelasting
gelden, terwijl voor die vermogensbestanddelen de ongerealiseerde vermogensaanwas
nu nog jaarlijks forfaitair wordt belast.
De leden van de fractie van de VVD vragen of er juridische risico’s zijn, bijvoorbeeld
rond onteigening. Naar het oordeel van het kabinet voldoet het voorstel om in box 3
belasting te heffen op basis van het werkelijk behaalde rendement aan de eisen van
het EVRM, waardoor er geen sprake is van een schending van het eigendomsrecht. Het
wetsvoorstel leidt tot een gerechtvaardigde regulering van het eigendomsrecht. Dit
wordt nader toegelicht in paragraaf 5.1 van het algemeen deel van de memorie van toelichting.
De leden van de fractie van NSC vragen waarom niet is gekozen voor harmonisatie op
het gebied van verliesverrekening, bijvoorbeeld met box 1 of de vennootschapsbelasting.
Het kabinet stelt regels voor de verliesverrekening voor die zijn toegesneden op box 3.
Het drempelbedrag voor de verliesverrekening en het heffingsvrije resultaat zorgen
ervoor dat het aantal burgers dat belasting moet betalen in box 3 wordt beperkt. Zonder
deze drempels zou elke burger in Nederland box 3-aangifte moeten doen of daar baat
bij hebben en dat is vanuit het oogpunt van doelmatigheid niet wenselijk. Op dit punt
is box 3 niet vergelijkbaar met bijvoorbeeld box 1 of de vennootschapsbelasting. Daarnaast
wordt voor box 3 als hoofdregel een vermogensaanwasbelasting voorgesteld. Bij een
vermogensaanwasbelasting is een ruime verliesverrekening wenselijk om zoveel mogelijk
te voorkomen dat waardestijgingen worden belast die later teniet worden gedaan door
waardedalingen. Om die reden wordt voor box 3 een onbeperkte voorwaartse verliesverrekening
voorgesteld.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of er belangrijke informatie verloren
gaat over te verrekenen verliezen van langer dan vijf jaar geleden, aangezien er voor
belastingplichtigen een administratieplicht geldt voor vijf jaar terwijl verliezen
onbeperkt voorwaarts kunnen worden verrekend.
Belastingplichtigen worden op basis van het wetsvoorstel verplicht gedurende de termijn,
bedoeld in artikel 11, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, bepaalde
gegevens te bewaren. Deze periode komt veelal overeen met de reguliere aanslagtermijn
van drie jaren na afloop van het belastingjaar (als er geen sprake is van de toepassing
van een uitstelregeling). Als belastingplichtigen in hun aangifte verliezen in box 3
aangeven dan ontvangen zij van de inspecteur een beschikking op basis waarvan verliezen
worden vastgesteld. Bij de vaststelling van de verliezen kan de inspecteur belastingplichtigen
verzoeken om de verliezen aannemelijk te maken en hierover gegevens aan de inspecteur
te verstrekken. Nadat de verrekenbare verliezen door de inspecteur zijn vastgesteld,
worden deze door de Belastingdienst bijgehouden en kunnen de verliezen worden verrekend
met toekomstige positieve inkomsten in box 3.
De leden van de fractie van de SGP vragen naar voorbeelden van de verliesverrekening.
De voorbeelden in paragraaf 8.1 van de memorie van toelichting bij het onderhavige
wetsvoorstel bevatten enkele microvoorbeelden waarin ook verliesverrekening is verwerkt.
Verder vragen deze leden naar de budgettaire consequenties als de verliesverrekeningsdrempel
vervalt. Om doelmatigheidsredenen is het onwenselijk om geen drempel voor verliesverrekening
op te nemen. Als de verliesverrekeningsdrempel verlaagd wordt naar € 250 kost dit
gemiddeld ongeveer € 18 miljoen per jaar. Hierdoor kan het aantal mensen dat aangifte
doet toenemen met gemiddeld 450.000 mensen per jaar.
De leden van de fractie van de SGP vragen of sprake is van een schending van het gelijkheidsbeginsel
bij belastingplichtigen met schommelende inkomsten, inclusief verliezen onder de € 500,
omdat zij een nadeel kunnen hebben in vergelijking met belastingplichtigen met een
stabiel inkomen. Het stellen van beperkingen aan de verliesverrekening is algemeen
aanvaard en leidt niet tot strijdigheid met het gelijkheidsbeginsel. Voor het toekomstige
box 3-stelsel wordt een onbeperkte voorwaartse verliesverrekening voorgesteld met
een drempel van € 500. Het nadeel van een verliesverrekeningsdrempel en van een beperking
in de tijd is dat sommige belastingplichtigen met een fluctuerend inkomen meer belasting
betalen dan belastingplichtigen met een even hoog stabiel inkomen. Dit is een nadeel
dat ook geldt bij de huidige verliesverrekeningsmogelijkheden in box 1 en box 2.
3.6. Aanpassing van de tariefstelling
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA vragen waarom het voorgestelde tarief
in box 3 36% bedraagt. Het kabinet hecht waarde aan stabiel fiscaal beleid. Per 2024
is het tarief in box 3 verhoogd naar 36%. Het kabinet heeft besloten in het stelsel
werkelijk rendement bij dit percentage aan te sluiten.
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA vragen of het kabinet heeft overwogen
om box 3 samen te voegen met box 1 zodat het gezamenlijke inkomen volgens één tariefschema
wordt belast of het tarief te koppelen aan de progressieve tarieven in box 1. Deze
leden vragen naar de voor- en nadelen van een dergelijke heffing waarbij ook het inkomen
in box 3 progressief belast zou worden volgens de tariefstelling van box 1. Het nieuwe
stelsel wordt budgettair neutraal vormgegeven ten opzichte van het huidige box 3-stelsel.
Het kabinet kiest ervoor om een uniform, vlak tarief van 36% te houden in box 3. Redenen
voor deze tariefstelling zijn de eenvoud en de internationale mobiliteit van de factor
kapitaal. Als de tariefstelling in box 1 zou worden overgenomen in box 3 dan zou dat
tot een grote lastenverzwaring in box 3 leiden. Het tarief van de tweede schijf in
box 1 is 37,48% (in 2025). Als het box 3-tarief naar dit percentage wordt verhoogd,
levert dit ongeveer € 315 miljoen op. Het box 3-tarief verhogen naar het toptarief
in box 1 (49,5%) brengt het globale evenwicht uit balans. Het gecombineerde tarief
in de vennootschapsbelasting en box 2 is 38,85%. Een tarief in box 3 hoger dan dit
gecombineerde tarief leidt tot grotere gedragseffecten en het verplaatsen van vermogen
van box 3 naar de vennootschap.
3.7. Onroerende zaken
De leden van de fracties van de BBB, GroenLinks-PvdA, de VVD, NSC, CDA, D66 en de
SGP hebben vragen gesteld over de vastgoedbijtelling. De leden van de fractie van
BBB vragen om nadere uitleg over de toepassing van dit voorgestelde forfait voor eigen
gebruik. Een bezitter van een onroerende zaak kan ervoor kiezen om een onroerende
zaak in box 3 te verhuren, of niet. Als hij ervoor kiest deze niet te verhuren maar
de box 3-woning beschikbaar te houden voor (eigen) gebruik, dan maakt hij (impliciet)
de keuze om de huurinkomsten niet te ontvangen. Het beschikbaar zijn voor gebruik
(eigen gebruik, verhuur of andere doeleinden) van deze onroerende zaak heeft voor
de bezitter dan economisch gezien een waarde die gelijk is aan de huur die hij in
een open markt zou kunnen ontvangen: de huurwaarde. Als een onroerende zaak in box 3
het gehele jaar niet wordt verhuurd, dan geldt de vastgoedbijtelling voor deze woning
gedurende het gehele kalenderjaar. De belastingplichtige heeft er dan voor gekozen
om de onroerende zaak op een andere manier rendabel te maken dan door verhuur. Er
vindt dan een vastgoedbijtelling bij het inkomen plaats van 3,35% over de waarde van
de onroerende zaak. Met de vastgoedbijtelling wordt dus op forfaitaire wijze de economische
waarde van de beschikbaarheid voor gebruik (voor verhuur, eigen gebruik of andere
doeleinden) van de betreffende onroerende zaak belast. Onderhoudskosten en andere
periodieke kosten zijn aftrekbaar in het jaar waarin de belastingplichtige deze kosten
maakt. Kosten van verbetering zijn aftrekbaar wanneer de onroerende zaak de vermogenswinstbelasting
bij de belastingplichtige verlaat, meestal bij verkoop. De vastgoedbijtelling geldt
overigens niet alleen voor woningen maar ook voor andere onroerende zaken.
Als de onroerende zaak minder dan 90% van het kalenderjaar wordt verhuurd, dan is
de hoogste van de volgende voordelen belast: de huuropbrengst in het kalenderjaar
of de vastgoedbijtelling over het kalenderjaar. De leden van de fractie van BBB hebben
een voorbeeld gegeven van een woning die voor 60% van het jaar wordt verhuurd en 40%
van het jaar privé wordt gebruikt. Zoals uit het bovenstaande volgt, geldt in die
situatie de hoogste van beide voordelen. Deze leden vragen vervolgens naar de juridische
gevolgen wanneer sprake is van lage huurinkomsten en hoge kosten. Als de onroerende
zaak voor minder dan 90% van het kalenderjaar wordt verhuurd moet eerst worden vastgesteld
of de huurinkomsten hoger zijn dan de vastgoedbijtelling. In beide gevallen kunnen
de (hoge) kosten in mindering worden gebracht op de in aanmerking te nemen inkomsten.
Het kan zich voordoen dat de (huur)inkomsten (of de vastgoedbijtelling) in een jaar
(of meerdere jaren) lager zijn dan de kosten. Dan is deze belegging verliesgevend
voor de belastingplichtige. Het verlies wordt volgens de verliesverrekeningsregels
eerst verrekend met eventuele andere voordelen in box 3 in hetzelfde belastingjaar
en voor zover nog een verlies resteert met inkomsten in box 3 in een volgend belastingjaar.
De leden van de fractie van de VVD hebben gevraagd of eigenaren die de woning in box 3
slechts incidenteel gebruiken of langdurige leegstand hebben, volledig onder de vastgoedbijtelling
vallen. De vastgoedbijtelling geldt voor het hele kalenderjaar zolang de onroerende
zaak in het bezit is van de belastingplichtige, ongeacht het daadwerkelijke gebruik
daarvan. In dat kader vragen deze leden of het kabinet bereid is de vastgoedbijtelling
te herzien op basis van daadwerkelijk gebruik, of althans een dagencriterium (zoals
bij forensenbelasting) in te voeren en of de aansluiting bij de 90 dagenregel uit
de forensenbelasting geen eerlijker benadering zou zijn. Ook de leden van de fractie
van het CDA constateren dat iemand nooit het gehele jaar gebruikmaakt van een vakantiewoning.
Deze leden vragen of het terecht is om de besparing van het gebruik op basis van het
volledige jaar te berekenen. Deze leden vinden dat de enkele mogelijkheid tot gebruik
van een onroerende zaak geen belastbaar inkomen is en vragen of het kabinet deze mening
deelt en hoe dit zich verhoudt tot het draagkrachtbeginsel. Het kabinet deelt deze
opvatting niet. De doelstelling van de vastgoedbijtelling is om het voordeel in natura
van de beschikbaarheid voor gebruik (eigen gebruik, verhuur of andere doeleinden)
van de onroerende zaak te belasten. Zoals uit het voorgaande kan worden afgeleid,
wordt bij ten minste 90% verhuur in een kalenderjaar al aangenomen dat sprake is van
verhuur gedurende het hele kalenderjaar. Dan is de huuropbrengst belast. De periode
van maximaal 10% niet verhuur is niet belast. Zo wordt rekening gehouden met een periode
waarin sprake is van korte leegstand tussen verhuurperiodes in en korte leegstand
vanwege een (ingrijpende) verbouwing.
Verder vragen de leden van de fractie van de VVD hoe het verschil verklaard kan worden
tussen de hoogte van de vastgoedbijtelling (3,35%) en het eigenwoningforfait (0,35%).
Ook de leden van de fractie van het CDA vragen daarnaar. Voor de heffing in box 3
is een woning in die box uitsluitend een beleggingsobject. Er is dus geen sprake van
een bestedingsaspect zoals bij de eigen woning het geval is. Dat betekent dat de systematiek
niet op voorhand aansluit bij de eigen woning in box 1. De hoogte van het eigenwoningforfait
werd bij invoering in 1993 bepaald aan de hand van het brutohuurwaardeforfait gecorrigeerd
voor een bestedingsaspect en (forfaitair bepaalde) aftrekposten om tot een netto-huurwaardeforfait
te komen. De onderbouwing van dit forfait is voor het laatst in 1997 geactualiseerd,
zoals ook is aangegeven in het rapport van de Algemene Rekenkamer in 201927. Sindsdien is het forfait jaarlijks bijgesteld door middel van het bijstellingsmechanisme,
waarbij de oorspronkelijke onderbouwing is losgelaten. Daarbij komt dat het eigenwoningforfait
in de periode 2020 tot en met 2022 beleidsmatig is verlaagd. Inmiddels is gestart
met een onderzoek naar de toekomstbestendigheid van de eigenwoningregeling. Naast
de houdbaarheid van de 30-jaarstermijn zal hierbij ook aandacht zijn voor de onderbouwing
en hoogte van het eigenwoningforfait.
Ook de leden van de fractie van de BBB hebben een vraag gesteld over het percentage
van de vastgoedbijtelling. Deze leden vragen of het niet logischer en realistischer
zou zijn om het percentage naar beneden bij te stellen, gecorrigeerd voor de ontwikkelingen
in huur en WOZ. De voorgestelde vastgoedbijtelling voor woningen is 3,35% van de WOZ-waarde.
Aangezien het bedrag voor de vastgoedbijtelling zal worden gesteld op een percentage
van de WOZ-waarde, zal dit bedrag hoger of lager worden, als de WOZ-waarde hoger of
lager wordt. Het percentage voor de vastgoedbijtelling is vastgesteld op het 10e percentiel van de gemiddelde economische huurwaarde. Dat betekent dat 90% van de
woningen in box 3 een hogere economische huurwaarde heeft. Op verzoek van het kabinet
heeft Stichting Economisch Onderzoek (SEO) onderzoek28 gedaan naar de hoogte en de spreiding van de huurwaarde van niet verhuurde box 3-woningen.
Uit dit onderzoek van SEO blijkt dat de economische huurwaarde, uitgedrukt als percentage
van de WOZ-waarde, over de tijd stabiel is. Het kabinet ziet dus geen aanleiding om
het percentage nog lager vast te stellen dan nu is gedaan.
De leden van de fractie van de VVD vragen of het kabinet bereid is om belastingplichtigen
de mogelijkheid te bieden om tegenbewijs te leveren om de werkelijke economische huurwaarde
van de woning aan te tonen. De leden van de fractie van de SGP vragen eveneens naar
de situatie waarin vakantiewoningen een groot deel van het jaar leeg staan en niet
worden verhuurd. In sommige gevallen is immers verhuur in een deel van een jaar zelfs
niet toegestaan, zo stellen deze leden. Zij vragen of het kabinet het met hen eens
is dat de vastgoedbijtelling dan niet de werkelijkheid benadert. Om redenen van uitvoerbaarheid
en doenlijkheid is voorgesteld om de economische huurwaarde van een onroerende zaak
forfaitair te bepalen via de vastgoedbijtelling. Hierbij is zo veel mogelijk aangesloten
bij de werkelijkheid. In veel voorkomende situaties zal het lastig zijn om te bepalen
of de onroerende zaak een aanzienlijk lagere of hogere werkelijke huurwaarde heeft
dan de vastgoedbijtelling. Het voordeel van de beschikbaarheid voor gebruik is theoretisch
gezien gelijk aan de bruto aanvangshuur die men in een vrije markt, zonder beperkingen,
zou kunnen ontvangen. Daarbij wordt uitgegaan van de aanvangshuur bij nieuw te sluiten
huurcontracten en niet van het gemiddelde van alle lopende huurcontracten. Het gaat
om het bedrag dat een derde nu bereid zou zijn te betalen om de onroerende zaak beschikbaar
te krijgen voor gebruik. Dit wordt ook wel de economische huurwaarde genoemd. Het
bepalen van de economische huurwaarde van een individuele niet verhuurde onroerende
zaak is echter zowel voor belastingplichtigen als voor de Belastingdienst heel ingewikkeld.
Om deze redenen van uitvoerbaarheid en doenlijkheid is voorgesteld om de economische
huurwaarde van een onroerende zaak forfaitair te bepalen. In reactie op de vraag van
de leden van de fractie van de SGP naar de situatie dat verhuur een deel van het jaar
niet is toegestaan, wijst het kabinet erop dat dergelijke beperkingen een waardedrukkend
effect kunnen hebben op de woning. De waarde van recreatiewoningen en overige woningen
kan immers lager liggen dan de waarde van andere woningen als het gebruik gedurende
een deel van het jaar beperkt is. Bij een lagere WOZ-waarde wordt ook het bedrag van
de vastgoedbijtelling lager, aangezien dit een percentage van de WOZ-waarde is.
De leden van de fracties van de VVD en D66 vragen naar de juridische houdbaarheid
van de vastgoedbijtelling. Uit het onderzoek van SEO naar de hoogte en de spreiding
van de huurwaarde van niet verhuurde box 3-woningen blijkt dat in de periode 2019–2021
de gemiddelde (bruto) economische huurwaarde gelijk was aan 5,06% van de WOZ-waarde.
De ruwheid die inherent is aan een forfaitaire regeling geeft aanleiding om bij het
vaststellen van de bijtelling een aanzienlijke voorzichtigheidsmarge in te bouwen
ten opzichte van deze gemiddelde huurwaarde. Daarom is gekozen voor een brutohuurwaarde
die behoort bij het 10e percentiel van de verdeling. De brutohuurwaarde van het 10e percentiel is 3,35%. Volgens het kabinet is de vastgoedbijtelling daarmee proportioneel
en ook juridisch houdbaar.
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA vragen naar de juridische en budgettaire
gevolgen als de huurwaarde lager ligt dan de huurwaarde van 80% van de woningen in
plaats van 90%. De wijziging van het percentage van 90% naar 80% heeft tot gevolg
dat er meer belastingplichtigen zullen zijn waarvan de huurwaarde lager is dan de
hoogte van de vastgoedbijtelling. Hierdoor zou een juridisch risico kunnen ontstaan.
De vastgoedbijtelling neemt volgens het onderzoek van SEO uit 2024 in dat geval toe
van 3,35% tot 4,13%. Dit leidt tot een belastingopbrengst van ongeveer € 230 miljoen
(prijzen 2025).
De leden van de fractie van de VVD constateren dat de vastgoedbijtelling van 3,35%
is gebaseerd op rendementen van reguliere huurwoningen, terwijl vakantiewoningen doorgaans
een veel lager rendement opleveren. Deze leden vragen om uitleg waarom geen afzonderlijk
onderzoek naar vakantiewoningen is gedaan en vragen of het kabinet bereid is dat alsnog
te doen vóór de inwerkingtreding van de Wet werkelijk rendement box 3. Deze leden
stellen dat de WOZ-waarde niet altijd representatief is voor de huurwaarde van een
vakantiewoning en vragen of onderzocht is of de WOZ-waarde als grondslag hier passend
is. Volgens het kabinet is de WOZ-waarde als grondslag passend voor vakantiewoningen.
Hiervoor is gekozen met het oog op eenvoud. Hiermee volgt het kabinet een bestendige
gedragslijn aangezien de WOZ-waarde hier nu ook al voor geldt.
De leden van de fractie van de VVD vragen verder of een opinie van de Landsadvocaat
is gevraagd over de vastgoedbijtelling. En of is onderzocht hoe belastingplichtigen
de vastgoedbijtelling zullen ervaren en of de voorgestelde vastgoedbijtelling voldoende
aansluit bij het rechtsgevoel van burgers. Op verzoek van het kabinet heeft de Landsadvocaat29 in 2024 geadviseerd over de vraag of het opnemen van een forfait voor onderhoudskosten
in de vastgoedbijtelling juridisch houdbaar is. Of een forfaitaire vastgoedbijtelling
als zodanig toelaatbaar is, is – gezien de adviesaanvraag – in dit advies buiten beschouwing
gebleven. Zoals hierboven al is opgemerkt, betreft de vastgoedbijtelling een voordeel
in natura waarbij het volgens het kabinet voor de hand ligt om de omvang van dat voordeel
met een forfait, de vastgoedbijtelling, vast te stellen. Dit forfait moet wel zo veel
mogelijk de werkelijkheid benaderen. Het kabinet ziet dan ook geen redenen om hierover
advies te vragen.
Bureau Blauw30heeft op verzoek van het kabinet in 2024 onderzoek gedaan naar de vastgoedbijtelling
onder eigenaren met onroerende zaken in box 3. De voorgestelde fiscale regels voor
het belasten van onroerende zaken in box 3 op werkelijke bedragen ervaren zij op hoofdlijnen
als eerlijk en begrijpelijk, hoewel een deel van de eigenaren dat niet verhuurt, er
niet of nauwelijks bij stilstaat waarom er voor hun situatie een vastgoedbijtelling
geldt. Voor het gevoel heeft men immers geen opbrengst van de onroerende zaak. Verder
hebben verhuurders met relatief veel vastgoed twijfels bij de doenlijkheid. Men ziet
het enerzijds als groot voordeel dat kosten voor onderhoud en verbetering aftrekbaar
worden. Dat het om werkelijke kosten gaat, heeft impact op de perceptie van eerlijkheid.
Anderzijds geldt dat, afhankelijk van de hoeveelheid onroerende zaken en de staat
ervan, onderhoudskosten aardig kunnen oplopen. Dat betekent dat er veel bonnetjes
en rekeningen moeten worden bewaard. Dat kan als een behoorlijke opgave worden ervaren.
De leden van de fractie van NSC vragen in hoeverre is voorzien in individuele rechtsbescherming
bij een bijtelling die niet representatief is voor het daadwerkelijk genoten voordeel.
Het staat belastingplichtigen uiteraard vrij om een bezwaarschrift in te dienen tegen
hun belastingaanslag en eventueel hiertegen in beroep te gaan bij de rechter. Dat
geldt ook als zij vinden dat de vastgoedbijtelling niet representatief is voor hun
daadwerkelijk genoten voordeel. Hierbij is dan wel van belang dat de vastgoedbijtelling
beoogt de economische huurwaarde van de betreffende onroerende zaak te belasten. Niet
het daadwerkelijke eigen gebruik of de daadwerkelijke huuropbrengsten als deze lager
zijn dan de vastgoedbijtelling en de onroerende zaak niet nagenoeg geheel wordt verhuurd.
Ook is van belang dat volgens de Hoge Raad een forfait juridisch houdbaar is, als
kan worden aangenomen dat het in de regel het werkelijke rendement benadert.31 Dat is het geval bij de vastgoedbijtelling.
De leden van de fractie van het CDA vragen of het klopt dat het forfait voor vakantiewoningen
is vastgesteld op basis van data over reguliere huurwoningen. In het onderzoek naar
de huurwaarderatio door SEO hebben de onderzoekers op basis van wél verhuurde woningen
een verband geschat tussen woningkenmerken en huur. Kenmerken waarvan gebruik is gemaakt,
zijn onder andere gebruiksoppervlak, locatie, bouwjaar, woningtype en wel/niet nieuwbouw.
Vervolgens is dit verband toegepast op niet verhuurde box 3-woningen om op basis van
de kenmerken een inschatting te maken van de huurwaarde. De zogenoemde «hedonische»
methode die SEO heeft gebruikt om het verband tussen woningkenmerken en woninghuur
in te schatten, is de voorkeursmethode van het Europese statistiekbureau Eurostat.
De vastgoedbijtelling zal periodiek worden herijkt op basis van actuele gegevens over
de huurwaarden en over de kosten, waarbij het eerste moment samenvalt met de evaluatie
van de wet, vijf jaar na inwerkingtreding van de nieuwe wet. Deze leden vragen verder
of ten aanzien van de vastgoedbijtelling budgetneutraliteit een leidend argument is
geweest. Bij het percentage voor de vastgoedbijtelling heeft het kabinet met het oog
op de juridische houdbaarheid van dit forfait een voorzichtigheidsmarge ingebouwd
ten opzichte van de gemiddelde huurwaarde. Daarom is gekozen voor een brutohuurwaarde
die behoort bij het 10e percentiel. Dat betekent dat 90% van de woningen een hogere huurwaarde heeft dan
waar in het gekozen percentage rekening mee is gehouden. De brutohuurwaarde van het
10e percentiel is 3,35%. Het uitgangspunt is om het nieuwe box 3- stelsel budgetneutraal
in te voeren. Dit doel wordt bereikt met de volgende parameters. De vastgoedbijtelling
bedraagt 3,35%, het heffingsvrije resultaat is € 1.800, de verliesverrekeningsdrempel
€ 500 en het belastingtarief 36%.
De leden van de fractie van de VVD vragen naar een Beslisnota uit 2023, waarop volgens
deze leden de vastgoedbijtelling lijkt te zijn gebaseerd. Deze leden constateren dat
deze nota verwijst naar een voorbeeld van een hoofdverblijf en niet van een recreatief
gebruikte woning. Deze leden vragen of het kabinet de geraadpleegde economen en hun
onderbouwing openbaar kan maken. De leden van de fractie van de VVD bedoelen vermoedelijk
de nota van 13 november 2023 (notanummer 2023-0000260227). Hierin wordt het volgende
gesteld: «De exacte hoogte van de forfaitaire huurwaarde van niet verhuurde woningen
kan door het nieuwe kabinet worden gekozen. Voorlopig gaan we uit van een forfait
van 5% omdat dit ongeveer gelijk is aan het economisch gemiddelde van alle onroerende
zaken in Nederland. In de varianten voor de internetconsultatie is ook gerekend met
een forfait van 5% voor eigen gebruik.» Uiteindelijk is een veel lagere vastgoedbijtelling
voorgesteld, ook om juridische risico’s zo veel mogelijk te beperken.
