Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag : Nota naar aanleiding van het verslag
36 688 (R2205) Goedkeuring van het op 18 december 2023 te Rabat tot stand gekomen Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko inzake uitlevering (Trb. 2024, 1)
Nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN VERSLAG
Ontvangen 11 september 2025
1. Algemeen
Met veel belangstelling heb ik kennisgenomen van het door de leden van de Vaste Commissie
voor Justitie en Veiligheid vastgestelde verslag inzake dit voorstel van rijkswet.
Ik heb goede nota genomen van de daarin gestelde vragen over de betekenis van het
verdrag, niet alleen op zichzelf genomen, maar ook in relatie tot de Uitleveringswet
en het Uitleveringsbesluit van Aruba, Curaçao en Sint Maarten, en tot de overige verdragen
inzake de strafrechtelijke samenwerking met Marokko, waarover door enkele fracties
vragen zijn gesteld. In het onderstaande zal ik mede namens de Minister van Buitenlandse
Zaken ingaan op de gemaakte opmerkingen en de gestelde vragen.
1.1 Ondermijnende criminaliteit
De leden van de VVD-fractie vragen aandacht voor de betekenis van de strafrechtelijke
samenwerking met andere staten bij het bestrijden van de georganiseerde misdaad. Zij
informeren in dit verband naar met welke staten Nederland momenteel in onderhandeling
is over vergelijkbare verdragen en met welke staten Nederland voornemens is binnen
afzienbare tijd onderhandelingen te openen. Deze leden vragen verder op welke punten
het onderhavige verdrag afwijkt van het onlangs geratificeerde verdrag met de Verenigde
Arabische Emiraten.
Het is verheugend dat de leden van de VVD-fractie hun steun uitspreken voor de inspanningen
die gepleegd worden om door middel van strafrechtelijke samenwerking met andere staten
de bestrijding van de georganiseerde misdaad te bevorderen. Wat de onderhandelingen
met andere staten over bilaterale verdragen inzake de strafrechtelijke samenwerking
betreft, geldt in algemene zin het volgende. Zodra het Koninkrijk en een andere staat
wederzijds de bereidheid uitspreken onderhandelingen te openen, en daartoe concrete
voorbereidende afspraken wederzijds bevestigen, wordt dat voornemen geplaatst op de
lijst van verdragen in voorbereiding die elk kwartaal door de Minister van Buitenlandse
Zaken aan de Kamer wordt aangeboden.1 Op de lijst staan twee landen vermeld waarmee onderhandelingen zijn gestart. Het
betreft Colombia en Suriname. Met Colombia vinden al geruime tijd onderhandelingen
plaats over de intensivering van de strafrechtelijke samenwerking met het Koninkrijk.
Op ambtelijk niveau is al overeenstemming bereikt over een uitleveringsverdrag.2 De in 2023 gestarte onderhandelingen over een verdrag inzake wederzijdse rechtshulp
zijn nog gaande. Daarnaast is enige jaren geleden met Suriname de dialoog geopend
over een aanpassing van het rechtshulp- en uitleveringsverdrag, maar die dialoog heeft
nog geen resultaten opgeleverd. Er is met enige regelmaat sprake van belangstelling
van andere staten om de strafrechtelijke samenwerking met het Koninkrijk te intensiveren.
Wanneer dit ertoe zou leiden dat wederzijds bevestigd wordt dat onderhandelingen over
een bilateraal verdrag worden geopend, dan wordt dat door middel van aanpassing van
het eerder genoemde overzicht aan de Kamer gemeld.
Wat betreft de verschillen tussen het onderhavige verdrag en het uitleveringsverdrag
met de Verenigde Arabische Emiraten3 (hierna: Emiraten) moet worden benadrukt dat bilaterale uitleveringsverdragen die
het Koninkrijk de laatste jaren heeft gesloten meer onderlinge overeenkomsten dan
verschillen vertonen. Het modelverdrag inzake uitlevering van de Verenigde Naties4, en het Europees Verdrag betreffende uitlevering5 dat algemeen gebruikelijke bepalingen bevat zijn tijdens de onderhandelingen met
Marokko en met de Emiraten voor het Koninkrijk een belangrijke leidraad geweest.
Verschillen zijn er echter ook. Die verschillen zijn veelal terug te voeren op de
noodzaak om een onderhandelingsresultaat te verkrijgen dat in beide partijen zoveel
mogelijk in overeenstemming gebracht kan worden met het nationale recht. Er zijn drie
onderwerpen waarop er sprake is van accentverschillen tussen beide verdragen.
In de eerste plaats verschilt de wijze waarop de exceptie verband houdend met de doodstraf
en met lijfstraffen is geformuleerd. In het verdrag met de Emiraten is daarvoor een
dwingende weigeringsgrond opgenomen in artikel 3, eerste lid, onder f, van dat verdrag.
Die houdt in dat het Koninkrijk de uitlevering weigert voor een feit waarop in de
Emiraten de doodstraf of een lijfstraf staat, tenzij de Emiraten de garantie verstrekken
dat de desbetreffende straf niet wordt opgelegd of niet wordt uitgevoerd. In het verdrag
met Marokko is geen regeling over de lijfstraf opgenomen, omdat lijfstraf in Marokko
geen deel uitmaakt van het strafrecht. Verder is in artikel 5 van het verdrag een
afzonderlijke regeling opgenomen die inhoudt dat indien de uitlevering wordt verzocht
voor een feit waarop in Marokko de doodstraf is gesteld die straf van rechtswege wordt
vervangen door de straf die in het Koninkrijk op hetzelfde feit is gesteld. Hoewel
anders vormgegeven, verzekeren beide verdragen in overeenstemming met artikel 8 van
de Uitleveringswet en artikel 2c van het Uitleveringsbesluit van Aruba, Curaçao en
Sint Maarten dat bij uitlevering door het Koninkrijk geen doodstraffen ten uitvoer
worden gelegd.
