Verslag (initiatief)wetsvoorstel (nader) : Verslag
36 748 Wijziging van de Wet inkomstenbelasting 2001 om werkelijke inkomsten uit bezittingen en schulden in box 3 te belasten (Wet werkelijk rendement box 3)
Nr. 5
VERSLAG
Vastgesteld 9 juli 2025
De vaste commissie voor Financiën, belast met het voorbereidend onderzoek van bovenstaand
wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen van haar bevindingen.
Onder het voorbehoud dat de regering op de gestelde vragen tijdig en genoegzaam zal
hebben geantwoord, acht de commissie de openbare beraadslaging over dit wetsvoorstel
voldoende voorbereid.
De voorzitter van de vaste commissie voor Financiën, Nijhof-Leeuw
De adjunct griffier van de commissie, Lips
Inbreng namens de commissie
§ 1. Inleiding
De vaste commissie voor Financiën heeft in het kader van het voorbereidend onderzoek
van het voorliggende wetsvoorstel de leden Stultiens (GroenLinks-PvdA) en Van Eijk
(VVD) tot wetgevingsrapporteurs benoemd. De wetgevingsrapporteurs hebben ten behoeve
van het verslag een schriftelijke inbreng opgesteld met vragen van verdiepende en
verduidelijkende aard aan de regering over de aspecten uitvoeringsperspectief en doenvermogen.
De commissie heeft in de procedurevergadering van 3 juli 2025 besloten de inbreng
van de wetgevingsrapporteurs over te nemen en in het verslag als inbreng van de commissie
op te nemen. Na de inbreng namens de commissie volgen in dit verslag de vragen en
opmerkingen van de diverse fracties.
Uitvoeringsperspectief
Belastingdienst
De leden van de commissie hebben kennisgenomen van de meest recente versie van de
uitvoeringstoets door de Belastingdienst en hebben naar aanleiding daarvan enkele
vragen aan de regering:
− Wordt de uitvoeringstoets door de Belastingdienst jaarlijks herijkt? Worden deze nieuwe
versies gezonden aan de Kamer?
− Kan de regering, gezien de grote verwevenheid van de werkzaamheden in het kader van
de uitfasering van Cool:Gen met de herstelwerkzaamheden voor box 3 en de werkzaamheden
voor dit wetsvoorstel, een update geven over de actuele planning voor de uitfasering
van Cool:Gen? Kan de regering met zekerheid stellen dat deze werkzaamheden eind 2027
afgerond zijn? Zo nee, wat zijn de consequenties als dit niet het geval is? Zijn hiervoor
scenario’s ontwikkeld?
− Kan de regering uiteenzetten hoe gevolg wordt gegeven aan de aangenomen motie1 om het IV-portfolio van de Belastingdienst zodanig te prioriteren dat invoering van
het box 3-stelsel op basis van werkelijk rendement per 1 januari 2028 wordt gerealiseerd,
alles op alles te zetten om de voortgang van IT-projecten bij de Belastingdienst te
versnellen, en de Kamer blijvend te informeren over de voortgang en eventuele knelpunten?
− Kan de regering reageren op de stelling van de Belastingdienst dat het werven van
877 fte in de transitiefase nagenoeg onhaalbaar is? Welke maatregelen neemt de regering
in dit verband?
− Ziet de regering nog in het bijzonder uitdagingen wat betreft de werving voor specifieke
functiegroepen, in die zin dat bepaalde vacatures moeilijker te vervullen zijn dan
andere? Welke consequenties heeft dit naar verwachting voor (het niveau van) de dienstverlening
en het toezicht?
− Kan de regering nader toelichten wat het concreet betekent dat het niveau van toezicht
in de drie tot vijf transitiejaren zal achterblijven en de dienstverlening niet tegemoetkomt
aan de behoefte van de belastingplichtige? Welke prioriteiten stelt de regering in
deze periode?
− Kan de regering aangeven op welke termijn de Belastingdienst er naar verwachting wel
in zal slagen om de personeelscapaciteit structureel op sterkte te hebben voor de
uitvoering van dit wetsvoorstel?
− Kan de regering nader concretiseren wat wordt verstaan onder «ingrijpende veranderingen»
van het wetsvoorstel tijdens de parlementaire behandeling, als gevolg waarvan invoering
per 1 januari 2028 niet mogelijk zou zijn? Welk type wijzigingen van het wetsvoorstel
beschouwt de regering als «ingrijpend»?
Raad voor de Rechtspraak
De leden van de commissie constateren dat de Raad voor de Rechtspraak op verzoek van
de regering advies heeft gegeven over het wetsvoorstel. Naar aanleiding van dit advies
en de reactie van de regering daarop in de memorie van toelichten hebben deze leden
nog enkele vragen:
− Is de regering voornemens om de Raad voor de Rechtspraak nogmaals om advies te vragen
om een definitieve werklastberekening te maken?
− Is de conclusie op basis van de memorie van toelichting juist dat de regering de zorgen
van de Raad voor de Rechtspraak dat sprake zal zijn van een substantiële verzwaring
van de werklast niet of in mindere mate deelt? Kan de regering dit nader toelichten?
− Hoe voorziet de regering budgettair in de gevolgen voor de rechtspraak?
Doenvermogen
De leden van de commissie hebben naar aanleiding van de memorie van toelichting en
de uitvoeringstoets door de Belastingdienst enkele vragen aan de regering over de
gevolgen van het wetsvoorstel voor het doenvermogen van belastingplichtigen:
− Kan de regering, zoals ook gedaan is bij de Fiscale verzamelwet 2026, per maatregel
een oordeel geven over de doenlijkheid?
− Kan de regering een nadere toelichting geven op het doenvermogen van de extra groep
van 400.000 belastingplichtigen in het nieuwe stelsel, die vaak niet de beschikking
hebben over een belastingadviseur en minder kennis hebben van belastingaangifte en
soms extra kwetsbaar zijn door bijvoorbeeld financiële stress? Welke concrete maatregelen
neemt de regering specifiek om de overgang naar het nieuwe systeem specifiek voor
deze groep goed te laten verlopen? In hoeverre heeft deze groep goede toegang tot
bijvoorbeeld de BelastingTelefoon, aangezien de Belastingdienst aangeeft dat de dienstverlening
in de eerste drie tot vijf jaren niet tegemoetkomt aan de behoefte van de belastingplichtige?
− Voor financiële instrumenten en verzekeringsproducten die bij buitenlandse instellingen
worden aangehouden, en voor cryptovaluta wordt geen administratieplicht ingevoerd.
Kan de regering nader ingaan op welke betekenis dit heeft voor het doenvermogen van
belastingplichtigen die dit betreft, omdat zij immers toch nog altijd alle benodigde
gegevens moeten bijhouden voor hun aangifte?
− Is er zicht op nieuwe datakoppelingen, gegevensuitwisselingen of andere ontwikkelingen
die perspectief bieden op het afschalen van de reikwijdte van de voorgestelde administratieplicht?
− Kan de regering nader toelichten waarom de regering de groep jongeren met cryptovaluta
als aandachtspunt benoemt in het kader van doenvermogen en administratieve lasten?
In hoeverre worden de gegevens voor deze groep vooraf ingevuld vanaf 2027 als gevolg
van de DAC8-richtlijn en worden daarmee de aandachtspunten als het gaat om administratieve
lasten en doenvermogen ondervangen?
− Hoe monitort de regering concreet de ervaringen van belastingplichtigen in de eerste
jaren na inwerkingtreding van het nieuwe stelsel en wordt dit opgenomen in de herijkingen
van de uitvoeringstoets?
− Kan de regering bij de voorgenomen herijkingen van de uitvoeringstoets Wet tegenbewijsregeling
box 3, waarvan is toegezegd dat deze ook aan de Kamer zullen worden toegezonden, ook
steeds aangeven of en zo ja de nieuwe inzichten hierin gevolgen hebben voor de werking
van het nieuwe stelsel per 1 januari 2028 en in hoeverre dit noodzaakt tot mitigerende
maatregelen?
Evaluatie
De leden van de commissie hebben enkele vragen over de voorgenomen evaluatie binnen
vijf jaar na de inwerkingtreding inzake de doeltreffendheid en effecten van de wet
in de praktijk:
− Kan de regering concreet aangeven wat de doelen en beoogde effecten van het wetsvoorstel
zijn die zullen worden geëvalueerd?
− Aan de hand van welke indicatoren gaat de regering bij de evaluatie de doeltreffendheid
en de effecten van de wet in de praktijk toetsen, in het bijzonder ten aanzien van
de budgettaire opbrengst, de uitvoering door de Belastingdienst, de administratieve
lasten bij ketenpartners en de doenlijkheid voor en administratieve lasten bij burgers?
Inbreng namens de fracties
Algemeen
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben het wetsvoorstel met interesse gelezen.
Deze leden zijn over het algemeen voorstander van het eerlijker belasten van inkomsten
uit vermogen, maar hebben nog een aantal vragen over het voorliggende wetsvoorstel.
De leden van de VVD-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het wetsvoorstel
Wet werkelijk rendement box 3. Deze leden onderschrijven het doel van het voorstel
om tot een meer rechtvaardige heffing te komen, gebaseerd op werkelijk rendement in
plaats van een forfaitair systeem. Tegelijkertijd leven er bij deze leden zorgen over
de gekozen uitwerking, de internationale positie van Nederland, de beschikbaarheid
van risicodragend kapitaal, de uitvoerbaarheid en de rechtszekerheid voor belastingplichtigen.
De leden van de NSC-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel
Wet werkelijk rendement box 3. Dit voorstel beoogt een fundamentele wijziging van
de heffing in box 3 van de inkomstenbelasting.
De leden van de NSC-fractie onderschrijven het belang van een rechtvaardige belastingheffing
die aansluit bij het werkelijk rendement. Deze leden achten het wenselijk dat vermogen
niet langer op forfaitaire basis wordt belast, zeker nu duidelijk is geworden dat
dit stelsel in bepaalde gevallen tot systematische ongelijkheid leidt. Tegelijkertijd
constateren deze leden dat de voorgestelde systematiek aanzienlijke uitvoeringsvraagstukken
met zich meebrengt, gepaard gaat met complexiteit en aanzienlijke administratieve
lasten voor belastingplichtigen en leidt tot grote inzetvereisten bij de Belastingdienst.
De leden van de NSC-fractie merken op dat het voorliggende wetsvoorstel berust op
een vermogensaanwasbelasting als hoofdregel met een uitzondering voor onroerende zaken
en startende ondernemingen. Hiervoor geldt vermogenswinstbelasting. Deze keuze wordt
door de regering gerechtvaardigd op basis van uitvoerbaarheid en gegevensbeschikbaarheid,
maar roept bij deze leden vragen op over de consistentie ten aanzien van het uitgangspunt
van werkelijk rendement. Deze leden zien uit naar de beantwoording van hun vragen
en opmerkingen in de verdere behandeling van het onderhavige wetsvoorstel.
De leden van de D66-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel
Wet werkelijk rendement box 3. Deze leden onderstrepen het belang van een rechtvaardige
en toekomstbestendige belastingheffing op vermogen, die de draagkracht van belastingplichtigen
eerlijker weerspiegelt dan het huidige forfaitaire systeem.
Deze leden waarderen het dat de regering gehoor geeft aan de uitspraak van de Hoge
Raad in het zogenoemde kerstarrest van 24 december 2021 en latere jurisprudentie uit
2024, waarin is geoordeeld dat het forfaitaire stelsel in strijd kan zijn met het
eigendomsrecht en het discriminatieverbod uit het EVRM. De voorgestelde systematiek
van belastingheffing op basis van werkelijk rendement, grotendeels vormgegeven als
een vermogensaanwasbelasting, is in de ogen van de leden van de D66-fractie een belangrijke,
maar zeker ook noodzakelijke, stap richting een eerlijker fiscaal stelsel.
De leden van de BBB-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel werkelijk rendement
en de bijbehorende stukken. Deze leden hebben nog enkele vragen aan de regering.