Ten aanzien van de economen staat in die nota het volgende: «Het (beschikbaar zijn
voor) eigen gebruik van deze onroerende zaak heeft voor de bezitter dan economisch
gezien een waarde die gelijk is aan de huur die hij in een open markt zou kunnen ontvangen:
de huurwaarde. Om deze reden vinden economen (inclusief De Nederlandsche Bank – DNB)
dat een economisch neutraal belastingstelsel dat huurinkomsten belast, ook deze huurwaarde
zou moeten belasten. De huurwaarde is ook (zij het in beperkte mate) belast bij de
eigen woning. Andere landen kennen ook belasting op de huurwaarde.» Het is al langer
duidelijk dat DNB pleit voor een gelijkere fiscale behandeling van huur en koop.32 In gesprekken met DNB is destijds naar voren gekomen dat dit niet beperkt is tot
box 1 en de hypotheekrenteaftrek en het eigenwoningforfait, maar evenzeer betrekking
heeft op onroerende zaken in box 3. Door het voordeel uit eigen gebruik in box 3 vrij
te stellen, zouden verhuurde en niet verhuurde woningen ongelijk worden behandeld,
met een fiscaal voordeel voor eigenaren van tweede woningen tot gevolg. De huurwaarde
wordt daarnaast door statistiekbureaus, zoals het Centraal Bureau voor de Statistiek
(CBS) en Eurostat, gezien als een onderdeel van het inkomen, dat wordt meegenomen
bij de berekening van onder andere inflatiecijfers. Dit is een gevolg van het algemeen
gedeelde economische inzicht dat de huurwaarde van niet verhuurde onroerende zaken
onderdeel zou moeten zijn van het (belastbare) inkomen. Dit is bijvoorbeeld uiteengezet
in een artikel van Figari et al. uit 201633, waarin het niet of onvoldoende belasten van het voordeel uit eigen gebruik de «homeownership
bias» wordt genoemd, omdat huiseigenaren erdoor worden bevoordeeld. In de introductie
van dat artikel wordt verwezen naar elf verschillende wetenschappelijke artikelen,
teruggaand tot 1943, waarin deze homeownership bias in belastingstelsels en de gevolgen ervan zijn bestudeerd.
De leden van de fracties van de VVD, GroenLinks-PvdA, NSC en de ChristenUnie hebben
vragen gesteld over de inbrengwaarde van onroerende zaken bij de inwerkingtreding
van de Wet werkelijk rendement box 3. De leden van de fractie van de VVD vragen in
hoeverre is onderzocht om de beginwaarde voor onroerende zaken en aandelen in een
startende onderneming te stellen op het minste van de daadwerkelijke verkrijgingsprijs
of de waarde in het economische verkeer die aan het begin van het kalenderjaar 2028
aan deze bezittingen kan worden toegerekend. Deze leden vragen ook hoe het kabinet
rechtvaardigt dat pre-2028 vermogensgroei in de heffing wordt betrokken, terwijl in
de memorie van toelichting juist het omgekeerde wordt betoogd. Deze leden vragen daarnaast
waarom voor niet-woningen wordt gekozen voor de waarde in het economische verkeer
per 1 januari 2028, maar voor woningen niet. Deze leden vragen of het kabinet bereid
is in lijn met het uitgangspunt «slechts belasten wat ná inwerkingtreding ontstaat»
– alle onroerende zaken (woningen én niet-woningen) te waarderen op werkelijke waarde
per 1 januari 2028, zonder WOZ-time-lag en zonder leegwaarderatiokorting. Deze leden
vragen tevens of het kabinet kan bevestigen dat waardegroei vóór 1 januari 2028 via
een overgangsartikel wordt vrijgesteld als bovengenoemde aanpassing niet wordt doorgevoerd.
Deze leden vragen vervolgens of de step-up bij inwerkingtreding van de nieuwe wet
zal leiden tot strategisch bezwaar om een hogere (of latere juist lagere) WOZ-waarde
te verkrijgen, met budgettaire en juridische gevolgen. Ook de leden van de fractie
van GroenLinks-PvdA vragen of veel extra bezwaren tegen de WOZ-waarde worden verwacht
en of een prikkel bestaat om de WOZ-waarde zo hoog mogelijk te laten vaststellen.
De leden van de fractie van de VVD vragen ook waarom is gekozen voor verplichte toepassing
van de WOZ-waarde bij woningen, in plaats van de werkelijke waarde zoals bij ander
vastgoed en of het kabinet bereid is om tegenbewijs toe te staan wanneer de economische
waarde aantoonbaar hoger is. De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen waarom
aankoopkosten, zoals overdrachtsbelasting en notariskosten niet in de beginwaarde
worden meegenomen. Deze leden vragen of het klopt dat deze aankoopkosten wel meetellen
bij een pand dat wordt gekocht na 2028 en of het niet rechtvaardig is om onroerende
zaken die op basis van de WOZ-waarde worden ingebracht hiervoor (deels) te compenseren.
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA vragen of het juist is dat de beginwaarde
pas bekend is nadat de Wet werkelijk rendement box 3 in werking is getreden. De leden
van de fractie van NSC vragen hoe de waarde van onroerende zaken wordt vastgesteld
bij inbreng in box 3, als geen sprake is van een realisatie. Deze leden vragen of
hierbij standaard wordt aangesloten bij de WOZ-waarde en of dit tot een consistente
en uitlegbare waardering leidt voor alle typen vastgoed.
Voor de waardering van onroerende zaken wordt voor het vaststellen van de beginwaarde
op 1 januari 2028 in het wetsvoorstel Wet werkelijk rendement box 3 onderscheid gemaakt
tussen woningen en niet-woningen. Voor woningen geldt de WOZ-waarde, voor niet-woningen
de waarde in het economische verkeer. Dit zijn dezelfde waarderingsregels als in het
huidige box 3-stelsel. Daarbij is gekozen voor eenvoud, zowel voor de belastingplichtigen
met onroerende zaken als voor de Belastingdienst (uitvoering). Een keuzeregeling,
bijvoorbeeld tussen daadwerkelijke verkrijgingsprijs of de waarde in het economische
verkeer die aan het begin van het kalenderjaar 2028 aan deze bezittingen kan worden
toegerekend, zoals de leden van de fractie van de VVD betogen, is voor de uitvoering
niet wenselijk. Belastingplichtigen met een woning zijn ook gewend om de door de gemeente
bepaalde WOZ-waarde te gebruiken. Aangezien de WOZ-waarde ervan uitgaat dat de woning,
waarvoor de huurders huurbescherming genieten, niet wordt verhuurd en niet is bezwaard,
zorgt de leegwaarderatio er juist voor om de waarde in een woning in verhuurde staat
zo goed mogelijk te bepalen. Belastingplichtigen met een niet-woning, zoals een verhuurd
kantoorpand in privé, zijn gewend om de waarde in het economische verkeer te (laten)
bepalen. Bij niet-woningen sluit de WOZ-waarde ook minder goed aan bij de werkelijke
waarde dan bij woningen.
Als inbrengwaarde geldt voor woningen en niet-woningen dezelfde peildatum, te weten
1 januari 2028, de beoogde datum van invoering van de Wet werkelijk rendement box 3
(dus niet de waarde op 1 januari 2027). Voor de inbrengwaarde voor woningen is namelijk
gekozen voor de WOZ-waarde met de peildatum 1 januari van het betreffende belastingjaar
(t) en niet: 1 januari van het voorgaande belastingjaar (t-1). Hiermee wordt voorkomen
dat de waardeontwikkeling over de periode voorafgaande aan het eerste jaar van de
nieuwe wet in de nieuwe heffing zou worden betrokken. Hierin is in het wetsvoorstel
voorzien. Het is mogelijk dat er in 2029 meer bezwaarschriften worden ingediend tegen
de waarde op de waardepeildatum 1 januari 2028. Een plotselinge waardestijging is
in theorie mogelijk maar dat zou ook kunnen betekenen dat de WOZ-waarde in de vorige
jaren te laag is vastgesteld.
Bij het bepalen van de inbrengwaarde worden aankoopkosten niet in aanmerking genomen.
Zowel inkomsten als kosten uit de jaren voorafgaand aan de inwerkingtreding van de
Wet werkelijk rendement box 3 blijven buiten beschouwing. Het is niet logisch en niet
consistent om rekening te houden met kosten die in eerdere jaren zijn gemaakt, terwijl
inkomsten uit eerdere jaren niet in aanmerking worden genomen. Deze aankoopkosten
tellen wel mee bij een onroerende zaak die wordt gekocht na de inwerkingtreding van
de Wet werkelijk rendement box 3. Als de economische waarde aantoonbaar hoger is dan
de WOZ-waarde, kunnen de belastingplichtigen, zoals nu ook al het geval is, tijdig
bezwaar maken tegen de WOZ-waarde en verzoeken om deze op een hoger bedrag vast te
stellen. Het bieden van tegenbewijs of een keuzemogelijkheid voor onroerende zaken
of aandelen in een startende onderneming is daardoor niet nodig en voor de uitvoering
ook niet wenselijk. De WOZ-beschikking 2029 waarin de waarde op 1 januari 2028 is
vermeld, is in principe in het eerste kwartaal van 2029 beschikbaar, dus inderdaad
na de inwerkingtreding van de Wet werkelijk rendement box 3. Deze waarde is overigens
vooral van belang op het moment dat de woning ook daadwerkelijk de vermogenswinstbelasting
bij de belastingplichtige verlaat, meestal bij verkoop.
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA vragen naar de liquiditeitsproblemen bij
een vermogensaanwasbelasting. Als onroerende zaken en beleggingen in startende ondernemingen
volgens een vermogensaanwasbelasting worden belast zullen na ingroei van de verliesverrekening
naar schatting ongeveer 160.000 belastingplichtigen meer belasting moeten betalen
dan hun directe rendement in de vorm van bijvoorbeeld huur en rente in dat jaar is.
Gemiddeld is de belasting voor deze belastingplichtigen ongeveer € 16.000 hoger dan
het directe rendement. Deze berekening is gebaseerd op een vermogensaanwasbelasting
met dezelfde parameters als het hybride wetsvoorstel (tarief van 36%, heffingsvrij
resultaat van € 1.800 en verliesverrekeningsdrempel van € 500). Het tarief in een
vermogensaanwasbelasting kan lager worden vastgesteld om het stelsel budgetneutraal
in te voeren. Hierdoor zullen minder belastingplichtigen een belastingheffing hebben
hoger dan hun directe rendement. Daarnaast zal een groot deel van deze belastingplichtigen
aan de betalingsverplichting kunnen voldoen doordat het inkomen uit box 1 of box 2
toereikend is, of omdat zij spaargeld hebben of ander vermogen dat zonder kosten liquide
gemaakt kan worden.
Belastingplichtigen met betalingsproblemen kunnen een verzoek indienen bij de ontvanger
om een betalingsregeling te krijgen. Binnen het bestaande beleid zijn er diverse mogelijkheden,
afhankelijk van de omstandigheden van de belastingschuldige.
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA vragen of de systematiek voor het indirecte
rendement op onroerende zaken ook toegepast kan worden op de eigen woning, dat wil
zeggen dat een vermogenswinstbelasting wordt geheven wanneer de eigen woning wordt
verkocht of overgedragen. De leden van de fractie van NSC vragen of het voor de langere
termijn wenselijk wordt geacht de eigen woning alsnog onder te brengen in box 3, met
toepassing van passende faciliteiten die recht doen aan de specifieke aard van het
eigenwoningbezit. De leden van de fractie van NSC vragen daarnaast of voor het vaststellen
van de hoogte van de vastgoedbijtelling ook alternatieven zijn onderzocht om de hoogte
te bepalen van de bijtelling, zoals het aanhouden van de hoogte van het eigenwoningforfait
of internationale voorbeelden van belasten van vakantiewoningen. Voor de heffing in
box 3 is een woning in die box uitsluitend een beleggingsobject. Er is dus geen sprake
van een bestedingsaspect zoals bij de eigen woning het geval is. Dat betekent dat
de systematiek niet op voorhand aansluit bij de eigenwoningregeling en daarmee de
hoogte van het eigenwoningforfait in box 1. De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA
vragen welk effect een dergelijke variant heeft op de woningmarkt. In de fichesbundel
bij het ambtelijke rapport inzake vermogensverdeling (IBO vermogensverdeling) worden
op hoofdlijnen de positieve en negatieve effecten geschetst van een variant waarbij
het verschil tussen de aan- en verkoopprijs van de eigen woning (gecorrigeerd voor
de waardeontwikkeling als gevolg van woningverbeteringen) wordt belast binnen de inkomstenbelasting
(box 1 of een nieuwe box) of als nieuwe belasting.34 De fiscale behandeling van inkomsten uit vermogen in diverse landen is zeer divers
en complete belastingsystemen, rekening houdend met zowel nationale als lokale elementen,
laten zich lastig vergelijken.
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA vragen wat de budgettaire opbrengst zou
zijn van een vermogenswinstbelasting op de eigen woning. De opbrengst van een eventuele
vermogenswinstbelasting is circa € 250 miljoen per procentpunt per jaar. Dit betreft
een grove eerste inschatting die berust op aannames over bijvoorbeeld het wel of niet
meenemen van onderhoudskosten en/of verbeteringen aan de woning. Hierdoor kan de raming
in realiteit hoger of lager uitvallen.
De leden van de fracties van GroenLinks-PvdA, VVD en NSC hebben vragen gesteld over
het ontbreken van een uitstelregeling (doorschuifregeling) voor onroerende zaken in
box 3. De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA vinden met het kabinet dat een
doorschuifregeling voor vastgoed in box 3 niet nodig is. Deze leden vragen om een
toelichting waarom het kabinet een doorschuifregeling in box 2 wel belangrijk vindt.
Daar bestaat immers ook het risico van «zeer langdurig uitstel van belastingheffing».
De leden van de fractie van de VVD vragen of het kabinet bereid is te onderzoeken
of het heffingsmoment over onroerende zaken in box 3 bij overlijden, echtscheiding
en (gedeeltelijke) schenking kan worden doorgeschoven totdat feitelijk wordt verkocht
of geliquideerd. Daarnaast vragen deze leden of het kabinet bereid is te onderzoeken
hoe belastingarbitrage tussen box 2 en box 3 kan worden beperkt nu de voorgestelde
vastgoedbijtelling alleen particulieren in box 3 treft, terwijl vastgoed dat in een
bv wordt ondergebracht, buiten schot blijft. De leden van de fractie van NSC vragen
naar de zienswijze van het kabinet ten aanzien van de introductie van een herinvesteringsreserve
voor onroerende zaken in box 3 die ook tot uitstel van belastingheffing leidt.
Het kabinet heeft ervoor gekozen om geen doorschuifregeling op te nemen voor onroerende
zaken in box 3 aangezien voor de heffing over de waardeontwikkeling van onroerende
zaken in box 3 al enig uitstel van de heffing wordt verleend. Bij onroerende zaken
hoeft niet, zoals bij de vermogensaanwasbelasting voor veel andere vermogensbestanddelen
wel het geval is, jaarlijks te worden afgerekend over de (on)gerealiseerde waardeontwikkeling.
Het verder verlenen van uitstel van belastingheffing vindt het kabinet niet wenselijk.
Onroerende zaken in box 3 zouden dan te veel worden bevoordeeld ten opzichte van veel
andere vermogensbestanddelen.
Box 2 kent ruimere mogelijkheden om de heffing door te schuiven, bijvoorbeeld bij
overgang van aanmerkelijkbelangaandelen krachtens huwelijksvermogensrecht anders dan
door overlijden of door een overgang krachtens erfrecht dan wel schenking. Deze doorschuiffaciliteiten
zijn met uitzondering van de faciliteit bij overgang krachtens huwelijksvermogensrecht
enkel van toepassing voor zover de vennootschap waarop het aanmerkelijk belang betrekking
heeft, een onderneming drijft. Deze doorschuiffaciliteiten dienen de continuïteit
van de onderneming te waarborgen. Daarbij kan alleen worden doorgeschoven voor zover
sprake is van ondernemingsvermogen. Als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet
aanpassing bedrijfsopvolgingsfaciliteiten 2024 is geen sprake van ondernemingsvermogen
voor onroerende zaken of gedeelten daarvan voor zover die meer dan bijkomstig, rechtens
dan wel in feite, direct of indirect, ter beschikking zijn gesteld aan een ander,
of die daartoe bestemd zijn.35 Ingeval er dus onroerende zaken worden verhuurd via bijvoorbeeld een vennootschap
waarin de belastingplichtige een aanmerkelijk belang heeft, kan de doorschuiffaciliteit
niet worden toegepast voor zover de waarde van het aanmerkelijk belang betrekking
heeft op de waarde van de onroerende zaken. In zoverre is er geen verschil met de
afwezigheid van een doorschuiffaciliteit voor onroerende zaken in box 3. Voor zover
de onroerende zaak van de vennootschap wordt gebruikt ten behoeve van de aanmerkelijkbelanghouder
in privé zonder of tegen een te lage huurbetaling, leidt dat tot een verkapte winstuitdeling
die belast is in box 2 bij de aanmerkelijkbelanghouder. Daarbij is de vennootschap
verplicht een zakelijke huurbate te verantwoorden in de aangifte vennootschapsbelasting.
Het kabinet is niet voornemens om onderzoek te doen naar een verder uitstel van belastingheffing
voor onroerende zaken in box 3 of een beperking van de uitstelmogelijkheden in box 2
en is gelet op zijn demissionaire status niet voornemens de behandeling van onroerende
zaken in box 2 te wijzigen. Verder uitstel van belastingheffing in box 3 zou ook tot
nadelige budgettaire gevolgen leiden.
De leden van de fractie van de VVD en het CDA vragen naar het aandeel vakantiewoningen
ten opzichte van andere onroerende zaken en permanent verhuurde woningen in box 3.
Uit aangiftegegevens in combinatie met kadastergegevens blijkt dat ongeveer 19% van
de onroerende zaken in box 3 recreatiewoningen en overige woningen zijn. Daarnaast
zijn ongeveer 26% van de onroerende zaken niet-verhuurde woningen. Een deel van deze
woningen zal ook als vakantiewoning gebruikt worden, een ander deel bijvoorbeeld als
pied-à-terre. Ongeveer 32% van de onroerende zaken in box 3 zijn verhuurde woningen.
Bij bovenstaande cijfers is het belangrijk om op te merken dat de waarde van recreatiewoningen
en overige woningen gemiddeld lager ligt dan de waarde van woningen. Bij de categorie
«recreatiewoningen en overige woningen» gaat het om onroerende zaken die gedurende
een deel van het jaar worden gebruikt voor woondoeleinden en waarbij het gebruik gedurende
een deel van het jaar beperkt is, maar deze categorie bevat ook niet-zelfstandige
eenheden zoals studentenkamers of onroerende zaken die ter beschikking staan aan het
wonen zoals een aparte garage of schuur bij een woning, voor zover deze niet zijn
aan te merken als aanhorigheid bij een eigen woning.
De leden van de fractie van de VVD vragen om een bevestiging dat kostenaftrek ook
mogelijk is ingeval de vastgoedbijtelling van toepassing is. Ook de leden van de fractie
van NSC vragen naar de kostenaftrek. Als de vastgoedbijtelling geldt, dan zijn de
onderhoudskosten en soortgelijke kosten inderdaad aftrekbaar in het jaar waarin de
eigenaar deze kosten heeft gemaakt. Kosten van verbetering zijn ook aftrekbaar, maar
in het belastingjaar waarin de betreffende onroerende zaak de vermogenswinstbelasting
bij de eigenaar verlaat, meestal bij verkoop. De eigenaar moet de gemaakte kosten
kunnen aantonen. Rente- en financieringskosten zijn aftrekbaar omdat rente van schulden
in box 3 altijd in aanmerking kan worden genomen ongeacht de vraag of er een verhouding
is met een box 3 bezitting. Afschrijvingskosten zijn echter niet aftrekbaar. Overigens
geldt hetzelfde voor de kostenaftrek in het geval de huuropbrengst is belast.
De leden van de fractie van NSC vragen verder of de aftrek van kosten, waaronder de
afschrijving op onroerende zaken, jaarlijks plaatsvindt en of hierdoor de mogelijkheid
ontstaat tot een structurele jaarlijkse aftrekpost die kan worden gebruikt voor verrekening
(met bijvoorbeeld inkomsten uit vermogensaanwas) en in hoeverre dit ertoe leidt dat
de heffing volgens de vermogensaanwasbelasting in de praktijk wordt uitgesteld of
zelfs vermeden en of dit wenselijk is in het licht van heffing naar werkelijk rendement.
Het wetsvoorstel voorziet niet in de mogelijkheid van afschrijving op onroerende zaken.
Wel voorziet het wetsvoorstel in de aftrekbaarheid van onderhoudskosten en soortgelijke
kosten in het jaar waarin de eigenaar deze kosten heeft gemaakt. Dit is passend in
een stelsel op basis van werkelijk rendement omdat deze kosten ook daadwerkelijk het
rendement van de belastingplichtige in dat jaar verminderen.
De leden van de fractie van NSC constateren dat andere kostbare gebruiksgoederen voor
privédoeleinden dan onroerende zaken in box 3 buiten de heffing blijven en vinden
dit moeilijk uitlegbaar. Ook de leden van de fractie van het CDA vragen daarnaar.
Deze leden geven de volgende voorbeelden waarvoor de vastgoedbijtelling niet zou gelden:
schepen, campers of caravans. Deze leden vragen het kabinet een inschatting te geven
van de kans dat procedures op basis van ongelijke behandeling van gelijke gevallen
kans van slagen hebben en vragen of deze risico’s, gezien alle problemen in het huidige
systeem, niet extra zwaar moeten worden meegewogen. Het uitgangspunt bij de overgang
naar een stelsel op basis van werkelijk rendement is dat de grondslag voor wat betreft
bezittingen en schulden niet wijzigt. De huidige afbakening wanneer (de inkomsten
van) een bezitting of een schuld wel of niet in box 3 wordt belast, blijft bestaan
en de huidige vrijstellingen worden gehandhaafd, tenzij de overgang naar een stelsel
op basis van werkelijk rendement aanleiding geeft om een vrijstelling anders vorm
te geven of af te schaffen. Volgens het kabinet is hier geen sprake van een ongelijke
behandeling van gelijke gevallen. Een onroerende zaak is immers een bron van inkomen.
Schepen, campers en caravans zijn dat in beginsel niet. Aangezien dit een bestendiging
van de bestaande situatie betreft, acht het kabinet de juridische risico’s beperkt.
De leden van de fractie van de VVD vragen of ook buitenlandse eigenaren van Nederlandse
onroerende zaken belast zijn in box 3. Evenals in het huidige stelsel worden in Nederland
gelegen onroerende zaken bij buitenlandse eigenaren (buitenlands belastingplichtigen)
in de belastingheffing betrokken. Deze leden stellen vervolgens dat Nederlandse belastingplichtigen
met een vakantiewoning in het buitenland fiscaal anders worden behandeld dan zij die
een vergelijkbare woning in Nederland bezitten. Ook de leden van de fractie van het
CDA vragen daarnaar. De leden van de fractie van de VVD vragen waarom dit verschil
wordt gehandhaafd, naar de rechtvaardigheid hiervan en of het kabinet kan toezeggen
of onderzoek naar harmonisatie mogelijk is. Volgens het kabinet is geen sprake van
een ongelijkheid; een ongelijkheid is ook niet beoogd. Bij een vakantiewoning in Nederland
wordt de waarde bepaald op basis van de WOZ-waarde. Voor een vakantiewoning in het
buitenland wordt geen WOZ-waarde bepaald. De wetgeving voorziet hierin door te bepalen
dat de waarde van een woning waarvoor geen WOZ-waarde beschikbaar is, moet worden
bepaald met overeenkomstige toepassing van bepaalde artikelen uit de Wet WOZ. In de
meeste gevallen zijn onroerende zaken belast in het land waar de onroerende zaak is
gelegen, en wijst een eventueel belastingverdrag het heffingsrecht over het relevante
inkomen ook toe aan dat land.
De leden van de fractie van de ChristenUnie geven aan zich zorgen te maken over de
uitwerking van de doorwerking van box 3 inkomen op het verzamelinkomen en daarmee
de heffingskortingen en geven daarbij een voorbeeld. In het voorbeeld is sprake van
drie huishoudens: een eenverdienersgezin, tweeverdieners en een alleenstaande AOW’er.
Er blijkt uit het voorbeeld dat de effecten voor elk van de situaties tot een andere
uitkomst leidt qua afnemende heffingskortingen.36 Deze leden vragen hierop te reflecteren. Zij vragen daarnaast om te bevestigen dat
zowel positief als negatief box 3-inkomen doorwerkt in het verzamelinkomen en daarmee
invloed heeft op de hoogte van heffingskortingen en toeslagen. Ook vragen deze leden
of het kabinet het effect van het box 3-inkomen op de heffingskortingen en de verschillen
in belastingdruk waartoe dit leidt te rechtvaardigen vindt. Zij vragen hoe het kabinet
dit heeft gewogen, ook in het licht van de doorwerking op de hoogte van toeslagen
en andere inkomensafhankelijke regelingen. Zij vragen daarnaast of is overwogen om
met een hoger tarief te werken en het resultaat in box 3 niet mee te laten tellen
voor de heffingskortingen en vragen of geconcludeerd moet worden dat het huidige stelsel
met (niet-uitbetaalbare) heffingskortingen onuitlegbaar en onhoudbaar is. Ten slotte
vragen zij of het terecht is dat op deze wijze eenverdieners met een hoog vermogensinkomen
worden bevoordeeld ten opzichte van eenverdieners met lage of geen vermogensinkomsten.
Het kabinet sluit aan bij de bestaande regels over het inkomen uit box 1 of box 2
in relatie tot het verzamelinkomen. Er is daarom niet overwogen om het resultaat uit
box 3 niet te laten meetellen voor de heffingskortingen. In de memorie van toelichting
bij het onderhavige wetsvoorstel wordt ingegaan op de doorwerking van de maatregelen
uit dit wetsvoorstel op het verzamelinkomen. Daar wordt uitvoerig ingegaan op de doorwerking
naar inkomensafhankelijke regelingen.37 Er wordt aangegeven dat de hoogte van het verzamelinkomen normaliter meer gaat verschillen
tussen de jaren en dat het toetsingsinkomen minder voorspelbaar wordt voor gerechtigden
die box 3-inkomen boven het heffingsvrije resultaat hebben. Bij het bepalen van het
verzamelinkomen wordt het negatieve box 3-inkomen uit het betreffende kalenderjaar
meegerekend en in voorkomend geval gesaldeerd met eventuele positieve inkomens uit
box 1 of box 2. Verrekenbare verliezen uit andere kalenderjaren blijven buiten beschouwing
bij het bepalen van het verzamelinkomen. In zijn algemeenheid vindt het kabinet dat
het noodzakelijk is om het belasting- en toeslagenstelsel te vereenvoudigen. Dit is
in het Hoofdlijnenakkoord38 opgenomen en moet leiden tot minder complexiteit, meer werkgelegenheid en economische
groei. In de fiscale beleidsagenda is aangegeven dat wetgeving moet worden voorbereid
voor een hervorming van het belasting- en toeslagenstelsel, zodat een eenvoudiger
en beter voorspelbaar stelsel ontstaat.39
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen wat het zou kosten als het box 3-inkomen
niet langer wordt meegenomen in het verzamelinkomen en daarmee ook geen doorwerking
meer heeft op heffingskortingen en toeslagen. Het verzamelinkomen wordt als maatstaf
gebruikt voor iemands draagkracht. Het box 3-inkomen telt ook in het huidige stelsel
mee in het verzamelinkomen. Iemand met een hoger inkomen in box 3 heeft (al het andere
constant verondersteld) minder recht op toeslagen. Ook andere regelingen die afbouwen
met het verzamelinkomen vallen lager uit voor zo’n persoon. Voor de heffingskortingen
geldt dat de ouderenkorting en de algemene heffingskorting afbouwen met het verzamelinkomen.