In de tweede plaats is in artikel 4 van het verdrag met de Emiraten geregeld dat beide
verdragspartijen het recht hebben eigen onderdanen niet uit te leveren, terwijl in
artikel 4 van het verdrag met Marokko geregeld is dat de nationale wet regelt of de
eigen onderdanen kunnen worden uitgeleverd. In het uitleveringsverdrag met de Emiraten
lag de keuze tot uitsluiting van de uitlevering van eigen staatsburgers voor beide
partijen voor de hand. Voor de Emiraten gold dit, omdat de Emiraten geen eigen staatsburgers
uitleveren. Voor het Koninkrijk gold dit, omdat het Koninkrijk met de Emiraten geen
verdrag had gesloten over de overdracht van gevonniste personen. Hoewel de Uitleveringswet
en het Uitleveringsbesluit van Aruba, Curaçao en Sint Maarten de uitlevering van Nederlanders
voor vervolging in een derde staat toestaan, zou bij de uitlevering van een Nederlander
aan de Emiraten bij gebreke aan een verdrag over de overdracht van gevonniste personen
niet de zogeheten dubbele terugkeergarantie, bedoeld in artikel 4, tweede lid, van
de Uitleveringswet kunnen worden gevraagd. Strafoverdracht na vonniswijzing in het
buitenland en tenuitvoerlegging van een in het buitenland opgelegde straf is op grond
van artikel 2 van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen alleen op grond
van een verdrag mogelijk. Met Marokko is wel een verdrag over de overdracht van gevonniste
personen gesloten6, zodat de op grond van het nationale uitleveringsrecht vereiste terugkeergaranties
door Nederland in ieder geval kunnen worden gevraagd.
In de derde plaats ontbreekt in Marokko, anders dan in de Emiraten, thans nog een
regeling van de vereenvoudigde uitleveringsprocedure. Daarom is in artikel 15 van
het verdrag met Marokko geregeld dat deze procedure slechts kan worden toegepast als
het recht van de aangezochte staat die procedure regelt. Voor het Koninkrijk betekent
dit dat de procedure van artikel 41 van de Uitleveringswet, respectievelijk artikel 19a
van het Uitleveringsbesluit van Aruba, Curaçao en Sint Maarten onder beide verdragen
kan worden toegepast.
1.2 Intensivering van de strafrechtelijke samenwerking met Marokko
De leden van de VVD-fractie vragen hoeveel uitleveringsverzoeken door Marokko in de
afgelopen tien jaren zijn gedaan aan Nederland en hoe vaak deze verzoeken zijn ingewilligd.
Deze leden vragen ook hoe vaak door Nederland bij Marokko in de afgelopen tien jaren
een uitleveringsverzoek is ingediend en hoeveel verzoeken zijn ingewilligd. Daarnaast
informeren deze leden naar hoe vaak sinds de totstandkoming van het rechtshulpverdrag
met Marokko een verzoek om rechtshulp op basis van het verdrag door Marokko en Nederland
is gedaan, en hoe vaak deze verzoeken zijn ingewilligd. De leden van de VVD-fractie
zijn ook benieuwd of de regering nader kan aangeven welke concrete resultaten worden
verwacht met het voorliggende verdrag. Zij vragen de regering naar de verwachte toename
van het aantal uitleveringen per jaar en het aantal verwachte verzoeken.
In paragraaf 1.4 van het algemeen gedeelte van de memorie van toelichting is in algemene
zin ingegaan op de aantallen uitleveringsverzoeken die over en weer zijn ingediend.
Over de door de leden genoemde periode betreft het ongeveer 25 inkomende uitleverings-
en signaleringsverzoeken, en ongeveer tien uitgaande uitleveringsverzoeken. Sinds
de inwerkingtreding van het verdrag inzake wederzijdse rechtshulp met Marokko7 op 1 december 2012 zijn er ongeveer 50 inkomende rechtshulpverzoeken uit Marokko
ontvangen, en zijn er door het Koninkrijk ongeveer 500 rechtshulpverzoeken uitgezonden.
Over deze gegevens kan in algemene zin worden gezegd dat Marokko de afgelopen jaren
een significante bijdrage heeft geleverd aan diverse strafrechtelijke onderzoeken
in Nederland, onder meer door de uitvoering van een verscheidenheid aan Nederlandse
rechtshulpverzoeken en de aanhouding en uitlevering van verschillende gezochte personen
naar Nederland. De Nederlandse regering is de Marokkaanse autoriteiten hier zeer erkentelijk
voor. Nederland heeft de afgelopen jaren daarnaast ook diverse rechtshulpverzoeken
van Marokko uitgevoerd en personen aan Marokko uitgeleverd.
Het is lastig om in te schatten wat de toekomst precies brengen zal. Op grond van
de al bestaande intensieve rechtshulprelatie moet rekening worden gehouden met enige
stijging van het aantal uitgaande uitleveringsverzoeken. Uitlevering is immers nu
alleen nog mogelijk op grond van multilaterale verdragen die betrekking hebben op
specifieke vormen van criminaliteit, zoals grensoverschrijdende en georganiseerde
(drugs)criminaliteit. Met het sluiten van een bilateraal uitleveringsverdrag worden
de mogelijkheden tot uitlevering vergroot. Als voorbeeld kan worden genoemd uitlevering
voor moord. Tot dusverre kan uitlevering voor dit misdrijf alleen plaatsvinden als
dat delict is gepleegd in samenhang met georganiseerde criminaliteit of drugscriminaliteit,
voor zover bestreken door het desbetrefffende multilaterale verdrag. Met het voorliggende
verdrag kan uitlevering voor elke moord plaatsvinden, ook als er geen relatie bestaat
met de misdrijven die regeling vinden in een multilateraal verdrag. Het onderhavige
verdrag voorziet zodoende in een behoefte. Verder is de verwachting gerechtvaardigd
dat het voorliggende verdrag bijdraagt aan een betere en snellere communicatie over
uitleveringszaken tussen de autoriteiten van beide landen. Het sluiten van een uitleveringsverdrag
heeft overigens nu al een merkbaar positief effect op de relatie tussen Nederland
en Marokko. Zo heeft dit geleid tot meer vertrouwen en betere samenwerking op het
gebied van justitiële rechtshulp in zijn algemeenheid. Ook zijn er weer bilaterale
besprekingen tussen de centrale autoriteiten van Marokko en Nederland op gang gekomen.