Zoals al vaak geuit zijn de leden van de CDA-fractie voorstander van een box 3 belasting
op basis van werkelijk rendement. Deze leden hebben waardering voor al het werk dat
is gedaan ter voorbereiding en consultatie van het hybride stelsel van werkelijk rendement
en zij zien ook het belang van het snel invoeren van een stelsel op basis van werkelijk
rendement na alle ingrijpende Hoge Raad-uitspraken. Juist daarom zien deze leden echter
de noodzaak van het invoeren van een juridisch houdbaar stelsel wat binnen het fiscale
systeem past en waarmee de komende decennia een robuuste heffing komt. Deze leden
zien grote nadelen van een vermogensaanwasbelasting omdat deze spanning oplevert met
het draagkrachtbeginsel, afwijkt van de fiscale behandeling in de twee andere boxen
en potentiële EVRM-problemen, doordat wederom niet-gerealiseerd inkomen zal worden
belast. Deze leden vinden het frappant dat het hybride stelsel met als uitgangspunt
vermogensaanwas vooral wordt gerechtvaardigd tegen de achtergrond van het forfaitaire
stelsel dat ook uitging van vermogensaanwas, terwijl, zoals ook emeritus professor
L. Stevens onlangs in het Financieel Dagblad aanhaalde, het forfaitaire stelsel als
tussenoplossing was bedoeld totdat het wenselijke stelsel van een vermogenswinstbelasting
zou worden ingevoerd. We moeten juist nu bezig zijn met een stelsel dat klopt, zonder
ons teveel te laten beïnvloeden door budgettaire opbrengsten van een vorig stelsel,
wat overigens nu al jaren tot enorme dervingen leidt. Deze leden vinden het dan ook
gerechtvaardigd ons nogmaals te bezinnen op de beste inrichting van een nieuw stelsel,
omdat deze leden er op basis van de ontvangen informatie niet zeker van zijn dat deze
op het juiste eindstation uitkomt.
Zoals bekend zien de leden van de CDA-fractie meer in een vermogenswinstbelasting
dan in een vermogensaanwasbelasting. Dit vanwege de consistentie in het stelsel, zoals
ook beargumenteerd door de Raad van State en vele andere experts. Deze leden hebben
meermaals gevraagd om uitwerking van mitigerende maatregelen tegen bijvoorbeeld de
gevreesde lock-in en de vermeende budgettaire derving in de eerste jaren en deze leden
hebben uiteindelijk via een motie uitwerking moeten vragen van het in eerste instantie
loslaten van de vooringevulde aangifte als dat een drempel zou vormen. Op de vragen
om mitigerende maatregelen hebben deze leden nooit een adequaat antwoord gekregen,
terwijl ook juist uit de verschillende commentaren de kritiek op het voorstel naar
voren komt dat de voorgestelde vormgeving vooral door budgettaire overwegingen lijkt
te worden ingegeven en dat het risico op lock-in nooit in kaart gebracht is. Graag
zouden deze leden alsnog een gedetailleerde uitwerking hiervan krijgen, namelijk wat
een onderbouwing van de lock-in risico’s en mogelijke maatregelen daartegen zoals
meerdere tarieven of een forfaitaire voorschotheffing en de budgettaire gevolgen daarvan.
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van de Wet werkelijk rendement box
3. Deze leden zijn tevreden om te lezen dat 26 jaar nadat de leden van deze fractie
aanvankelijk pleitten voor een rechtvaardiger stelsel met vermogensbelasting gebaseerd
op vermogensaanwas dit nu ook grotendeels werkelijkheid lijkt te worden. Toch hebben
deze leden ook enkele vragen over de invulling van het voorliggende wetsvoorstel.
De leden van de SP-fractie lezen «Het wetsvoorstel beoogt niet om een wijziging aan
te brengen in het aandeel van de opbrengst uit vermogen binnen de belastingmix». Tegelijkertijd
lezen deze leden in de verschillende ambtelijke rapporten die in de memorie van toelichting
worden aangehaald dat de verhouding tussen de belastingen op inkomen uit werk (te
hoog) en vermogen (te laag) scheef verdeeld is. Sommige rapporten spreken zelfs van
het risico dat deze dusdanig scheve vermogensverdeling speelt voor onze democratie.
Hoe verdedigt de regering deze tegenstelling? Waarom worden de bevindingen van deze
rapporten, zoals de IBO-vermogensverdeling, niet consequenter toegepast? Wat is het
effect van het onderhavige wetsvoorstel op de verdeling van de lasten op arbeid en
op kapitaal en waarom is voor deze verdeling gekozen? Kan worden geconcludeerd dat
de regering van mening is dat de lasten op inkomen niet te hoog zijn ten opzichte
van die op kapitaal? Welk effect heeft deze wet op de belastingverdeling tussen verschillende
inkomens en vermogensgroepen? Welk effect heeft deze wet op de vermogens en inkomensongelijkheid
in Nederland? Kan de regering dit cijfermatig en met grafieken toelichten?
De leden van de SP-fractie vragen of, en zo ja welke, belastingontwijkingsmogelijkheden
zijn gedicht en welke mogelijkheden hiertoe voorzien worden te ontstaan als gevolg
van de invoering van het voorliggende wetsvoorstel. Wat is de geschatte omvang van
het vermogen dat niet in zicht is bij de Belastingdienst, maar wel onder de nieuwe
box 3 (of een andere belasting) zou moeten vallen? Graag ontvangen deze leden hiervan
een overzicht met totaalbedrag en uitgesplitst naar verschillenden bronnen van vermogen.
Kan de regering uiteenzetten wat hierdoor de geschatte gemiste belastingopbrengsten
zijn, zo mogelijk ook uitgesplitst? Welke plannen zijn er om dit aan te pakken en
welke specifiek in relatie met het invoeren van deze nieuwe Box 3. Wat wordt er gedaan
om de algemene informatiepositie van de belastingdienst te vergroten? Op welke manier
wordt er specifiek gewerkt om verhulde vermogens van de top tien procent meest vermogenden
in kaart te brengen?
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben kennisgenomen van het onderhavige Wetsvoorstel
werkelijk rendement Box 3. In beginsel zijn deze leden het eens met de uitgangspunten
onderliggend aan het voorliggende wetsvoorstel. In de ideale wereld worden in de ogen
van deze leden de vruchten van de boom (het vermogensrendement) belast en niet de
boom zelf (het vermogen). Evenwel zien deze leden in het onderhavige wetsvoorstel
wel een flinke vergroting van de complexiteit, zowel voor belastingplichtigen als
voor de Belastingdienst. In dit licht maken deze leden zich zorgen over de uitvoerbaarheid
van het voorgestelde stelsel. Ook hebben deze leden een aantal zorgen over de precieze
uitwerking van de wet voor belastingplichtigen. Hierom stellen deze leden een aantal
vragen.
De leden van de SGP-fractie hebben kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel.
Deze leden hebben daarover enkele vragen.
§ 2. Achtergrond
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen dat een forse groep Nederlanders een
negatief box 3-vermogen heeft. Deze leden zijn benieuwd of de regering meer cijfers
kan delen over deze groep en over het type schulden waar het hier over gaat. Wat voor
schulden vallen in box 3 en zorgen voor een dergelijk negatief box 3-vermogen? Is
bekend of er tegenover de schulden in box 3 bij de desbetreffende groep belastingplichtigen
ook bezittingen in box 2 staan?
§ 3. De voorgestelde aanpassingen
§ 3.1 Hoofdlijnen van het voorstel
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen dat er een separaat wetgevingstraject
zal volgen voor een aanpassingswet. Kan de regering toelichten waarom hiervoor een
apart wetsvoorstel nodig is?
De leden van de VVD-fractie constateren dat het wetsvoorstel kiest voor een vermogensaanwasbelasting
(VAB) als hoofdregel en slechts in uitzonderingsgevallen (zoals vastgoed en startende
ondernemingen) voor een vermogenswinstbelasting (VWB). Deze keuze lijkt vooral ingegeven
door budgettaire overwegingen en uitvoeringsvraagstukken met betrekking tot de vooringevulde
aangifte (VIA). Deze leden vragen de regering waarom is gekozen voor een VAB, terwijl
deze stelselvariant in geen enkel ander Europees land wordt toegepast. Acht de regering
het verdedigbaar dat Nederland wederom een fiscaal afwijkend pad kiest met potentiële
nadelige gevolgen voor het vestigingsklimaat? Kan de regering reflecteren op het oordeel
van de NOB dat deze systematiek mogelijk strijdig is met het draagkrachtbeginsel en
het EVRM?
De leden van de VVD-fractie hebben ten aanzien van familiebedrijven zorgen over de
voorgenomen toepassing van de VAB op aandelen in familiebedrijven. De voorgestelde
VAB gaat uit van jaarlijkse waardestijgingen van vermogensbestanddelen. Voor beursgenoteerde
effecten is dat werkbaar, maar voor aandelen in familiebedrijven – die niet verhandelbaar
zijn, niet jaarlijks op marktwaarde worden gewaardeerd en waarvoor geen transparante
prijs bestaat – is dit een fundamenteel ander verhaal. Kan de regering onderbouwen
waarom gekozen is voor een benadering die bij illiquide vermogens niet uitvoerbaar
of realistisch is?
Aandeelhouders van familiebedrijven zullen in de ogen van deze leden jaarlijks complexe
en kostbare waarderingen moeten laten uitvoeren, veelal zonder eenduidige uitkomst.
De leden van de VVD-fractie vragen of de regering het ermee eens is dat dit leidt
tot een disproportionele administratieve last en rechtsongelijkheid ten opzichte van
liquide beleggingen.
Een belangrijke zorg betreft het risico op belastingheffing over papieren winsten
waarvoor geen liquide middelen beschikbaar zijn. Kan de regering aangeven hoe dit
wordt ondervangen? Bestaat niet het reële risico dat familiebedrijven gedwongen worden
tot onwenselijke dividenduitkeringen of zelfs verkoop van activa om aan belastingverplichtingen
te voldoen?
De leden van de VVD-fractie hechten grote waarde aan de stabiliserende rol van familiebedrijven
in de economie. Familiebedrijven denken en handelen op de lange termijn met vaak generaties
aan eigendom en verantwoordelijkheid. Hoe beoordeelt de regering het risico dat deze
jaarlijkse belastingdruk de investeringsruimte en de continuïteit van familiebedrijven
schaadt?
Voor startups en andere innovatieve bedrijven geldt een uitzondering: daar wordt gekozen
voor belasting bij realisatie (VWB). De leden van de VVD-fractie vragen waarom dit
logische uitgangspunt niet eveneens wordt toegepast bij familiebedrijven met illiquide
aandelen. Is de regering bereid deze uitzonderingsgrond te verbreden naar familiebedrijven?
De leden van de NSC-fractie van constateren dat het wetsvoorstel voorziet in een fundamentele
wijziging van de heffing in box 3. Centraal staat het principe dat het werkelijk behaalde
rendement op vermogen belast wordt, in plaats van een forfaitair vastgesteld rendement.
Het wetsvoorstel kiest als hoofdregel voor een vermogensaanwasbelasting, waarbij jaarlijks
belasting wordt geheven over reguliere voordelen en waardeontwikkelingen. De leden
van de NSC-fractie merken op dat hiervan wordt afgeweken bij onroerende zaken en startende
ondernemingen, waarvoor een vermogenswinstbelasting geldt. Deze leden vragen waarom
de regering niet heeft gekozen voor een heldere en consequente systematiek.
Verder vragen deze leden of de keuze voor een vermogensaanwasbelasting leidt tot belastingheffing
over voordelen die (nog) geen liquide middelen opleveren. In hoeverre acht de regering
dit in overeenstemming met het draagkrachtbeginsel? Kan de regering verder uiteenzetten
waarom vermogensaanwas als draagkrachtvermeerderende factor kan worden gezien?
Ook vragen deze leden naar de verwachte gedragsreacties van belastingplichtigen. Acht
de regering het aannemelijk dat belastingplichtigen hun beleggingsstrategie zullen
aanpassen aan de nieuwe fiscale systematiek? Zo ja, hoe zijn deze effecten betrokken
bij de raming van de budgettaire opbrengst?
Tot slot verzoeken deze leden de regering om uiteen te zetten in hoeverre het voorgestelde
systeem voldoende flexibel is om in de toekomst aangepast te worden indien Europese
jurisprudentie of technologische ontwikkelingen (zoals verdere digitalisering van
vermogensregistraties) daartoe aanleiding geven.
De leden van de D66-fractie zijn van mening dat dit stelsel op basis van werkelijk
rendement niet perfect is. Het brengt complexiteit met zich mee, evenals flinke uitdagingen
wat betreft de uitvoerbaarheid. Tegelijkertijd constateren deze leden dat het perfecte
stelsel niet bestaat, en dat het huidige stelsel bovendien al geruime tijd niet meer
voldoet. Het is geen optie dat burgers geconfronteerd worden met een stelsel dat niet
voldoet. Tegelijkertijd is het net zo goed onwenselijk als de overheid er niet in
slaagt grote vermogens goed te belasten. Want als dat niet lukt, zal de last ergens
anders komen te liggen. Vaak bij schouders die minder sterk zijn dan die van vermogenden.
Daarom zien de leden van de D66-fractie deze wet als imperfect, maar wel als de beste
optie.