Tot 2025 bouwde de algemene heffingskorting nog af met alleen het box 1-inkomen. Het
terugdraaien van deze wijzing en het niet meenemen van het box 2- en box 3-inkomen
in de afbouw van de algemene heffingskorting leidt tot een budgettaire derving van
€ 447 miljoen.
3.8. Startende ondernemingen
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA vragen wat er misgaat als de uitzondering
voor aandelen in startende ondernemingen zou komen te vervallen. Indien geen uitzondering
voor aandelen in startende ondernemingen wordt getroffen zouden de aandelen van startende
ondernemingen belast worden volgens de vermogensaanwasbelasting.40 Het jaarlijks belasten van vermogensaanwas die nog niet door verkoop is verzilverd
kan bij de belastingplichtige potentieel leiden tot liquiditeitsproblemen als sprake
is van niet-liquide vermogensbestanddelen, met name bij aandelen in (snelgroeiende)
startende ondernemingen. Bij startende ondernemingen speelt als aanvullend argument
dat deze bedrijven in de startfase, waarin de aandelen lastig te verhandelen zijn,
juist wel een sterke waardestijging van de onderneming kan optreden.
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA vragen hoeveel fte er minder nodig zijn
voor de uitvoering van het wetsvoorstel als de regeling voor aandelen in startende
ondernemingen komt te vervallen.
Op basis van de uitkomsten van de op basis van dit wetsvoorstel vastgestelde uitvoeringstoets
kan geen betrouwbare inschatting worden gegeven hoeveel fte er minder nodig zijn voor
de uitvoering als de regeling voor aandelen in startende ondernemingen komt te vervallen.
In de uitvoeringstoets is het wetsvoorstel zoals door het kabinet is voorgesteld getoetst
en zijn er geen alternatieve scenario’s ten opzichte van het voorgestelde wetsvoorstel
in de uitvoeringstoets beoordeeld.
In de brief van 2 juni 202541 is uw Kamer geïnformeerd over een onderzoek naar het opnemen van een definitie van
startups en scale-ups in de fiscaliteit. Het voornemen is om deze definitie te gebruiken
in zowel het voorliggende wetsvoorstel als in een nieuwe aandelenoptieregeling voor
werknemers in de loonheffingen. Beoogd wordt om de nieuwe definitie te verwerken in
het wetsvoorstel. Dit betreft een aanpassing van de nu voorgestelde regeling voor
aandelen in startende ondernemingen. De nieuwe definitie wordt nader uitgewerkt en
toegelicht. Voordat de nieuwe definitie in het wetsvoorstel kan worden opgenomen moet
nog een aantal zaken nader onderzocht worden, zoals de uitvoeringsgevolgen voor de
Belastingdienst en de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland. Voor de Belastingdienst
zal op basis van een uitvoeringstoets onder andere gekeken worden naar de ICT-aspecten
en de effecten op het toezicht en de handhaving, waarbij ook de personele gevolgen
worden opgenomen. De uitvoeringstoets van de Belastingdienst over de regeling voor
aandelen in startende ondernemingen zal samen met de wijziging aan uw Kamer worden
aangeboden. Op basis van de uitkomsten van deze uitvoeringstoets zal ook duidelijk
worden hoeveel fte de Belastingdienst naar verwachting nodig zal gaan hebben voor
de uitvoering van een aangepaste regeling voor de startups en de scale-ups.
De leden van de fractie van de VVD betwijfelen of de voorgestelde uitzondering voor
aandelen in startende ondernemingen breed genoeg is om risicodragend kapitaal aan
te trekken. Zij vragen waarom is gekozen voor vijf jaar en niet voor tien jaar of
geen beperking. Deze leden vragen of Nederland hierdoor minder aantrekkelijk wordt
voor startups. In de brief aan uw Kamer van 2 juni 2025 geef ik aan dat er onderzoek
wordt gedaan naar een nieuwe definitie van startups.42 Het kabinet zal daarbij proberen bij de economische realiteit van startups aan te
sluiten om zo het investeringsklimaat voor startups te verbeteren. Het kabinet wil
borgen dat Nederland aantrekkelijk is voor startups en een push-out effect voorkomen.
Onder het huidige forfaitaire stelsel is er overigens geen specifieke regeling voor
aandelen in startende ondernemingen of startups. Het kabinet gaat er daarom vanuit
dat Nederland met deze regeling in ieder geval niet minder aantrekkelijk wordt voor
startende ondernemingen.
De leden van de fractie van D66 geven aan dat zij misbruik van de uitzondering voor
aandelen in startende ondernemingen willen voorkomen en vragen of het niet mogelijk
is om een bestaande onderneming te «maskeren» als startende onderneming. Een startende
onderneming mag niet langer dan vijf jaren geleden zijn opgericht en de jaaromzet
mag niet meer bedragen dan € 30 miljoen. Ook moet de startende onderneming financieel
onafhankelijk zijn: de aandelen mogen voor niet meer dan 25% in handen zijn van een
onderneming die zelf geen starter is. Met deze laatste voorwaarde wil het kabinet
voorkomen dat bestaande bedrijven een startende onderneming kunnen creëren door bestaande
of nieuwe activiteiten te gaan ontplooien in een nieuw opgericht vennootschap.
3.9. Verzekeringsproducten
De leden van de fractie van de VVD stellen een aantal vragen over de voorgestelde
waarderingssystematiek voor levensverzekeringen. Door de actuariële reservewaarde
als uitgangspunt te nemen wordt volgens deze leden verwezen naar de waarderingssystematiek
conform IFRS 17 en wordt rekening gehouden met onder andere de verwachte levensduur
van de verzekerde. De leden stellen dat door onverkort te heffen over de actuariële
reservewaarde ook elementen die géén rendement op vermogen zijn, maar demografische
risico’s betreffen, in de belastingheffing van box 3 worden betrokken en niet enkel
het beleggingsrendement wordt belast. Volgens deze leden vormt de waardering op basis
van de actuariële reservewaarde een inconsistentie ten opzichte van de vrijstelling
van overlijdensrisicoverzekeringen en ten opzichte van de behandeling van kapitaalverzekeringen
van vóór 2001, waarvan enkel het rentebestanddeel in de heffing wordt betrokken. De
leden vragen of het kabinet zich ervan bewust is dat de actuariële reservewaarde ook
het langlevenrisico omvat en stellen dat dit risico daarmee in de belastingheffing
wordt betrokken.
Ten eerste wil ik opmerken dat – anders dan de leden van de fractie van de VVD in
hun vraag veronderstellen – niet over de actuariële reservewaarde zelf wordt geheven.
Deze waarde dient er alleen toe om de vermogensaanwas conform het voorgestelde artikel 5.8
Wet IB 2001 te bepalen. De vermogensaanwas maakt onderdeel uit van de voordelen die
worden behaald met bezittingen en schulden, zoals in het voorgestelde artikel 5.6
Wet IB 2001 is bepaald. Begin- en eindwaarde van de levensverzekering worden op dezelfde
manier berekend, namelijk allebei door bepaling van de actuariële reservewaarde. Resultaat
van de berekening van de vermogensaanwas (eindwaarde –/– beginwaarde –/– stortingen
+ onttrekkingen) is dan het rendement.
De actuariële reservewaarde is een commercieel gangbare berekeningsmethode om de waarde
van een langlopende verzekeringsverplichting te bepalen. Overigens is voor dit wetsvoorstel
het begrip «actuariële reservewaarde» in algemene zin bedoeld en niet – zoals de leden
van de fractie van de VVD lijken te veronderstellen – uitsluitend in de zin van IFRS 17.
De International Financial Reporting Standards (IFRS) en dan specifiek nummer 17 voor
verzekeringsovereenkomsten, zijn niet verplicht voor alle verzekeraars.43 Daarom wordt in dit wetsvoorstel ook nergens verwezen naar deze boekhoudkundige standaard.
Voor het bepalen van de actuariële reservewaarde worden onder meer de elementen in
aanmerking genomen die de leden van de fractie van de VVD in hun betoog noemen, namelijk
het gegarandeerde uitkeringsbedrag, een disconteringsvoet en de verwachte levensduur
van de verzekerde (waaronder het door de leden van de fractie van de VVD genoemde
langlevenrisico), maar daarnaast ook, bijvoorbeeld, een mogelijke maatschappijwinstdeling.
Een vermogensbestanddeel wordt gewaardeerd aan de hand van de voor dát vermogensbestanddeel
onderscheidende criteria. Bij een levensverzekering zijn dat onder meer de hiervoor
genoemde elementen. Juist het in aanmerking moeten nemen van de verwachte levensduur
van een verzekerde maakt het verschil met een gewoon bankproduct. Bij de levensduur
van de verzekerde wordt rekening gehouden met de sterftetafels44 en diens individuele leeftijd en verder wordt het verwachte sterfteverloop binnen
de populatie van verzekerden en binnen de verschillende productgroepen van de betreffende
verzekeraar in aanmerking genomen. De sterftekans is daarmee maar één onderdeel van
een samenstel van elementen die bij de bepaling van de actuariële reservewaarde een
rol spelen en is verdisconteerd in de berekeningsmethodiek. Alleen een hogere levensverwachting
zal dan ook maar tot een marginale verhoging van de actuariële reservewaarde kunnen
leiden. Het is niet mogelijk – zoals de genoemde leden in hun vraag lijken voor te
willen stellen – om dat ene element uit het geheel van de berekeningsmethodiek af
te zonderen. Daarmee zou precies het criterium dat van een financieel product een
verzekering maakt geen toepassing meer vinden. Dat is qua systematiek niet mogelijk.
Overigens wordt ook in het huidige box 3-stelsel bij de waardering van levensverzekeringen
en periodieke uitkeringen rekening gehouden met het langlevenrisico dat gebaseerd
is op sterftekansen. Artikel 19 UBIB 2001 geeft waarderingsregels voor periodieke
uitkeringen en houdt rekening met de door het Actuarieel Genootschap gepubliceerde
periodetafel GBM 1990–1995. In zoverre wijkt het rekening houden met het langlevenrisico
en de sterftekansen bij het bepalen van het werkelijke rendement niet af van de waardering
binnen het huidige stelsel.
De door de leden van de fractie van de VVD geschetste inconsistentie met de vrijstelling
voor zuivere overlijdensrisicoverzekeringen en met de behandeling van kapitaalverzekeringen
van vóór 2001 ziet het kabinet niet. Het een betreft een vrijstelling en is daarmee
iets heel anders dan een waarderingsbepaling. Het ander – kapitaalverzekeringen van
vóór 2001 – betreft de fiscale behandeling onder het overgangsrecht van de Invoeringswet
Wet IB 2001 waarvoor juist wordt voorgesteld om dat met de Wet werkelijk rendement
box 3 te beëindigen. Die systematiek conform de Invoeringswet Wet IB 2001 wordt voor
zover noodzakelijk nog geëerbiedigd, maar het is juist niet de bedoeling om deze over
te nemen naar het nieuwe box 3-stelsel. Anders wordt een verdere opeenstapeling van
overgangsrecht noodzakelijk, wat tot meer complexiteit en uitvoeringsproblemen zou
leiden.
Kortom, het hanteren van de actuariële reservewaarde is voor alle betrokkenen voordelig:
voor verzekeraars betekent het een vereenvoudiging omdat de actuariële reservewaarde
de grondslag vormt voor de jaarlijkse renseignering aan de Belastingdienst en voor
de jaaroverzichten van de verzekeraar die de belastingplichtige in diens positie als
verzekeringnemer ontvangt en daarmee aansluit op de gegevens in de vooraf ingevulde
aangifte.
Verder vragen de leden van de fractie van de VVD of het kabinet bereid is om een alternatief,
zoals de systematiek van het belastbaar rentebestanddeel bij kapitaalverzekeringen
van vóór 2001, te kiezen.
In het door deze leden voorgestelde alternatief werd het rentebestanddeel in een kapitaalverzekering
van vóór 2001 bepaald door de waarde in het economische verkeer van de verzekering
te verminderen met de ingelegde premies. Het verschil is dan het rentebestanddeel.
Deze berekeningswijze wordt ook «saldomethode» genoemd. Deze is echter geenszins eenvoudiger
dan de voorgestelde systematiek. Voor de berekening van het rentebestanddeel op het
moment van uitkering van de kapitaalverzekering moeten alle ingelegde premies over
de hele looptijd heen bekend zijn om het saldo dat dan het rentebestanddeel vormt
te kunnen berekenen. Dergelijke verzekeringen (levensverzekeringen waarin een kapitaal
wordt opgebouwd) hebben een looptijd van meerdere tientallen jaren. De benodigde informatie
is noch voor de verzekeraar, noch voor de Belastingdienst beschikbaar en meestal ook
niet door de belastingplichtige zelf bijgehouden. In de praktijk bleek daarom al eerder
dat de saldomethode geen geschikt middel is om een belastbaar bedrag te bepalen en
werd die daarom in het verleden ook afgeschaft.45 Volledige toepassing vindt alleen nog plaats onder het overgangsrecht zoals dat in
de Invoeringswet Wet IB 2001 is vastgelegd. Het is juist de bedoeling om dit overgangsrecht
voor kapitaalverzekeringen af te schaffen. Overigens maakt het langlevenrisico, uitgedrukt
in sterftekansen, ook onderdeel uit van de waarde in het economische verkeer en zal
dan ook zijn neerslag vinden in het belastbaar rentebestanddeel dat door toepassing
van de saldomethode wordt berekend. De waardering op basis van de actuariële reservewaarde
is voor de praktijk juist een vereenvoudiging, zoals in de memorie van toelichting
en in het antwoord op de vorige vraag al is beschreven. Iets anders hanteren dan de
actuariële reservewaarde zou moeilijker uitvoerbaar zijn, waardoor naar mening van
het kabinet elke andere optie juist niet proportioneel zou zijn.
Daarnaast vragen de leden van de fractie van de VVD in het kader van de voorgestelde
beëindiging van het overgangsrecht voor oude kapitaalverzekeringen die momenteel nog
in box 1 vallen of het kabinet bekend is met de groep belastingplichtigen die in het
kader van de overstap naar het nieuwe box 3-stelsel met een eenmalige heffing over
het historische rendement geconfronteerd worden. De leden veronderstellen dat deze
groep belastingplichtigen plotseling geconfronteerd wordt met een aanslag waarbij
zij geen of beperkt handelingsperspectief zouden hebben en gedwongen zouden worden
tot tussentijdse onttrekking uit hun polis. De leden van de fractie van D66 vragen
in deze samenhang of het klopt dat bij oude kapitaalverzekeringen in één keer wordt
afgerekend over al het opgebouwde rendement vanaf het begin van die kapitaalverzekering
en uiten hun zorgen dat dit zou kunnen leiden tot ongewenste onttrekkingen uit de
verzekering met een nadelige impact op het toekomstige rendement.
Allereerst dankt het kabinet de leden van de fractie van de VVD voor hun steun voor
het uitgangspunt dat het rendement uit de kapitaalverzekeringen van vóór 2001 met
de overstap naar het nieuwe box 3-stelsel in box 3 gaat behoren en deze verzekeringen
niet meer in box 1 vallen. Anders dan deze leden stellen gebeurt dit echter niet per
1 november 2029 – dat is het uiterste afrekenmoment – maar al per 1 januari 2028 met
de overstap naar het nieuwe stelsel.46 Uiteraard is het kabinet bekend met deze groep belastingplichtigen. Het betoog van
de leden van de fractie van de VVD alsmede de vraag van de leden van de fractie van
D66 geeft aanleiding om de voorgestelde maatregelen nogmaals goed toe te lichten.
Het gaat om een zeer beperkte groep van kapitaalverzekeringen die op grond van het
overgangsrecht in 2001 volledig in box 1 in aanmerking worden genomen en tot op heden
nooit in box 3 zijn betrokken. Bij expiratie wordt het rentebestanddeel in de uitkering
belast in box 1. Op grond van de rangorderegeling47 vallen deze kapitaalverzekeringen tot de expiratiedatum niet in box 3. Op het moment
van expiratie zou ook in box 1 het historische rendement – in de zin van het totaalrendement
over de gehele looptijd van de verzekering – in één keer aan belastingheffing worden
onderworpen. Dat is niet anders dan nu ter gelegenheid van de overgang van deze verzekeringen
naar box 3 gaat gebeuren. Zoals hiervoor al gezegd, gebeurt deze overgang al met ingang
van 1 januari 2028, alleen de afrekening over het rentebestanddeel dat tot en met
31 december 2027 is opgebouwd, vindt op een later moment plaats. In de situatie dat
een kapitaalverzekering ná 31 december 2027 en vóór 1 november 2029 expireert zal
de fiscale afrekening over het belastbaar rentebestanddeel in de uitkering plaatsvinden
op het moment van uitbetaling van het kapitaal. Om de fiscale heffing over het te
belasten rentebestanddeel voor verzekeraars, belastingplichtigen en de Belastingdienst
zo soepel mogelijk te laten verlopen is voorgesteld om met een inhoudingsverplichting
voor de verzekeraars te werken. Afdracht van de verschuldigde heffing gaat dan via
de loonbelasting (LB) en premieheffing voor de volksverzekeringen (PH). Het grootste
deel van de thans nog lopende verzekeringen keert uit in de periode van 31 december
2027 tot en met 31 oktober 2029. Die belastingplichtigen hebben geen liquiditeitstekort
en er is ook geen sprake van het opofferen van toekomstig rendement. Als de kapitaalverzekering
niet uiterlijk op 1 november 2029 (uiterste afrekenmoment) volledig tot expiratie
is gekomen, wordt het per 1 januari 2028 bepaalde rentebestanddeel op 1 november 2029
via de LB/PH in de heffing betrokken. Als de heffing op 1 november 2029 moet plaatsvinden
omdat de verzekering na die datum nog doorloopt, zullen verzekeraars ruim voor 1 november
2029 verzekeringnemers informeren dat op die datum een fiscaal heffingsmoment bestaat
en dat in beginsel de verschuldigde heffing over het rentebestanddeel via inhouding
van LB/PH moet plaatsvinden. Aangezien het wetsvoorstel sinds 19 mei 2025 met het
indienen bij uw Kamer gepubliceerd is, hebben belastingplichtigen meer dan vier jaar
de tijd om zich voor te bereiden op het afrekenmoment op 1 november 2029. Van een
plotselinge confrontatie met een heffing kan daarom geen sprake zijn. Hierbij is ook
in de overwegingen betrokken dat de fiscale afrekening alleen op het belastbaar rentebestanddeel
ziet, niet op de gehele uitkering. Verder speelt hierbij dat dergelijke kapitaalverzekeringen
in de regel zijn aangegaan ter voorkoming van de destijds van toepassing zijnde vermogensbelasting
of voor het vooruitschuiven van het heffingsmoment van de binnen de uitkering aanwezige
rente. Heffing over het renteresultaat is immers pas aan de orde als de einddatum
wordt bereikt of als de verzekeringnemer besluit zijn verzekering af te kopen.
In het kader van de vermogensplanning voor de vermogensbelasting hebben belastingplichtigen
vóór 2001 meestal eenmalig een hoog bedrag ingelegd op een verzekering en vervolgens
een korte premiebetalingsduur afgesproken met een lager bedrag binnen de vereiste
toegestane verhouding.48 Over de ingelegde bedragen (en het rendement) hebben zij dan vóór 2001 geen vermogensbelasting
hoeven te betalen op basis van de toen geldende Wet op de vermogensbelasting 1964
en hebben zij sinds de inwerkingtreding van de Wet IB 2001 – uiteindelijk over in
totaal bijna 30 jaar – over de waarde van die kapitaalverzekering geen box 3-heffing
hoeven te betalen, omdat die kapitaalverzekering aan box 1 werd toegewezen door het
overgangsrecht van de Invoeringswet Wet IB 2001.
Voor dergelijke kapitaalverzekeringen is het ook mogelijk om die over te dragen aan
bijvoorbeeld erfgenamen, waardoor onder de huidige bepalingen de heffing van inkomstenbelasting
over het rentebestanddeel steeds verder naar de toekomst kan worden doorgeschoven.
Het nadeel van dit langdurige belastinguitstel weegt naar mening van het kabinet zwaarder
dan eventuele nadelen – die het kabinet hier overigens niet ziet – door het naar voren
halen van de eenmalige belastingheffing over het belastbaar rentebestanddeel.
Anders dan de leden van de fracties van de VVD en D66 schetsen, zijn de betreffende
belastingplichtigen niet gedwongen tot tussentijdse onttrekking uit de verzekering.
Daarvoor wordt juist een oplossing voorgesteld: verzekeraars zullen in het kader van
de informatieverstrekking over de afrekening op 1 november 2029 de keuze aan de verzekeringnemer/belastingplichtige
voorleggen of inderdaad inhouding van LB/PH moet plaatsvinden (door onttrekking uit
de reservewaarde van de verzekering) of dat de heffing via de aanslag inkomstenbelasting
2029 moet plaatsvinden en uit andere eigen liquide middelen betaald zal worden, zoals
in het voorgestelde artikel V van het voorliggende wetsvoorstel is bepaald. Met een
keuze voor laatstgenoemde mogelijkheid wordt voorkomen dat voor het deel dat aan de
reservewaarde is onttrokken geen rendement meer wordt behaald tijdens de resterende
looptijd van de verzekering. Bijkomend voordeel voor belastingplichtige is dat bij
afrekening via de aanslag inkomstenbelasting 2029 de verschuldigde belasting pas in
het jaar 2030 of – ingeval een belastingconsulent erbij betrokken is en uitstel voor
de aangifte heeft aangevraagd – op een nog later moment betaald moet worden. De betreffende
belastingplichtigen hebben daarmee naar de mening van het kabinet voldoende mogelijkheden
om zich voor te bereiden op de afdracht van de verschuldigde belasting over het belastbaar
rentebestanddeel.
De leden van de fractie van de VVD vragen in deze samenhang of een alternatieve regeling
kan worden overwogen waarbij het belastbaar rentebestanddeel wel wordt vastgesteld
maar de feitelijke afdracht pas plaatsvindt bij uitkering. In het geval dat dit niet
mogelijk blijkt, vragen deze leden of er maatwerkoplossingen of uitstelregelingen
mogelijk zijn. Ook de leden van de fracties van het CDA, van de SGP en van D66 vragen
of het niet beter zou zijn de daadwerkelijke heffing uit te stellen tot het moment
dat het kapitaal beschikbaar komt voor de belastingplichtige. In dat kader vragen
deze leden of het kabinet bereid is om voor eventuele liquiditeitsproblemen van belastingplichtigen
een oplossing te zoeken en of er nog andere mogelijkheden zijn.
De door deze leden voorgestelde alternatieven om de heffing over het per 1 januari
2028 vastgestelde belastbare rentebestanddeel uit te stellen naar het moment van uitkering,
zijn onderzocht, maar bleken niet uitvoerbaar. Omdat dergelijke kapitaalverzekeringen
nog tientallen jaren door zouden kunnen lopen, zou het voor zowel de verzekeraars
als de belastingplichtigen een enorme administratieve last betekenen om de gegevens
voor de feitelijke afdracht op een ver in de toekomst liggend moment bij te houden.
Ook voor de Belastingdienst zou een dergelijke aanpak een enorme uitvoeringslast betekenen.
Zoals in het antwoord op de vorige vraag al aangegeven, kunnen dergelijke kapitaalverzekeringen
zelfs nog naar volgende generaties worden doorgegeven. Dat is voor geen van de betrokken
partijen – belastingplichtige, verzekeraar en Belastingdienst – meer in de gaten te
houden. In de enkele gevallen waar zich op het afrekenmoment liquiditeitsproblemen
voordoen, kan uiteraard een beroep worden gedaan op de betalingsregelingen die bij
de invordering worden geboden. Het kabinet ziet hier dan ook geen problemen. Nogmaals:
de betreffende belastingplichtigen hebben al tientallen jaren belastinguitstel mogen
genieten. Dat er belasting over het rendement moet worden afgedragen is vanaf het
begin van de looptijd van deze kapitaalverzekeringen voor de verzekeringnemers/belastingplichtigen
bekend. Alleen het tijdstip wordt nu (bij een deel van de thans nog lopende verzekeringen)
naar voren gehaald. Overigens is het naar voren halen van het afrekenmoment niet alleen
het geval voor verzekeringen die op basis van het overgangsrecht van de Invoeringswet
Wet IB 2001 in box 1 vallen. Dit kan zich ook voordoen bij kapitaalverzekeringen die
zijn afgesloten voor 2001 en tot box 3 behoren. Gedurende de looptijd is het onder
het huidige overgangsrecht mogelijk dat de vrijstelling in box 3 conform hoofdstuk 2,
artikel 1, onderdeel AN, Invoeringswet Wet IB 2001 in stand is gebleven maar dat er
wel gevolgen zijn voor de heffing over de rente in box 1. Dat is het geval wanneer
niet meer wordt voldaan aan de voorwaarden voor de vrijstelling in box 1. Met de overstap
naar het nieuwe stelsel voor box 3 dient namelijk ook (nog steeds) naar deze voorwaarden
te worden gekeken en wel per het toetsmoment van 1 januari 2028. Indien op dat moment
blijkt dat niet meer is voldaan aan de bandbreedte (verhouding 1:10) en de duur van
de premiebetaling (ten minste 15 jaar) dient het rentebestanddeel op de einddatum
of bij het verplichte afrekenmoment in de belastingheffing betrokken te worden.49 Alles overwegende is het kabinet ervan overtuigd dat de voorgestelde keuzemogelijkheid
om via de aanslag inkomstenbelasting 2029 af te rekenen en de belasting uit andere
eigen middelen dan de kapitaalverzekering te betalen de meest geschikte oplossing
is.