De leden van de VVD-fractie vragen of er met Marokko ook goede contacten zijn om beslag
te leggen op crimineel vermogen en vastgoed. Als dat mogelijk is, dan vragen deze
leden een inschatting te maken hoe vaak het gebeurd is dat in Marokko beslag wordt
gelegd op crimineel vermogen dankzij de inspanning van Nederlandse opsporingsdiensten.
Ook willen deze leden weten welke knelpunten er in de uitvoering nog bestaan en hoe
de regering wil bevorderen dat in Marokko op crimineel vermogen en vastgoed eerder
beslag kan worden gelegd.
Regelmatig wordt er op verzoek van Nederland beslag gelegd op crimineel (on)roerend
goed in Marokko. De mogelijkheid daartoe is neergelegd in het eerder genoemde bilaterale
rechtshulpverdrag uit 2010. Hoewel de mogelijkheden tot het uitwinnen van beslagen
goederen op grond van de nationale wetgeving in Marokko beperkt zijn, is het traceren
en bevriezen van crimineel vermogen mogelijk. Zoals hiervoor beschreven is, zijn er
door het Koninkrijk sinds 2012 ongeveer 500 rechtshulpverzoeken gedaan. Een aanzienlijk
deel van die verzoeken heeft betrekking op het traceren van door criminele activiteiten
verkregen vermogen dat zich in Marokko bevindt en het leggen van beslag daarop. Er
wordt echter niet op geaggregeerd niveau bijgehouden hoe vaak verzoeken worden ingewilligd,
zodat exacte cijfers niet kunnen worden geleverd. Wel is het zo dat het leggen van
beslag de afgelopen jaren een terugkerend thema is geweest waarover wordt gesproken
in de contacten tussen de autoriteiten van Marokko en Nederland. Dit met het oog op
het bevorderen van deze vorm van rechtshulp, alsook met het doel om kennis en ervaringen
hierover met elkaar uit te wisselen.
De leden van de VVD-fractie wijzen erop dat wanneer overbrenging en tenuitvoerlegging
van een straf die in Marokko is opgelegd in Nederland plaatsvindt conform het uitleveringsverdrag
deze veroordeling wordt opgenomen in de justitiële documentatie, terwijl een Nederlander
die in Marokko is veroordeeld en aldaar zijn straf ondergaat, nergens in Nederland
wordt geregistreerd. Deze leden vragen in dit verband of de regering de noodzaak ziet
om strafrechtelijke gegevens over Nederlanders die worden veroordeeld in Marokko uit
te wisselen met Marokko, en als de regering deze noodzaak niet onderschrijft waarom
zij dat niet doet. Deze leden verzoeken daarnaast of de regering kan verduidelijken
hoe vaak naar verwachting bij de overname van de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen
de noodzaak zal bestaan om in Marokko opgelegde straffen aan te passen aan het in
Nederland geldende strafmaximum.
Het thans voorliggende verdrag heeft niet tot doel de overbrenging te regelen naar
Nederland van gedetineerden die in Marokko zijn veroordeeld tot een vrijheidsstraf
om die straf in Nederland te ondergaan (overdracht van de tenuitvoerlegging van de
straf of strafoverdracht). Het onderhavige verdrag heeft wel tot doel om personen
die in een van de landen van het Koninkrijk zijn veroordeeld en die zich in Marokko
bevinden naar het Koninkrijk uit te leveren om de in het Koninkrijk opgelegde straf
in het Koninkrijk ten uitvoer te kunnen leggen (uitlevering met het doel van strafexecutie).
De mogelijkheid van overdracht van de tenuitvoerlegging aan Nederland van vrijheidsstraffen
die in Marokko zijn opgelegd, is voorwerp van regeling in een ander verdrag dan het
verdrag dat thans ter goedkeuring voorligt. Dit betreft het in paragraaf 1.1 van deze
nota al genoemde Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en Marokko inzake de
overbrenging van gevonniste personen. Dat verdrag is op 1 mei 2001 in werking getreden.
Op grond van artikel 7 van dat verdrag vindt strafoverdracht uitsluitend plaats op
grond van het beginsel van voortgezette tenuitvoerlegging. Dat betekent dat het uitgangspunt
is dat een in Marokko opgelegde straf in Nederland ten uitvoer wordt gelegd zonder
dat deze wordt omgezet naar de straf die in Nederland voor het gepleegde feit zou
zijn opgelegd. Aanpassing van de in Marokko opgelegde straf is alleen aan de orde
als deze hoger is dan het naar Nederlands recht toepasselijke strafmaximum voor het
gepleegde feit. De duur van de ten uitvoer te leggen straf wordt dan verlaagd tot
dat Nederlandse strafmaximum. Deze aanpassingen worden niet specifiek in de informatiesystemen
verwerkt. Overigens is er van de zijde van Marokko sprake van een gering aantal verzoeken
om strafoverdracht. In de afgelopen vijf jaren zijn er twee verzoeken ontvangen.