Desondanks hebben de leden van de D66-fractie wel nog vragen bij aspecten van de voorgestelde
wet, met name waar deze raakt aan rechtszekerheid, uitvoerbaarheid en de belastingdruk
voor burgers die (deels) illiquide vermogens aanhouden.
Deze leden zijn van mening dat een vermogenswinstbelasting op basis van daadwerkelijk
gerealiseerd rendement een betere systematiek zou zijn dan een vermogensaanwasbelasting
op banktegoeden, beleggingen en schulden. Bij vermogensaanwasbelasting is er namelijk
nog geen sprake van gerealiseerde winsten. Kan de regering toelichten welke juridische
risico’s er mogelijk kleven aan het maken van onderscheid tussen beleggers die investeren
in woningen en te maken krijgen met de vermogenswinstsystematiek en beleggers in aandelen
die te maken krijgen met een jaarlijks te voldoen vermogensaanwasbelasting? Zou het
voor de uitvoerbaarheid ook niet veel beter zijn om een vermogenswinstbelasting te
hanteren? De Raad van State geeft aan dat het voorgestelde hybride stelsel (combinatie
van vermogensaanwas- en vermogenswinstbelasting) zeer complex is en lastig te begrijpen
en toe te passen is voor burgers.
De leden van de BBB-fractie hebben op dit onderdeel de volgende vragen. Kan de regering
nadere uitleg verschaffen over de toepassing van de forfait eigen gebruik?
Klopt het dat wanneer een woning bijvoorbeeld 60 procent van het jaar verhuurd wordt
en 40 procent van het jaar privé wordt gebruikt, wordt gekeken welk voordeel hoger
is: de (jaar)totaal van de huuropbrengsten (minus zakelijke kosten) of de vastgoedbijtelling
(3,35 procent van de WOZ-waarde)?
In hoeverre is dit rechtvaardig wanneer een verhuurder het grootste gedeelte van het
jaar weliswaar zijn pand verhuurt, maar lage huurinkomsten/veel kosten heeft? Is dit
juridisch haalbaar volgens de regering?
Voorts hebben deze leden een vraag over het percentage van de vastgoedbijtelling.
Dit percentage is vastgesteld over de jaren 2019–2021. Daarbij wordt het percentage
berekend door de huurwaarde te delen door de WOZ-waarde. Echter zijn de afgelopen
jaren de huren veel minder hard gestegen dan de WOZ-waarde. Zou het wat de regering
betreft niet logischer en realistischer zijn om het percentage naar beneden bij te
stellen, gecorrigeerd voor de ontwikkelingen in huur en WOZ?
De leden van de SGP-fractie wijzen op de gevolgen van de vermogensaanwasbelasting
voor illiquide vermogensbestanddelen. In het voorstel wordt namelijk ook belasting
geheven over de waardeontwikkeling die (nog) niet te gelde gemaakt is en ook niet
gemakkelijk liquide gemaakt kan worden. Kan de regering schetsen hoe de betalingsregeling
voor dit soort situaties er precies uitziet? Klopt het dat in het voorliggende geen
ruimere betalingsregeling wordt voorgesteld? Is de regering bereid om te bezien hoe
de betalingsregeling ruimer vormgegeven kan worden? Welke mogelijkheden zijn daarvoor?
§ 3.2 Bepalen van het inkomen op basis van het werkelijke rendement
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben twijfels bij het voorgestelde hybride
stelsel. Kan de regering toelichten hoeveel hoger de uitvoeringskosten zijn en hoeveel
meer fte er nodig zijn voor de uitvoering ten opzichte van een pure vermogensaanwasbelasting
zonder de voorgestelde vermogenswinstcomponent? Wat zouden de budgettaire gevolgen
zijn van de keuze voor een vermogensaanwasbelasting in plaats van een hybride stelsel?
De leden hebben tevens de gegeven rekenvoorbeelden bestudeerd. Deze leden vragen of
de regering ook een voorbeeld kan geven waarin een belastingplichtige een portefeuille
met buitenlandse valuta aanhoudt.
Deze leden lezen dat «door voor langere periodes het vorderingenstelsel te hanteren,
wordt voorkomen dat belastingplichtigen aftrekbare kosten naar voren kunnen halen».
Kan de regering dit toelichten aan de hand van een voorbeeld?
In de conceptwettekst van artikel 5.9 en verder van de Wet IB 2001, noch in de memorie
van toelichting vinden de leden van de VVD-fractie duidelijk terug dat de inkomsten
uit vermogensbestanddelen die reeds in de belastingheffing zijn betrokken als storting
moeten worden aangemerkt om tot een juiste belastinggrondslag te komen voor de VAB.
De leden van de VVD-fractie verzoeken de regering om dit (duidelijker) in de wettekst
vast te leggen.
De leden van de NSC-fractie vragen aandacht voor de wijze waarop het inkomen uit sparen
en beleggen wordt vastgesteld via de vermogensvergelijking. Deze leden merken op dat
zich gedurende het jaar omstandigheden kunnen voordoen die correctie vereisen, met
name bij inkomsten die reeds elders in de belastingheffing zijn betrokken. Het gaat
dan bijvoorbeeld om rente of dividend dat als regulier voordeel is belast en later
in het eindvermogen terugkeert. Ook geldt dit voor inkomsten uit box 1 of 2 die na
belastingheffing in box 3 worden belegd. Deze leden vragen of de regering bereid is
om te verduidelijken dat dergelijke bedragen bij de vaststelling van de vermogensaanwas
als storting worden aangemerkt en zodoende niet dubbel worden belast.
De leden van de CDA-fractie vragen waarom in het onderhavige wetsvoorstel niet meer
de totaalwinstgedachte artikel 3.8 en van de jaarwinst op basis van goed koopmansgebruik
van artikel 3.25 van de Wet IB 2001 van overeenkomstige toepassing wordt verklaard
voor het nieuwe box 3-stelsel, terwijl dat in de internetconsultatie wel de bedoeling
was, met uitzondering van het zakelijkheidsbeginsel op basis van art. 3.8 van de Wet
IB 2001. Deze leden vragen of voor dit laatste beginsel ook de in het kader van artikel
3.8 van de Wet IB 2001 daarover gewezen jurisprudentie geldt.
Ook vragen deze leden in hoeverre zijn de overige bepalingen en bijbehorende jurisprudentie
van de totaalwinstgedachte van artikel 3.8 van de Wet IB 2001 en die van de jaarwinst
op basis van goed koopmansgebruik (artikel 3.25 van de Wet IB 2001), inclusief de
bestendige gedragslijn en balanscontinuïteit van overeenkomstige toepassing voor de
bepaling van het box 3-vermogen.
De leden van de CDA-fractie vragen de regering om ook in te gaan op de technische
vragen van de NOB hoe het genietingstijdstip uitwerkt, in relatie tot het kasstelsel
of vorderingenstelsel. Hoe werkt dit bijvoorbeeld in geval van een depositorekening,
waar rente wordt bijgeschreven, maar het geld vaststaat?
§ 3.3 Grondslag en waardering
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen dat de huidige vrijstellingen in box
3 worden gehandhaafd, «tenzij de overgang naar een stelsel op basis van werkelijk
rendement aanleiding geeft om een vrijstelling anders vorm te geven of af te schaffen».
Deze leden vragen of de regering een lijst kan opstellen met alle gevallen waarvoor
dit geldt, inclusief een toelichting.
Ook vragen deze leden of de regering een lijst kan opstellen met alle vrijstellingen
die in het nieuwe stelsel gaan/blijven gelden, met een toelichting waarom dat zo is.
Zij zijn benieuwd of de regering bij de voorgestelde vrijstellingen een risico op
belastingontwijking ziet, bijvoorbeeld door in dure kunst te beleggen. Deze leden
vraag ook of het mogelijk zou zijn om de vermogenswinstbelasting ook te heffen over
de waardestijging van dure kunstobjecten (met een waarde boven een bepaalde grens)?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie merken op dat de afbraak van het vruchtgebruik
zowel positief (bij de blooteigenaar) als negatief (bij de vruchtgebruiker) meegenomen
wordt, en dat beide aan elkaar gelijk moeten zijn. Deze leden vragen daarom of het
niet eenvoudiger zou zijn om dit überhaupt niet mee te nemen bij het bepalen van het
resultaat in box 3. Wat zouden de voor- en nadelen daarvan zijn en waarom heeft de
regering ervoor gekozen de afbraak van het vruchtgebruik mee te rekenen?
De leden van de VVD-fractie vragen waarom certificaten van bijvoorbeeld vastgoed fiscaal
anders worden behandeld dan het onderliggende vermogen. In de fiscale praktijk worden
certificaten vaak gelijkgesteld aan het onderliggende economische belang. Is de regering
bereid certificaten van vastgoed en aandelen in startende ondernemingen gelijk te
behandelen aan direct bezit?
De leden van de VVD-fractie vragen of het klopt dat bij genotsrechten cumulatie van
inkomstenbelasting en erfbelasting kan optreden, bijvoorbeeld bij overlijden van een
vruchtgebruiker. Deze leden vragen of hier een afstemming mogelijk is en of dubbele
heffing kan worden voorkomen. Kan dit worden verduidelijkt aan de hand van enkele
voorbeelden?
Vroegtijdige beëindiging van het genotsrecht kan naar de mening van deze leden leiden
tot een hoge cumulatieve belastingdruk, aangezien mogelijk ook erfbelasting is verschuldigd.
De leden van de VVD-fractie vragen op welke wijze de (reeds) verschuldigde inkomstenbelasting
die verband houdt met de verkrijging van genotsrechten hier in mindering kan komen.
De leden van de VVD-fractie vragen de regering in hoeverre is onderzocht om de beginwaarde
voor onroerende zaken en aandelen in een startende onderneming te stellen op het minste
van de daadwerkelijke verkrijgingsprijs of de waarde economisch verkeer die aan het
begin van het kalenderjaar 2028 aan deze bezittingen kan worden toegerekend.
De leden van de NSC-fractie vragen aandacht voor de wijze waarop het inkomen uit sparen
en beleggen wordt vastgesteld via de vermogensvergelijking. Deze leden merken op dat
zich gedurende het jaar omstandigheden kunnen voordoen die wellicht moeten worden
gecorrigeerd. Dit zou met name het geval zijn bij inkomsten die al in de belastingheffing
zijn betrokken. Het gaat dan bijvoorbeeld om rente of dividend dat als regulier voordeel
is belast en later in het eindvermogen terugkeert. Ook geldt dit voor inkomsten uit
box 1 of 2 die na belastingheffing in box 3 worden belegd. Deze leden vragen of de
regering bereid is om te verduidelijken dat dergelijke bedragen bij de vaststelling
van de vermogensaanwas als storting worden aangemerkt en zodoende niet dubbel worden
belast.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen naar de inbrengwaarde van onroerend goed
en overige zaken. Het uitgangspunt voor de inbrengwaarde wordt de WOZ-waarde van 1 januari
2028 (wat correspondeert met de waarde van 1 januari 2027). Deze leden vragen waarom
de aankoopkosten, zoals overdrachtsbelasting en notariskosten, hierin niet worden
meegenomen. Klopt het dat deze aankoopkosten wel meetellen bij een pand gekocht na
2028? Is het niet rechtvaardig om onroerende zaken die op basis van de WOZ-waarde
worden ingebracht hiervoor (deels) te compenseren?
De leden van de SGP-fractie hebben vragen over de waardering van NSW-landgoederen.
Klopt het dat NSW-landgoederen zijn vrijgesteld van de box 3-heffing, met uitzondering
van op het landgoed voorkomende gebouwde eigendommen? Waarom wordt niet aangesloten
bij de erf- en schenkbelasting, waarbij ook deze gebouwde eigendommen zijn vrijgesteld?
Het nieuwe stelsel legt in de ogen van deze leden een te grote fiscale last op NSW-landgoederen,
omdat ze ook moeten voldoen aan diverse wettelijke eisen, om deze landgoederen (inclusief
gebouwde eigendommen) in stand te houden. NSW-landgoederen verschillen op dit punt
van veel andere vormen van vermogen. Deelt de regering die mening? Zou dat geen reden
moeten zijn om ook de waardevermeerdering van gebouwde eigendommen vrij te stellen
van de heffing?
De leden van de SGP-fractie wijzen erop dat de huidige vormgeving van de heffing op
NSW-landgoederen, door liquiditeitsproblemen, kan leiden tot versnipperd bezit. Hoe
taxeert de regering het risico dat landgoederen hierdoor niet meer de functie kunnen
vervullen die ze tot nu toe vervulden, zoals recreatie, natuur en erfgoed?