3.10. Vorderingen en schulden
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA vragen of het klopt dat alleen vorderingen
en schulden tussen natuurlijke personen op de nominale waarde worden gewaardeerd en
hoe de waardering van andere vorderingen en schulden op de waarde in het economisch
verkeer zich verhoudt tot het doenvermogen van belastingplichtigen. Net zoals in het
huidige box 3-stelsel worden vorderingen en schulden in beginsel gewaardeerd tegen
de waarde in het economische verkeer. De voortzetting van dit waarderingsvoorschrift
in het nieuwe stelsel zorgt voor consistentie, herkenbaarheid en een zuivere behandeling
van de waardering van vorderingen en schulden. Alleen de vorderingen en schulden die
voortvloeien uit een geldleningsovereenkomst tussen natuurlijke personen worden in
afwijking van de hoofdregel gewaardeerd op de nominale waarde. Het doel van deze uitzondering
is een vereenvoudiging van de waardering voor bijvoorbeeld geldleningen van ouders
aan hun kind. Het nadeel van waardering op de nominale waarde is dat deze waardering
zich niet goed leent voor het belasten van het werkelijke rendement. Stel dat een
vordering met een nominale waarde van € 100 wordt doorverkocht voor de waarde in het
economische verkeer van € 120, dan is het wenselijk om in deze situatie een voordeel
van € 20 te rekenen tot het werkelijke rendement. Als dergelijke voordelen niet in
aanmerking worden genomen, ontstaan belastingontwijkingsmogelijkheden. Om deze reden
zijn er voor de waardering op de nominale waarde van vorderingen en schulden tussen
natuurlijke personen uitzonderingen gemaakt voor vorderingen en schulden die worden
doorverkocht of overgenomen. Bij verkoop van een vordering of overname van een schuld
geldt volgens het wetsvoorstel de waarde in het economische verkeer; ook bij geldleningsovereenkomsten
tussen natuurlijke personen. Doordat deze uitzonderingen noodzakelijk zijn, indien
de nominale waarde als uitgangspunt wordt genomen voor de waardering, is een dergelijk
waarderingsvoorschrift niet in alle gevallen eenvoudiger voor de belastingplichtige.
Een obligatie is bijvoorbeeld een vordering die vaak en eenvoudig wordt doorverkocht
en waarvoor een waardering op basis van waarde in het economische verkeer eenvoudig
is vast te stellen aan de hand van de beurskoers en de aangegroeide rente. Aangezien
de huidige waardering op basis van de waarde in het economische verkeer voor vorderingen
en schulden in box 3 al jarenlang goed functioneert, stelt het kabinet voor om als
hoofdregel de waarde in het economische verkeer te blijven hanteren.
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA vragen of het kabinet een risico op misbruik
ziet bij de kwijtscheldingsvoordeelvrijstelling. Zij vragen verder of het klopt dat
door deze vrijstelling een asymmetrie ontstaat, waarbij de kwijtschelding in mindering
wordt gebracht van het inkomen bij de schuldeiser maar niet wordt opgeteld bij het
inkomen van de schuldenaar. Zij vragen of het mogelijk is dat hierdoor op papier schulden
worden gemaakt en kwijtgescholden om het box 3-inkomen kunstmatig te verlagen en zo
ja, hoe dit misbruik wordt voorkomen. Het is niet de verwachting dat specifiek de
kwijtscheldingsvoordeelvrijstelling zal worden gebruikt om de belastingheffing in
box 3 te verminderen of onmogelijk te maken. Het inkomen dat bij de schuldenaar ontstaat
als gevolg van kwijtschelding van een schuld wordt onder voorwaarden vrijgesteld van
heffing in box 3. Er dient om gebruik te kunnen maken van de kwijtscheldingsvoordeelvrijstelling
een kwijt te schelden vordering te bestaan die niet voor verwezenlijking vatbaar is.
Dit zal een schuldeiser willen voorkomen. Rechten die wel voor verwezenlijking vatbaar
zijn maar door de schuldeiser om niet zakelijke redenen niet worden ingevorderd vallen
niet onder de vrijstelling. Het kabinet vindt het onwenselijk dat een schuldenaar
inkomstenbelasting zou zijn verschuldigd als gevolg van een kwijtschelding vanwege
zeer slechte financiële omstandigheden. Dit zou een belemmering kunnen vormen bij
het saneren van schulden van mensen die te maken hebben met schuldproblematiek. Overigens
is in box 1 een vergelijkbare regeling opgenomen voor winst uit onderneming.50
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA vragen of het niet doorwerken van de kwijtscheldingsvoordeelvrijstelling
in het toetsingsinkomen aansluit bij het doenvermogen van toeslaggerechtigden. Deze
leden vragen wat het nadeel is van de kwijtscheldingsvoordeelvrijstelling door te
laten werken in het toetsingsinkomen voor de toeslagen. De kwijtscheldingsvoordeelvrijstelling
werkt niet volledig door in het toetsingsinkomen, bijvoorbeeld in het geval dat een
schuld van een belastingplichtige is kwijtgescholden en openstaande te verrekenen
verliezen in box 3 bestaan. Voor het toetsingsinkomen wordt doorgaans aangesloten
bij het verzamelinkomen uit de Wet IB 2001 en daar maken te verrekenen verliezen geen
deel van uit. Om deze reden wordt het mogelijk dat een belastingplichtige een verzoek
bij de Dienst Toeslagen kan doen om uit te gaan van het verzamelinkomen zonder de
kwijtscheldingswinst. Vanuit oogpunt van doenvermogen zou het wenselijker zijn geweest
als de Belastingdienst de Dienst Toeslagen zou informeren dat sprake is van een situatie
waarin een belanghebbende mogelijk in aanmerking komt voor het doen van een verzoek
tot vaststelling van een lager toetsingsinkomen. Dit zou tevens een flinke verzwaring
van de uitvoeringslast voor de Belastingdienst betekenen. Het kabinet kiest ervoor
om in dit geval aan te sluiten bij de systematiek waarin de belanghebbende zelf een
verzoek om toepassing dient te doen bij de Dienst Toeslagen. De voornaamste redenen
zijn dat het al aan een belastingplichtige is om een beroep te doen op de kwijtscheldingswinstvrijstelling
en dat te bewijzen. Daarnaast geldt in de winstsfeer al een proces waarin een dergelijk
verzoek door een belanghebbende dient te worden gedaan waarbij wordt aangesloten.
Tegen deze achtergrond vindt het kabinet het redelijk om het aan de belanghebbende
te laten om een eventueel verzoek aan de Dienst Toeslagen te doen.
De leden van de fractie van de VVD vragen waarom het wenselijk en proportioneel is
om bij wijze van uitzondering in bepaalde situaties het vorderingenstelsel te hanteren.
Voor reguliere voordelen wordt als hoofdregel het kasstelsel voorgesteld, maar bij
wijze van uitzondering geldt het vorderingenstelsel als sprake is van reguliere voordelen
die betrekking hebben op een tijdvak van langer dan een jaar of op een tijdvak dat
meer dan zes maanden voor het begin van het kalenderjaar is aangevangen. Deze uitzondering
heeft als doel om te voorkomen dat belastingplichtigen de heffing over reguliere voordelen
langdurig naar de toekomst kunnen verschuiven. De verwachting is dat deze uitzondering
niet vaak van toepassing zal zijn. Het hanteren van het vorderingenstelsel voor deze
situaties heeft een preventieve werking: hierdoor is er geen prikkel om het betalingstijdstip
van reguliere voordelen langdurig uit te stellen met het oog op uitstel van de belastingheffing.
De leden van de fractie van NSC vragen waarom belastingplichtigen in box 3 worden
geacht uit te gaan van een zakelijke rente. Deze leden vragen of dit uitlegbaar is
aan particulieren en of dit in overeenstemming is met het uitgangspunt van heffing
naar werkelijk rendement. Het zakelijkheidsbeginsel wordt in box 1 en box 2 al jarenlang
gecombineerd met een heffing over het werkelijke inkomen. Het doel van het zakelijkheidsbeginsel
is het voorkomen van belastingontwijking. In gelieerde verhoudingen (bijvoorbeeld
tussen ouder en kind of tussen de belastingplichtige met de eigen vennootschap) kunnen
transacties worden gesloten met voorwaarden die afwijken van tussen derden gesloten
vergelijkbare transacties. Dit biedt de mogelijkheid om verliezen te creëren die bij
zakelijke, vergelijkbare transacties niet zouden optreden. Zo zou de heffing in box 3
kunnen worden vermeden. Naar het oordeel van het kabinet is het goed uitlegbaar dat
bijvoorbeeld zeer hoge onzakelijke rentes fiscaal niet aftrekbaar zijn. Bovendien
zullen sommige particulieren het zakelijkheidsbeginsel al kennen, omdat het in box 1
en box 2 wordt toegepast.
Verder vragen de leden van de fractie van NSC hoe wordt omgegaan met de fiscale behandeling
van een lening van een ouder aan een kind, waarbij het kind de lening gebruikt voor
de aankoop van een eigen woning, indien een lagere rente wordt afgesproken dan zakelijk
is. Deze leden vragen of het klopt dat de rente dan fiscaal aftrekbaar is tot de feitelijk
betaalde (lagere) rente, terwijl de ouder wordt belast naar een hogere, zakelijke
rente. Deze leden vragen of dit wenselijk is en of het kabinet verwacht dat deze benadering
aanleiding zal geven tot gerechtelijke procedures. Rente van een eigenwoningschuld
komt in box 1 slechts voor aftrek in aanmerking als deze betaald is en voor zover
deze marktconform is. Hier brengt het wetsvoorstel geen verandering in. In het toekomstige
stelsel voor box 3 zal inderdaad bij de kredietverstrekker (in dit geval de ouder)
die een onzakelijk lage rente ontvangt een hogere zakelijke rente worden belast. Dit
is vergelijkbaar met een situatie waarin de lening voor de eigen woning niet door
de ouders wordt gegeven, maar door de eigen vennootschap in box 2. In dat geval wordt
de onzakelijk lage rente bij de bv gecorrigeerd naar een hogere zakelijke rente op
grond van het zakelijkheidsbeginsel. Het klopt dat het zakelijkheidsbeginsel ongunstige
gevolgen kan hebben voor belastingplichtigen. Dit kunnen belastingplichtigen voorkomen
door zakelijk te handelen. Op de website van de Belastingdienst is informatie te vinden
voor particulieren die voor hun eigen woning geld lenen bij familie of bij een bv,
zodat zij een marktconforme rente kunnen afspreken.51 Omdat het zakelijkheidsbeginsel in de andere twee boxen al wordt toegepast, is het
geen nieuw principe in de fiscaliteit. Ook om deze reden verwacht het kabinet niet
dat dit aanleiding zal geven tot gerechtelijke procedures.
4. Visie op belasten vermogen en samenhang tussen boxen
4.1. Visie op het belasten van vermogen
De leden van de fractie van het CDA vragen om te reflecteren op de aantrekkelijkheid
van boxenarbitrage. Deze leden vragen om een vergelijking van de arbitragemogelijkheden
onder een vermogensaanwasbelasting in box 3 ten opzichte van een vermogenswinstbelasting.
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA vragen naar het risico van boxenarbitrage
met box 2 en hoe dit wordt tegengegaan. Ook de leden van de fractie van D66 vragen
naar de risico’s van boxenarbitrage. De leden van de fractie van de VVD vragen of
is overwogen om box 2 en box 3 samen te voegen om arbitrage tegen te gaan. Het ontbreken
van een grondslag op basis van werkelijk rendement is momenteel de belangrijkste onevenwichtigheid
in box 3 ten opzichte van de rest van het stelsel. Dit is ook geconstateerd in het
IBO Vermogensverdeling52 en het rapport Belastingen in maatschappelijk perspectief.53 De prikkel voor box-arbitrage neemt met de voorliggende hervorming af omdat in het
voorstel net als in box 2 belasting zal worden geheven over het werkelijke rendement
en niet meer over een forfaitair rendement. Daarmee kunnen bestaande fiscale redenen
om vermogen dat in box 3 forfaitair hoog werd belast over te hevelen naar box 2 afnemen.
Er blijven echter verschillen tussen box 2 en box 3, bijvoorbeeld met betrekking tot
het genietingstijdstip en het tarief. Dit kan aanleiding geven om in bepaalde gevallen
vermogen onder te brengen in ofwel box 2 ofwel box 3. Daarbij moet worden bedacht
dat aan het aanhouden van vermogen in een vennootschap kosten en administratieve lasten
zijn verbonden. Bij een volledige vermogenswinstbelasting zouden de verschillen tussen
box 2 en box 3 verder verkleinen. Het kabinet heeft echter gekozen voor een hybride
stelsel met als hoofdregel een vermogensaanwasbelasting vanwege de voordelen van een
vermogensaanwasbelasting op het gebied van voorkoming van belastinguitstel, uitvoerbaarheid
en doenvermogen.
De leden van de fractie van het CDA vragen of de verwachte opbrengst in box 3 gehaald
zal worden gegeven dat de kans bestaat dat box 3-vermogen naar de bv zal worden overgeheveld.
In de raming is rekening gehouden met het gedragseffect dat box 3-vermogen overgeheveld
kan worden naar de bv. De mate waarin hangt af van de mate waarin het toekomstige
box 3 stelsel nadeliger is dan het huidige box 3 stelsel. Dit zal vooral gelden voor
hoogrenderend vermogen in box 3. Het laagste gecombineerde tarief in de vennootschapsbelasting/box 2
(38,85%) is hoger dan het tarief in box 3 (36%). Daarnaast wordt met het nieuwe stelsel
het voordeel om box 3-vermogen over te hevelen naar de vennootschap beperkt doordat
in het nieuwe stelsel, net als in de vennootschapsbelasting/box 2, belasting wordt
geheven op basis van werkelijk rendement. Daar staat tegenover dat in box 2 pas belasting
wordt betaald als er dividend wordt uitgekeerd en dat er kan worden geleend van de
eigen bv. Deze mogelijkheden kunnen het aantrekkelijk maken om vermogen in de bv aan
te houden. Daar brengt het nieuwe stelsel geen verandering in. Al met al verwacht
het kabinet dat het gedragseffect beperkt is en dat de verwachte opbrengsten gehaald
kunnen worden.
De leden van de fractie van het CDA wijzen op het advies van de Raad van State waarin
is ingegaan op de verschillen in belastingheffing tussen de boxen en vragen om nogmaals
in te gaan op de wenselijkheid van het hybride stelsel. De voor- en nadelen van verschillende
varianten voor een nieuw stelsel zijn door dit kabinet en voorgaande kabinetten uitgebreid
onderzocht. In het wetsvoorstel is gekozen voor een hybride variant, waarbij voor
onroerende zaken en aandelen in startende ondernemingen sprake is van een vermogenswinstbelasting.
Een volledige vermogenswinstbelasting kent diverse nadelen, zoals de prikkel tot fiscale
planning om belastingheffing uit te stellen, economische verstoringen, forse negatieve
budgettaire gevolgen in de eerste jaren, complexiteit voor burgers en ingrijpende
gevolgen voor de uitvoering door de Belastingdienst. Bij de invoering van het huidige
stelsel voor de inkomstenbelasting in 2001 is gekozen voor het boxenstelsel. De boxen
onderling verschillen van elkaar. Deze verschillen hebben als achtergrond dat het
wenselijk kan zijn om bijvoorbeeld de eigen woning anders te behandelen dan een spaarrekening,
of om ondernemingsvermogen anders te behandelen dan een belegging in de vorm van een
aandelenpakket of onroerende zaken. Uit de opbouw van het boxenstelsel in de inkomstenbelasting
volgt dat het vermogen in box 3 wordt aangemerkt als beleggingen waardoor een afwijkende
fiscale behandeling ten opzichte van ondernemingsvermogen in de andere boxen te rechtvaardigen
is. Door het heffen op basis van werkelijk rendement geldt echter hoe dan ook dat
de verschillen tussen de boxen verminderen.
De leden van de fractie van het CDA vragen het kabinet nogmaals in te gaan op de keuze
om het nieuwe stelsel budgetneutraal in te voeren. Een budgetneutrale inrichting van
het nieuwe stelsel vindt het kabinet van groot belang. Met het begrip budgetneutraal
wordt bedoeld dat de te behalen opbrengst niet leidt tot een derving in het inkomstenkader,
waarmee het kabinet de belastinginkomsten beheerst. In het inkomstenkader heeft het
vorige kabinet de lijn gehanteerd dat de kosten in het overbruggingsstelsel vanwege
het benodigde rechtsherstel tijdelijk zijn, en dat bij introductie van het nieuwe
stelsel het been weer bijgetrokken dient te worden. Het huidige kabinet heeft bij
het vaststellen van het inkomstenkader in de Miljoenennota 202554 deze lijn overgenomen. Een budgetneutrale vormgeving betekent daarmee (feitelijk)
dat wordt aangesloten bij de opbrengst die het «oude» box 3-stelsel, zonder kosten
voor rechtsherstel, zou opleveren in dat jaar (gecorrigeerd voor tussentijdse beleidswijzingen).
Het is hierbij van belang te onthouden dat het begrip «budgetneutraal» in het inkomstenkader
wordt toegepast als vergelijking van een opbrengst in een specifiek jaar onder bestaande
beleidsveronderstellingen (in dit geval: box 3 zonder rechtsherstel) met de opbrengst
in datzelfde jaar met andere beleidsveronderstellingen (in dit geval: het nieuwe stelsel).
Het basispad waartegen het stelsel werkelijk rendement is afgezet bestaat uit het
oude stelsel tot 2022 (exclusief rechtsherstel, inclusief structurele beleidswijzigingen
zoals de structureel aangepaste leegwaarderatio, en het structureel verhoogde tarief
uit Belastingplannen 2023 en 2024) opgehoogd naar wat dit stelsel vanaf 2028 zou opleveren.
Daarnaast heeft het kabinet ervoor gekozen de hogere uitvoeringskosten van het nieuwe
stelsel te dekken met de belastingopbrengsten uit het nieuwe box 3 stelsel. Het kabinet
wijst erop dat een structureel lagere budgettaire opbrengst dan het oorspronkelijke
stelsel ertoe leidt dat de overheidsfinanciën aanmerkelijk verslechteren en daarmee
elders juist meer belastingopbrengsten behaald moeten worden. Het kabinet acht het
zowel van belang om bij de belastingheffing op verschillende inkomstenbronnen een
evenwicht te behouden als van belang om een gedegen financieel beleid te voeren.
De leden van de fractie van het CDA willen verder ingaan op de brief 3 juli 202555 in reactie op de motie Inge van Dijk56 over het eventueel eerder in kunnen voeren van een vermogenswinstbelasting bij het
loslaten van de vooraf ingevulde aangifte (VIA). Het kabinet heeft in de voornoemde
brief aangegeven dat het eerder invoeren van een vermogenswinstbelasting niet mogelijk
is omdat ketenpartijen zich moeten voorbereiden en omdat de ICT nog niet op orde is.
Deze leden vragen of het kabinet nogmaals kan reflecteren op de mogelijkheden voor
het verwerken van de vermogenswinstbelasting via de huidige aangifte met aanvullende
toelichting en vragen meer in detail in te gaan op de techniek hierbij. Zoals uiteengezet
in de brief over de afdoening van de motie Inge van Dijk kan de benodigde voorbereidingstijd
voor het nieuwe stelsel niet zodanig worden verkort dat eerdere invoering mogelijk
is, ook niet als de VIA wordt losgelaten. Ook een vermogenswinstbelasting kan niet
eerder ingevoerd worden dan per 1 januari 2028. Een vermogenswinstbelasting als hoofdregel
voor box 3 zal juist voor vertraging van de invoering van een nieuw box 3-stelsel
zorgen, aangezien nieuwe wetgeving moet worden opgesteld, die opnieuw aan de Belastingdienst
moet worden voorgelegd voor een uitvoeringstoets en vervolgens opnieuw aan de Raad
van State moet worden voorgelegd voor een advies. Daarnaast heeft de Belastingdienst
ook zelf voldoende tijd nodig om de invoering van de Wet werkelijk rendement box 3
te kunnen realiseren en in haar ICT-systemen te implementeren, dit ook in verband
met de noodzakelijke vergevorderde uitfasering van Cool:Gen. Het loslaten van de VIA
heeft daarmee geen (positieve) invloed op de ICT-planning van de Belastingdienst.
Daarnaast kan deze voorgestelde aanpassing niet in het aangifteformulier inkomstenbelasting
worden verwerkt. Immers, tot aan de invoering van het nieuwe stelsel wordt in het
aangifteformulier inkomstenbelasting nog uitgegaan van een heffing op basis van het
forfaitaire stelsel waarbij de belastingplichtige (vanaf het belastingjaar 2025) in
het aangifteformulier de mogelijkheid krijgt om op basis van de tegenbewijsregeling
het werkelijke rendement aan te geven. In het nieuwe stelsel wordt in het aangifteformulier
inkomstenbelasting niet langer uitgegaan van het forfaitaire systeem maar van een
werkelijk rendement en daarmee zal ook het aangifteformulier moeten worden aangepast.
4.2. Samenhang tussen boxen
De leden van de fractie van NSC vragen hoe wordt omgegaan met zogenoemde sfeerovergangen,
bijvoorbeeld bij de overgang van een vermogensbestanddeel van box 1 of box 2 naar
box 3, of van de privésfeer naar de ondernemingssfeer (bijvoorbeeld een pand van box 3
naar box 1). Deze leden vragen of dubbele of ongewenste heffing in deze gevallen wordt
voorkomen. De huidige Wet inkomstenbelasting 2001 bevat een algemene regel die voorkomt
dat inkomsten die in box 1 of box 2 worden belast ook nog in box 3 worden belast.
Dit is de zogenoemde rangorderegeling. Ook na de invoering van het toekomstige stelsel
zal deze rangorderegeling voorkomen dat hetzelfde inkomen in meerdere boxen wordt
belast. Specifiek voor sfeerovergangen bevat het wetsvoorstel voorzieningen om ervoor
te zorgen dat in box 3 uitsluitend de waardeontwikkeling wordt belast die zich voordoet
nadat een vermogensbestanddeel onderdeel uitmaakt van het box 3-vermogen. Het is dus
niet zo dat eerdere waardeontwikkelingen die zich hebben voorgedaan in box 1 of box 2
vervolgens ook in box 3 in aanmerking kunnen worden genomen. Indien een belastingplichtige
bijvoorbeeld na een verhuizing zijn voormalige eigen woning gaat verhuren, dan is
er een sfeerovergang voor de woning van box 1 naar box 3. In dat geval zal in box 3
bij het bepalen van de toekomstige vermogenswinst niet de aankoopprijs worden gehanteerd
als beginwaarde, maar in plaats daarvan de waarde in het economische verkeer die de
woning heeft op het moment dat die woning overgaat naar box 3. Dit wordt ook wel een
step up genoemd. Stel dat de woning op het moment van overgang naar box 3 € 300.000 waard
is en na vijf jaar in box 3 wordt verkocht voor € 350.000, dan wordt in box 3 een
vermogenswinst van € 50.000 belast. De aankoopprijs uit de tijd dat de woning nog
in box 1 zat, is voor box 3 dus niet relevant. Tegelijkertijd bevat het wetsvoorstel
waarborgen die ervoor zorgen dat de volledige waardeontwikkeling wordt belast die
zich voordoet gedurende de periode dat een vermogensbestanddeel tot het box 3-vermogen
behoort. Daarom is in het wetsvoorstel een zogenoemde fictieve vervreemding opgenomen
die van toepassing is op het moment dat een onroerende zaak vanuit box 3 overgaat
naar box 1 of box 2. In die situatie wordt de vermogensstijging belast die zich heeft
voorgedaan in de periode dat de onroerende zaak onderdeel was van het box 3-vermogen.
Aangezien het in die situatie niet mogelijk is om een verkoopprijs te gebruiken voor
het bepalen van de vermogenswinst, wordt de vermogenswinst op het moment dat het pand
box 3 verlaat bepaald aan de hand van de waarde in het economische verkeer die het
pand op dat moment heeft. Stel dat een belastingplichtige in 2028 een onroerende zaak
koopt voor € 500.000. Deze onroerende zaak zit als beleggingsvermogen in box 3. Vervolgens
stelt de belastingplichtige in 2030 deze onroerende zaak ter beschikking aan zijn
eigen onderneming. In dat geval is er in 2030 een sfeerovergang van box 3 naar box 1.
De waarde in het economische verkeer van de onroerende zaak is op het moment van deze
sfeerovergang € 520.000. In box 3 wordt een vermogenswinst van € 20.000 in aanmerking
genomen.
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA vragen hoeveel belastingplichtigen in
box 3 ook inkomen in box 1 hebben en wat hun gemiddelde box 1-inkomen is. In 2022,
het meest recente complete datajaar, zijn er 2,63 miljoen belastingplichtigen die
in box 3 belasting hebben betaald. Daarvan hebben 2,57 miljoen belastingplichtigen
ook box 1-inkomen. Hun gemiddelde box 1-inkomen bedraagt € 48.401.
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA geven aan dat het in bepaalde situaties
aantrekkelijk kan zijn om de hypotheek bewust in box 3 onder te brengen door bijvoorbeeld
een looptijd van 31 jaar af te spreken en vragen hoe het kabinet dit ziet. Om te kwalificeren
als eigenwoningschuld moet bij een hypotheek onder andere worden voldaan aan het vereiste
aflossingsschema. Als een hypotheek niet kwalificeert als eigenwoningschuld dan valt
de hypotheek niet in box 1 maar in box 3. Dit is een bewust gevolg van de voorwaarden
voor het kwalificeren als eigenwoningschuld en verandert niet door het wetsvoorstel.
5. Internationale aspecten
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen ten aanzien van het voorstel voor een
wereldwijde minimumbelasting op vermogen van twee procent, voor vermogens boven 100 miljoen euro,
zoals besproken bij de G20-top in Brazilië eind 2024, wat de positie van de EU is
en welke rol Nederland daarin gespeeld heeft. Verder vragen deze leden hoe het kabinet
de moties van het lid Van der Lee57 en van de leden Idsinga en Van Eijk58 hierbij in de praktijk heeft gebracht.
Het voorstel voor een wereldwijde minimumbelasting op vermogen betreft een oplossing
voor de mogelijkheden die zeer vermogende personen hebben – vergelijkbaar met multinationale
ondernemingen – hun belastingdruk te verlagen. Vanwege de hoge mobiliteit van hun
vermogen en woonplaats is het voor zeer vermogende personen vaak mogelijk om mismatches
tussen belastingstelsels van landen te benutten en kunnen zij ervoor kiezen om naar
een land met een voor deze groep gunstig fiscaal regime te migreren. Internationale
en Europese samenwerking waarbij wordt ingezet op een gelijk speelveld kan dit tegengaan.