Met betrekking tot de verstrekking van strafrechtelijke gegevens over Nederlanders
die worden veroordeeld in Marokko onderschrijft de regering het belang dat de leden
van de VVD-fractie daaraan toekennen. Op grond van artikel 26 van het eveneens reeds
eerdergenoemde verdrag inzake wederzijdse rechtshulp tussen het Koninkrijk en Marokko
worden jaarlijks de justitiële gegevens die betrekking hebben op elkaars onderdanen
tussen beide partijen uitgewisseld. Dat betreft ook de justitiële gegevens met betrekking
tot personen die de nationaliteit van beide landen hebben. Hetgeen de leden van de
VVD-fractie onder de aandacht brengen is dus al geregeld tussen beide landen.
De leden van de NSC-fractie wijzen op een casus die zich bij de Nationaal Coördinator
Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) en de politie heeft voorgedaan. Deze leden
vragen de regering om te reflecteren op de vraag welke gevolgen dit heeft voor de
relatie met Marokko en de verschillende vormen van samenwerking met het land die de
regering juist wil verbeteren.
In verband met het lopende strafrechtelijke onderzoek kunnen hierover geen uitspraken
worden gedaan.
De leden van de CDA-fractie zien het belang en de voordelen van een verdrag dat de
uitleveringsprocedure tussen de verdragspartijen regelt in het kader van de bestrijding
van de georganiseerde misdaad. Deze leden vragen of het feit dat Marokko eigen staatsburgers
niet uitlevert door de regering wordt gezien als een belemmering bij het gezamenlijk
bestrijden van de georganiseerde misdaad.
Het is verheugend dat de leden van de CDA-fractie de voordelen zien van het onderhavige
verdrag in het kader van de bestrijding van de georganiseerde misdaad. De omstandigheid
dat het Marokkaanse recht de uitlevering van Marokkaanse staatsburgers niet toelaat,
waar deze leden naar vragen, is inderdaad een zekere beperking die eigen is aan dit
verdrag. Tegelijk is dit beslist geen onoverkomelijke belemmering voor de gezamenlijke
bestrijding van de grensoverschrijdende misdaad. Het Koninkrijk werkt met vele landen
samen in de strijd tegen de georganiseerde misdaad, ook met de landen die hun eigen
staatsburgers niet uitleveren. De gezamenlijke bestrijding van de georganiseerde misdaad
is bovendien niet beperkt tot de uitlevering. Het gezamenlijk delen van inlichtingen,
het wederzijds verlenen van rechtshulp bij de opsporing en de samenwerking ten behoeve
van confiscaties van crimineel vermogen en de overname van gevonniste personen horen
daar ook bij. Verder is in artikel 4, tweede lid, van het onderhavige verdrag geregeld
dat indien de uitlevering wordt geweigerd omdat de opgeëiste persoon de nationaliteit
heeft van de aangezochte staat en het recht van de aangezochte staat uitlevering van
eigen onderdanen niet toestaat, de aangezochte partij de strafzaak voor vervolging
aan haar nationale bevoegde autoriteiten overdraagt. De aangezochte staat moet dan
zelf de zaak oppakken. Het is daarbij aan de autoriteiten van de aangezochte staat
om in overeenstemming met het eigen recht een vervolgingsbeslissing te nemen. Dit
is een niet ongebruikelijke regeling in uitleveringsverdragen om straffeloosheid zoveel
mogelijk tegen te gaan.
De leden van de CDA-fractie lezen dat een bilateraal uitleveringsverdrag tussen het
Koninkrijk en Marokko niet eerder tot stand is gekomen, onder meer door diplomatieke
verwikkelingen. Zij vragen of de regering daarop nader kan ingaan.
Zoals in paragraaf 1.4 van het algemeen gedeelte van de memorie van toelichting is
uiteengezet, maakt de gezamenlijke inspanning van het Koninkrijk en Marokko om een
uitleveringsverdrag te sluiten deel uit van een veelomvattend Actieplan waarover beide
staten in 2021 overeenstemming bereikten. In dat Actieplan hebben de landen aangegeven
op verschillende terreinen in te zetten op een versterking van de bilaterale betrekkingen.
Het gaat daarbij niet alleen om strafrechtelijke samenwerking, maar ook om andere
samenwerking op het gebied van veiligheid, justitie en politie, om migratie, sociale
zekerheid, handel, investeringen, klimaat en culturele samenwerking. Het Actieplan
heeft een impuls gegeven aan de bilaterale betrekkingen waarbij de insteek tevens
is knelpunten weg te nemen.
De leden van de CDA-fractie vragen of er veel gevallen zijn of veel gevallen worden
verwacht van uitleveringsverzoeken met betrekking tot Nederlanders die ook de Marokkaanse
nationaliteit hebben. Daarnaast vragen deze leden of de regering zicht heeft op het
aantal gevallen waarin de uitlevering van Nederlandse staatsburgers die tevens de
Marokkaanse nationaliteit hebben niet mogelijk bleek.
In gevallen waarin het Koninkrijk een uitleveringsverdrag heeft gesloten waarin een
nationaalrechtelijke beperking van het niet uitleveren van eigen onderdanen doorwerkt,
is te verwachten dat aan een verzoek tot uitlevering geen uitvoering kan worden gegeven
indien de nationaliteitsexceptie wordt ingeroepen. Er zijn helaas geen cijfers beschikbaar
om hoeveel gevallen dit kan gaan. Zoals hiervoor al is toegelicht naar aanleiding
van vragen van de leden van de CDA-fractie, voorziet het uitleveringsverdrag in artikel 4,
tweede lid, in een oplossing voor de situatie waarin de aangezochte staat een beroep
doet op de nationaliteitsexceptie. De aangezochte partij is in dat geval gehouden
de zaak over te dragen aan de eigen bevoegde autoriteiten. Recent zijn er goede ervaringen
geweest met zowel de overname van Nederlandse strafzaken door de autoriteiten van
Marokko, alsook met de overname van Marokkaanse strafzaken door Nederland.