§ 3.4 Vervangen van het heffingsvrije vermogen door een heffingsvrij resultaat
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie zijn benieuwd waarom de regering kiest voor
een heffingsvrij inkomen van 1.800 euro. Klopt het dat in een eerder conceptvoorstel
nog sprake was van een heffingsvrij inkomen van 1.000 euro en waarom is daarvan in
het uiteindelijke wetsvoorstel afgeweken? Deze leden vragen ook hoeveel hoger de belastingopbrengsten
zouden zijn bij een lager heffingsvrij inkomen van 1.000 euro. Klopt het dat de hoogte
van het heffingsvrij inkomen niet uitmaakt voor de administratieve lastendruk, aangezien
iedereen met een vermogen boven de huurtoeslaggrens aangifte moet doen? Deze leden
vragen hoeveel mensen een vermogen onder de huurtoeslaggrens hebben, maar meer dan
1.000 euro rendement. Ook vragen deze leden vanaf welk bedrag inkomen uit arbeid betrokken
wordt bij de belastingheffing in box 1 en vanaf welk bedrag resultaat uit aanmerkelijk
belang in box 2 wordt belast.
Deze leden zijn daarnaast benieuwd of de hoogte van het heffingsvrije inkomen jaarlijks
wordt geïndexeerd en zo ja, met welke indexatiefactor. Ook willen deze leden graag
weten of de grens voor de aangifteplicht jaarlijks omhoog gaat als de huurtoeslaggrens
wordt geïndexeerd. Daarnaast vragen deze leden of de aangifteplicht ook geldt als
het vermogen boven de huurtoeslaggrens uitkomt, maar volledig onder de vermogenswinstbelasting
valt, bijvoorbeeld bij belastingplichtigen wier volledige vermogen uit vastgoed bestaat.
Moet dan elk jaar opnieuw aangifte worden gedaan, ook al is er geen belastbaar resultaat?
De leden van de VVD-fractie begrijpen dat het heffingsvrij resultaat van 1.800 euro
niet wordt geïndexeerd, terwijl dit juist bedoeld is om inflatie-opbrengsten buiten
de heffing te houden. Waarom niet? Is de regering bereid dit bedrag jaarlijks te indexeren,
net zoals het heffingsvrije vermogen in het huidige box 3-stelsel?
De leden van de VVD-fractie constateren dat in de memorie van toelichting de uitwerking
van de toedeling van het heffingsvrij resultaat bij buitenlandse inkomsten lijkt te
ontbreken. Waarom is dit niet vooraf uitgewerkt? Kan de regering dit alsnog doen?
De leden van de NSC-fractie begrijpen dat bij een stelsel gebaseerd op werkelijk rendement
een heffingsvrij resultaat systematisch beter past dan een heffingsvrij vermogen.
Deze leden onderkennen dat dit beter aansluit bij het draagkrachtbeginsel, omdat belastingplichtigen
met hetzelfde rendement in een jaar voortaan ook daadwerkelijk evenveel belasting
betalen, ongeacht de vermogensstructuur. Tegelijk vragen deze leden of met deze wijziging
niet onbedoeld grotere inkomensschommelingen ontstaan bij belastingplichtigen met
wisselende rendementen.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of voor fiscale partners gerekend wordt
met een dubbel heffingsvrij resultaat (2x 1.800 euro) zoals op dit moment ook het
geval is bij het heffingsvrije vermogen. Tevens vragen deze leden naar de aangifteplichtigen
in het voorgestelde stelsel op basis van werkelijk rendement. Deze leden lezen dat
belastingplichtigen met een resultaat boven het heffingsvrij resultaat of met een
vermogen boven de vermogensgrens die geldt voor de huurtoeslag aangifte moeten doen.
Deze leden wijzen erop dat er tal van situaties zijn – men denke aan een verhuurde
woning met een volledige hypotheek en een rendement onder de 1.800 euro en een vermogen
onder de vermogensgrenzen voor de toeslagen – waarbij soms jarenlang geen aangifte
gedaan hoeft te worden. Deze leden zien het risico dat dan bij verkoop onvoldoende
gegevens zijn vastgelegd om het voor de vermogenswinstbelasting benodigde resultaat
vast te stellen, omdat er ook in de jaren dat er verbeterkosten zijn gemaakt geen
aangifte is gedaan. Ziet de regering dit als een probleem, en kan zij een inschatting
geven van de omvang hiervan? Welke wegingen zijn ten aanzien van deze vraag gemaakt?
§ 3.5 Invoering van de mogelijkheid tot verliesverrekening
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen waarom het wetsvoorstel geen beperking
voor de verliesverrekening kent. Kan de regering toelichten of hiermee wordt bedoeld
dat verliezen in theorie nog vijftig jaar vooruit kunnen worden verrekend en waarom
niet is gekozen voor een meer gebruikelijke termijn, bijvoorbeeld tien jaar? Deze
leden informeren tevens naar de mogelijke gevolgen voor de uitvoering en de begroting:
zou een begrenzing van de verliesverrekening op pakweg tien jaar tot lagere uitvoeringskosten
of extra opbrengsten leiden? Deze leden horen graag wat de belangrijkste voor- en
nadelen zijn van een dergelijke termijnbeperking.
Daarnaast vragen deze leden naar de rationale achter het gekozen drempelbedrag van
500 euro voor verliesverrekening. Kan de regering verklaren waarom juist dit bedrag
is gekozen en wat het effect zou zijn van alternatieve drempelbedragen? In het bijzonder
informeren deze leden naar het verschil in het aantal gevallen van verliesverrekening
als het drempelbedrag lager (bijvoorbeeld 250 euro) of hoger (bijvoorbeeld 1.000 euro)
zou zijn en wat dit betekent voor de budgettaire opbrengst. Tot slot vragen deze leden
op dit onderdeel of het drempelbedrag jaarlijks zal worden geïndexeerd en zo ja, met
welke indexatiefactor.
De leden van de VVD-fractie constateren dat het wetsvoorstel enkel voorziet in verliesverrekening
naar de toekomst (carry-forward), maar niet naar het verleden (carry-back). Dit kan
volgens deze leden leiden tot onredelijke uitkomsten, bijvoorbeeld bij tijdelijke
aanwezigheid in Nederland (expats), emigratie of overlijden. De leden van de VVD-fractie
vragen waarom gekozen is voor enkel verliesverrekening naar de toekomst (carry-forward)
en of dit niet in strijd is met het uitgangspunt van werkelijke rendementsheffing.
Is de regering bereid alsnog een beperkte carry-back in te voeren om onrechtvaardige
situaties te voorkomen?
De regering kiest voor een totaalrendementsbenadering, maar sluit carry-back van verliezen
uit, ondanks het evidente risico dat belasting wordt geheven over aanwas die later
weer verdampt. Waarom is achterwaartse verliesverrekening uitgesloten, ondanks het
risico van belastingheffing zonder nettorendement over langere periodes? De leden
van de VVD-fractie vragen of de regering de analyse deelt dat het ontbreken van verliesverrekening
bij waarde-volatiliteit leidt tot intering op vermogen?
Bij stockdividend wordt geen liquiditeit gerealiseerd, maar – zo veronderstellen de
leden van de VVD-fractie – vindt er wel een waarde-aanwas plaats. Wordt stockdividend
belast onder de VAB? Zo ja, leidt dit niet tot dubbele heffing (VAB én dividendbelasting)?
Hoe ziet de uitwerking van het wetsvoorstel eruit bij niet-beursgenoteerde aandelen?
De VAB leidt ertoe dat belasting verschuldigd is over papieren winsten die (snel)
kunnen verdampen. Dit is in de ogen van deze leden niet alleen economisch problematisch,
maar leidt ook tot praktische ongelijkheid tussen jaren en belastingplichtigen. Hoe
wordt omgegaan met lange-termijn-verliezen (denk aan de periode 2000–2010 of 2008–2015)?
De regering stelt dat spaargeld meestal volstaat om de VAB te betalen. Dat is volgens
de leden van de VVD-fractie niet realistisch, zeker niet over meerdere jaren. Gedwongen
verkoop van aandelen is onwenselijk, zeker als dat met verlies gebeurt. Op welke gronden
stelt de regering dat er voldoende liquiditeit aanwezig is bij belastingplichtigen?
Zijn er volgens de regering juridische risico’s, bijvoorbeeld rond onteigening?
De leden van de NSC-fractie nemen kennis van de voorgestelde invoering van verliesverrekening
in box 3 en achten dit in beginsel een noodzakelijke aanvulling op een werkelijkrendementsstelsel.
Tegelijk vragen deze leden waarom uitsluitend een carry-forward wordt toegestaan en
geen carry-back. Deze leden wijzen erop dat zonder de mogelijkheid van carry-back
het risico bestaat dat belastingplichtigen belasting betalen over positieve rendementen,
maar geen effectieve verlichting ervaren bij negatieve rendementen, zeker bij sterk
fluctuerende vermogensposities. Daarnaast vragen deze leden aandacht voor de invoering
van een verrekeningsdrempel van 500 euro, wat vooral nadelig kan uitpakken voor kleinere
beleggers die wel degelijk feitelijke verliezen lijden, maar geen toegang krijgen
tot verliesverrekening. Tot slot constateren deze leden op dit onderdeel dat binnen
de inkomstenbelasting en daarbuiten uiteenlopende systemen van verliesverrekening
bestaan met verschillende regels, termijnen en drempels. Deze leden vragen de regering
waarom hier niet is gekozen voor meer harmonisatie of aansluiting bij bestaande stelsels,
bijvoorbeeld uit box 1 of de vennootschapsbelasting. Is de regering voornemens om
deze systemen in de toekomst te harmoniseren?
De leden van de CDA-fractie vragen de regering om in te gaan op het commentaar van
de NOB inzake ontbreken van carry-back, dat zich mogelijk niet verhoudt tot het Unierecht.
Deze leden vragen de regering om aan te geven of de door de NOB geschetste situaties
inderdaad tot strijdigheid kunnen leiden.
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen over de onbeperkte carry forward verliesverrekening
(met een minimumbedrag van 500 euro). Deze leden vragen hoe deze verliesverrekening
zich verhoudt tot de administratieplicht van vijf jaar voor particulieren. Stel dat
een persoon jarenlang een verlies in box 3 heeft boven de verliesdrempel en onder
de vermogensgrens huurtoeslag valt. In dat geval is er geen aangifteplicht en dus
ook geen zicht van de Belastingdienst op het verrekenbaar verlies. De belastingplichtige
heeft de plicht om vijf jaar lang te administreren, maar dit knelt met zijn bewijsplicht
dat hij langer dan die periode verlies heeft gemaakt wanneer hij dit wil verrekenen
(bijvoorbeeld nadat door een erfenis wel box 3 belasting verschuldigd is). Deze leden
begrijpen dat het wellicht te ingrijpend zou zijn om alle belastingplichtigen aangifte
te laten doen, maar vragen – zie ook hun vraag onder onderdeel 3.4 – of er op de voorgestelde
wijze geen belangrijke informatie verloren gaat.
De leden van de SGP-fractie lezen in paragraaf 3.5 een verwijzing naar paragraaf 7
voor budgettaire effecten voor enkele varianten ter illustratie van de verliesverrekening.
Klopt het dat deze varianten niet zijn opgenomen? Zo nee, kunnen deze varianten alsnog
kunnen worden gedeeld? Wat zijn de budgettaire consequenties als de verliesverrekeningsdrempel
vervalt?
De leden van de SGP-fractie wijzen op het feit dat de belastingdruk verschilt tussen
belastingplichtigen met een schommelende inkomsten, inclusief verliezen onder de 500
euro, en belastingplichtigen met stabiel inkomen. Zelfs als de langjarige rendementen
over langere tijd gelijk zijn. Is hier geen sprake van een schending van het ongelijkheidsbeginsel?
§ 3.6 Aanpassing van de tariefstelling
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen waarom het voorgestelde box 3-tarief
36 procent bedraagt. Kunnen deze leden vernemen op welke berekeningen of uitgangspunten
dit percentage is gebaseerd? Deze leden informeren of is overwogen om het tarief te
koppelen aan de progressieve tarieven in box 1. Hoeveel hoger zou de budgettaire opbrengst
bijvoorbeeld zijn als in plaats van 36 procent het tarief van de tweede schijf of
het toptarief van box 1 zou gelden?
§ 3.7 Onroerende zaken
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen de regering om toe te lichten waarom
een (ruimhartige) betalingsregeling niet voldoende zou zijn voor het tegengaan van
liquiditeitsproblemen. Hoeveel belastingplichtigen zouden naar verwachting jaarlijks
over moeten gaan tot gedwongen verkoop om de belasting te kunnen voldoen als de vermogensaanwasbelasting
ook voor onroerend goed zou gelden? Hoeveel minder zouden dat er kunnen zijn door
toepassing van een ruimhartige betalingsregeling? Kan de regering dit cijfermatig
onderbouwen?