Nederland wil daaraan een actieve bijdrage leveren en trekt waar mogelijk samen op
met gelijkgestemde landen. Het is hierbij van belang om stap voor stap te werk te
gaan, waarbij eerst de problematiek nader wordt onderzocht voordat direct voor een
oplossingsrichting (zoals een wereldwijde vermogensbelasting) wordt gepleit. Dat laatste
is inhoudelijk minder effectief en leidt tot weerstand bij bepaalde landen, zoals
de VS. Het Inclusive Framework (IF) van de OESO heeft in april van dit jaar besloten
dat het IF de interactie tussen belastingen, ongelijkheid en groei gaat verkennen
aan de hand van een gefaseerde en empirisch onderbouwde aanpak. Het doel van dit project
is o.a. om oplossingen te vinden die ongelijkheid aanpakken via het belastingstelsel.
Nederland zet zich er actief op in om aandacht te genereren voor dit onderwerp, zowel
in de OESO als in de EU. Voor oplossingsrichtingen kan concreet worden gedacht aan
uitwisseling tussen landen van best practices in de uitvoering, onderzoek en wetgeving,
het bediscussiëren van passende belastingbeginselen, het gezamenlijk ontwikkelen van
anti-misbruikmaatregelen en het maken van internationale afspraken, bijvoorbeeld over
informatie-uitwisseling of de aanpak van schadelijke regimes. Uitbreiden van de huidige
wereldwijde automatische uitwisseling van financiële rekeninginformatie naar informatie
over buitenlandse onroerende zaken is bijvoorbeeld een belangrijke stap. Nederland
is er verder voorstander van om zowel in IF als EU-verband te onderzoeken of en op
basis van welke criteria schadelijke regimes gericht op zeer vermogende personen en
huishoudens beoordeeld zouden moeten worden. Ook heeft Nederland in dit kader opgeroepen
om de discussie in de EU-gedragscodegroep uit te breiden van bedrijven naar personen
voor het aanpakken van schadelijke regimes. Nederland is op dit moment aan het verkennen
hoe deze discussie het beste gevoerd kan worden. Hierbij is het goed te beseffen dat
de situatie op dit moment is dat landen over een internationale aanpak van de belasting
van zeer vermogende personen zeer uiteenlopende opvattingen hebben (zowel qua probleemanalyse,
oplossingsrichtingen als scope) en het animo dus niet bij ieder land even groot is.
Qua verwachtingen is het daarom van belang dat het in ieder geval een lange termijn
project is en het nog niet duidelijk is waarin het uiteindelijk kan resulteren.
Over het tweede deel van de motie van de leden Idsinga en Van Eijk (over de mogelijkheid
tot Nederlandse belastingheffing direct na emigratie naar een land met geen of een
laag tarief aan belasting of een anderszins ruimhartig regime) is in december 2024
een brief naar uw Kamer verzonden.59 In deze brief is allereerst ingegaan op welke exitheffingen en trailing taxes Nederland
al heeft. Zo kent Nederland een exitheffing bij emigratie ten aanzien van winst uit
onderneming, resultaat uit overige werkzaamheden, aanmerkelijk belang en opgebouwde
pensioenen en lijfrenten. Ook het voorliggende wetsvoorstel Wet werkelijk rendement
box 3 bevat een exitheffing voor box 3-vermogen. Exitheffingen kunnen niet voorkomen
dat inkomen of vermogensaanwas dat na emigratie in een ander land wordt opgebouwd
niet of laag belast wordt. Een verlengde belastingplicht, genaamd een trailing tax,
kan dat wel. Nederland heeft al een trailing tax in de schenk- en erfbelasting. Op
dit moment wordt onderzocht of een trailing tax in de inkomstenbelasting wenselijk
en uitvoerbaar is. Wat hierbij goed moet worden beseft is dat een trailing tax met
name in aanvulling op en/of op basis van internationale afspraken kan fungeren en
dat het effect ervan de komende jaren beperkt is. Gezien het uitgebreide verdragennetwerk
van Nederland kan een trailing tax slechts in een beperkt aantal gevallen geëffectueerd
worden, namelijk in de landen waarmee geen verdrag bestaat. Daar zitten wel enkele
landen met geen of een lage belastingheffing tussen, zoals Monaco. Nederland heeft
echter met veel landen met een lage belastingdruk of een voordelig fiscaal regime
voor zeer vermogende personen wel een belastingverdrag. Daarvoor geldt dat het belastingverdrag
eerst aangepast moet worden voordat een trailing tax geëffectueerd kan worden. Dit
is doorgaans een langdurig proces. Om de keuze te maken of het introduceren van een
trailing tax wenselijk is, moet worden afgewogen of het doel in verhouding staat tot
de lasten voor de Belastingdienst en belastingplichtigen. Daarom wordt ook onderzocht
of er betrouwbare cijfers zijn te geven over hoeveel personen en met welk fiscaal
belang emigreren naar een land met geen of een lage belastingheffing waarmee Nederland
geen belastingverdrag heeft gesloten en om de uitvoeringsgevolgen nauwkeuriger in
kaart te brengen. Het is de verwachting dat de uitkomsten van dit onderzoek later
dit jaar met de Tweede Kamer gedeeld kunnen worden.
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA vragen de regering naar de uitvoering
van de motie van het lid Stultiens over onderzoek naar Nederlands vermogen in offshore
financial centers.60 De motie verzoekt de regering allereerst om het Nederlands vermogen in offshore
financial centers nader te onderzoeken. In de motie wordt gerefereerd naar onderzoek
van EU Tax Observatory. Het gaat hier om onderzoek waarin over de periode 2001–2022
schattingen zijn gemaakt van vermogen in offshore financial centers en op basis daarvan
een schatting gemaakt van het deel van dit offshore vermogen waarover geen aangifte
is gedaan («unreported offshore tax»). Het blijkt dat het totale offshore vermogen
in de wereld als percentage van het BBP in de afgelopen twee decennia redelijk stabiel
is gebleken. Het gaat vervolgens om een schatting van het deel van dit vermogen dat
niet wordt aangegeven door personen in de belastingaangifte of waarover Belastingdiensten
wereldwijd geen informatie hebben, oftewel het verhuld vermogen («unreported wealth»).
De onderzoekers hebben aan de hand van een combinatie van veertien databronnen en
diverse modelaannamen een inschatting gemaakt van het wereldwijde vermogen in zogenoemde
«offshore financial centers». Vervolgens hebben zij het geschatte wereldwijde offshore
vermogen in deze financials centers toegewezen aan individuele landen met behulp van
statistieken over de eigenaren van deposito’s in offshore financial centers. De onderzoekers
schatten op deze manier dat in 2022 Nederlandse huishoudens een vermogen van ca. 12,8%
van het bbp houden in deze offshore financial centers.61 Dit bedrag is echter niet per se gelijk aan het totale verhulde vermogen van Nederlandse
huishoudens. Sinds de internationale automatische informatie-uitwisseling tussen landen
op basis van de Common Reporting Standard (CRS) is een groot deel van het offshore
vermogen bekend bij de Belastingdienst en daarmee niet verhuld.
De onderzoekers hebben vervolgens op basis van Deense banktransactiegegevens van Deense
banken geanalyseerd dat de CRS-uitwisseling over internationale banktegoeden nog niet
compleet is. Zij stellen dat in 30 procent van de bankrekeningen er geen CRS-rapport
wordt verzonden. Vervolgens schatten zij op basis van diverse andere aannamen dat
15 tot 37 procent van het wereldwijde offshore vermogen verhuld is.62 Zij veronderstellen dezelfde percentages voor Nederland, wat erop neer komt dat tussen
de € 18 en € 44 miljard van Nederlandse huishoudens in 2022 verhuld zou zijn. Hierbij
geldt de kanttekening dat vermogen dat niet via CRS wordt doorgegeven niet per se
betekent dat dit verhuld vermogen is. De belastingplichtige kan immers uit zichzelf
aangifte doen in box 3 over het buitenlands vermogen.
Het kabinet ziet de studie als een gedegen studie waarin door de onderzoekers op basis
van zo veel mogelijk beschikbare gegevens met zo veel mogelijk redelijke aannamen
een zo goed mogelijke inschatting is gemaakt van het verhuld vermogen. Het kabinet
is niet van mening dat zij met andere bronnen of andere aannames een betere of nauwkeurigere
inschatting kan maken van de omvang van het verhuld vermogen van Nederlandse huishoudens.
Het kabinet zet zich met het programma Verhuld Vermogen van de Belastingdienst uiteraard
blijvend in op een effectieve aanpak van verhuld vermogen. Daarnaast stelt Nederland
zich in internationale gremia actief om te komen tot een verdere uitbreiding van de
internationale automatische uitwisseling over vermogen. Uitbreiding naar informatie
over buitenlandse onroerende zaken is bijvoorbeeld een belangrijke stap. Ten slotte
blijft het kabinet werk maken van het bestrijden van internationale belastingontduiking
en -ontwijking. De Tweede Kamer wordt hier over geïnformeerd in de jaarlijkse monitoringsbrief
van de effecten van de aanpak van belastingontwijking, zo ook dit jaar.
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA vragen naar de informatie-uitwisseling
onder de CRS. Hoeveel rapporten over hoeveel personen zijn ontvangen en over hoeveel
buitenlands vermogen wordt gerapporteerd en welk deel aan Nederland kan worden gelinkt?
Onder de CRS worden gegevens uitgewisseld van buitenlandse Belastingdiensten aan de
Nederlandse Belastingdienst over personen die een relatie hebben met Nederland. Op
dit moment ontvangt de Belastingdienst gegevens over meer dan 5,5 miljoen buitenlandse
rekeningen. Deze hebben betrekking op ruim 1,5 miljoen personen die een relatie hebben
met Nederland. Deze gegevens zijn afkomstig uit 107 verschillende landen wereldwijd.
In principe gaat het bij de te ontvangen informatie onder CRS over personen die in
de betreffende jurisdictie (in dit geval Nederland) fiscaal inwoner zijn. In de praktijk
blijkt er ook informatie over personen te worden uitgewisseld die geen fiscaal inwoner
van Nederland zijn maar wel nog een of andere relatie met Nederland hebben. Zo blijkt
dat er ook informatie wordt toegezonden over personen die bijvoorbeeld wel in het
bezit zijn van een Nederlands paspoort, maar niet meer in Nederland belastingplichtig
zijn over hun vermogen doordat zij bijvoorbeeld in het buitenland wonen en geen Nederlands
inkomen meer genieten. Daarnaast vindt ook gegevensuitwisseling plaats over personen
die in het buitenland wonen en een Nederlands inkomen genieten, maar hiervoor in het
buitenland aangifte doen en niet belastingplichtig zijn over het inkomen uit hun vermogen
in Nederland.
Een groot deel van de informatie die wordt ontvangen betreft ook (relatief jonge)
inwoners in Nederland met een buitenlandse rekening waar relatief lage bedragen op
staan en wiens totale vermogen niet boven het heffingsvrij vermogen in box 3 uitkomt.
Ook gaat het vaak om inwoners uit Nederland die een buitenlandse rekening courant
aanhouden, maar slechts een beperkt bedrag op deze rekening storten. Een reden om
een buitenlandse rekening te openen is bijvoorbeeld om daarmee internetaankopen in
buitenlandse valuta te kunnen betalen op internationale platforms.
Om te bepalen welk aandeel van het CRS-vermogen echt aan Nederlandse belastingplichtigen
kan worden gelinkt, moet uiteindelijk per individu worden bekeken of deze persoon
over zijn vermogen belastingplichtig is in Nederland. Dat hangt af van de feiten en
omstandigheden die worden vastgesteld door de belastinginspecteur. Over de omvang
van het buitenlandse vermogen waarover wordt gerapporteerd aan Nederland en dat kan
worden gelinkt aan Nederlands belastingplichtigen valt, kan hierdoor op dit moment
geen eenduidige schatting worden geven.
De leden van de fractie van het CDA geven aan dat bij ongerealiseerd rendement feitelijk
geen sprake is van draagkrachtvermeerderend inkomen. Deze leden vragen of het kabinet
kan ingaan op alle situaties waarin belasting wordt geheven op zaken die niet tot
draagkrachtvermeerdering leiden en een beoordeling geven van de juridische houdbaarheid
daarvan. Met het wetsvoorstel wordt juist meer recht gedaan aan het draagkrachtbeginsel
dan het huidige forfaitaire stelsel doordat belasting wordt geheven op basis van het
werkelijke rendement. Ook door ongerealiseerde waardestijgingen van vermogensbestanddelen
neemt de economische beschikkingsmacht van belastingplichtigen toe. De vermogensaanwasbelasting
sluit daarmee goed aan op de doelstelling van de inkomstenbelasting om belasting te
heffen naar de draagkracht van belastingplichtigen.
5.1. Verhouding tot hoger recht
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA vragen of het onderscheid binnen box 3,
waarbij voor sommige vermogensbestanddelen een vermogensaanwasbelasting geldt en voor
andere een vermogenswinstbelasting, juridische kwetsbaarheden oplevert en of dit mogelijk
is strijd is met Europese of nationale non-discriminatiebepalingen of het gelijkheidsbeginsel.
Op basis van het wetsvoorstel wordt in box 3 voor alle vermogensbestanddelen het werkelijke
rendement belast. Als hoofdregel geldt een vermogensaanwasbelasting. Voor onroerende
zaken en aandelen in startende ondernemingen geldt een vermogenswinstbelasting. In
beide gevallen wordt hetzelfde rendement belast, alleen het heffingsmoment verschilt.
Deze uitzondering komt voort uit het niet-liquide karakter van deze vermogensbestanddelen.
Dit onderscheid is daarmee te rechtvaardigen op basis van de specifieke kenmerken
van onroerende zaken en aandelen in startende ondernemingen.
De leden van de fractie van de VVD vragen of de jurisprudentie van de Hoge Raad van
6 juni 202463 wel steun geeft aan de structurele toepassing van een vermogensaanwasbelasting. Hoe
ziet het kabinet de lezing dat deze jurisprudentie slechts stelt dat een vermogensaanwasbelasting
binnen een tegenbewijsregeling acceptabel kan zijn, zo vragen deze leden. Voorts vragen
deze leden of het kabinet bereid is een toets op artikel 1 EP van het EVRM door een
externe commissie of de Landsadvocaat te laten verrichten. De voorgestelde heffing
op basis van werkelijk rendement sluit beter aan bij de werkelijke draagkracht van
belastingplichtigen dan het huidige forfaitaire stelsel. Het huidige stelsel beoogt
ook ongerealiseerde waardemutaties te belasten. Dit uitgangspunt komt tot uitdrukking
in het feit dat de forfaitaire rendementspercentages mede zijn gebaseerd op de (al
dan niet gerealiseerde) waardeontwikkeling van vermogensbestanddelen. De Hoge Raad
heeft dit aspect niet als strijdig met het EVRM beoordeeld, maar juist het feit dat
het huidige stelsel forfaitair is vormgegeven en daardoor voor een ongerechtvaardigde
ongelijke behandeling zorgt tussen belastingplichtigen met goede en slechte rendementen.
De Hoge Raad heeft in het arrest van 6 juni 2024 vuistregels gegeven over de wijze
waarop het werkelijke rendement moet worden bepaald in het kader van de tegenbewijsregeling
tegen het huidige forfaitaire stelsel. De Hoge Raad gaat hierbij uit van een vermogensaanwasbelasting
voor alle bezittingen, zonder kostenaftrek (met uitzondering van rente op schulden
in box 3) en zonder verliesverrekening. Deze invulling van het begrip werkelijk rendement
is voldoende om de schending van artikel 14 EVRM en artikel 1 EP EVRM op te heffen.
Het inkomensbegrip in het voorgestelde stelsel voor box 3 komt in de basis overeen
met dit kader van de Hoge Raad. De aangebrachte toevoegingen zijn in het voordeel
van de belastingplichtige, zoals de mogelijkheid tot kostenaftrek en verliesverrekening.
Daarnaast geldt in het voorgestelde stelsel een vermogenswinstbelasting voor onroerende
zaken en aandelen in of winstbewijzen van startende ondernemingen hetgeen een liquiditeitsvoordeel
oplevert voor belastingplichtigen. Het kabinet acht het voorgestelde box 3-stelsel
juridisch houdbaar omdat in het voordeel van belastingplichtigen wordt voortgebouwd
op het kader van de Hoge Raad. Het wetsvoorstel is als onderdeel van het gebruikelijke
wetgevingsproces voorgelegd voor een constitutionele toets door het Ministerie van
Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de rijksbrede wetgevingstoets door het
Ministerie van Justitie en Veiligheid, waarbij ook aandacht is voor de verenigbaarheid
van het voorstel met grondrechten. In het advies van de Raad van State zijn bovendien
geen kanttekeningen geplaatst bij de houdbaarheid van een vermogensaanwasbelasting
in het licht van het EVRM. Het kabinet ziet daarom geen aanleiding voor aanvullende
adviezen op dit punt.
De leden van de fractie van de VVD vragen hoe de heffing over vermogensaanwas zich
verhoudt tot het arrest van de Hoge Raad van 2 juli 202164 waarin is geoordeeld dat belastingheffing niet tot interen op vermogen mag leiden.
In dat arrest lag de vraag voor of de belastingplichtige door de box 3-heffing werd
geconfronteerd met een individuele en buitensporige last. De Hoge Raad oordeelde dat
daarbij de heffing in samenhang met de gehele financiële situatie van de belastingplichtige
moet worden bezien. De omstandigheid dat de belastingplichtige door de heffing inteert
op vermogen kan een aanwijzing zijn dat hij door die heffing wordt geconfronteerd
met een buitensporige last. Deze uitspraak ging over het forfaitaire box 3-stelsel
voor de kalenderjaren 2016 en 2017, jaren waarin sprake was van lage gemiddelde spaarrentes.
Bij belastingplichtigen met bijvoorbeeld uitsluitend spaargeld en weinig ander inkomen
kon het dan in theorie voorkomen dat een belastingplichtige door de forfaitaire heffing
in box 3 per saldo moest interen op zijn vermogen. Bij een vermogensaanwasbelasting
is een dergelijke situatie niet mogelijk omdat uitsluitend belasting wordt geheven
over het werkelijke rendement. In het geval van waardestijgingen van het vermogen
is de vermogenspositie van een belastingplichtige daadwerkelijk toegenomen, waardoor
geen sprake is van interen op vermogen door de belastingheffing.
De leden van de fractie van de VVD wijzen erop dat in box 1 en box 2 belastingheffing
plaats vindt bij realisatie, terwijl in box 3 vermogensaanwas belast wordt. Deze leden
vragen hoe het kabinet deze ongelijke behandeling in de verschillende boxen rechtvaardigt.
Bij de herziening van de inkomstenbelasting per 2001 heeft de wetgever het boxenstelsel
gecreëerd. Elke box kent zijn eigen regels en belastingtarief. Vermogensbestanddelen
worden afhankelijk van de fiscale kwalificatie belast in een van de drie boxen. Een
verschillende fiscale kwalificatie van hetzelfde type vermogensbestanddeel leidt ertoe
dat de belastingheffing ook verschilt. Aandelen bijvoorbeeld kunnen op de balans van
een eenmanszaak staan (box 1), een aanmerkelijk belang vormen bij een belang van 5%
of meer (box 2) of als bezitting in box 3 belast worden bij een belang van minder
dan 5%. Uit de opbouw van het boxenstelsel in de inkomstenbelasting volgt dat het
vermogen in box 3 wordt aangemerkt als een belegging waardoor een afwijkende fiscale
behandeling ten opzichte van ondernemingsvermogen in de andere boxen is gerechtvaardigd.
In het huidige box 3-stelsel is sprake van een forfaitaire vermogensaanwassystematiek.
Dit uitgangspunt komt tot uitdrukking in het feit dat de forfaitaire rendementspercentages
mede zijn gebaseerd op de (al dan niet gerealiseerde) waardeontwikkeling van vermogensbestanddelen.
Voorgesteld wordt om bij de invoering van een heffing over het werkelijke rendement
in box 3 als hoofdregel de vermogensaanwassystematiek te behouden.
5.2. Voorkoming van dubbele belasting
De leden van de fractie van de VVD vragen of het kabinet de constatering deelt dat
– omdat Nederland op het moment van emigratie wil heffen over de aanwas van het vermogen
gedurende het verblijf in Nederland – er voor toptalent dat enige tijd in Nederland
werkt, sprake kan zijn van dubbele belasting. Ook de leden van de fractie van de SGP
vragen naar het risico op dubbele belastingheffing bij bijvoorbeeld expats.
Nederland streeft er in algemene zin naar om de vermogensaanwas en het inkomen dat
een belastingplichtige opbouwt in de periode dat hij in Nederland woont, in Nederland
te belasten. Dit uitgangspunt is niet alleen vervat in de voorgestelde systematiek
in box 3, maar ook in de verschillende bestaande exitheffingen in box 1 en box 2.65 Omdat de belastingplichtige bij emigratie zal moeten afrekenen over waardeveranderingen
toerekenbaar aan de Nederlandse periode, is het resultaat voor de vermogenswinstbelasting
en vermogensaanwasbelasting in dit geval vergelijkbaar. In het wetsvoorstel is namelijk
voor vermogensbestanddelen waarvoor een vermogenswinstbelasting geldt (aandelen in
en winstbewijzen van startende ondernemingen en in het buitenland gelegen onroerende
zaken) bij emigratie een fictieve vervreemding opgenomen. Overigens zal de fictieve
vervreemding van in het buitenland gelegen onroerende zaken in verdragsrelaties in
de regel niet geëffectueerd kunnen worden, omdat het heffingsrecht is toegedeeld aan
de andere verdragsstaat.
In veel gevallen zal het land waarnaar geëmigreerd wordt een step-up geven voor de relevante vermogensbestanddelen (zoals aandelen of effecten), evenals
Nederland zou doen bij immigratie. Een step-up voorkomt dat er dubbele belasting ontstaat over dezelfde vermogensaanwas. Als het
andere land geen step-up verleent, kan dubbele belasting ontstaan. Door het niet verlenen van een step-up betrekt een land effectief inkomen in zijn grondslag dat is opgebouwd in de periode
dat een belastingplichtige in het andere land woonde. Vanuit Nederlandse optiek is
dit ongewenst.
Voor die gevallen van dubbele heffing bieden de belastingverdragen ter voorkoming
van dubbele belasting in beginsel geen soelaas, omdat beide landen in overeenstemming
met het belastingverdrag hun heffingsrecht effectueren.66 Belastingverdragen nemen in beginsel geen dubbele belasting weg die het gevolg is
van opeenvolgend inwonerschap in verschillende landen. Het is aan het nationale recht
van de staat van immigratie hoe om te gaan met de aanvang van de binnenlandse belastingplicht.
Om dezelfde reden kan ook onder het huidige forfaitaire box 3-stelsel dubbele belasting
optreden bij emigratie, afhankelijk van het nationale recht van de immigratiestaat.
Nederland betrekt alleen de vermogensaanwas in de Nederlandse periode in de heffing
en doet daarmee binnen zijn mogelijkheden datgene wat nodig is om dubbele belastingheffing
zoveel mogelijk te voorkomen.
De leden van de fractie van de VVD vragen of de keuze voor een afwijkend systeem van
vermogensaanwasbelasting, dat niet aansluit bij internationale standaarden, het Nederlandse
vestigingsklimaat ondermijnt.
Hoewel er weinig andere landen op dit moment een vermogensaanwasbelasting kennen,
is een belastingheffing over ongerealiseerde vermogenswinsten bij emigratie internationaal
niet ongebruikelijk en wordt deze door meer (Europese) landen toegepast. Belastingheffing
over ongerealiseerde vermogenswinsten bij emigratie is bovendien toegestaan onder
het EU-recht als wordt voldaan aan bepaalde voorwaarden, zoals automatisch uitstel
van betaling. Daarnaast is een dergelijke heffing mogelijk onder de heffingssystematiek
onder belastingverdragen (mits inkomen uit het relevante vermogensbestanddeel vóór
emigratie belastbaar was in het land waarvan deze inwoner was).
De leden van de fractie van de VVD vragen of het kabinet bereid is om – daar waar
door kwalificatieverschillen dubbele belasting ontstaat – eenzijdig maatregelen te
nemen om juridische of economische dubbele heffing te voorkomen.
Bij de belastingheffing van vermogensbestanddelen bij emigratie is niet snel sprake
van kwalificatieverschillen tussen landen, maar kan wel dubbele belasting over dezelfde
vermogensaanwas optreden als gevolg van opeenvolgend inwonerschap in verschillende
landen. Het ligt niet voor de hand dat Nederland eenzijdige maatregelen neemt om in
dergelijke gevallen juridisch of economisch dubbele belastingheffing te voorkomen,
omdat het internationaal gebruikelijk is dat het land waar een individu woont (of
gewoond heeft), belasting mag heffen over de vermogensveranderingen die toerekenbaar
zijn aan die periode en die vervolgens niet op grond van een belastingverdrag zijn
toegewezen aan een ander land. Vanuit Nederlandse optiek is het daarom passend voor
de staat van immigratie om een step-up te verlenen voor de relevante vermogensbestanddelen
bij aanvang van de binnenlandse belastingplicht.
De leden van de fractie van de VVD vragen of het klopt dat de eerdere vrees dat expats
in Nederland te weinig belasting zouden betalen door de partiële buitenlandse belastingplicht
nu is omgeslagen in het omgekeerde probleem: dat zij Nederland links laten liggen
vanwege de dreiging van dubbele heffing? Ook vragen deze leden of het kabinet bereid
is om in gesprek te gaan met bedrijven als ASML, Unilever, Ahold Delhaize, ING en
Philips om na te gaan of zij daadwerkelijk signalen ontvangen dat toptalent Nederland
mijdt vanwege deze fiscale risico’s.
De partiële buitenlandse belastingplicht bood werknemers die gebruikmaakten van de
expatregeling (voorheen: 30%-regeling) de mogelijkheid te kiezen om voor de belastingheffing
van box 2 en box 3 te worden aangemerkt als buitenlandse belastingplichtige.67
Tijdens de behandeling van het Belastingplan 2023 is door het lid Grinwis een motie
ingediend die het kabinet verzocht om de afschaffing van de keuzeregeling partiële
buitenlandse belastingplicht mee te nemen in de aanpak van belastingconstructies en
fiscale regelingen.68 Het kabinet heeft ervoor gekozen de regeling eerst te evalueren. De keuzeregeling
partiële buitenlandse belastingplicht werd alsnog bij het Belastingplan 2024 per amendement
van het lid Grinwis69 afgeschaft met 114 stemmen voor en 34 tegen bij de toenmalige samenstelling van uw
Kamer.