1.3 Mensenrechtelijke aspecten
De leden van de NSC-fractie hebben in de memorie van toelichting gelezen dat Marokko
wat de verdragsrechtelijke betrekkingen op het gebied van de mensenrechten een aanvaardbaar
niveau heeft, maar dat uit mensenrechtelijke rapportages blijkt dat de uitvoeringspraktijk
nog wel het nodige te wensen overlaat. Deze leden wijzen in dat verband op bladzijde
6 van de memorie van toelichting waar is verantwoord dat er in het verdrag is gekozen
om bepalingen op te nemen die ervoor zorgen dat in voorliggende concrete gevallen
kan worden getoetst aan de fundamentele rechtsbeginselen die in het EVRM, het IVBPR
en andere mensenrechtelijke verdragen zijn neergelegd. Zij vragen onder verwijzing
naar deze passage hoe de regering ervoor gaat zorgen dat mensenrechten ook in de uitvoeringspraktijk
gerespecteerd worden en hoe dat gecontroleerd wordt.
De regering is het met de leden van de NSC-fractie eens dat respect voor fundamentele
rechten, ook in de uitvoeringspraktijk, van groot belang is.
Wat de internationaalrechtelijke dimensie van de controle op de uitvoeringspraktijk
van de mensenrechten betreft, wijst de regering op hetgeen in paragraaf 1.5 van het
algemeen gedeelte van de memorie van toelichting is aangegeven. Marokko heeft het
individueel klachtrecht aanvaard ten aanzien van het anti-folterverdrag en het IVBPR.
Daarnaast heeft Marokko zich in aanvulling op het toezicht door het VN-Comité tegen
foltering, het CAT, met de aanvaarding van het Facultatief Protocol bij het anti-folterverdrag
ook gecommitteerd aan het instellen van een nationale instantie die bevoegd is om
detentiecentra te bezoeken en te controleren en aan het ontvangen van onderzoeksmissies
van het bij dat protocol opgerichte Subcomité voor de Preventie van Foltering (SPT).
Deze mechanismen waarborgen een aanvullend internationaal niveau van toezicht op de
naleving van beide verdragen.
Wat het onderhavige verdrag betreft, geldt dat de in paragraaf 1.5 van het algemeen
gedeelte van de memorie van toelichting opgesomde bepalingen uitdrukking zijn van
de verplichting van het Koninkrijk om in individuele zaken de vereiste aandacht te
kunnen geven aan de mensenrechtelijke aspecten van een uitleveringszaak. Bij de toepassing
van het verdrag gelden de volgende uitgangspunten. In de eerste fase van het uitleveringsproces
wordt door de Minister van Justitie en Veiligheid beoordeeld of mensenrechtelijke
aspecten van de desbetreffende zaak bijzondere aandacht vereisen. In deze fase kan
de Minister de verzoekende staat om inlichtingen vragen, bijvoorbeeld over de achtergronden
van het feit, of over de te verwachten detentieomstandigheden of de mogelijke toepassing
van de doodstrafbepaling van het verdrag. In deze fase kan met de verzoekende staat
ook al gesproken worden over mogelijke garanties die moeten worden verzocht, bijvoorbeeld
ten aanzien van de plaats waar een mogelijke detentie wordt ondergaan. In het uiterste
geval kan de Minister reeds in deze fase tot de beslissing komen dat een uitleveringsverzoek
moet worden afgewezen. In de rechterlijke fase van het uitleveringsproces kan vanzelfsprekend
door de opgeëiste persoon een mensenrechtelijk verweer worden gevoerd tegen de gevorderde
uitlevering. Het openbaar ministerie zal daarop moeten reageren. De rechtbank moet
over het verweer een beslissing nemen. De uitspraak is vatbaar voor beroep in cassatie.
Indien de rechtbank of de Hoge Raad de uitlevering toelaatbaar verklaart, kan die
beslissing vergezeld gaan van een advies aan de Minister van Justitie en Veiligheid.
Een advies kan betrekking hebben op mensenrechtelijke aspecten en kan bijvoorbeeld
inhouden dat uitlevering hoewel toelaatbaar, toch onwenselijk is, dat het wenselijk
is dat bepaalde garanties worden gevraagd of dat aanvullende vragen worden gesteld.
In de administratieve fase na toelaatbaarverklaring van de uitlevering is er eveneens
een mogelijkheid om ter beoordeling van de mensenrechtelijke aspecten de verzoekende
staat te vragen nadere stukken te zenden om op grond daarvan een verantwoorde beslissing
te kunnen nemen. Deze beslissing is overigens ook weer vatbaar voor rechterlijke toetsing
langs de weg van een kort geding. De opgeëiste persoon kan daartoe bijvoorbeeld aanleiding
zien als de beslissing van de Minister van Justitie en Veiligheid afwijkt van een
rechterlijk advies. Ten slotte is het niet ondenkbaar dat nadat de uitlevering heeft
plaatsgevonden de ambassade van het Koninkrijk langs diplomatieke weg voor verdere
monitoring wordt ingeschakeld.
1.4 Wetgevingsaspecten
De leden van de CDA-fractie vragen aandacht voor hetgeen de Afdeling advisering van
de Raad van State van het Koninkrijk (hierna: de Afdeling) heeft opgemerkt in haar
advies met betrekking tot het beginsel van ne bis in idem en de uitwerking van dit beginsel in het onderhavige verdrag. Deze leden wijzen erop
dat in het verdrag ne bis in idem een verplichte weigeringsgrond is, indien ten aanzien van de feiten waarvoor om uitlevering
wordt verzocht reeds bij een onherroepelijke uitspraak van een rechter in het Koninkrijk
is beslist, en dat ne bis in idem een facultatieve weigeringsgrond is, indien het een onherroepelijke uitspraak van
een rechter in een derde staat betreft. Deze leden wijzen er ook op dat de Afdeling
heeft opgemerkt dat dit verschil niet in overeenstemming is met artikel 9, eerste
lid, onder c en d, van de Uitleveringswet. Deze leden verzoeken de regering nader
in te gaan op deze strijdigheid tussen het verdrag en de onderhavige wetgeving. Zij
vragen waarom de regering daarvoor heeft gekozen en of de regering van mening is dat
een belangrijk nationaal rechtsbeginsel wel degelijk ter discussie kan staan als het
gaat om uitleveringsverdragen. De leden van de SP-fractie stellen gelijkaardige vragen,
en vragen ook naar de mogelijkheden tot heroverweging.