De regering geeft aan dat onroerende zaken in tegenstelling tot bijvoorbeeld aandelen
niet zomaar verkocht kunnen worden om de box 3-heffing te voldoen. Betekent dit dat
de regering het niet problematisch vindt als belastingplichtigen inderdaad vermogensonderdelen
moeten verkopen om de heffing te voldoen, zolang het om min of meer liquide beleggingen
gaat?
Deze leden zijn voorts benieuwd of de regering verwacht dat belastingplichtigen hun
vermogen zullen verschuiven naar vastgoed vanwege de nieuwe box 3-heffing en de mogelijkheid
tot uitstel van belastingbetaling. Ziet de regering daarbij extra risico’s dat een
dergelijke verschuiving een opwaartse druk op de huizenprijzen kan veroorzaken, doordat
relatief meer in huizen wordt belegd in plaats van in liquide activa? Kan de regering
toelichten welke analyses en onderzoeken de regering heeft geraadpleegd over dit onderwerp?
Deze leden informeren ook naar de juridische houdbaarheid van mogelijke percentages
voor het huurwaardeforfait. Indien gekozen zou worden voor een lager percentage, dat
bijvoorbeeld lager ligt dan de huurwaarde van 80 procent van de woningen in plaats
van 90 procent, wat betekent dat dan juridisch en budgettair?
De regering geeft aan dat de regering een doorschuifregeling niet nodig acht. De leden
van de GroenLinks-PvdA-fractie sluiten zich daarbij aan, maar vragen waarom de regering
een dergelijke regeling in box 2 dan wel belangrijk vindt. Daar bestaat immers ook
het risico van «zeer langdurig uitstel van belastingheffing». Kan de regering dit
toelichten?
Voorts vragen deze leden of het klopt dat de beginwaarde pas bekend is nadat het voorliggende
wetsvoorstel in werking is getreden? Verwacht de regering veel extra bezwaren tegen
WOZ-bepalingen door het voorliggende wetsvoorstel? Bestaat hier volgens de regering
een prikkel om de WOZ-waarde 2028 zo hoog mogelijk vast te laten stellen?
Deze leden vragen ook of de systematiek voor het indirecte rendement op onroerende
zaken ook toegepast kan worden op de eigen woning, dat wil zeggen dat een vermogenswinstbelasting
wordt geheven wanneer de eigen woning wordt verkocht of overgedragen. Wat zou de budgettaire
opbrengst zijn als dat zo zou zijn, volgens dezelfde regels als voor andere onroerende
zaken gaan gelden? Wat zou volgens de regering het effect hiervan op de woningmarkt
zijn?
De leden van de VVD-fractie hebben met zorg kennisgenomen van de voorgestelde vastgoedbijtelling
binnen het wetsvoorstel Wet werkelijk rendement box 3. Hoewel deze leden onderschrijven
dat het box 3-stelsel moet worden hervormd naar werkelijk rendement, bestaan er bij
deze leden grote zorgen over de uitwerking van de vastgoedbijtelling.
Het lijkt erop dat de vastgoedbijtelling in de praktijk vooral eigenaren van vakantiewoningen
raakt. Kan de regering aangeven wat het aandeel vakantiewoningen is ten opzichte van
andere onroerende zaken binnen box 3? Klopt het dat ook eigenaren die de woning slechts
incidenteel gebruiken of langdurige leegstand hebben, volledig onder het forfait vallen?
Worden buitenlandse eigenaren van Nederlandse vakantiewoningen ook getroffen?
Nederlandse belastingplichtigen met een vakantiewoning in het buitenland worden fiscaal
anders behandeld dan zij die een vergelijkbare woning in Nederland bezitten. Waarom
wordt dit verschil gehandhaafd? Kan de regering reflecteren op de rechtvaardigheid
hiervan en toezeggen of onderzoek naar harmonisatie mogelijk is?
De vastgoedbijtelling van 3,35 procent is gebaseerd op rendementen van reguliere huurwoningen,
zo constateren deze leden, terwijl vakantiewoningen doorgaans een veel lager rendement
opleveren. Kan de regering uitleggen waarom geen apart onderzoek naar vakantiewoningen
is gedaan? Is de regering bereid dat alsnog te doen vóór inwerkingtreding? Bovendien
is de WOZ-waarde niet altijd representatief voor de huurwaarde van een vakantiewoning.
Is onderzocht of WOZ als grondslag hier passend is?
Gelet op het kerstarrest van de Hoge Raad en het feit dat het hier gaat om een fictief
voordeel dat vaak niet met werkelijk gebruik overeenkomt, hebben de leden van de VVD-fractie
ernstige twijfels over de juridische houdbaarheid van deze vastgoedbijtelling. Is
hierover een opinie van de Landsadvocaat gevraagd? Zo nee, is de regering bereid dat
alsnog te doen?
De voorgestelde bijtelling van 3,35 procent staat in de ogen van deze leden in schril
contrast met het eigenwoningforfait van slechts 0,35 procent voor de hoofdwoning.
Hoe wordt dit verschil gemotiveerd, zeker nu beide forfaits uitgaan van het voordeel
van eigen gebruik? Waarom zou incidenteel gebruik van een tweede woning tot een zwaardere
belasting leiden?
De Beslisnota uit 2023, waarop deze bijtelling lijkt te zijn gebaseerd, verwijst naar
een voorbeeld van een hoofdverblijf, niet van een recreatief gebruikte woning. Kan
de regering de geraadpleegde economen en hun onderbouwing openbaar maken?
De leden van de VVD-fractie vinden dat als werkelijk rendement leidend is, alleen
daadwerkelijk genoten voordeel moet worden belast. De enkele mogelijkheid tot gebruik
is geen belastbaar inkomen. Deelt de regering deze opvatting?
Waarom wordt geen ruimte geboden voor belastingplichtigen om de werkelijke economische
huurwaarde van de woning aan te tonen als alternatief voor het forfait? De leden van
de VVD-fractie achten het wenselijk dat een tegenbewijsregeling wordt opgenomen. Is
de regering daartoe bereid?
De leden van de VVD-fractie delen de zorgen van de NOB over het belasten van het eigen
gebruik van een tweede woning. Het gaat hier om een consumptieve aanwending van vermogen
zonder feitelijke inkomensgeneratie. Acht de regering het verdedigbaar dat dit als
«inkomen» wordt belast en hoe verhoudt zich dat tot het draagkrachtbeginsel?
Daarnaast vragen deze leden waarom bij de vastgoedbijtelling wordt uitgegaan van 100
procent beschikbaarheid voor eigen gebruik, terwijl dit in praktijk vaak maar enkele
weken per jaar is. Is de regering bereid de vastgoedbijtelling te herzien op basis
van daadwerkelijk gebruik, of althans een dagencriterium (zoals bij forensenbelasting)
in te voeren? Zou aansluiting bij de 90-dagenregel uit de forensenbelasting geen eerlijker
benadering zijn?
De leden van de VVD-fractie vragen de regering te bevestigen dat kostenaftrek ook
mogelijk is ingeval de vastgoedbijtelling van toepassing is.
Het wetsvoorstel belast de papieren winst zodra de onroerende zaak de box-3-sfeer
verlaat, óók bij: emigratie, echtscheiding of het aangaan/verbreken van (beperkte)
gemeenschap, schenking binnen de familie, overlijden, tenietgaan van het pand. Er
is alleen uitstel van betaling bij emigratie. De VVD-leden vinden dit inconsequent:
in vrijwel alle gevallen behoudt Nederland het heffingsrecht over hier gelegen vastgoed,
terwijl liquide middelen ontbreken. Waarom is er geen algemene doorschuifregeling
(al dan niet onder zekerheden) beschikbaar voor bovengenoemde situaties, analoog aan
de doorschuifmogelijkheden in box 2 en de TBS-regeling? Is de regering bereid te onderzoeken
of bij overlijden, echtscheiding en (gedeeltelijke) schenking kan worden doorgeschoven
totdat feitelijk wordt verkocht of geliquideerd?
De leden van de VVD-fractie lezen dat voor woningen als startwaarde de WOZ-waarde
op peildatum 1 jan 2028 (aanslagjaar 2029) wordt genomen. De regering stelt dat een
eerdere peildatum «onwenselijk» is. Dit leidt ertoe dat waardestijging vóór 1 jan
2028, die onder het oude (forfaitaire) stelsel tot stand kwam, alsnog onder de VWB
valt. Voor verhuurde woningen wordt die start-WOZ nog eens verlaagd met de leegwaarde-ratio,
waardoor het verschil tussen WOZ en verkoopprijs extra groot kan worden. Voor niet-woningen
geldt wél de reële waarde per 1 jan 2028. Hoe rechtvaardigt de regering dat pre-2028
vermogensgroei in de heffing wordt betrokken, terwijl in de memorie van toelichting
juist het omgekeerde wordt betoogd? Waarom wordt voor niet-woningen gekozen voor de
waarde in het economisch verkeer per 1 jan 2028, maar voor woningen niet? Is de regering
bereid – in lijn met het uitgangspunt «slechts belasten wat ná inwerkingtreding ontstaat»
– alle vastgoed (woningen én niet-woningen) te waarderen op werkelijke waarde per
1 jan 2028, zonder WOZ-time-lag en zonder leegwaarde-ratio-korting? Kan worden bevestigd
dat waardegroei vóór 1 jan 2028 via een overgangsartikel wordt vrijgesteld als bovengenoemde
aanpassing niet wordt doorgevoerd?
De leden van de VVD-fractie hechten grote waarde aan het behoud van Nederlandse landgoederen,
die vaak al generaties lang worden beheerd door particuliere eigenaren. Deze landgoederen
combineren natuur, landschap, erfgoed en recreatie op unieke wijze en leveren een
aanzienlijke maatschappelijke bijdrage. Dat rechtvaardigt de bijzondere fiscale behandeling,
zoals vastgelegd in de Natuurschoonwet 1928 (NSW), onder andere via de vrijstelling
van erf- en schenkbelasting, mits wordt voldaan aan langdurige instandhoudingsverplichtingen.
Deze leden constateren met zorg dat het voorliggende wetsvoorstel Wet werkelijk rendement
box 3 deze bestaande regeling ondermijnt. Het voorstel leidt ertoe dat bij overlijden
of schenking wordt afgerekend over de waardestijging vanaf het moment van inwerkingtreding
van de wet. In tegenstelling tot de NSW-vrijstelling voor de erfbelasting geldt er
geen vrijstelling in box 3. Daardoor ontstaat een dubbele belastingdruk bij overdracht,
terwijl er op dat moment géén liquide middelen beschikbaar komen. Hierdoor dreigt
een situatie waarin eigenaren van NSW-landgoederen gedwongen worden om delen van het
bezit te verkopen om de inkomstenbelasting over de papieren vermogenswinst te betalen.
Dat ondermijnt de instandhoudingsdoelstelling van de NSW en leidt mogelijk tot opsplitsing
en versnippering van waardevol erfgoed en natuurterrein. Is de regering zich ervan
bewust dat het wetsvoorstel Wet werkelijk rendement box 3 bij overlijden of schenking
belasting heft over vermogensaanwas, óók in gevallen waarin het onroerend goed onder
de Natuurschoonwet valt? Deelt de regering de opvatting dat het voorliggende wetsvoorstel
in de praktijk haaks staat op het doel en de werking van de NSW, namelijk het behouden
van landgoederen als één geheel over meerdere generaties? Erkent de regering dat het
ontbreken van liquiditeit bij overlijden of schenking problematisch is voor belastingplichtigen
met NSW-landgoederen en dat dit kan leiden tot gedwongen verkoop of opsplitsing van
landgoederen? Is de regering bereid om in het wetsvoorstel een voorwaardelijke vrijstelling
van box 3-heffing bij generatiewisseling op te nemen voor NSW-landgoederen, gelijk
aan de vrijstelling van erf- en schenkbelasting, onder de bestaande voorwaarden van
langdurig bezit en instandhouding (25 jaar)? Wat zijn volgens de regering de budgettaire
gevolgen van een dergelijke vrijstelling, gegeven het feit dat bij reguliere verkoop
of bij niet-naleving van de NSW-voorwaarden alsnog wordt afgerekend?
De leden van de NSC-fractie vragen hoe de waarde van onroerende zaken wordt vastgesteld
bij inbreng in box 3, indien geen sprake is van een realisatie. Deze leden vragen
of hierbij standaard wordt aangesloten bij de WOZ-waarde en of dit tot een consistente
en uitlegbare waardering leidt voor alle typen vastgoed. Tevens vragen deze leden
of de aftrek van kosten, waaronder afschrijving op onroerende zaken, in het voorgestelde
box 3-stelsel jaarlijks plaatsvindt. Indien dat het geval is, vragen deze leden of
hierdoor de mogelijkheid ontstaat tot een structurele jaarlijkse aftrekpost die kan
worden gebruikt voor verrekening (met bijvoorbeeld inkomsten uit vermogensaanwas).