De afschaffing is ingegaan per belastingjaar 2025 met een overgangsregeling voor werknemers
die eind 2023 al gebruik maakten van de regeling; zij kunnen in 2025 en 2026 nog gebruik
blijven maken van de regeling. In een artikel in het Financieele Dagblad wordt door
de indiener van het amendement, het lid Grinwis, aangegeven dat de achtergrond van
het amendement is gelegen in het voorkomen van een dubbele niet-heffing over het vermogen
van vanuit het buitenland afkomstige werknemers.70
Het kabinet vindt een sterk vestigingsklimaat onmisbaar voor een stabiele Nederlandse
economie. Dit kabinet heeft de ambitie om weer tot de top-vijf van meest concurrerende
landen wereldwijd te horen. Ook het vorige kabinet had het vestigingsklimaat hoog
in het vaandel staan. Dat kabinet heeft daarom, ondanks de afschaffing, besloten om
de regeling te evalueren om te bezien of daaruit redenen voortkomen die een andere
aanpak rechtvaardigen. De evaluatie van de partiële buitenlandse belastingplicht is
uitgevoerd door SEO, tezamen met de evaluatie van de 30%-regeling en de regeling voor
extraterritoriale kosten (ETK-regeling). De resultaten van het onderzoek van SEO zijn
opgenomen in het rapport Kunde, Kosten en Keuzes uit juni 2024.71 Daarin concludeert SEO dat de partiële buitenlandse belastingplicht niet doeltreffend
en niet doelmatig is. SEO geeft in haar rapport aan dat het niet aannemelijk is dat
de partiële buitenlandse belastingplicht voor de meeste 30%-gebruikers een doorslaggevende
factor zou zijn om niet naar Nederland te komen. SEO maakt in haar rapport wel een
uitzondering voor een zeer beperkte groep hoog-vermogenden, die ook een gemiddeld
hoger loon hebben. Het kabinet heeft verder geen andere signalen ontvangen dat de
afschaffing een groot effect zou hebben op die bereidheid om in Nederland te gaan
werken. Zie bijvoorbeeld het verslag van de bedrijfsgesprekken naar aanleiding van
de amendementen.72 Zoals uit dit verslag ook blijkt, is het kabinet regelmatig in gesprek met het bedrijfsleven
over verschillende fiscale regelingen, waaronder de expatregeling en de keuzeregeling
partiële buitenlandse belastingplicht. Hoewel het kabinet, rekening houdende met het
vorengenoemde, momenteel geen aanleiding heeft om een voorstel te doen om de keuzeregeling
partiële buitenlandse belastingplicht te herstellen blijft het graag over dit onderwerp
in gesprek met het Nederlandse bedrijfsleven.
De leden van de fractie van de VVD vragen of het kabinet aan kan geven hoeveel expat-gerelateerde
maatregelen zoals het afschaffen van het keuzerecht partiële buitenlandse belastingplicht,
opleveren. Tijdens de plenaire behandeling van het Belastingplan 2024 is een amendement
van het lid Grinwis c.s. aangenomen waarmee het keuzerecht voor partiële buitenlandse
belastingplicht afgeschaft is met ingang van 2025.73 Overgangsrecht geldt voor degenen die vóór 2024 al gebruik maakten van de 30%-regeling,
en wel tot uiterlijk 31 december 2026. Uitgaande van het overgangsrecht leidt het
afschaffen van het keuzerecht tot een opbrengst van € 6 miljoen in 2025, € 10 miljoen
in 2026 en € 20 miljoen vanaf 2027.
De leden van de fractie van de VVD menen dat verslechtering van het vestigingsklimaat
als gevolg van dubbele belastingheffing en bijkomstig verlies van toptalent economische
schade met zich brengt en vragen naar de omvang hiervan. De leden van de fractie van
de VVD vragen hierbij naar de positie van Nederland in de IMD-ranglijst voor concurrentiekracht
en het beleid van het kabinet om deze positie te verbeteren.
Voor een bredere toelichting op de ambities en actieplannen rondom economie en ondernemingsklimaat
wordt verwezen naar het regeerprogramma.74
Het versterken van de concurrentiekracht is een speerpunt van dit kabinet. Dit kabinet
hecht daarom veel belang aan de evaluatie van expat-gerelateerde maatregelen zoals
het afschaffen van de partiële buitenlandse belastingplicht, en blijft met het Nederlandse
bedrijfsleven in gesprek over dit onderwerp. Voor de verdere beantwoording wordt verwezen
naar het antwoord op de vraag over partiële buitenlandse belastingplicht.
De leden van de fractie van de SGP vragen hoe het kabinet kijkt naar de mogelijkheid
dat verliezen niet helemaal verrekend kunnen worden door bijvoorbeeld buitenlandse
werknemers die maar tijdelijk in Nederland verblijven. Acht het kabinet dit juridisch
houdbaar?
In het wetsvoorstel is een onbeperkte voorwaartse verliesverrekening opgenomen. Er
is geen achterwaartse verliesverrekening opgenomen omdat dit voor een derving van
honderden miljoenen in de eerste jaren zou leiden en achterwaartse verliesverrekening
daarnaast voor de Belastingdienst complex is om uit te voeren. Er zijn geen indicaties
dat deze regeling in strijd is met het EU-recht of andere internationale afspraken.
Bovendien zijn er ook andere (Europese) landen die achterwaartse verliesverrekening
uitsluiten.
5.3. Emigratie
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA vragen waarom bij emigratie een betalingsregeling
volgens het kabinet voldoende is als het gaat om het belasten van nog niet gerealiseerde
vermogenswinst, maar bij binnenlandse belastingheffing niet. Deze leden vragen waarom
de situatie bij belastingplichtigen die emigreren anders is dan bij belastingplichtigen
die in Nederland blijven. Voorts vragen deze leden of een betalingsregeling zonder
beperking in de tijd niet te ruim is en of deze regeling betekent dat uiteindelijk
alleen belasting wordt betaald als sprake is van daadwerkelijke vervreemding (zoals
verkoop of overlijden). Indien vanwege emigratie een conserverende belastingaanslag
wordt opgelegd, is er een Europeesrechtelijke verplichting om langdurig uitstel van
betaling te geven. De regeling voor uitstel van betaling voorkomt dat de conserverende
belastingaanslag bij emigratie in strijd is met het recht op vrij verkeer van personen.
Zonder uitstel van betaling zou de conserverende belastingaanslag immers een belemmering
vormen voor de belastingschuldige om zich in een ander land binnen de EU of EER te
vestigen. Het uitstel van betaling wordt beëindigd, indien zich een situatie voordoet
waarin in binnenlandse situaties belasting zou worden geheven (zoals verkoop of overlijden).
Op die manier wordt de geëmigreerde belastingplichtige op vergelijkbare wijze behandeld
als de binnenlandse belastingplichtige.
De leden van de fractie van de VVD vragen of het kabinet kan verduidelijken in welke
situaties bij emigratie een conserverende belastingaanslag zal worden opgelegd. Deze
leden vragen tevens of het kabinet kan bevestigen dat een heffingsmoment bij emigratie
niet nodig is als het gaat om vastgoed in Nederland en dat alleen een conserverende
aanslag wordt opgelegd indien sprake is van emigratie en de belastingplichtige vastgoed
bezit in een niet-verdragsland. Bij emigratie wordt een conserverende aanslag opgelegd
om de waardeontwikkeling die gedurende de binnenlandse belastingplicht heeft plaatsgevonden
maar nog niet in de heffing is betrokken, alsnog in de heffing te betrekken. Het doel
is om de belastingclaim over de waardeontwikkeling veilig te stellen voordat de belastingplichtige
is geëmigreerd. Een dergelijke conserverende aanslag is alleen nodig voor aandelen
in startende ondernemingen en voor onroerende zaken die gelegen zijn in een land waar
Nederland geen verdrag mee heeft gesloten. Het gaat hier dus maar om een zeer beperkt
deel van het box 3-vermogen. Bij al het box 3-vermogen waarvoor het vermogensaanwasregime
geldt, worden de waardeontwikkelingen jaarlijks belast en is dus geen sprake van een
belastingclaim die vanwege emigratie moet worden veiliggesteld. Ten aanzien van in
Nederland gelegen onroerende zaken blijft een belastingplichtige ook na emigratie
(buitenlands) belastingplichtig. Voor die onroerende zaken wordt volgens het wetsvoorstel
geen conserverende aanslag opgelegd. Er zullen bovendien geen conserverende aanslagen
worden opgelegd ten aanzien van onroerende zaken die zijn gelegen in een land waarmee
Nederland een verdrag heeft gesloten ter voorkoming van dubbele belasting. De belastingverdragen
die Nederland heeft gesloten plegen namelijk het heffingsrecht over vermogenswinsten
behaald met de vervreemding van onroerende zaken exclusief toe te wijzen aan de staat
waarin de onroerende zaak is gelegen.
De leden van de fractie van de VVD vragen of directe afrekening van de conserverende
belastingaanslag op verzoek van de belastingplichtige mogelijk is. Een conserverende
belastingaanslag is een belastingaanslag die de belastingplichtige mogelijk in de
toekomst moet betalen. Indien de belastingplichtige direct afrekent over de conserverende
aanslag, dan kan de belastingplichtige te veel belasting betalen. In de toekomst kan
de conserverende belastingaanslag, afhankelijk van de omstandigheden, namelijk nog
worden verminderd. Het doel van deze verminderingen is om te voorkomen dat de belastingschuldige
slechter af zou zijn ten opzichte van de situatie dat hij niet was geëmigreerd. Een
vermindering vindt plaats, indien:
1. de bezitting bij de vervreemding (als gevolg van waardedalingen na het moment van
emigratie) minder waard is geworden dan waarvan is uitgegaan bij het opleggen van
de conserverende belastingaanslag;
2. de belastingtarieven zijn gewijzigd en de verschuldigde inkomstenbelasting daardoor
lager geweest zou zijn bij een heffing op het moment van de vervreemding in vergelijking
met de verschuldigde belasting die uit de opgelegde conserverende belastingaanslag
volgt;
3. de belastingplichtige in een ander land belasting verschuldigd is als gevolg van de
vervreemding;
4. de belastingschuldige (om een andere reden dan hiervoor genoemd) minder belasting
verschuldigd was geweest als hij op het moment van de vervreemding nog in Nederland
zou hebben gewoond.
De leden van de fractie van de SP vragen hoe datgene dat in de memorie van toelichting
beschreven staat onder «5.3 Emigratie» zich verhoudt met de exitheffing die wordt
beschreven in de Kamerbrief van 6 december 2024.75 Deze leden vragen tevens in hoeverre er gesproken kan worden van een exitheffing
in de nieuwe box 3 en welke mogelijkheden er zijn om dit uit te breiden. De in paragraaf 5.3
van de memorie van toelichting beschreven heffing bij emigratie is inderdaad een exitheffing
zoals die wordt beschreven in de genoemde Kamerbrief, namelijk een heffing bij emigratie
over de waardeontwikkeling van vermogen die in de periode voor emigratie is opgebouwd
in het land van waaruit geëmigreerd wordt.76 Het is niet mogelijk om deze exitheffing voor box 3 uit te breiden. Bij een vermogensaanwasbelasting
wordt al jaarlijks over de waardeontwikkeling geheven en is er dus geen sprake van
een belastingclaim die bij emigratie moet worden veiliggesteld. Daarom voorziet het
wetsvoorstel alleen in een exitheffing voor vermogensbestanddelen waarvoor een vermogenswinstregime
wordt voorgesteld. Hierbij is van belang dat bij onroerende zaken die in Nederland
zijn gelegen ook na emigratie nog een belastingplicht blijft bestaan, waardoor een
exitheffing niet noodzakelijk is. Bij onroerende zaken die zijn gelegen in landen
waarmee Nederland een verdrag heeft gesloten, wordt geen exitheffing opgelegd omdat
de heffing over de vermogensontwikkeling van die onroerende zaak in het verdrag aan
die landen pleegt te worden toegewezen. Om deze redenen is een exitheffing alleen
nodig bij onroerende zaken die zijn gelegen in niet-verdragslanden en bij aandelen
in startende ondernemingen en daar voorziet het wetsvoorstel reeds in.
5.4. Caribisch Nederland (BES-eilanden)
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA vragen in hoeverre wordt verwacht dat
belastingontwijking via de BES-eilanden een risico vormt. Deze leden vragen hoe vermogen
op dit moment in Caribisch Nederland wordt belast en of het voor Nederlandse vermogenden
aantrekkelijk is om zich een deel van de tijd in Caribisch Nederland te vestigen en
zo hun belastingafdracht te verlagen. De BES-eilanden kennen, anders dan het Europese
deel van Nederland geen belastingheffing in box 3. Ook het onderhavige wetsvoorstel
voorziet daar niet in. Het is mogelijk dat een Nederlandse belastingplichtige daadwerkelijk
meer dan de helft van het jaar op de BES woont en daardoor binnenlands belastingplichtig
is op de BES. Iemand is belastingplichtig op de BES indien diegene daadwerkelijk daar
woont. Dit betreft een feitelijke toets. Indien blijkt dat een persoon feitelijk in
het Europese deel van Nederland woont, dan vindt belastingheffing niet op de BES plaats
maar in het Europese deel van Nederland.
6. Overwogen alternatieven
6.1. Vermogenswinstbelasting
De leden van de fractie van D66 vragen om een inhoudelijke reactie op de suggestie
van de afdeling advisering van de Raad van State om een volledige vermogenswinstbelasting
te overwegen. Een vermogenswinstbelasting voor box 3 is door het kabinet onderzocht.
In de Wet werkelijk rendement box 3 is gekozen voor een hybride variant, waarbij voor
onroerende zaken en aandelen in startende ondernemingen sprake is van een vermogenswinstbelasting.
Een volledige vermogenswinstbelasting kent diverse nadelen, zoals de prikkel tot fiscale
planning om belastingheffing uit te stellen, economische verstoringen, forse negatieve
budgettaire gevolgen in de eerste jaren, complexiteit voor burgers en ingrijpende
gevolgen voor de uitvoering door de Belastingdienst. Daarom heeft het kabinet gekozen
voor het voorgestelde hybride stelsel.
6.2. Belasting op basis van reële werkelijke rendement
De leden van de fractie van de SGP vragen of het kabinet de lezing deelt dat het gebruik
van het reële werkelijke rendement meer recht doet aan het draagkrachtbeginsel dan
het nominale werkelijke rendement. Deze leden en de leden van de fractie van D66 vragen
waarom geen rekening is gehouden met de inflatie. Ook vragen deze leden of is overwogen
om rekening te houden met schommelingen in wisselkoersen die gevolgen kunnen hebben
op het reële werkelijke rendement. In de memorie van toelichting bij het onderhavige
wetsvoorstel wordt aangegeven dat het belasten van het reële werkelijke rendement
het beste aansluit bij het draagkrachtbeginsel.77 Het voorstel is echter om het nominale werkelijke rendement uit sparen en beleggen
te belasten. Dit betreft de toename van de waarde van het vermogen in euro’s. Redenen
om geen rekening te houden met inflatie in box 3 is dat het zich niet beperkt tot
box 3, maar geldt voor alle onderdelen van het belastingstelsel waar kapitaalinkomsten
worden belast. In die andere onderdelen van het belastingstelsel is het belasten van
het nominale werkelijke rendement de hoofdregel. Daarnaast zou het lastig uitlegbaar
zijn om bij deflatie extra belasting te heffen en zou het rekening houden met inflatie
naar verwachting aanzienlijke budgettaire effecten hebben.
De leden van de fractie van de SGP wijzen op de mogelijkheid tot een noodrem bij hoge
inflatie en vragen het kabinet naar de uitvoeringsgevolgen en budgettaire gevolgen
hiervan. In de systemen van de Belastingdienst wordt uitgegaan van berekeningen en
heffingen op basis van nominale bedragen, en wordt er geen rekening gehouden met een
inflatiecorrectie.
In de brief van 29 september 202278 is naar aanleiding van een toezegging uitgebreid ingegaan op de overwegingen om in
een toekomstig stelsel op basis van werkelijk rendement in box 3 wel of geen rekening
te houden met inflatie. De vraag is of de belastinggrondslag het nominale werkelijke
rendement zou moeten zijn of het reële werkelijke rendement. Het nominale werkelijke
rendement is de toename van de waarde van het box 3-vermogen in euro’s. Het reële
werkelijke rendement is de toename van de hoeveelheid goederen en diensten die de
belastingplichtige met het vermogen kan kopen. Het verschil tussen het nominale en
het reële werkelijke rendement is de geldontwaarding (inflatie).
De brief bevat als conclusie dat een belasting over het reële werkelijke rendement
het beste aansluit bij het draagkrachtbeginsel. Het deel van het nominale inkomen
dat nodig is om de koopkracht van het vermogen op peil te houden, levert de spaarder
immers per saldo geen extra draagkracht op ten opzichte van iemand zonder spaargeld.
Rekening houden met inflatie heeft echter een aantal belangrijke nadelen. Dit is ook
toegelicht in de brief aan de voorzitter van de Eerste Kamer van 1 september 2023.79 In deze brief is een inventarisatie opgenomen rondom het begrip inflatieneutrale
belastingheffing op basis van een toezegging aan het Eerste Kamerlid Essers.
Zo zou rekening houden met inflatie naar verwachting aanzienlijke budgettaire gevolgen
hebben. Het reële inkomen is in box 3 immers normaal gesproken lager dan het nominale
inkomen. Deze derving zou in box 3 (geheel of gedeeltelijk) gecompenseerd kunnen worden
met een lager heffingsvrij resultaat en/of een hoger tarief. Gemiddeld schieten belastingplichtigen
er dan per saldo niets mee op. Het zou voor de te betalen belasting immers niet uitmaken
of bijvoorbeeld 30% belasting verschuldigd is over € 6.000 nominaal werkelijk rendement
of bijvoorbeeld 45% over € 4.000 reëel werkelijk rendement.
Aansluiten bij het nominale werkelijke rendement is bovendien herkenbaar en eenvoudig.
Als alleen in box 3 het reële werkelijke rendement zou worden belast, zou dat tot
verschillen tussen de boxen in inkomstenbelasting leiden. Rente-inkomsten zouden in
box 2 bijvoorbeeld nominaal worden belast en in box 3 reëel. Dat kan tot gedragseffecten
leiden. Rekening houden met inflatie zou het stelsel ook complexer maken voor de burger
en de uitvoering. Inflatie staat immers niet op de bankafschriften. Een ander punt
is dat het lastig uitlegbaar zal zijn als spiegelbeeldig extra belasting wordt geheven
in het geval van negatieve inflatie (deflatie).
Op basis van de voornoemde brief van 1 september 2023 wordt geconcludeerd dat een
inflatieneutrale belastingheffing als theoretisch concept weliswaar superieur is ten
opzichte van het nominalistische stelsel, maar dat een inflatieneutrale belastingheffing
en uitvoeringstechnisch complex en beleidsmatig ingrijpend is. Het vorige kabinet
zag op dat moment geen reden om verder onderzoek te doen naar inflatieneutrale belastingheffing
en dat geldt ook voor het huidige kabinet.
6.3. Vermogensbelasting
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA zijn benieuwd naar de mogelijkheden voor
een vermogensbelasting en vragen of het kabinet het ermee eens is dat de draagkracht
van mensen met vermogen – ongeacht het inkomen – vele malen groter kan zijn dan die
van mensen zonder vermogen. Omdat de werkelijke rendementen niet worden belast, worden
bij een vermogensbelasting belastingplichtigen met laag renderend vermogen, zoals
bank- en spaartegoeden, absoluut gezien even zwaar belast over hun vermogen als succesvolle
beleggers, terwijl het inkomen uit vermogen bij laag renderend vermogen veel lager
is. Dat sluit niet aan bij het draagkrachtbeginsel. Mede daarom heeft het kabinet
niet gekozen voor een vermogensbelasting.
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA vragen of een anticumulatieregeling met
een plafond van 99 procent juridisch houdbaar zou zijn. Verder vragen deze leden of
het klopt dat het rendement op grotere vermogens doorgaans groter is vanwege de grotere
mogelijkheden voor diversifiëring wat het risico op het overschrijden van de anticumulatieregeling
bij een voldoende laag tarief beperkt. Het klopt dat belastingplichtigen met relatief
lagere vermogens in box 3 gemiddeld genomen meer spaargeld hebben, en belastingplichtigen
met hogere vermogens in box 3 gemiddeld genomen meer andere bezittingen die gemiddeld
genomen hogere rendementen zullen opleveren. Hierbij moet echter worden benadrukt
dat dit om gemiddelden gaat en dat de spreiding rond deze gemiddelden groot is. In
een arrest van het EHRM is geoordeeld dat een Franse vermogensbelasting, die gemaximeerd
was op 85% van het netto belastbaar inkomen, mede gezien deze begrenzing binnen de
grenzen valt van de aan de staat toekomende beleidsvrijheid op het gebied van belastingen.80 Een dergelijke anticumulatieregeling lijkt dus in ieder geval juridisch houdbaar.
De Landsadvocaat heeft er verder op gewezen dat naarmate het tarief van een vermogensbelasting
lager is en een eventuele vrijstelling van vermogensbelasting hoger, een dergelijke
vermogensbelasting minder snel zal leiden tot risico’s op schending van het eigendomsrecht.
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA vragen hoeveel een vermogensbelasting
boven op de voorgestelde Wet werkelijk rendement box 3, met een tarief van 1% voor
vermogen boven € 1 miljoen vermogen en 2% boven € 5 miljoen vermogen (exclusief de
eigen woning) zou opleveren en hoeveel belastingplichtigen gebruik zouden maken van
de anticumulatieregeling. Op dit moment is geen raming beschikbaar voor de gevraagde
uitwerking van een vermogensbelasting. Meer in het algemeen kan wel gesteld worden
dat een anticumulatiebepaling een drukkend effect op de opbrengst van een vermogensbelasting
zal hebben, met name juist ook bij de hoogste vermogens die immers hun inkomen uit
dividend in belangrijke mate kunnen sturen.
De leden van fractie van GroenLinks-PvdA vragen naar juridische drempels om een wereldwijde
vermogensbelasting in te voeren, welke uitvoeringsproblemen dat met zich mee brengt
en of de regering bereid is een wereldwijde vermogensbelasting in te voeren. Voorop
moet worden gesteld dat bij een wereldwijde vermogensbelasting allereerst wereldwijde
overeenstemming nodig is om een dergelijk belasting in te voeren. Nederland kan uiteraard
niet unilateraal een wereldwijde vermogensbelasting invoeren. Het voorstel van Parrinello,
Varaschin en Zucman betreft een oplossing voor de mogelijkheden die zeer vermogende
personen hebben om vergelijkbaar met multinationals hun belastingdruk te verlagen.
Over de gewenste internationale aanpak van de belastingdruk van zeer vermogenden ben
ik uitgebreid ingegaan in antwoord op een voorgaande vraag van de leden van de fractie
van GroenLinks-PvdA naar een wereldwijde minimumbelasting op vermogen van twee procent
en de positie van de EU op dit punt en de rol van Nederland hierbij. Een juridische
drempel die in het oog gehouden zou moeten worden, zowel bij de invoering van een
nationale als internationale vermogensbelasting, is de werking van belastingverdragen.
Een aantal (Nederlandse) belastingverdragen bevatten namelijk bepalingen over de verdeling
van heffingsrechten ten aanzien van belastingen over vermogen.
7. Budgettaire effecten
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA vragen waarom het kabinet budgetneutraliteit
van groot belang acht en wat erop tegen zou zijn als de opbrengsten uit het nieuwe
stelsel hoger uitvallen. Het doel van het wetsvoorstel is het werkelijke rendement
uit sparen en beleggen te belasten. Dit leidt in vergelijking met de forfaitaire rendementsheffing
tot een robuuste en rechtvaardige belastingheffing van inkomen uit box 3-vermogen.
Het kabinet heeft zich daarbij net als het vorige kabinet ten doel gesteld dat de
hervorming van box 3 budgettair neutraal uitpakt. Met het wetsvoorstel wordt dus een
verbetering beoogd van de wijze waarop het inkomen uit vermogen in box 3 wordt belast
en er is niet beoogd om de belastingdruk in box 3 te verhogen of te verlagen. Tegelijk
staat de voorliggende hervorming een hogere of lagere belastingdruk niet in de weg:
een eventuele wens hiertoe kan in de toekomst vormgegeven worden door bijvoorbeeld
het tarief te wijzigen.
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA vragen hoe het streven naar een budgettair
neutrale hervorming van box 3 zich verhoudt tot de vermogensongelijkheid in Nederland
en het feit dat het belastingstelsel ongelijkheid tussen huishoudens vergroot omdat
inkomen uit vermogen relatief lager wordt belast dan inkomen uit arbeid. Zoals hiervoor
gesteld heeft het kabinet net als het vorige kabinet ervoor gekozen om box 3 budgettair
neutraal te hervormen waarbij het tarief van 36% als uitgangspunt genomen. Het tarief
van 36% geldt sinds 2024. In 2020 bedroeg het box 3-tarief nog 30%, daarna is dit
tarief in opeenvolgende stappen verhoogd naar 36%. Dit kabinet kiest er nu niet voor
dit tarief nog verder te verhogen. Het kan in de ogen van het kabinet niet genoeg
worden benadrukt dat het belasten van het werkelijke rendement op vermogen in box 3
een belangrijke volgende stap is in het evenwichtig belasten van arbeid en vermogen.
Hierdoor wordt immers ook al het rendement belast dat nu hoger uitkomt dan het forfaitaire
rendement in het huidige overgangsstelsel. De totale lastendruk op het box 3-vermogen
blijft gelijk aan de huidige belastingdruk maar onderliggend juist eerlijker verdeeld.
De leden van de fractie van de VVD vragen naar de ontwikkeling van de box 3-opbrengst
over de periode 2020 tot en met 2030. In het bijzonder willen zij een uitsplitsing
naar vermogenscategorieën. Onderstaande tabel toont voor de jaren 2020 tot en met
2022 de daadwerkelijke belastingopbrengsten in box 3. Hierbij zijn de herstelbetalingen
als gevolg van de Hoge Raad uitspraken uit 2021 en 2024 niet meegenomen. Vanaf 2023
betreffen de belastingopbrengsten een raming. Het basispad vanaf 2028 bestaat uit
het oude stelsel tot en met 2022 (exclusief rechtsherstel, inclusief structurele beleidswijzigingen
zoals de structureel aangepaste leegwaarderatio, en het structureel verhoogde tarief
uit de Belastingplannen 2023 en 2024) opgehoogd naar wat dit stelsel vanaf 2028 zou
opleveren. Het is niet mogelijk de belastingopbrengsten uit te splitsen naar vermogenscategorieën,
omdat het heffingvrij vermogen en vanaf 2028 het heffingsvrij resultaat op het gehele
vermogen of resultaat betrekking heeft.