Ne bis in idem is, zoals de leden van de CDA-fractie en de SP-fractie terecht aangeven, een belangrijk
rechtsbeginsel dat niet alleen voor Nederland nationaalrechtelijk belangrijk is, maar
eveneens door veel andere landen in hun nationale recht wordt onderschreven en dat
ook in de internationale strafrechtelijke samenwerking breed wordt onderschreven,
al zijn er verschillen in uitwerking van dit beginsel in de verschillende rechtsstelsels.
Dit beginsel is dan ook altijd een belangrijk aandachtspunt bij onderhandelingen over
uitleveringsverdragen. De regering is van oordeel dat, conform hetgeen reeds in het
nader rapport tot uitdrukking is gebracht, het onderhavige verdrag en de nationale
wetgeving op de juiste manier op elkaar aansluiten.
In de Nederlandse normenhiërarchie gaat het verdrag voor de wet. Dat betekent dat
waar een verdrag meer ruimte biedt dan de wet om een uitleveringsverzoek te weigeren,
van die ruimte gebruik kan worden gemaakt. Het verdrag biedt dan een zelfstandige
grondslag voor weigering. Voor het onderhavige verdrag betekent dat de uitlevering
ook kan worden geweigerd voor andere gevallen dan die geregeld worden in artikel 9,
eerste lid, onderdeel d, van de Uitleveringswet. Daarnaast geldt dat het karakter
van de Uitleveringswet als instructienorm met zich brengt dat facultatief geformuleerde
verdragsrechtelijke voorschriften niettemin als dwingend geïnterpreteerd moeten worden
als dat uit de Uitleveringswet voortvloeit. De dwingend geformuleerde bepalingen in
de Uitleveringswet vormen dan een aanvullende maatstaf.8 Het resultaat hiervan is dat ook artikel 3, tweede lid, onder c, van het verdrag
dwingend moet worden ingevuld in de gevallen bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel
d, onder 1 tot en met 3, van de Uitleveringswet.
Samenvattend is de regering dan ook van oordeel dat het resultaat in overeenstemming
is met het nationaal uitleveringsrecht en dat van strijdigheid geen sprake is.
Naar aanleiding van de vragen van de leden van de SP-fractie over de mogelijkheden
van het gelijktrekken van verdrags- en wettekst merkt de regering nog het volgende
op. Bij onderhandelingen over verdragen met betrekking tot de strafrechtelijke samenwerking
moeten onderhandelingspartijen altijd rekening houden met het rechtsstelsel van de
wederpartij. Om overeenstemming te bereiken is een zekere flexibiliteit van beide
partijen vereist, ook van het Koninkrijk. Dat kan onder omstandigheden leiden tot
een verdrag dat op sommige onderdelen verschillen ten opzichte andere soortgelijke
verdragen bevat. De regering acht dit niet bezwaarlijk, zolang het resultaat is dat
het verdrag in overeenstemming is met de beginselen van het uitleveringsrecht, waaronder ne bis in idem. De regering is van oordeel dat het onderhavige verdrag aan die maatstaf voldoet,
nu ten aanzien van dit beginsel volledig in overeenstemming met de Uitleveringswet
kan worden gehandeld.
2. Een ieder verbindende bepalingen
De leden van de NSC-fractie wijzen op het advies van de Afdeling waarin de vraag wordt
opgeworpen of artikel 3, eerste lid, van het verdrag, waarin de absolute weigeringsgronden
zijn opgenomen niet toch als een ieder verbindende bepaling in de zin van de Grondwet
zou moeten worden aangemerkt. De Afdeling vraagt zich af of individuen aan deze bepaling
geen rechten zouden kunnen ontlenen, en de leden van de NSC-fractie vragen de regering
nader toe te lichten waarom dat volgens haar niet zo is.
Een uitleveringsverdrag regelt primair een proces tussen staten waarbij aan het individu
een secundaire rol toekomt. Het rechtskarakter van artikel 3, eerste lid, van het
verdrag is een duidelijke uitdrukking van dit interstatelijke proces, omdat daar geregeld
wordt wat de begrenzing van het verdrag is en tot hoever de staten onderling de uitlevering
mogelijk willen maken. De aangezochte verdragspartij heeft op grond van deze bepaling
ook een zekere beoordelingsruimte. De omstandigheid dat in het uitleveringsproces
door de opgeëiste persoon een beroep kan worden gedaan op de gronden neergelegd in
artikel 3, eerste lid, maakt volgens de regering nog niet dat dit een rechtstreekse
toekenning van rechten door de verdragspartijen is.
3. Artikelsgewijze toelichting
De leden van de VVD-fractie wijzen erop dat in artikel 2 van het verdrag voor de uitlevering
ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een strafvonnis de opgelegde straf ten minste
zes maanden moet bedragen. Zij wijzen erop dat in artikel 5, eerste lid, onder b,
van de Uitleveringswet en in artikel 2, eerste lid, onder b, van het Uitleveringsbesluit
van Aruba, Curaçao en Sint Maarten een kortere termijn wordt geregeld, te weten vier
maanden. Zij vragen dan ook waarom in het verdrag voor de langere termijn is gekozen
en of deze langere termijn er in de praktijk toe kan leiden dat een gedetineerde Nederlander
in Marokko meer tijd in een Nederlandse cel kan doorbrengen wanneer de kortere termijn
was gehanteerd.