In hoeverre leidt dit ertoe dat de heffing over vermogensaanwasbelasting in de praktijk
wordt uitgesteld of zelfs vermeden? Acht de regering dit wenselijk in het licht van
heffing naar werkelijk rendement?
Voorts merken de leden van de NSC-fractie op dat onroerende zaken in het voorstel
weliswaar in box 3 worden belast bij verkoop, maar dat de eigen woning hiervan is
uitgezonderd. Deze leden constateren dat de eigen woning thans in box 1 wordt belast,
ondanks het feit dat de woning in economisch opzicht een vermogensbestanddeel vormt.
Deze leden vragen de regering of het voor de langere termijn wenselijk wordt geacht
de eigen woning alsnog onder te brengen in box 3, met toepassing van passende faciliteiten
die recht doen aan de specifieke aard van het eigenwoningbezit. Hoe beziet de regering
in dit verband de mogelijkheid om verkoopwinsten op de eigen woning slechts gedeeltelijk
en/of pas vanaf een bepaalde drempel in de heffing te betrekken? Hoe beziet de regering
in dit verband het introduceren van een herinvesteringsreserve voor de eigen woning
in box 3, waarmee belastingheffing wordt uitgesteld indien de verkoopopbrengst wordt
aangewend voor aanschaf van een nieuwe eigen woning?
Ten slotte signaleren de leden van de NSC-fractie op dit onderdeel dat de voorgestelde
vastgoedbijtelling in de praktijk tot maatschappelijke onvrede leidt. Deze leden wijzen
erop dat belastingplichtigen worden geconfronteerd met een bijtelling voor het eigen
gebruik van een tweede woning, terwijl andere kostbare gebruiksgoederen buiten de
heffing blijven. Dit verschil in fiscale behandeling wordt als inconsistent en moeilijk
uitlegbaar ervaren. Deze leden vragen de regering of is onderzocht hoe belastingplichtigen
dit zullen ervaren en of de voorgestelde vastgoedbijtelling voldoende aansluit bij
het rechtsgevoel van burgers. In hoeverre is voorzien in individuele rechtsbescherming
bij een bijtelling die niet representatief is voor het daadwerkelijk genoten voordeel?
Zijn er voor het vaststellen van de hoogte van de bijtelling ook alternatieven onderzocht
om de hoogte te bepalen van de bijtelling, zoals bijvoorbeeld het aanhouden van de
hoogte van het eigen woningforfait of internationale voorbeelden van belasten van
vakantiewoningen?
De leden van de CDA-fractie merken veel onrust over de belasting van tweede woningen
voor eigen gebruik. Deze leden vragen of de regering een inschatting kan geven van
de verhouding vakantiewoningen versus permanent verhuurde tweede woningen. Deze leden
vragen de regering ook om een beschouwing te geven van de onevenwichtigheid die ontstaat
met andere roerende vakantieverblijven, zoals schepen, campers of caravans, waar deze
bijtelling niet voor geldt of de onevenwichtigheid met buitenlandse vakantiewoningen.
De Raad van State wijst hier ook op. Zij vragen het kabinet een inschatting te geven
van de kans dat procedures op basis van ongelijke behandeling van gelijke gevallen
kans van slagen hebben en vragen of deze risico’s, gezien alle problemen in het huidige
systeem, niet extra zwaar moeten worden meegewogen.
Deze zorg hebben de leden ook bij de hoogte van het forfait voor de bijtelling, die
relatief hoog lijkt te zijn. In box 1 bijvoorbeeld, vormt het hogere eigenwoningforfait
voor het beleggingsdeel van de eigen woning zo’n 2%. Zij vragen in hoeverre de regering
het juridisch houdbaar acht dat het percentage hoger is vastgesteld. Ook vragen deze
leden of het klopt dat het forfait voor vakantiewoningen is vastgesteld op basis van
data over reguliere huurwoningen. Zij vragen of is meegenomen dat voor vakantiewoningen
de rendementen veel lager zijn buiten het vakantieseizoen. Daarnaast maakt iemand
nooit het gehele jaar gebruik van een vakantiewoning. Deze leden vragen of het terecht
is de besparing van het gebruik op basis van het volledige jaar te berekenen.
Deze leden vragen of ten aanzien van de vastgoedbijtelling budgetneutraliteit een
leidend argument is geweest.
Ten aanzien van onroerende zaken vragen de leden van de CDA-fractie de regering in
te gaan op de volgende constructie: A verhuurt panden voor 100.000 per jaar, wat straks
box 3 inkomen is dat verminderd wordt met kosten en rente. Nu draagt A de vordering
in 2027 voor 10 jaar huurpenningen over aan zijn B.V. tegen € 750.000 die de BV direct
betaalt. Omdat het nieuwe box 3 van kasstelsel uitgaat hoeft A niets aan te geven
vanaf 2028, terwijl de kosten wel mogen worden afgetrokken en kunnen worden verrekend
bij verkoop. Deze leden vragen of de regering hier de nadelen van een kasstelsel onderkent,
omdat bij een balansstelsel A de vooruit ontvangen huur als «schuld» op privé balans
moeten opvoeren en dan ieder jaar 75.000 moeten laten vrijvallen als huur opgeven.
Deze leden vragen of het de bedoeling is van de regering dat een dergelijke constructie
kan leiden tot hoge onbelaste voordelen.
De leden van de D66-fractie vragen aandacht voor de forfaitaire bijtelling van 3,35
procent van de WOZ-waarde voor vastgoed dat niet wordt verhuurd maar beschikbaar is
voor eigen gebruik. Kan de regering toelichten waarom dit percentage is gekozen en
of daarbij rekening is gehouden met feitelijke huurwaardes en regionale verschillen?
Acht de regering deze bijtelling proportioneel en uitvoerbaar?
De leden van de ChristenUnie-fractie maken zich zorgen over de uitwerking van de doorwerking
van box 3 inkomen op het verzamelinkomen en daarmee de heffingskortingen. In de eerste
plaats vragen deze leden de regering om te bevestigen dat zowel positief als negatief
box 3 inkomen doorwerkt in het verzamelinkomen en daarmee invloed heeft op de hoogte
van heffingskortingen en toeslagen.
Deze leden illustreren hun zorg met een voorbeeld.
Er zijn drie huishoudens: a) een eenverdienersgezin, b) tweeverdieners met twee keer
40.000 euro inkomen, en c) een alleenstaande AOW’er met een inkomen van 50.000 euro.
Alle drie deze huishoudens hebben negen jaar lang een box 3 inkomen van 10.000 euro
per jaar (dus totaal 90.000 euro in negen jaar). Dat leidt uitgaande van een heffingsvrij
resultaat van 1.800 euro tot een totale box 3 belasting van in totaal circa 29.500
euro. Doordat dit box 3-inkomen het verzamelinkomen verhoogt, wijzigt ook de algemene
heffingskorting en de ouderenkorting.
Bij het eenverdienersgezin kan de niet-werkende partner gebruik maken van dit hogere
verzamelinkomen en daardoor de algemene heffingskorting verzilveren. Hierdoor is de
facto geen box 3 belasting verschuldigd. Het tweeverdienersgezin en de alleenstaande
AOW’er krijgen echter te maken met afnemende heffingskortingen. Naast de box 3 belasting
van 29.500 euro kost het dit respectievelijk circa 4.400 en 13.200 euro extra. Zie
hiervoor de onderstaande tabel (zie ook een variant met verliesverrekening).
Deze leden vragen de regering te reflecteren op het bovenstaande en de twee tabellen.
Ook vragen deze leden of de regering het effect van het box 3 inkomen op de heffingskortingen
en de verschillen in belastingdruk waartoe dit leidt te rechtvaardigen vindt. Hoe
heeft de regering dit gewogen, ook in het licht van de doorwerking op de hoogte van
toeslagen en andere inkomensafhankelijke regelingen, zoals de studiefinanciering?
Heeft de regering overwogen om met een hoger tarief te werken en het box 3 resultaat
niet mee te laten tellen voor de heffingskortingen? Wat is de eventuele budgettaire
derving van het afschaffen van deze koppeling met de heffingskortingen?
Zou hieruit niet geconcludeerd moeten worden dat het huidige stelsel met (niet-overdraagbare)
heffingskortingen onuitlegbaar en onhoudbaar is? Vindt de regering het terecht dat
op deze wijze eenverdieners met een hoog vermogensinkomen worden bevoordeeld ten opzichte
van eenverdieners met lage of geen vermogensinkomsten?
Voorbeeld A – 9 jaar lang 10.000 euro inkomen in box 3 per jaar. Totaal 90.000 euro
inkomen in 9 jaar
Omschrijving belastingplichtige
Belasting box 3
Effect heffingskortingen
Totale belastingdruk
Eenverdiener
29.500
– 29.500
0
Tweeverdieners met twee keer 40.000 euro inkomen
29.500
4.400
33.900
Alleenstaande AOW’er met 50.000 inkomen
29.500
13.200
42.700
Voorbeeld B – 8 jaar lang 10.000 euro verlies en 1 jaar 170.000 euro inkomen. Totaal
90.000 euro inkomen in 9 jaar
Omschrijving belastingplichtige
Belasting box 3
Effect heffingskortingen
Totale belastingdruk
Eenverdiener
33.200
– 3.000
30.200
Tweeverdieners met twee keer 40.000 euro inkomen
33.200
1.800
35.000
Alleenstaande AOW’er met 50.000 inkomen
33.200
2.500
35.700
De leden van de SGP-fractie constateren dat voor vakantiehuizen ook de vastgoedbijtelling
geldt. Deze leden wijzen op het feit dat deze woningen een groot deel van het jaar
leeg staan en niet worden verhuurd. In sommige gevallen is verhuur in een deel van
een jaar zelfs niet toegestaan. Deelt de regering de mening dat de vastgoedbijtelling
daardoor veelal niet de werkelijkheid benadert? De vastgoedbijtelling voor onroerende
zaken die het hele jaar gebruikt kunnen worden, verschillen van woningen waarbij dat
niet mogelijk is. Rechtvaardigt dit verschil volgens de regering niet een aparte behandeling,
die meer recht doet aan de werkelijkheid?
§ 3.8 Startende ondernemingen
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen de regering om toe te lichten wat er
precies misgaat als de uitzonderingsregeling voor startende ondernemingen zou komen
te vervallen. De regering stelt dat investeren in startende ondernemingen «potentieel
minder aantrekkelijk» zou zijn. Kan de regering nogmaals toelichten waarom dat zou
zijn en heeft de regering hier ook empirisch onderzoek naar laten doen? Zo ja, wat
zijn de resultaten daarvan? Beschikt de regering over enige andere cijfermatige onderbouwing
voor dit onderdeel van het wetsvoorstel? Hoeveel fte zouden er minder nodig zijn voor
de uitvoering van het wetsvoorstel als deze regeling komt te vervallen?
De leden van de VVD-fractie onderschrijven het belang van het hanteren van een VWB
bij startende ondernemingen. De leden van de VVD-fractie betwijfelen of de voorgestelde
uitzondering breed genoeg is om risicodragend kapitaal aan te trekken. Waarom is gekozen
voor vijf jaar en niet voor bijvoorbeeld tien jaar of geen beperking? Het komt immers
vaak voor dat een nieuw product niet binnen vijf jaar na oprichting van een bedrijf
al op schaal verkoopbaar is. Is de regering van mening dat Nederland hierdoor minder
aantrekkelijk wordt voor startups en andere innovatieve bedrijven? Hoe verhoudt zich
dit tot de advisering door het ATR, die waarschuwt voor een «push-out effect»? Wat
zou de derving zijn indien voor een bredere uitzondering wordt gekozen?
De leden van de D66-fractie zijn positief over de uitzondering voor aandelen in startende
ondernemingen, waarvoor een vermogenswinstbelasting geldt. Deze leden delen de opvatting
dat investeringen in innovatieve, risicovolle bedrijven niet ontmoedigd moeten worden.
Wel vragen deze leden de regering hoe wordt voorkomen dat deze uitzondering misbruikt
wordt, bijvoorbeeld door bestaande bedrijven met een startlabel te maskeren als «starter».