Jaar
Opbrengst
Geraamde opbrengst
Basispad
2020
€ 4,4 mld
2021
€ 5,0 mld
2022
€ 5,0 mld
2023
€ 5,9 mld
2024
€ 6,9 mld
2025
€ 8,6 mld
2026
€ 11,5 mld
2027
€ 11,6 mld
2028
€ 10,0 mld
€ 9,0 mld
2029
€ 9,0 mld
€ 8,9 mld
2030
€ 8,6 mld
€ 8,7 mld
De leden van de fractie van de VVD vragen of de opbrengst in box 3 onder het stelsel
op basis van werkelijk rendement meer conjunctuurgevoelig is dan onder het huidige
stelsel (inclusief de tegenbewijsregeling) en het stelsel van voor 2016. De belastingopbrengsten
in box 3 onder het stelsel op basis van werkelijk rendement zijn sterk afhankelijk
van de conjunctuur. Als de waarde van aandelen- en huizenmarkten sterk stijgen, dan
levert het stelsel op basis van werkelijk rendement meer op dan het stelsel met tegenbewijsregeling
en het stelsel van voor 2016. Als de waarde aandelen- en huizenmarkten minder stijgen
of dalen juist minder. Het stelsel van voor 2016 was relatief conjunctuuronafhankelijk.
Het forfaitaire stelsel met tegenbewijsregeling is met name in een dalende markt gevoeliger
voor conjunctuurschommelingen, omdat belastingplichtigen door het indienen van tegenbewijs
belast worden op basis van hun werkelijk behaalde rendement.
Verder vragen de leden van de fractie van de VVD of de onzekerheid van de opbrengsten
gekwantificeerd kan worden en in welke situaties de uitschieters in de box 3-opbrengst
kunnen oplopen tot meer dan € 1 miljard euro. De raming voor het onderhavige wetsvoorstel
kent een hoge mate van onzekerheid. In een jaar met stijgende aandelenmarkten en veel
vastgoedtransacties zal de opbrengst in box 3 vermoedelijk hoger zijn dan geraamd,
in een jaar met grote vermogensverliezen en weinig vastgoedtransacties juist lager.
Uitschieters in de belastingopbrengsten kunnen oplopen tot meer dan € 1 miljard. Het
Ministerie van Financiën maakt puntschattingen en werkt niet met bandbreedtes. In
de raming is steeds uitgegaan van een gemiddelde van goede en slechte jaren. Overigens
faciliteren de begrotingsregels variatie in de opbrengst van belastingen als gevolg
van conjunctuurschommelingen. Dit speelt bijvoorbeeld ook bij de btw en de vennootschapsbelasting.
Door belastingopbrengsten mee te laten bewegen met de conjunctuur, functioneert de
overheidsbegroting als schokdemper voor de economie.
De leden van de fractie van de SGP vragen hoe het kabinet reflecteert op het feit
dat in de berekening van de budgettaire effecten uitgegaan wordt van een opbrengst
uit het stelsel zoals dat gold in 2017 dat juist bezwaren kende ten aanzien van bijvoorbeeld
rechtvaardigheid. Het kabinet herkent dat er naar aanleiding van de jurisprudentie,
in het bijzonder sinds het Kerstarrest81, maatregelen zijn genomen om het box 3-stelsel in lijn te brengen met het sindsdien
geldende recht en dat deze stappen in de regel ook hebben geleid tot een lagere opbrengst.
Het kabinet wijst er echter op dat de strijdigheid van het oude box 3-stelsel met
het EVRM ziet op de wijze waarop het belastbare inkomen voor belastingplichtigen werd
bepaald. Het is daarmee niet zo dat het beoogde aandeel van box 3 in de totale belastinginkomsten
op zichzelf onrechtmatig of onrechtvaardig is. Dat is ter beoordeling aan de wetgever.
Met het huidige voorstel beoogt het kabinet beide zaken te herstellen zodat de door
de wetgever beoogde opbrengst weer tot stand komt op een wijze die rechtmatig en rechtvaardig
is.
De leden van de fractie van de SGP vragen hoe de structurele budgettaire opbrengst
van het voorstel op lange termijn zich verhoudt tot de beoogde budgetneutraliteit
en waarom in dit licht niet gekozen is voor een lager tarief. Het wetsvoorstel betreft
een hervorming van box 3 waarbij overgestapt wordt van bepaling van het inkomen uit
vermogen op basis van een forfaitair rendement naar een systeem dat het werkelijke
rendement op vermogen belast. Bij de bepaling van het werkelijke rendement wordt voor
onroerende zaken en aandelen in startende ondernemingen een vermogenswinstbelasting
vastgesteld en bovendien wordt voorzien in de mogelijkheid tot verliesverrekening.
Daarnaast kiest het kabinet ervoor de hogere uitvoeringskosten van het nieuwe stelsel
ook te dekken met de belastingopbrengsten in relatie tot box 3. Deze elementen leiden
ertoe dat de geraamde meerjarige budgettaire opbrengst een sterk afwijkend patroon
kent van het basispad. Dit wordt voor een groot deel veroorzaakt door het deel van
de box 3 grondslag waarvoor de vermogenswinstbelasting zal gelden, omdat dit op korte
termijn ten opzichte van het basispad leidt tot uitstel van belastingheffing en daarmee
dus lagere opbrengsten, die pas op langere termijn weer worden rechtgetrokken. De
bepaling van wat «budgetneutraal» is, is daarmee complexer dan bij bijvoorbeeld een
simpele tariefwijziging. Het kabinet hanteert bij de toepassing van dit begrip de
lijn dat de opbrengst in zowel de eigen als volgende kabinetsperiode in ieder geval
gelijk is aan de opbrengsten in die periode volgens het basispad. Op die manier wordt
voorkomen dat een rekening wordt doorgeschoven. Onder deze voorwaarden en bijbehorende
tariefstelling groeien op de lange termijn naar verwachting de ontvangsten door, zodat
een structurele meeropbrengst ontstaat. Gezien de lange termijn waarop deze ontwikkeling
zich naar verwachting voordoet, vindt het kabinet het passend dat een toekomstig kabinet
zich hier desgewenst over buigt wanneer dit zich materialiseert, ten opzichte van
het alternatief waarbij de hervorming beslag legt op de budgettaire ruimte van dit
en het volgende kabinet.
8. Gevolgen voor het bedrijfsleven en burger
De leden van de fractie van de ChristenUnie zien een vergroting van de complexiteit,
bijvoorbeeld als het gaat om het bijhouden van verbeterkosten, en vragen in hoeverre
het kabinet belastingplichtigen in staat acht om dit zelf bij te houden en in hoeverre
hiervoor professionele hulp nodig is. De mate van complexiteit hangt sterk af van
de samenstelling van het vermogen. Met name bij meer gevarieerd vermogen waarbij sprake
is van veel transacties gedurende het jaar kan de aangifte complex zijn. Dergelijke
belastingplichtigen zullen vaak een adviseur hebben. Ook biedt de Belastingdienst
desgewenst ondersteuning bij het doen van aangifte. Bij belastingplichtigen met bijvoorbeeld
enkel een spaarrekening, een beleggingsrekening en/of een vakantiewoning zal de aangifte
minder complex zijn. Door bezitters van onroerende zaken is ook juist sterk gewezen
op de wenselijkheid van kostenaftrek, ook in het huidige forfaitaire stelsel met tegenbewijsregeling.
Hoewel het bijhouden van kosten inderdaad ingewikkelder is dan een regeling zonder
kostenaftrek, verwacht het kabinet dat belastingplichtigen het logisch zullen vinden
dat zij hun kosten kunnen aftrekken en dat zij gemiddeld genomen in staat zullen zijn
deze kosten bij te houden.
8.1. Inkomenseffecten
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA vragen of de verliesverrekeningsdrempel
in de praktijk kan betekenen dat het heffingsvrije resultaat lager uitvalt, bijvoorbeeld
wanneer iemand een winst van € 2.300 heeft geboekt en een verlies van € 500 heeft
geleden. Deze leden vragen of het klopt dat het nettoresultaat dan gelijk is aan het
heffingsvrije resultaat, maar toch over een resultaat van € 500 belasting dient te
worden betaald vanwege de verliesverrekeningsdrempel van € 500. Een belastingplichtige
kan niet in hetzelfde jaar een winst en een verlies hebben. In een kalenderjaar wordt
eerst het resultaat uit sparen en beleggen bepaald. Dit is het resultaat uit alle
vermogensbestanddelen. Vervolgens wordt dit resultaat, voor zover dit resultaat positief
is, verminderd met het heffingsvrije resultaat en vervolgens verminderd met eventuele
persoonsgebonden aftrek. Vervolgens kunnen bij het bepalen van het belastbare inkomen
uit sparen en beleggen eventuele verliezen uit eerdere jaren worden verrekend.
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA vragen hoe het kabinet gaat waarborgen
dat bepaalde uitwerkingen van het nieuwe stelsel goed worden uitgelegd aan belastingplichtigen,
zodat zij niet verrast worden door hun belastingaanslag. In de voorbereidingen op
de inwerkingtreding van het nieuwe stelsel en de daaropvolgende aangifteperiode zal
er door de Belastingdienst veel aandacht worden besteed aan informatieverstrekking
aan burgers. Dit gebeurt door middel van het verstrekken van informatie op de website
van de Belastingdienst of op sociale media, de BelastingTelefoon (en gedurende de
aangifteperiode, ook met behulp van de Belastingdienstbus). Ook kunnen belastingplichtigen
voor hulp bij het doen van een aangifte een afspraak maken bij een Belastingdienstkantoor
of een steunpunt van de Belastingdienst. Daarnaast zal door de Belastingdienst na
de inwerkingtreding van de Wet werkelijk rendement box 3 op het vroegst mogelijke
moment een invoeringstoets worden uitgevoerd waarbij eventuele signalen en mogelijke
knelpunten vanuit de doelgroep en de uitvoering worden onderzocht om indien nodig
tijdig te kunnen bijsturen of in te grijpen.
De leden van de fractie van de VVD merken op dat variatie in het werkelijk behaalde
rendement ertoe kan leiden dat er ook variaties optreden in te ontvangen inkomensafhankelijke
regelingen en vragen naar de simulatie in MIMOSI.82 Het is niet mogelijk het simulatiemodel MIMOSI met uw Kamer te delen omdat de uitkomsten
van individuele huishoudens niet kunnen worden verstrekt vanwege de vertrouwelijkheid
van gegevens. De uitkomsten van deze simulatie staan uitgebreid beschreven in de memorie
van toelichting.
Eerder is met uw Kamer gedeeld dat ongeveer drie procent van de ontvangers van toeslagen
tegelijkertijd belasting betaalt in box 3, en er dus beperkte samenloop is tussen
een stelsel op basis van werkelijk rendement en inkomensafhankelijke regelingen, zoals
de toeslagen.83 De vermogensgrenzen binnen de toeslagen zorgen voor een beperkte mate van doorwerking
op het verzamelinkomen, aangezien grote vermogens niet in aanmerking komen voor toeslagen.
Voor de huishoudens waar wel samenloop ontstaat sluit het nieuwe stelsel – en daarmee
het eventuele lagere of hogere recht op inkomensafhankelijke regelingen – beter aan
bij hun werkelijke inkomen uit vermogen.
De leden van de fractie van de VVD vragen of breder uiteengezet kan worden wat de
gevolgen zijn van dit wetsvoorstel voor een breed scala aan regelingen, waaronder
ook gemeentelijke regelingen en bijvoorbeeld zorgbetalingen. Het box 3-inkomen is
onderdeel van het verzamelinkomen. Daarmee werkt de hoogte van het box 3-inkomen door
op veel inkomensafhankelijke regelingen, zoals toeslagen, de eigen bijdrage voor de
Wet langdurige zorg en eventueel gemeentelijke regelingen. Overigens gelden bij een
aantal van deze regelingen ook vermogenstoetsen, waardoor mensen die belasting betalen
in box 3 mogelijk geen recht hebben op deze regelingen omdat ze een te hoog vermogen
hebben. Dat wijzigt niet door de overstap naar werkelijk rendement. Door de overstap
naar werkelijk rendement zal wel meer variatie optreden in de hoogte van het box 3-inkomen.
Binnen een jaar zullen bepaalde huishoudens een hoger box 3-inkomen hebben, terwijl
andere huishoudens juist een lager box 3-inkomen hebben dan in het huidige stelsel
met forfaits. Ook over de jaren wisselt het box 3-inkomen mogelijk meer, zelfs als
de hoogte van het vermogen gelijk blijft. De reden is dat het werkelijke rendement
het ene jaar hoger zal zijn dan het andere jaar. Het huidige forfait voor overige
bezittingen is bijvoorbeeld gebaseerd op een langjarig gemiddelde en varieert daardoor
niet veel over de jaren heen. Doordat de variatie in het box 3-inkomen toeneemt, zal
ook het recht op inkomensafhankelijke regelingen meer gaan variëren, zowel tussen
huishoudens als over de tijd. Op de lange termijn zullen effecten zich naar verwachting
uitmiddelen voor de meeste huishoudens. Er zullen echter wel huishoudens zijn die
stelselmatig een rendement hebben dat lager ligt dan de huidige forfaits, deze huishoudens
kunnen zich nu al melden via de tegenbewijsregeling. Bij een lager rendement kan een
hoger recht op inkomensafhankelijke regelingen ontstaan. Daar staat tegenover dat
er ook huishoudens zijn die stelselmatig een rendement weten te halen dat hoger ligt
dan de huidige forfaits. Voor huishoudens sluit het nieuwe stelsel – en daarmee het
eventuele lagere of hogere recht op inkomensafhankelijke regelingen – beter aan bij
hun werkelijke inkomen uit vermogen.
De leden van de fractie van NSC constateren dat in de voorjaarsbesluitvorming is besloten
tot een verlengd groeipad richting de inkomensonafhankelijkheid van de kinderopvangtoeslag
(KOT). Deze leden vragen zich af wat de effecten zijn wanneer er gekozen wordt voor
verdere vertraging van het inkomensonafhankelijk maken van de KOT. Een verdere vertraging
van het inkomensonafhankelijk maken van de KOT is op dit moment niet voorzien. Het
kabinet gaat uit van het tijdspad waartoe is besloten tijdens de voorjaarsbesluitvorming.
In algemene zin geldt dat de hoogte van het box 3-inkomen doorwerkt op de hoogte van
de KOT zolang de KOT nog afbouwt met het verzamelinkomen van huishoudens.
De leden van de fractie van NSC vragen in hoeverre het voor het voorliggende wetsvoorstel
noodzakelijk is dat de KOT inkomensonafhankelijk is. Dit is niet noodzakelijk voor
het voorliggende wetsvoorstel.
De leden van de fractie van D66 vragen in verband met de beëindiging van het huidige
overgangsrecht en de afschaffing van de imputatieregeling hoe het kabinet recht wil
doen aan langetermijnproducten die destijds onder andere fiscale aannames zijn afgesloten
en hoe het vertrouwen in fiscale stabiliteit wordt gewaarborgd.
Het huidige overgangsrecht voorziet voor kapitaalverzekeringen van vóór 2001 die met
de overstap naar de Wet IB 2001 in box 3 zijn ondergebracht in een op € 123.428 gemaximeerde
bezittingsvrijstelling voor een periode van 30 jaar. Deze periode zou met ingang van
14 september 2029 eindigen.84 In het kader van de beëindiging van het overgangsrecht wordt voorgesteld om in het
nieuwe box 3-stelsel deze bezittingsvrijstelling niet alleen te eerbiedigen maar ook
tijdelijk te verlengen tot en met 31 december 2029. Dit betreft een groot deel van
de kapitaalverzekeringen die zijn afgesloten vóór 2001. Het kabinet is van mening
daarmee voldoende rekening te hebben gehouden met de lange termijn waarover deze producten
in het verleden zijn afgesloten en aan het vertrouwen in fiscale stabiliteit tegemoet
te zijn gekomen. Voor zover de vraag van deze leden ziet op de kapitaalverzekeringen
die op basis van het overgangsrecht met ingang van de Wet IB 2001 aan box 1 zijn toegewezen,
zijn ook deze producten langdurig niet in de box 3-heffing betrokken. Dat over deze
kapitaalverzekeringen ooit afgerekend zou moeten worden, was voor de betreffende belastingplichtigen
bij het afsluiten van de verzekering al duidelijk. Dat afrekenmoment wordt door onderhavig
wetsvoorstel nu in de tijd naar voren gehaald, maar het laat onverlet dat deze verzekeringen
bijna 30 jaar niet in box 3 in de belastingheffing zijn betrokken, terwijl deze wel
een vermogensbestanddeel zijn en met de overstap naar de Wet IB 2001 qua systematiek
in box 3 hadden behoord. Ook hier ziet het kabinet dat de wetgever bij de introductie
van de Wet IB 2001 rekening had gehouden met de langdurigheid van deze producten en
daarmee het vertrouwen in de fiscale stabiliteit voldoende is gewaarborgd.
De zorgen van de leden van de fractie van D66 over het afschaffen van de imputatieregeling
zijn ongegrond. De imputatieregeling houdt in dat het vrijstellingsbedrag van € 123.428
voor bepaalde verzekeringsproducten maar een keer per leven mag worden toegepast op
het totaal aan uitkeringen (»lifetime-vrijstelling»). Bij een uitkering zou daarom
altijd moeten worden gecheckt of er in het verleden ook al een uitkering onder toepassing
van (een deel van) de lifetime-vrijstelling is genoten. Wanneer dat het geval is,
kan op een latere uitkering alleen nog het resterende deel van het oorspronkelijke
maximumbedrag van € 123.428 als vrijstelling worden benut. Als de uitkering hoger
is dan het restant van het vrijstellingsbedrag dient het rentebestanddeel in het overstijgende
bedrag wel in de belastingheffing te worden betrokken. Door het laten vervallen van
de imputatieregeling hoeft deze complexe berekening niet te worden gedaan en mag de
belastingplichtige bij elke uitkering uit een kapitaalverzekering die onder het overgangsrecht
van de Invoeringswet Wet IB 2001 valt, mits is voldaan aan de daaraan gestelde voorwaarden85, gebruikmaken van het volledige vrijstellingsbedrag. Dit is in het voordeel van belastingplichtigen.
8.2. Gedragseffecten
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA vragen hoe het kabinet kijkt naar een
verplichting in de vennootschapsbelasting om liquide effecten jaarlijks te waarderen,
om uitstel van belastingheffing te voorkomen.
Het uitgangspunt in de vennootschapsbelasting is dat belastingplichtigen de in een
kalenderjaar genoten winst bepalen met inachtneming van de regels van goed koopmansgebruik.
In lijn met het aan goed koopmansgebruik ten grondslag liggende voorzichtigheidsbeginsel
geldt er op dit moment geen verplichting om liquide effecten jaarlijks te waarderen
op de waarde in het economische verkeer. Winsten hoeven fiscaal pas in aanmerking
te worden genomen wanneer deze definitief zijn. In de praktijk zullen liquide effecten
veelal op kostprijs of lagere beurswaarde worden gewaardeerd. Uit jurisprudentie86 volgt dat een jaarlijkse waardering op de waarde in het economische verkeer wel in
lijn kan zijn met goed koopmansgebruik en dit komt in bepaalde situaties dus al voor.
Belastingplichtigen sluiten in dat geval aan bij de actuele beurswaarde, waardoor
een onderbouwing van de historische kostprijs aan de hand van oude informatie niet
meer nodig is. Dit kan administratieve lasten beperken in gevallen waarin de actuele
beurswaarde voorhanden is (echter, niet alle effecten zijn beursgenoteerd).
Deze waarderingsmethode vormt echter een inbreuk op het eerdergenoemde voorzichtigheidsbeginsel
wanneer deze methode verplicht wordt voorgeschreven. Ook kan de afbakening tussen
liquide en niet-liquide effecten tot discussie leiden. Een eenduidige definitie van
het begrip liquide beleggingen ontbreekt nu namelijk, waardoor een onderscheid tussen
liquide en niet-liquide effecten complexe afbakeningsproblematiek met zich brengt.
Ook kan een dergelijk onderscheid belastingplichtigen ertoe brengen om effecten zodanig
vorm te geven dat deze als niet-liquide effecten kwalificeren. Daarbij komt dat een
verplichte jaarlijkse waardering op de waarde in het economische verkeer in de vennootschapsbelasting
in beginsel komt te gelden voor alle vennootschapsbelastingplichtigen en niet alleen
voor vennootschapsbelastingplichtige lichamen waarin natuurlijke personen hun liquide
effecten hebben ondergebracht om belastingheffing uit te stellen. Het zou daarmee
een maatregel zijn met breder effect dan alleen dit type lichamen. Tenslotte wordt
nog opgemerkt dat het verschil in de wijze en het tijdstip van belastingheffing tussen
box 2 en box 3 niet wordt gecreëerd door de voorgestelde vermogensaanwassystematiek,
maar reeds bestond ten tijde van de forfaitaire systematiek.
Het kabinet ziet op dit moment geen aanleiding tot het voorstellen van een verplichting
in de vennootschapsbelasting om liquide effecten jaarlijks te waarderen op de waarde
in het economische verkeer.
8.3. Administratieve lasten en administratieplicht
De leden van de fractie van de VVD vragen ten aanzien van de administratieplicht of
het kabinet in de wet kan opnemen dat bij niet-beursgenoteerde aandelen mag worden
uitgegaan van een gedeponeerde jaarrekening van de entiteit waarvan de aandelen worden
gehouden. De leden van de fractie van het CDA vragen hoe het kabinet kijkt naar het
voorstel van de NOB om bij niet-beursgenoteerde aandelen uit te gaan de gedeponeerde
jaarrekening van de entiteit waarin de aandelen worden gehouden. Voor vermogensbestanddelen
die onder de vermogensaanwasbelasting vallen, waaronder niet-beursgenoteerde aandelen,
geldt in beginsel dat deze – net zoals in het huidige stelsel – worden gewaardeerd
op de waarde in het economische verkeer. De voorgestelde administratie- en bewaarplicht
regelt niet expliciet welke gegevens in de administratie opgenomen moeten worden en
bewaard moeten blijven. Hierbij geldt dus enige (vorm)vrijheid voor belastingplichtigen.
Wel is het nodig dat uit de geadministreerde en bewaarde gegevens duidelijk blijkt
wat de rechten, verplichtingen en andere voor de heffing van belang zijnde gegevens
zijn. Ook dient de administratie zodanig te zijn ingericht en te worden gevoerd, waardoor
controle daarvan door de inspecteur binnen een redelijke termijn kan plaatsvinden.
Het kabinet kan zich voorstellen dat voor het berekenen van de waarde in het economische
verkeer van in box 3 vallende niet-beursgenoteerde aandelen gebruik wordt gemaakt
van de commerciële jaarrekening. Dit is overigens niet anders bij het huidige box 3-stelsel.
Een opname in de wet dat dit is geoorloofd is niet nodig. Wel kunnen via een ministeriële
regeling regels worden gesteld met betrekking tot het nakomen van de voorgestelde
administratie- en bewaarplicht. Met een dergelijke regeling kan beter invulling worden
gegeven aan de verplichtingen waaraan een belastingplichtige dient te voldoen. Hierdoor
zal de belastingplichtige meer rechtszekerheid ervaren door de aangereikte handvatten.
Deze regeling wordt nog nader onderzocht en uitgewerkt.
De leden van de fractie van NSC vragen welke tijdslijn het kabinet ziet in de beschreven
kansen op het afschalen van de administratieplicht. Afschalen van de administratieplicht
is alleen mogelijk als de gegevenspositie van de Belastingdienst in de toekomst verder
wordt versterkt, bijvoorbeeld als gevolg van aanvullende nationale of internationale
gegevensuitwisselingen of nieuwe koppelingen van databronnen. Het versterken van de
gegevenspositie van de Belastingdienst is mede afhankelijk van (nationale en internationale)
politieke keuzes, aanwezige juridische grondslagen, uitvoeringsmogelijkheden en de
kwaliteit van de verkregen gegevens. Gezien deze afhankelijkheid van (onduidelijke)
toekomstige ontwikkelingen, is het nu niet mogelijk om een tastbare tijdslijn te geven
over het afschalen van de administratieplicht.
De leden van de fractie van de SGP vragen of het klopt dat particulieren met enkel
spaargeld niet onder de administratieplicht vallen. Voorts vragen deze leden waarom
er niet voor gekozen is om ook particulieren met een laag box 3-vermogen (ongeacht
samenstelling) niet onder de administratieplicht te laten vallen en of het kabinet
meer mogelijkheden ziet om de regeldruk als gevolg van de administratieplicht te verminderen.
Via een nog op te stellen algemene maatregel van bestuur zullen bezittingen en schulden
worden aangewezen die niet onder de administratieplicht vallen omdat de relevante
gegevens door (financiële) instellingen worden aangeleverd bij de Belastingdienst.
Onder andere binnenlandse en buitenlandse bank- en spaarrekeningen voor zover deze
gegevens automatisch worden aangeleverd aan de Belastingdienst zullen worden aangewezen.
Belastingplichtigen met bijvoorbeeld enkel spaargeld bij Nederlandse banken zullen
hierdoor geen administratie- en bewaarplicht hebben. Er is niet gekozen om particulieren
met een laag box 3-vermogen (ongeacht de samenstelling) direct uit te sluiten van
administratie- en bewaarplicht. Een dergelijke keuze sluit niet aan bij het heffen
over werkelijk rendement. Bij het nieuwe box 3-stelsel is namelijk niet langer de
omvang van het vermogen een leidend gegeven voor het vaststellen van de belastingschuld,
maar het resultaat uit sparen en beleggen. Het kabinet onderzoekt op welke wijze aan
belastingplichtigen handvatten kunnen worden aangereikt om te voldoen aan de administratie-
en bezwaarplicht. Dit kan leiden tot het opstellen van een ministeriële regeling waarin
deze handvatten worden opgenomen.
8.4. Beroep op het doenvermogen
De leden van de fractie van D66 constateren dat het voorgestelde stelsel op basis
van werkelijk rendement complexer is dan het huidige forfaitaire systeem. Waar voorheen
belasting werd geheven op basis van een eenvoudig, vooraf vastgesteld rendement over
het vermogen op 1 januari, vereist het nieuwe stelsel een veel fijnmazigere gegevensverzameling
over het gehele kalenderjaar. Zo moeten onder andere inkomsten, waardemutaties, stortingen,
onttrekkingen, verliezen, kosten en life events (zoals emigratie of overlijden) worden
vastgelegd en verantwoord voor bepaalde categorieën – zoals buitenlandse schulden,
cryptovaluta en niet-verhuurde onroerende zaken – zal de belastingplichtige deze gegevens
zelf moeten aanleveren. Dit zet in de ogen van deze leden grote druk op het doenvermogen
van de 1,6 miljoen mensen die hiermee te maken krijgen. De leden van de fractie van
het CDA vinden dat het voorgenomen hybride stelsel een grote druk legt op het doenvermogen
van de 1,4 miljoen belastingplichtigen die jaarlijks de economische waarde van hun
vermogensbestanddelen moeten achterhalen, omdat deze niet objectief beschikbaar is
en van alle belastingplichtigen die ieder jaar een vermogensvergelijking moeten opstellen
van alle mutaties in hun vermogen. Deze leden vragen waarom het kabinet dit meer doenlijk
vindt dan het bijhouden van de historische kostprijs van vermogen of de eenmalige
waardebepaling bij ingang van een nieuw stelsel van vermogenswinstbelasting.