Voor zover het betreft de minimumduur van een in Nederland opgelegde straf als grondslag
voor de uitlevering is het niet ongebruikelijk om in bilaterale uitleveringsverdragen
een langere duur dan vier maanden overeen te komen voor de opgelegde straf9. Dat gebeurt omdat de uitleveringsprocedure niet zelden langer duurt dan vier maanden.
Met een uitleveringsverzoek voor de executie van een opgelegde straf van kortere duur
is dan ook geen redelijk doel gediend. Dat motief ligt ook ten grondslag aan de in
het onderhavige verdrag gemaakte keuze. Dat betekent dat in alle gevallen waarin sprake
is van een strafrestant van minder dan zes maanden geen uitleveringsverzoek wordt
gedaan. Voor de tijd die de opgeëiste persoon in detentie moet doorbrengen ter uitvoering
van de straf maakt dit geen verschil. De duur van de straf is immers bepaald door
de Nederlandse strafrechter in het veroordelende vonnis of arrest. Met de tijd die
de opgeëiste persoon in uitleveringsdetentie in Marokko heeft doorgebracht als gevolg
van een Nederlands uitleveringsverzoek, moet op grond van artikel 6:2:7 van het Wetboek
van Strafvordering rekening worden gehouden bij de tenuitvoerlegging van de straf.
Voor zover het betreft de minimumduur van het restant van een in het buitenland opgelegde
straf als grondslag voor de overname van die straf ligt het anders. De Wet overdracht
tenuitvoerlegging strafvonnissen regelt geen minimumduur van het in Nederland ten
uitvoer te leggen gedeelte van de straf. Het minimaal vereiste strafrestant moet bij
verdrag worden overeengekomen. In artikel 3, onder e, van het meergenoemde verdrag
tussen het Koninkrijk en Marokko inzake de overbrenging van gevonniste personen is
een termijn van een jaar voor het strafrestant overeengekomen10. Een voldoende duur van het strafrestant is van groot belang bij de overname van
straffen, omdat het doel van het verdrag en van de Wet overdracht tenuitvoerlegging
strafvonnissen, de resocialisatie van de gedetineerde, alleen kan worden bereikt indien
er voldoende tijd is voor het resocialisatietraject, waarin betrokkene wordt voorbereid
op de terugkeer in de Nederlandse maatschappij. Door toepassing van het verdrag inzake
de overbrenging van gevonniste personen worden gedetineerden in staat gesteld een
gedeelte van de straf in Nederland te ondergaan.
De leden van de VVD-fractie vragen of tijdens de onderhandelingen over het verdrag
de capaciteitstekorten bij de DJI al een rol hebben gespeeld, en indien dat niet of
slechts in beperkte mate het geval is geweest de regering bereid is om met Marokko
en met andere landen het capaciteitstekort bij DJI aan de orde te stellen. Deze leden
zijn van oordeel dat de naleving van uitleveringsverdragen van belang is, maar dat
het minstens zo belangrijk is dat in Nederland opgelegde straffen ten uitvoer worden
gebracht en dat het bezwaarlijk zou zijn wanneer in het buitenland opgelegde vonnissen
wel in Nederland ten uitvoer zouden kunnen worden gelegd, terwijl in Nederland gestrafte
gedetineerden eerder worden heengezonden. Deze leden vragen om een reactie hierop.
Bij uitleveringsverzoeken ten behoeve van de executie van vrijheidsstraffen gaat het
juist om de tenuitvoerlegging van een straf in de verzoekende staat. Zou Nederland
bijvoorbeeld verzoeken om de uitlevering van een persoon ten behoeve van de executie
van een vrijheidsstraf, dan betreft het de tenuitvoerlegging van een vonnis van een
Nederlandse rechter welke straf in Nederland ten uitvoer moet worden gelegd. In zoverre
was er inhoudelijk geen bijzondere reden om bij de onderhandelingen rekening te houden
met het capaciteitstekort bij DJI. Overigens was dat ten tijde van de onderhandelingen
nog wat minder pregnant. Er wordt zo goed als dat mogelijk is met de beschikbare capaciteit
omgegaan. Daarbij wordt van geval tot geval, dus met inachtname van alle omstandigheden
van het individuele geval beoordeeld wat de mogelijkheden voor uitlevering of strafoverdracht
zijn.
De leden van de VVD-fractie vragen hoeveel plekken het voor de DJI zou opleveren als
uitleveringsverzoeken van gedetineerde Nederlanders in het buitenland voor bijvoorbeeld
een periode van twee maanden zouden worden opgeschort.
Voor zover het betreft verzoeken om uitlevering met het oog op strafvervolging in
Nederland of de tenuitvoerlegging van een in Nederland uitgesproken straf geldt dat
het onwenselijk is om uitleveringsprocedures in lopende uitgaande verzoeken op te
schorten. Op basis van artikel 8 van het onderhavige verdrag dient een verzoek tot
uitlevering binnen 60 dagen na aanhouding van de opgeëiste persoon ingediend te worden
bij de aangezochte staat. Overschrijding van deze termijn kan leiden tot invrijheidstelling
van de opgeëiste persoon. Dat is niet wenselijk in het kader van het tegengaan van
straffeloosheid. Daarnaast kan het Koninkrijk geen invloed uitoefenen op het verloop
van de uitleveringsprocedure in de aangezochte staat. Andere uitleveringsverdragen
dan het onderhavige bevatten overigens vergelijkbare termijnen. Het belang van het
zoveel mogelijk tegengaan van straffeloosheid en het belang van lopende strafrechtelijke
onderzoeken maken het ook onwenselijk dat nieuwe uitleveringsverzoeken categorisch
tijdelijk worden opgeschort.