De leden van de SGP-fractie constateren dat voor vermogensbestanddelen in startende
ondernemingen is gekozen voor een vermogenswinstbelasting. Deze leden begrijpen deze
keuze, maar wijzen op het feit dat er meer categorieën zijn waarvoor een vermogenswinstbelasting
de voorkeur heeft. Specifiek wijzen de leden van de SGP-fractie aandelen in familiebedrijven
die niet liquide zijn. Deze zijn niet vrij verhandelbaar en verschillen wezenlijk
anders van reguliere aandelen. Waarom is voor dit type aandelen niet ook gekozen voor
een vermogenswinstbelasting? Deze leden wijzen hierbij ook op de terechte opmerkingen
hierover van het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR). Kan de regering toelichten
op welke wijze aandelen in familiebedrijven belast kunnen worden op basis van de vermogenswinstbelasting?
§ 3.9 Verzekeringsproducten
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de voorgestelde waarderingssystematiek
voor levensverzekeringen onder artikel 5.58 van het wetsvoorstel Wet werkelijk rendement
box 3. Deze leden constateren een potentiële onvolkomenheid in de gekozen benadering.
In het wetsvoorstel wordt voor levensverzekeringen aangesloten bij de actuariële reservewaarde
zoals gehanteerd in de jaarverslaggeving van verzekeraars. In de memorie van toelichting
(paragraaf 3.9.3) wordt verwezen naar de waarderingsmethodiek conform IFRS 17, waarbij
onder andere rekening wordt gehouden met: het gegarandeerde uitkeringsbedrag, een
disconteringsvoet en de verwachte levensduur van de verzekerde. Deze leden merken
op dat deze waarderingsmethodiek méér behelst dan enkel het belasten van beleggingsrendement.
De waardeontwikkeling als gevolg van het zogenoemde langlevenrisico – dus het ouder
worden van de verzekerde – leidt op zichzelf tot een waardestijging van de polis.
Daarmee wordt, indien onverkort geheven wordt over de actuariële waarde, ook belast
over elementen die géén rendement op vermogen zijn, maar demografische risico’s betreffen.
Dat vinden deze leden niet verenigbaar met het doel en de systematiek van het wetsvoorstel,
waarin juist beoogd wordt om alleen het werkelijke vermogensrendement te belasten
en het draagkrachtbeginsel te versterken. Ook is het niet consistent met: de vrijstelling
voor overlijdensrisicoverzekeringen (artikel 5.56, lid a) en de wijze waarop kapitaalverzekeringen
van vóór 2001 worden belast, waarbij enkel het rentebestanddeel in de heffing wordt
betrokken (Wet IB 2001, artikel 1.7 en ARTIKEL V van het wetsvoorstel). Is de regering
zich ervan bewust dat de gekozen waarderingsmethode voor levensverzekeringen – de
actuariële reservewaarde volgens IFRS 17 – méér omvat dan het beleggingsrendement
en dus ook waardestijging vanwege het langlevenrisico belast? Deelt de regering de
opvatting dat het belasten van langlevenrisico onverenigbaar is met het uitgangspunt
van het wetsvoorstel, namelijk het belasten van werkelijk rendement op vermogen? Waarom
is niet gekozen voor een eenvoudiger en rechtvaardiger alternatief, zoals de systematiek
van het belastbaar rentebestanddeel bij kapitaalverzekeringen van vóór 2001, waarmee
zowel de Belastingdienst als verzekeraars al vertrouwd zijn? Is de regering bereid
om het wetsvoorstel op dit punt aan te passen, zodat voor levensverzekeringen niet
langer een heffing plaatsvindt over waardegroei door demografische factoren, maar
uitsluitend over gerealiseerd of (fiscaal) toerekenbaar beleggingsrendement? De leden
van de VVD-fractie achten het onwenselijk dat een technisch waarderingsvraagstuk in
de praktijk leidt tot een extra belastingdruk zonder vermogensaanwas, zeker waar het
gaat om producten met een sterk langetermijnkarakter en beperkte verhandelbaarheid.
Deze leden verzoeken de regering om een uitvoerbare en proportionele correctie op
dit punt.
De leden van de VVD-fractie hebben met zorg kennisgenomen van de gevolgen die het
wetsvoorstel Wet werkelijk rendement box 3 heeft voor een specifieke, maar afgebakende
groep belastingplichtigen met oude kapitaalverzekeringen die momenteel nog in box
1 vallen. Deze producten zijn vóór 2001 afgesloten, vielen destijds niet onder de
toen geldende fiscale voorwaarden voor vrijstelling, en blijven sindsdien belast in
box 1 bij uitkering. In veel gevallen gaat het om polissen met lange looptijden, die
nog altijd doorlopen. In het kader van de voorgestelde stelselwijziging worden deze
verzekeringen per 1 november 2029 ondergebracht in box 3. De leden van de VVD-fractie
steunen in algemene zin het uitgangspunt dat het rendement vanaf die datum conform
het nieuwe box 3-stelsel wordt belast. Echter, de voorgestelde overgangsregeling leidt
tot een voor deze groep zeer problematische situatie. Er wordt namelijk voorgesteld
om op 1 november 2029 een eenmalige heffing toe te passen over het cumulatief opgebouwde
rendement van de volledige looptijd van de verzekering tot dat moment. In feite gaat
het dus om een belastingaanslag over decennia aan rendement, te betalen in één keer,
terwijl er nog geen uitkering of liquiditeit beschikbaar is gekomen. De leden van
de VVD-fractie stellen vast dat dit leidt tot een situatie waarin belastingplichtigen
plotseling worden geconfronteerd met een zeer substantiële aanslag; geen of beperkt
handelingsperspectief hebben om deze te betalen, worden gedwongen tot tussentijdse
onttrekking uit hun polis, met negatieve gevolgen voor het toekomstige rendement van
de verzekering. Het gaat hier naar schatting om 6.000 tot 7.000 polissen. Dit betreft
geen grote aantallen, maar wel gevallen waar sprake is van mogelijk disproportionele
belastingdruk, waarbij de uitvoeringslast voor de Belastingdienst relatief beperkt
lijkt. Is de regering bekend met deze groep belastingplichtigen met kapitaalverzekeringen
die vóór 2001 zijn afgesloten en die nu worden geconfronteerd met een eenmalige heffing
over historisch rendement zonder dat liquiditeit beschikbaar is? Deelt de regering
de constatering dat deze groep in veel gevallen geen reële mogelijkheid heeft om aan
deze heffing te voldoen zonder de verzekering (deels) aan te spreken, met negatieve
gevolgen voor het toekomstige rendement en dus de beoogde vermogensopbouw? Is de regering
bereid om een alternatieve regeling te overwegen waarbij: de verschuldigde belasting
over het opgebouwde rendement per 1 november 2029 wél wordt vastgesteld (en juridisch
vast komt te staan), maar de feitelijke afdracht pas plaatsvindt bij uitkering van
de verzekering, via bijvoorbeeld loonbelasting/premieheffing, waardoor belastingplichtigen
niet vooraf in financiële problemen komen, en het rendement op lange termijn niet
onnodig wordt aangetast? Mocht de regering blijven vasthouden aan een vorm van directe
afdracht, is dan in elk geval bereidheid aanwezig om maatwerkoplossingen of uitstelregelingen
aan te bieden voor gevallen waarin directe betaling tot evidente financiële knelpunten
leidt?
De leden van de CDA-fractie vragen of de regering bekend is met het effect van het
nieuwe stelsel voor zo’n 6.000 tot 7.000 kapitaalverzekeringen, waarover bij ingang
van de wet ineens moet worden afgerekend over het historisch opgebouwde rendement,
maar wat in hun spaarpot zit, dus niet liquide is. Een tussentijdse onttrekking uit
de polis heeft grote gevolgen voor het rendement over de nog komende jaren. Deze leden
vragen of de regering dit terecht vindt en of het niet beter zou zijn de daadwerkelijke
heffing uit te stellen tot het moment dat het kapitaal ook daadwerkelijk beschikbaar
komt voor de belastingplichtige.
De leden van de SGP-fractie vragen naar de manier waarop het huidige overgangsrecht
voor kapitaalverzekeringen die voor 2001 zijn afgesloten en waarbij de uitkering doorloopt
tot na 2029. Bij deze groep wordt op 1 november 2029 vastgesteld hoeveel er belasting
is verschuldigd op grond van het tot dan toe opgebouwde rendement. Deze groep moet
dus dan in één keer een fors gedrag aan belasting afdragen. Waarom is er niet voor
gekozen om de mogelijkheid te bieden om deze heffing te betalen op de uitkeringen
in latere jaren? Ziet de regering het risico dat deze belastingplichtigen in problemen
komen, doordat de uitkering niet liquide is, maar in hun polis zit? Is de regering
bereidt hiervoor een oplossing te zoeken?
§ 3.10 Vorderingen en schulden
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen of het klopt dat alleen vorderingen
en schulden tussen natuurlijke personen op de nominale waarde worden gewaardeerd en
alle andere vorderingen en schulden op de waarde in het economisch verkeer. Geldt
dit laatste dus ook voor bijvoorbeeld hypotheken en consumptief krediet? Hoe verhoudt
dit zich tot het doenvermogen van belastingplichtigen, volgens de regering?
Ook willen deze leden graag weten of de regering een risico op misbruik ziet bij de
kwijtscheldingsvoordeelvrijstelling. Klopt het dat door deze vrijstelling een asymmetrie
ontstaat, waarbij de kwijtschelding wél in mindering wordt gebracht van het inkomen
bij de schuldeiser maar niet wordt opgeteld bij het inkomen van de schuldenaar? Is
het mogelijk dat hierdoor op papier schulden worden gemaakt en kwijtgescholden om
het box 3-inkomen kunstmatig te verlagen? Hoe gaat de regering dit soort misbruik
voorkomen?
Deze leden vragen ook of het niet doorwerken van de kwijtscheldingsvoordeelvrijstelling
in het toetsingsinkomen volgens de regering aansluit bij het doenvermogen van toeslaggerechtigden.
Wat is het nadeel van de kwijtscheldingsvoordeelvrijstelling wél door laten werken
in het toetsingsinkomen voor de toeslagen? Kan de regering voorbeelden geven van hoe
dit in de praktijk werkt?
De introductie van het vorderingenstelsel leidt tot aanzienlijke complexiteit, zo constateren de leden van de VVD-fractie. De leden van de VVD-fractie vragen
of de belastingopbrengst van deze uitzondering opweegt tegen de toenemende administratieve
lasten voor belastingplichtigen en de Belastingdienst. Kan de regering toelichten
waarom deze uitzondering wenselijk en proportioneel is?
De leden van de NSC-fractie vragen de regering om nader toe te lichten hoe het zakelijkheidsbeginsel
wordt toegepast op vorderingen tussen natuurlijke personen, in het bijzonder bij leningen
tussen familieleden. Deze leden constateren dat belastingplichtigen in box 3 worden
geacht uit te gaan van een zakelijke rente, ook indien feitelijk een lagere rente
wordt afgesproken. Bijvoorbeeld bij een ouder die een lening verstrekt aan een kind.
Deze leden vragen of de regering erkent dat deze systematiek voor particulieren moeilijk
te begrijpen zal zijn, zeker indien zij worden belast voor inkomsten die zij niet
daadwerkelijk hebben ontvangen. In hoeverre acht de regering dit in overeenstemming
met het uitgangspunt van heffing naar werkelijk rendement?
Verder vragen deze leden hoe wordt omgegaan met de fiscale behandeling aan de zijde
van het kind, met name in situaties waarin de lening wordt gebruikt voor aankoop van
een eigen woning. Klopt het dat de rente dan fiscaal aftrekbaar is tot de feitelijk
betaalde (lagere) rente, terwijl de ouder wordt belast naar een hogere, zakelijke
rente? Deze leden vragen of de regering dit soort mismatches wenselijk acht en in
hoeverre rekening is gehouden met de rechtszekerheid en uitvoerbaarheid voor particuliere
belastingplichtigen. Tot slot vragen deze leden of de regering verwacht dat deze benadering
aanleiding zal geven tot gerechtelijke procedures.
§ 4. Visie op belasten vermogen en samenhang tussen boxen
De leden van de NSC-fractie vragen hoe wordt omgegaan met zogenoemde sfeerovergangen,
bijvoorbeeld bij de overgang van een vermogensbestanddeel van box 1 of box 2 naar
box 3, of van de privésfeer naar de ondernemingssfeer (bijvoorbeeld een pand van box
3 vermogenswinst naar box 1 winst uit onderneming). Deze leden vragen of de regering
voor deze gevallen specifieke regels of faciliteiten in het wetsvoorstel heeft opgenomen
om te voorkomen dat sprake is van dubbele heffing, heffing over niet-gerealiseerde
voordelen, of ongewenste/ontijdige heffing omdat dit ondernemerschap in de wegstaat.
Indien dit niet het geval is, vragen deze leden of de regering bereid is dergelijke
situaties alsnog nader te reguleren.