In principe vragen alle vermogensonderdelen waarvoor de Belastingdienst geen gegevens
vooraf kan invullen in het aangifteformulier meer van het doenvermogen van belastingplichtigen.
Dit geldt ook al voor het huidige forfaitaire stelsel. In dit opzicht vindt er geen
verandering plaats met het voorliggende wetsvoorstel.
Veel van de belastingplichtigen in box 3 hebben al eens aangifte box 3 gedaan onder
het huidige systeem. Hierdoor weten ze in principe hoe het proces loopt en welke stappen
ze moeten nemen. Dit maakt het eenvoudiger voor belastingplichtigen om de aangifte
te doen. De overgang naar het nieuwe systeem vraagt echter aanpassing van de belastingplichtige
aan het nieuwe systeem. De belastingplichtige zal opnieuw moeten ontdekken welk proces
hij precies moet doorlopen. Naarmate belastingplichtigen in de jaren na invoering
meer ervaring opbouwen met dit nieuwe systeem zal het geleidelijk minder vergen van
het doenvermogen. Een deel van de belastingplichtigen zal voorafgaand aan de invoering
van het nieuwe box 3-stelsel ervaring opdoen met het berekenen en invullen van het
werkelijke rendement in het kader van de tegenbewijsregeling box 3.
In een stelsel op basis van werkelijk rendement zijn meer gegevens nodig dan in het
huidige forfaitaire stelsel. Er zal gebruik worden gemaakt van gegevens van Nederlandse
financiële instellingen, zoals banken, beleggingsinstellingen en verzekeraars. Hierbij
kan gedacht worden aan rente op bankrekeningen en schulden, ontvangen dividend en
vermogensaanwas van publiek verhandelbare aandelen en obligaties. Van de ongeveer
3,9 miljoen belastingplichtigen met een inkomen in box 3 hebben ongeveer 2,5 miljoen
alleen bank- en spaartegoeden of een beleggingsrekening. Voor hen blijft de aangifte
inkomstenbelasting vooraf ingevuld en daarmee relatief eenvoudig. Dat lukt echter
niet voor alle gegevens, bijvoorbeeld bij de inkomsten en kostenaftrek van onroerende
zaken, waardering en rendement van niet-beursgenoteerde aandelen en inkomsten van
buitenlands vermogen. Voor het doen van aangifte inkomstenbelasting is het noodzakelijk
dat belastingplichtige deze gegevens bewaart en bepaalt welke gegevens hiervoor nodig
zijn, al dan niet ondersteund door een administratiekantoor of belastingconsulent.
Zoals door de leden van de fractie van het CDA wordt voorgesteld, zou op basis van
een praktische oplossing volstaan kunnen worden door bij de inwerkingtreding van de
Wet werkelijk rendement box 3 in de aangifte inkomstenbelasting eenmalig de aankoopwaarde
of kostprijs van het vermogen op te nemen, of in het jaar van aankoop in de aangifte
inkomstenbelasting te laten vermelden. In de aangifte inkomstenbelasting van daaropvolgende
jaren wordt dan de kostprijs van het vermogen of vervreemdingswaarde opgenomen, waardoor
voor de Belastingdienst kenbaar is dat een verkoopopbrengst is gerealiseerd. Deze
leden vragen het kabinet of dit voor belastingplichtigen niet veel eenvoudiger is
dan het bijhouden van een jaarlijkse actuele waarde en waardemutatie, met name bij
niet-beursgenoteerde aandelen of ander bezit dat niet standaard jaarlijks gewaardeerd
wordt. Hierbij wijzen deze leden ook op de suggestie van de NOB om de bewaarplicht
op te lossen door belastingplichtigen bij de aankoop van effecten, de aankoopwaarde
in de aangifte inkomstenbelasting die betrekking heeft op het jaar van aankoop te
laten vermelden.
Zoals hierboven is uiteengezet, worden niet alle gegevens die benodigd zijn voor het
doen van aangifte door belastingplichtigen, door ketenpartners aan de Belastingdienst
aangeleverd. Hierdoor heeft de Belastingdienst niet de mogelijkheid om deze gegevens
voorafgaand te toetsen en is zij afhankelijk van belastingplichtige om deze gegevens
of inlichtingen op verzoek van de Belastingdienst aannemelijk te maken. Bij een vermogenswinstbelasting
moet de belastingplichtige namelijk de verkrijgingsprijs (dit is meestal het aankoopbedrag)
bijhouden tot het vermogensbestanddeel wordt verkocht. De hoogte van de historische
verkrijgingsprijs is bij (veel) latere vervreemding lastig vast te stellen en te toetsen.
Hierdoor bestaat ook in de door de leden van de fractie van het CDA voorgestelde praktische
oplossing nog steeds de mogelijkheid dat de Belastingdienst aan de belastingplichtige
zal kunnen verzoeken om de waardering of aan- en verkoopwaarde van de onderliggende
vermogensbestanddelen aannemelijk te maken en blijft hierdoor een noodzaak voor belastingplichtige
om deze gegevens te bewaren, aanwezig.
Daarnaast heeft het opnemen van de historische kostprijs of waarde van het vermogen
in de aangifte inkomstenbelasting tot gevolg dat deze gegevens door de belastingplichtige
en de Belastingdienst mogelijk voor een lange periode zullen moeten worden bewaard,
en waar mogelijk, ook moeten worden aangevuld op basis van aanpassingen aan het vermogen
(bijvoorbeeld vanwege investeringen in een vakantiewoning). Dit betekent dat een groter
beroep wordt gedaan op het doenvermogen. In de situatie van een vermogensaanwasbelasting
hoeven belastingplichtigen en ketenpartners niet langdurig gegevens bij te houden
over de kostprijs van alle vermogensbestanddelen. Voor een vermogensaanwasbelasting
zijn namelijk alleen gegevens nodig over het jaar waarover belasting wordt betaald.
Indien bijvoorbeeld aandelen in een beleggingsportefeuille in tranches worden gekocht
tegen verschillende prijzen, moeten deze prijzen separaat worden bijgehouden. Bij
een vermogenswinstbelasting zou bij de berekening van de vermogenswinst – mogelijk
jaren later – achterhaald moeten worden wat de verkrijgingsprijs is geweest van de
individuele aandelen die worden verkocht. Dit kan ingewikkeld zijn en gegevens uit
het verleden over de kostprijs zullen niet altijd meer beschikbaar zijn. Hierdoor
kunnen bij een vermogenswinstbelasting minder gegevens vooraf worden ingevuld bij
de aangifte inkomstenbelasting in box 3.
Zoals opgenomen in de Kamerbrief van 24 januari 202587 meent de NVB dat de kosten en complexiteit om over te stappen op een nieuw te ontwikkelen
uniform systeem voor een vermogenswinstbelasting, met uitgewerkte toerekening- en
rekenregels, inclusief een uniform ingevoerde systematiek voor klanten die overstappen
van de ene financiële instelling naar de andere en voor corporate actions, dermate
hoog zijn dat dit in geen verhouding staat tot het doel om klanten en Belastingdienst
zoveel mogelijk te ontzorgen bij het doen van aangifte. Daardoor zouden bij een volledige
vermogenswinstbelasting minder gegevens vooraf ingevuld kunnen worden waardoor een
groter beroep op het doenvermogen van belastingplichtigen wordt gedaan. In een dergelijk
systeem moeten financiële instellingen immers ook langdurig gegevens bewaren op basis
van een historische kostprijs om op deze manier een toekomstige verkoopopbrengst voor
de rekeninghouder van een vermogensbestanddeel in box 3 te kunnen bepalen.
9. Uitvoeringsaspecten
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA vragen of het kabinet een uitsplitsing
kan geven van waar de genoemde 900 extra fte voor nodig zijn, en of het daarbij vooral
gaat om toezichthouders, systeembeheerders, juristen, of nog andere functies. In de
uitvoeringstoets is een onderverdeling gemaakt van de werkzaamheden waarop de nieuwe
medewerkers zullen worden ingezet. Dit betreft de volgende onderverdeling:
a. 120 fte – verzoeken op dossiergebonden informatie. Dit betreft onder meer verzoeken
van burgers die in een belastingjaar te maken gaan krijgen met life events (zoals
een scheiding, boedelverdeling, immigratie en emigratie etc.) waarbij zij een berekening
moeten maken om hun vermogensaanwas of -winst te bepalen. De medewerkers van de Belastingdienst
die op deze werkzaamheden worden ingezet zijn heffingsmedewerkers en medewerkers met
vergelijkbare functies.
b. 120 fte – verzoeken om vooroverleg tussen belastingplichtige en de Belastingdienst.
In een verzoek om vooroverleg wordt door de belastingplichtige of financieel dienstverlener
aan de Belastingdienst verzocht om een standpunt met betrekking tot een specifieke
persoonlijke fiscale situatie van de belastingplichtige. De verzoeken tot vooroverleg
kunnen onder meer betrekking hebben op waarderingsvraagstukken van vermogensbestanddelen
in box 3 (zoals niet-beursgenoteerde aandelen of niet-woningen). De medewerkers van
de Belastingdienst die op deze werkzaamheden worden ingezet zijn heffingsmedewerkers
en medewerkers met vergelijkbare functies.
c. 200 fte – voor het houden van toezicht door de Belastingdienst op basis van een stelsel
van werkelijk rendement. Hierbij is van belang dat de Belastingdienst in veel gevallen
niet over contra-informatie beschikt, of over gegevens beschikt waarmee aangiften
vooraf kunnen worden ingevuld en eenvoudig gecontroleerd, en is daarom in een groter
aantal gevallen handmatig toezicht nodig. De medewerkers van de Belastingdienst die
op deze werkzaamheden worden ingezet zijn heffings- en controlemedewerkers.
d. 80 fte – voor het behandelen van bezwaarschriften en beroepszaken. De Belastingdienst
zal op grond van uitgevoerde controles op basis van ingediende aangiften correcties
doorvoeren die kunnen leiden tot bezwaar- en beroepsprocedures. Naar verwachting zal
in de aanvangsjaren na invoering van het nieuwe stelsel vanwege het ontbreken van
jurisprudentie het aantal belastingplichtigen dat in bezwaar of beroep gaat, hoger
zijn. De medewerkers van de Belastingdienst die op deze werkzaamheden worden ingezet
zijn heffingsmedewerkers.
e. 205 fte – in het nieuwe stelsel is de waardeontwikkeling van vermogensbestanddelen
van belang voor het bepalen van het werkelijk rendement. Hierdoor worden door de Belastingdienst
meer vraagstukken over de waardering van vermogensbestanddelen verwacht. De medewerkers
van de Belastingdienst die op deze werkzaamheden worden ingezet zijn waarderingsdeskundigen,
waaronder business valuators en taxateurs.
f. 152 fte – voor dienstverlening aan belastingplichtigen (waaronder de BelastingTelefoon)
en het verlenen van ondersteunende taken of diensten binnen de Belastingdienst.
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA vragen of het om meer of minder mensen
gaat dan nodig zijn voor de uitvoering van de tegenbewijsregeling in het rechtsherstel
en het overbruggingsstelsel, en in hoeverre er sprake is van een overlap in het aantal
benodigde medewerkers. De leden van de fractie van de SGP vragen hoe de wervingsopgave
voor de Wet tegenbewijsregeling box 3 zich verhoudt tot het voorliggende wetsvoorstel.
Er is geen onderling verband tussen de wervingsopgave voor de Wet tegenbewijsregeling
box 3 en het onderhavige wetsvoorstel. De verwachte werkzaamheden voor de aanvullende
hersteloperatie hangen in sterke mate af van de aantallen belastingplichtigen die
gebruik gaan maken van de mogelijkheden van de tegenbewijsregeling waarbij een belastingplichtige
over meerdere belastingjaren tegelijkertijd tegenbewijs kan gaan aanleveren. Op basis
van het voorliggende wetsvoorstel zal een belastingplichtige jaarlijks het werkelijke
rendement in box 3 in de aangifte inkomstenbelasting aangeven.
Er wordt door de Belastingdienst op dit moment geen overlap in het aantal benodigde
medewerkers tussen de aanvullende hersteloperatie en de werkzaamheden op basis van
het voorliggende wetsvoorstel verwacht. Voor zover mogelijk kunnen medewerkers die
hebben meegewerkt aan de aanvullende hersteloperatie in box 3 worden ingezet op de
werkzaamheden die de uitvoering van het voorliggende wetsvoorstel tot gevolg hebben.
In hoeverre deze mogelijkheden zich kunnen gaan voordoen, kan de Belastingdienst op
dit moment nog niet inschatten.
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA vragen hoe het komt dat er volgens het
kabinet wel genoeg mensen zijn voor de uitvoering van de tegenbewijsregeling, maar
niet voor het voorliggende wetsvoorstel. De huidige verwachting is dat er voor de
uitvoering van de aanvullende hersteloperatie voldoende nieuwe medewerkers kunnen
worden geworven. Dit komt voort uit de huidige wervingsopgave en in hoeverre hieraan
door de Belastingdienst invulling kan worden gegeven. Met betrekking tot het onderhavige
wetsvoorstel is de werving door de Belastingdienst nog niet van start gegaan en kan
daarmee op dit moment nog niet worden ingeschat of voor de uitvoering van dit wetsvoorstel
voldoende nieuwe medewerkers kunnen worden geworven. Hierbij moet worden opgemerkt
dat de werkzaamheden voor de aanvullende hersteloperatie incidenteel van aard zijn,
en de werkzaamheden op basis van het voorliggende wetsvoorstel, structureel (voortdurend).
Daarnaast worden voor het voorgestelde wetsvoorstel ook nieuwe medewerkers voor specifieke
soorten werkzaamheden, zoals waarderingsdeskundigen (business valuators en taxateurs),
geworven.
De leden van de fractie van de VVD constateren dat het voorliggende wetsvoorstel impliciet
differentieert tussen beursgenoteerde en niet-beursgenoteerde aandelen. In de praktijk
zal volgens de leden een vermogensaanwasbelasting uitvoerbaar zijn bij beursgenoteerde
aandelen, waarbij informatie automatisch door ketenpartners, zoals banken of financiële
instellingen, kan worden aangeleverd, en hebben deze leden zorgen over de uitvoerbaarheid
bij niet-beursgenoteerde aandelen. Zij vragen of het kabinet erkent dat een vermogensaanwasbelasting
alleen handhaafbaar is voor beursgenoteerde aandelen.
De constatering van de leden van de fractie van de VVD is juist dat een vermogensaanwasbelasting
eenvoudiger toepasbaar is voor beursgenoteerde (of verhandelbare) aandelen waarbij
zo mogelijk ketenpartners (zoals banken en financiële instellingen) automatisch gegevens
aan de Belastingdienst aanleveren die vooraf ingevuld kunnen worden in de aangifte
inkomstenbelasting van de belastingplichtige. Omdat het niet mogelijk is om de gegevens
over niet-beursgenoteerde aandelen automatisch aan te leveren, moeten belastingplichtigen
deze gegevens zelf in de aangifte inkomstenbelasting opnemen en bewaren zodat deze
gegevens beschikbaar kunnen worden gesteld aan de Belastingdienst. Deze werkwijze
verschilt niet van het de huidige (forfaitaire) box 3 systematiek waarbij belastingplichtigen
vermogensbestanddelen, waaronder ook niet-beursgenoteerde aandelen, jaarlijks moeten
waarderen en de waarde hiervan opnemen in de aangifte inkomstenbelasting. De toepassing
van een vermogensaanwasbelasting voor niet-beursgenoteerde aandelen leidt daarmee
niet tot een verzwaring of bemoeilijking van het toezicht en handhaving door de Belastingdienst
in het nieuwe stelsel.
De leden van de fractie van de VVD vragen of een ongelijke behandeling ontstaat tussen
beursgenoteerde en niet-beursgenoteerde aandelen doordat de waarde voor niet-beursgenoteerde
aandelen lastiger te waarderen zal zijn. Hoewel het doorgaans eenvoudiger zal zijn
om de waarde van beursgenoteerde aandelen te bepalen, blijven de huidige waarderingsregels
in box 3 in stand. Voor niet-beursgenoteerde aandelen geldt in beginsel dat deze – net
zoals in het huidige stelsel – worden gewaardeerd op de waarde in het economische
verkeer. Deze waarderingsregel geldt al sinds de invoering van box 3 en is dus bekend
voor belastingplichtigen en wordt al jarenlang toegepast in box 3. Hieraan verandert
in het nieuwe stelsel niets en hiermee ontstaat geen strijdigheid met het gelijkheidsbeginsel.
De leden van de fractie van NSC vragen of het kabinet een overzicht kan verschaffen
van de geleerde lessen uit de Wet tegenbewijsregeling box 3.
Vanaf 10 juli 2025 is de aanvullende hersteloperatie van start gegaan. Naar verwachting
zullen 2,6 miljoen aanslagen van burgers in aanmerking komen voor rechtsherstel. Belastingplichtigen
en de Belastingdienst zullen op grote schaal ervaring gaan opdoen met het invullen
en verwerken van het werkelijke rendement. Deze ervaringen kunnen nuttig zijn voor
de uitvoering van het wetsvoorstel Wet werkelijk rendement box 3. Op basis van deze
ervaringen kunnen voorafgaand aan de inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel
vanaf 1 januari 2028 mitigerende maatregelen genomen worden.
Mitigerende maatregelen kunnen, afhankelijk van de signalen uit de praktijk, bestaan
uit het verder ondersteunen van de belastingplichtige bij het berekenen en invullen
van het werkelijke rendement. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan het intensiveren
van voorlichting en communicatie rondom het doen van aangifte. Monitoring van signalen
uit de praktijk vindt in eerste instantie plaats via contactmomenten met de burgers,
bijvoorbeeld via de BelastingTelefoon en via vooroverleg met de inspecteur. Ook vindt
periodiek overleg plaats met ketenpartners zoals banken, verzekeraars en belangenorganisaties
waarin signalen uit de dienstverlening aan hun cliënten met betrekking tot het nieuwe
box 3-stelsel worden gedeeld. Verder worden berichten in de media en de fiscale vakliteratuur
gelezen waarbij wordt gereflecteerd op het voorgestelde nieuwe box 3-stelsel. Tot
slot kunnen signalen over de uitvoering worden ontvangen door de inspectie belastingen,
toeslagen en douane (IBTD) en door de onafhankelijke belangenbehartiger voor belastingplichtigen
en toeslaggerechtigden bij het Ministerie van Financiën.
Daarnaast zal het kabinet naar aanleiding van de aangenomen motie van de leden Kouwenhoven
en Grinwis88 tijdens de behandeling van het wetsvoorstel Wet tegenbewijsregeling box 3, jaarlijks
een integrale impactanalyse opstellen waarin: a. het gebruik van de regeling, b. effecten
voor burgers en uitvoering en c. de realisatie van de regeling, worden meegenomen
en waaruit zo mogelijk ook lessen kunnen worden getrokken.
De leden van de fractie van D66 zijn benieuwd of het kabinet een stapsgewijze invoering
heeft overwogen, waarbij voor eenvoudiger vermogenscomponenten, zoals bank- en spaarrekeningen,
eerder wordt overgegaan op werkelijk rendement, en complexere, zoals onroerend goed,
pas later. Deze leden vragen het kabinet welke voor- en nadelen een dergelijke variant
heeft.
In de brief van 13 december 202489 is een uiteenzetting opgenomen van een onderzoek naar een aantal alternatieve invoeringsopties
voor de invoering van het nieuwe stelsel. In het onderzoek zijn een viertal alternatieve
invoeringsopties verkend waarvan een tweetal alternatieven de invoering van het nieuwe
stelsel in twee stappen betrof. Beide alternatieven werden door het kabinet om verschillende
redenen niet haalbaar geacht, mede vanwege het krappe tijdpad om deze varianten tijdig
in te kunnen voeren maar ook omdat deze alternatieven uitermate complex zijn voor
de uitvoering en de burger. In een dergelijke stapsgewijze invoering blijven namelijk
meerdere heffingssystemen in box 3 (werkelijk rendement en forfait met verwerking
van mogelijke input vanuit de tegenbewijsregeling) naast elkaar bestaan. Dit zou leiden
tot een verzwaring voor de uitvoering door de Belastingdienst maar ook tot een groter
beroep op het doenvermogen van de burger. Ook kan een stapsgewijze invoering tot een
verdere vertraging leiden in de uitfasering van Cool:Gen (modernisatie).
De leden van de fractie van het CDA vragen of het klopt dat de uitvoeringskosten worden
betaald door belastingplichtigen. De overstap van belastingheffing op basis van forfaitaire
naar werkelijke rendementen, leidt onvermijdelijk tot hogere uitvoeringskosten. De
uitvoeringskosten bedragen in totaal ruim 20 miljoen euro aan incidentele kosten en
112 miljoen euro per jaar. De uitvoeringskosten zijn een direct gevolg van de voorgestelde
fiscale hervorming en zijn bovendien dusdanig groot dat dit niet redelijkerwijs binnen
het bestaande apparaatsbudget gecompenseerd kan worden. Het klopt dat deze kosten
in het voorstel aan de lastenkant worden gedekt.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen hoeveel fte nodig is voor de uitvoering
van het nieuwe stelsel, welke kosten hieraan verbonden zijn en hoe deze kosten en
fte zich verhouden tot een eenvoudige vermogensbelasting met een vergelijkbare box 3
opbrengst. Op basis van de uitkomsten van de uitvoeringstoets van het voorliggende
wetsvoorstel zijn de personele gevolgen ingeschat op 44 fte incidenteel en op 877
fte structureel. De geprognotiseerde kosten bedragen € 20,33 miljoen incidenteel en
€ 112,14 miljoen structureel. Dit is gebaseerd op expertschattingen en ervaringen
uit vergelijkbare processen. Afhankelijk van nog te maken keuzes of aanpassingen in
het wetsvoorstel kunnen deze bedragen veranderen. Met betrekking tot de uitvoeringskosten
en personele gevolgen voor de Belastingdienst als gevolg van de invoering van een
eenvoudige vermogensbelasting met een vergelijkbare box 3 opbrengst zijn op dit moment
geen gegevens beschikbaar. De uitvoeringskosten en personele gevolgen van een dergelijke
vermogensbelasting zullen onder meer afhangen van de gekozen grondslag (breed of alleen
box 3-vermogen) en de precieze vormgeving van een anticumulatieregeling.
De leden van de fractie van de SGP merken op dat het wetsvoorstel ook grote gevolgen
heeft voor de financiële instellingen, die gegevens moeten aanleveren, en vragen hoe
zij hierin worden ondersteund en hoe dit proces steeds wordt verbeterd. De leden van
deze fractie vragen ook of hiervoor extra budget beschikbaar is. Daarnaast vragen
de leden van de fractie van NSC of uit de bestaande afspraken met de ketenpartners
volgt, dat indien het wetsvoorstel niet vóór maart 2026 is aangenomen door de Tweede
Kamer, opnieuw uitstel noodzakelijk is en of er ruimte is om met de ketenpartners
reeds op voorhand afspraken te maken over het nemen van voorbereidende stappen zodat
verdere vertraging in de uitvoering kan worden voorkomen.
Met de ketenpartners, waaronder de banken en verzekeraars, vindt in goede samenwerking
regulier overleg plaats in het kader van de Wet tegenbewijsregeling box 3 en het wetsvoorstel
Wet werkelijk rendement box 3. Tijdens deze overleggen worden door de ketenpartners
en de Belastingdienst ook signalen uitgewisseld over box 3-aangelegenheden. Daarnaast
worden door de Belastingdienst momenteel voorbereidingen getroffen om te komen tot
het vaststellen van de benodigde gegevensaanlevering door ketenpartners op basis van
het voorliggende wetsvoorstel. De banken en verzekeraars die in dit verband aan het
reguliere overleg met de Belastingdienst deelnemen hebben al aangegeven dat zij zeer
bereidwillig zijn hieraan hun medewerking te verlenen, ook om ervoor te kunnen zorgen
dat de handleidingen (op basis van artikel 22 van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting
2001) voor deze gegevensaanlevering tijdig kunnen worden vastgesteld. De software
van de ketenpartners en de Belastingdienst wordt op basis van deze handleidingen opgesteld.
Er is geen extra budget beschikbaar gesteld voor aanleveren van gegevens door ketenpartners.
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA vragen of uitvoeringskosten op termijn
kunnen worden verminderd door verdere automatisering. In het kader van het aanvullend
herstel in verband met box 3 wordt momenteel onderzoek gedaan naar mogelijkheden tot
vereenvoudiging van het verwerkingsproces en verdergaande automatisering van de werkzaamheden.
Als uit dit onderzoek potentiële mogelijkheden naar voren komen dan kunnen deze mogelijk
ook van invloed zijn op de uitvoeringskosten van het wetsvoorstel Wet werkelijk rendement
box 3. Daarnaast zullen ook na de invoering van het voornoemde wetsvoorstel mogelijkheden
worden onderzocht om werkzaamheden te vereenvoudigen of verdergaand te automatiseren
en daarmee uitvoeringskosten te verminderen.
10. Doelmatigheid en doeltreffendheid, monitoring en evaluatie
De leden van de fractie van NSC vragen naar de mogelijkheden en toegevoegde waarde
van kleinere, kort cyclische evaluaties gericht op kleine verbeteringen na invoering
van de Wet werkelijk rendement box 3. In het wetsvoorstel is voorzien in een evaluatie
binnen vijf jaar na inwerkingtreding. Na de inwerkingtreding zal het meer dan een
jaar duren voordat de eerste aangiftes van belastingplichtigen binnenkomen en de eerste
aanslagen definitief kunnen worden opgelegd door de Belastingdienst. Omdat voor een
goede evaluatie (aangifte)gegevens over meerdere jaren relevant zijn, is gekozen voor
een termijn van vijf jaar. Dat neemt niet weg dat indien na inwerkingtreding knelpunten
optreden in de praktijk uiteraard de mogelijkheid openblijft dat nog voor de evaluatie
kleine verbeteringen worden aangebracht.
De Minister van Financiën, E. Heinen
Indieners
-
Indiener
E. Heinen, minister van Financiën
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.