Voor zover het betreft verzoeken om strafoverdracht en het aantal daadwerkelijke overbrengingen
zou het opschorten van de procedures voor enkele maanden maar een gering positief
effect hebben op de detentiecapaciteit van DJI. Het aantal verzoeken dat jaarlijks
uit Marokko wordt ontvangen varieert vrij sterk, maar ligt in de ordegrootte van 25
tot 35 verzoeken. Die verzoeken worden niet allemaal ingewilligd. Ook het aantal feitelijke
overdrachten van personen uit Marokko varieert sterk, en beweegt zich in de laatste
jaren van slechts enkele gevallen per jaar tot zeventien. Tegenover het getalsmatig
bescheiden effect van een mogelijke opschorting staan potentiële nadelen. Opschorting
van de procedures belemmert of vertraagt de re-integratie van Nederlandse gedetineerden
en het beïnvloedt de strafrechtelijke samenwerking met de staten waarmee het Koninkrijk
verdragen over de overdracht van gevonniste personen heeft gesloten negatief. Bedacht
moet worden dat Nederland bepaald niet het enige land is dat een tekort aan detentiecapaciteit
heeft. In veel landen leidt een tekort aan detentiecapaciteit niet zelden tot overbevolking
van inrichtingen. De omstandigheid dat Nederland wordt geconfronteerd met een tekort
aan detentiecapaciteit kan om die reden niet zomaar worden tegengeworpen aan een land
waarmee het een verdragsrelatie heeft.
De leden van de NSC-fractie vragen wat de verwachting van de regering is over de gevolgen
voor het uitleveringslandschap nadat het verdrag is goedgekeurd. Zij vragen in dit
verband of dit enorm zal veranderen. Deze leden vragen ook wat de regering verwacht
met betrekking tot de uitlevering van verdachten op verzoek van Nederland. Deze leden
wijzen erop dat het verdrag een bepaling bevat die inhoudt dat de verdragspartijen
zich het recht voorbehouden de uitlevering van hun eigen onderdanen te weigeren in
overeenstemming met hun interne wetgeving. Zij vragen of de regering bij de beantwoording
ook het aspect kan meenemen dat Marokkaans recht de uitlevering van eigen onderdanen
niet toestaat.
De verwachting is niet dat het uitleveringslandschap als gevolg van het verdrag drastisch
zal veranderen. Wel is denkbaar dat het aantal verzoeken wat kan toenemen, omdat het
onderhavige verdrag de uitlevering mogelijk maakt voor alle feiten die voldoen aan
de criteria opgenomen in artikel 2 van het verdrag. Tot dusverre is de uitlevering
tussen het Koninkrijk en Marokko alleen mogelijk op grond van de uitleveringsbepalingen
in diverse multilaterale verdragen die bijzondere rechtsgoederen dienen. Er moet dan
altijd een band tussen het feit waarvoor de uitlevering wordt verzocht en het beschermde
rechtsgoed aanwezig zijn. Wat de strafrechtelijke samenwerking tussen het Koninkrijk
en Marokko betreft is vooral de verwachting dat over uitleveringsverzoeken sneller
en beter kan worden gecommuniceerd en besloten kan worden. Een grote toename van het
aantal uitleveringsverzoeken wordt niet verwacht. Uiteraard heeft het invloed dat
Marokkaans recht de uitlevering van personen met de eigen nationaliteit niet toelaat,
maar het is niet mogelijk cijfermatig uit te drukken hoe groot dat effect is. De regering
wijst er in dit verband nogmaals op dat de weigering om uit te leveren vanwege de
nationaliteitsexceptie met zich brengt dat de aangezochte staat een verplichting heeft
de strafzaak over te dragen aan de eigen bevoegde autoriteiten voor vervolging in
eigen land.
4. Overig
De leden van de NSC-fractie vragen de regering of zij verwacht dat dit verdrag en
de daarmee gepaard gaande versterkte samenwerking ook gevolgen heeft vanuit het perspectief
van asiel en migratie. Zij vragen of de regering verwacht dat het invloed gaat hebben
op het uitzetten van overlast veroorzakende en uitgeprocedeerde asielzoekers en de
snelheid hiervan.
Het onderhavige verdrag is een belangrijk element in het eerdergenoemde Actieplan
Marokko. De bedoeling van het Actieplan is te komen tot een versterking van de onderlinge
betrekkingen tussen Nederland en Marokko. Zoals eerder in deze nota is verwoord gaat
het om verschillende beleidsterreinen waarop die versterking moet worden bereikt.
Asiel en migratie maken daar deel van uit. De regering gaat ervan uit dat de totstandkoming
van het verdrag bijdraagt aan de goede en vriendschappelijke relatie met Marokko,
waarbij in algemene zin kan worden gesteld dat dit een positief effect heeft op de
brede bilaterale relatie.
De leden van de CDA-fractie vragen of door andere organisaties adviezen over het wetsvoorstel
zijn uitgebracht en zo dit het geval is of die adviezen ook zijn opgevolgd. Ook vragen
deze leden of de regering nader kan ingaan op de consequenties voor de regeldruk.
Het openbaar ministerie en politie hebben aan de voorbereiding en totstandkoming van
het verdrag een zinvolle bijdrage geleverd. Het onderhavige verdrag is niet onderworpen
aan een regeldruktoets. Wettelijke regelingen worden aan een regeldruktoets onderworpen
om de regeldrukeffecten van een voorgenomen regeling voor burgers en het bedrijfsleven
te inventariseren. Dat is noch bij het voorliggende verdrag, noch bij het voorliggende
voorstel van wet aan de orde.
De Minister van Justitie en Veiligheid,
D.M. van Weel
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
D.M. van Weel, minister van Justitie en Veiligheid
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.