§ 4.1 Visie op het belasten van vermogen
De leden van de CDA-fractie lezen in het advies van de Raad van State nogmaals over
het gebrek aan de integrale visie op belasten van vermogen in het voorliggende wetsvoorstel.
Terwijl de keuze die nu gemaakt wordt voor een box 3 stelsel, juist een weloverwogen
en solide keuze dient te zijn die toekomstbestendig is, omdat we die niet op korte
termijn nog een keer gaan aanpassen. In het advies staat dat bij de keuze voor de
vormgeving van box 3 is het daarom van belang oog te houden voor de wijze waarop dezelfde
vermogensbestanddelen in de andere boxen worden belast en de daarmee samenhangende
evenwichtigheid van belastingheffing. Ook de Europese Commissie heeft aangeraden de
verschillende behandeling meer in lijn te brengen. De leden van de CDA-fractie vinden
daarom nog steeds een vermogenswinstbelastingsystematiek zoals in box 1 en box 2 geldt
een logischer alternatief. Deze leden vragen de regering om te reflecteren op de aantrekkelijkheid
van boxenarbitrage die nog steeds blijft bestaan, terwijl als we vermogen in de juiste
box willen belasten, er in de ogen van deze leden toch juist een andere keuze moeten
worden gemaakt.
De regering geeft in reactie aan dat uit de opbouw van het boxenstelsel in de IB volgt
dat het vermogen in box 3 wordt aangemerkt als een belegging waardoor een afwijkende
fiscale behandeling ten opzichte van ondernemingsvermogen in de andere boxen is gerechtvaardigd.
Maar dat is nu juist het hele punt wat de Raad van State maakt. Want er zit nú spaar-
en beleggingsvermogen in box 2, en box 2 blijft dus ook aantrekkelijk voor spaar-
en belegginsvermogen. De opzet van het voorgestelde box 3 stelsel leidt dan ook helemaal
niet tot een aantrekkelijk alternatief voor box 2. Deze leden vragen de regering nogmaals
in te gaan op boxenarbitrage. Deze leden vragen daarbij ook om in te gaan op de verwachtingen
van het Register Belastingadviseurs dat veel box 3 vermogen naar bv’s zal worden verschoven
en dat daardoor sterk de vraag is of de verwachte opbrengsten zullen worden behaald.
Ook geeft de regering aan dat het huidige systeem ook een soort vermogensaanwasbelasting
is, maar dan op forfaitaire basis en dat daarin ook geen aandelen in box 3 hoefden
worden verkocht. De regering geeft aan dat een vermogensaanwasbelasting economisch
als een relatief weinig verstorende belasting wordt gezien. Daarentegen wordt een
vermogenswinstbelasting door de regering wel als economisch verstorende belasting
gezien, omdat deze arbitragegevoelig zou zijn. Ten aanzien van uitstel merken deze
leden op dat veel landen met een vermogenswinstbelasting progressieve tarieven hanteren,
zoals Nederland ook in box 2 doet om uitkeringen naar voren de halen. Dat, of een
andere maatregel, kan ook de budgettaire derving van latere invoering van het systeem
juist compenseren. De leden van de CDA-fractie vragen de regering om een nadere onderbouwing
te geven van arbitrage onder beide systemen, omdat deze leden juist van mening zijn
dat een vermogenswinstbelasting, eventueel met mitigerende maatregelen, minder verstorend
werkt dan een vermogensaanwasbelasting die juist verplaatsen van het vermogen naar
box 2 aantrekkelijk maakt. Ook vragen deze leden om dit te bezien in relatie tot alle
andere landen die voor een vermogenswinstbelasting systeem hebben gekozen en niet
voor een vermogensaanwasbelasting.
Overigens merken deze leden op dat de regering in reactie op het advies van de Raad
van State zelf aangeeft dat een volledige vermogensaanwasbelasting of volledige vermogenswinstbelasting
eenvoudiger is dan een hybride stelsel. Ook wijst de Raad van State in de ogen van
deze leden terecht op de inconsistentie die ontstaat doordat exact hetzelfde inkomen
in de ene box niet tot draagkracht leidt tenzij gerealiseerd, terwijl dit in een andere
box wel direct tot draagkracht leidt. Deze leden vragen de regering om nogmaals in
te gaan op de wenselijkheid van het hybride stelsel gezien alle benoemde inconsistenties
en juridische risico’s.
Deze leden zijn het ook eens met het standpunt van de Raad van State dat de budgettaire
opbrengst geen doorslaggevende rol zou moeten spelen bij het invoegen van een nieuw
systeem, temeer omdat het wordt vergeleken met de situatie van vóór het rechtsherstel,
terwijl de opbrengsten veel lager zijn vanwege het rechtsherstel. Deze leden vragen
of de regering om hier ook nogmaals op in te gaan en de budgettaire opbrengsten van
het box 3 stelsel te schetsen, als deze sinds 2017 al juridisch houdbaar was gemaakt,
omdat dit tot een heel andere vergelijking leidt dan nu als rechtvaardiging wordt
opgebracht.
De leden van de CDA-fractie willen ook verder ingaan op de brief van de Staatssecretaris
in reactie op de motie over het eventueel eerder in kunnen voeren van een vermogenswinstbelasting
bij loslaten van de VIA. De regering geeft aan dat dit niet mogelijk is, omdat ketenpartijen
zich moeten voorbereiden en omdat de ICT nog niet op orde is. Deze leden begrijpen
deze argumentatie niet helemaal. Deze leden zijn in de veronderstelling dat binnen
de huidige aangifte, de ruimte voor het invullen van het vermogen, ook gebruikt kan
worden voor verwerking van het werkelijk rendement op basis van de vermogenswinstbelasting,
zonder dat dit invloed heeft op de ICT-vernieuwing, omdat hier dan geen VIA voor geldt.
Als de Belastingdienst een helder uitlegformulier ontwikkelt hoe te komen tot het
belastbaar bedrag, en dit steekproefsgewijs controleert, dan lijkt het deze leden
wel degelijk mogelijk om reeds sneller over te gaan op een vermogenswinstbelasting.
Het laten ingroeien van de VIA, vereist dan juist niet de voorbereidingstijd voor
ketenpartners. Deze leden vragen of de regering nogmaals kan reflecteren op de mogelijkheden
voor het verwerken van de vermogenswinstbelasting via de huidige aangifte met aanvullende
toelichting en vragen op meer detail in te gaan op de techniek hierbij.
§ 4.2 Samenhang tussen boxen
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen of de regering heeft overwogen box
3 samen te voegen met box 1, zodat het gezamenlijke inkomen) volgens één tariefschema
wordt belast. Is de regering van mening dat een dergelijke heffing beter aansluit
bij het draagkrachtprincipe, omdat een groter deel van het inkomen dan progressief
belast zou worden? Zo nee, waarom niet? Deze leden vragen de regering om uiteen te
zetten wat de voor- en nadelen van een dergelijke heffing zouden zijn en wat de budgettaire
implicaties zouden zijn. Ook vragen deze leden hoeveel belastingplichtigen in box
3 óók inkomen in box 1 hebben en hoe hoog dat inkomen in box 1 gemiddeld is.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen naar de samenhang met box 2. Deze leden
zien in box 2 een aantal voordelen voor de belastingplichtige ten opzichte van box
3 zoals verliesverrekening met terugwerkende kracht. Vreest de regering niet dat belastingplichtigen
hun vermogen verplaatsen als gevolg van het nieuwe stelsel? Dus bijvoorbeeld een lening
aan kinderen van 100.000 euro met een rente van 1,8 procent in box 3 (waarmee men
onder de heffingsdrempel blijft) en de rest van het vermogen naar box 2 wordt gebracht.
Op welke manier heeft de regering dergelijke gedragseffecten onderzocht en zijn deze
meegenomen in de budgettaire raming?
Deze leden vragen verder naar arbitrage met box 1. Het kan in een aantal situaties
zeer aantrekkelijk zijn om de hypotheek bewust in box 3 onder te brengen door bijvoorbeeld
met de bank een looptijd van 31 jaar af te spreken, bijvoorbeeld als sprake is van
geen of een heel laag (pensioen) inkomen in box 1. Hoe beziet de regering dit?
Verder vragen de leden van de ChristenUnie-fractie wat de gevolgen zijn van het nieuwe
stelsel voor maatschappelijke vermogens als NSW-landgoederen. Wat is tevens de rechtvaardiging
voor de belasting bij schenking of vererving terwijl bij dergelijke zaken meestal
geen liquiditeit onttrokken kan worden om aan de belastingplicht te voldoen? Is de
regering ook in gesprek met eigenaren voor wie deze problematiek speelt en welke conclusies
verbindt de regering hieraan?
§ 5. Internationale aspecten
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen of de regering bekend is met het voorstel
voor een wereldwijde minimumbelasting op vermogen van twee procent, voor vermogens
boven 100 miljoen euro, zoals besproken bij de G20-top in Brazilië eind 2024. Deze
leden zijn benieuwd wat de positie van de Europese Unie was met betrekking tot dit
voorstel en welke rol Nederland daarin gespeeld heeft. Ook willen deze leden graag
weten hoe de regering de moties van het lid Van der Lee (Kamerstuk nr. 36 418-76) en van de leden Idsinga en Van Eijk (Kamerstuk nr. 25 087-333) hierbij in de praktijk heeft gebracht.
Deze leden vragen voorts of de regering de motie van het lid Stultiens over onderzoek
naar Nederlands vermogen in offshore financial centers (Kamerstuk nr. 31 066-1470) al heeft uitgevoerd en zo ja, hoe. Zo nee, hoe is de regering van plan deze motie
uit te voeren?
Ook zijn de leden benieuwd naar informatie-uitwisseling onder de Common Reporting
Standard (CRS). Kan de regering aangeven hoeveel rapporten in de afgelopen jaren zijn
ontvangen en hoeveel personen er in die rapporten voorkomen? Hoeveel is het totale
buitenlandse vermogen in die rapporten? Kan de regering daarbij een uitsplitsing geven
van direct en indirect vermogen? Welk aandeel van het CRS-vermogen kan aan Nederlandse
belastingplichtigen worden gelinkt?
De leden van de CDA-fractie maken zich zorgen over de houdbaarheid van het voorgestelde
stelsel op basis van vermogensaanwas, omdat dit er in veel gevallen toe zal leiden
dat vermogen belast wordt dat nog niet daadwerkelijk is gerealiseerd. Deze leden vragen
of de regering een onderbouwde analyse kan geven hoe gevoelig een dergelijk stelsel
is voor rechtszaken met betrekking tot strijdigheid met het EVRM, omdat bij ongerealiseerd
rendement feitelijk geen sprake van draagkrachtvermeerderend inkomen. Deze leden vragen
of de regering op alle situaties kan ingaan waarin onder deze wet belasting wordt
geheven op zaken die niet tot draagkrachtvermeerdering leiden en daarbij een beoordeling
geven van de mogelijke strijdigheid met het Unierecht. Deze leden vinden het immers
van het grootste belang dat we nu een stelsel instellen dat niet gevoelig is voor
procedures.
§ 5.1 Verhouding tot hoger recht
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen of de regering de juridische houdbaarheid
van het onderscheid in box 3 heeft beoordeeld. Levert het niet een kwetsbaarheid op
dat sommige vermogensbestanddelen worden belast op basis van vermogensaanwas en andere
op basis van gerealiseerde vermogenswinst? Beperkt dit niet de keuzevrijheid om in
bepaalde activa te beleggen? Kan de regering verduidelijken of dit mogelijk in strijd
is met Europese of nationale non-discriminatiebepalingen of het gelijkheidsbeginsel?
De leden van de VVD-fractie constateren dat verschillende belangenverenigingen stellen
dat het wetsvoorstel niet onomstotelijk EVRM-proof is. In het bijzonder wordt getwijfeld
of de jurisprudentie van de Hoge Raad (van 6 juni 2024) wel steun geeft aan de structurele
toepassing van een vermogensaanwasbelasting. De kern van die arresten is dat heffing
op basis van werkelijke opbrengsten verdedigbaar is – niet noodzakelijkerwijs dat
ongerealiseerde waardeontwikkeling ook belastbaar is zonder realisatie of liquiditeit.
Deelt de regering de lezing van onder andere het RB dat de Hoge Raad in het 6 juni-arrest
géén expliciet groen licht geeft voor aanwasheffing, maar slechts stelt dat deze binnen
een tegenbewijsregeling afgetopt door een forfait acceptabel kan zijn? Hoe verhoudt
de structurele heffing over vermogensaanwas zich tot het eerdere arrest van de Hoge
Raad (van 2 juli 2021) waarin is geoordeeld dat belastingheffing niet tot interen
op vermogen mag leiden? Is de regering bereid een toets op artikel 1 EP van het EVRM
door een externe commissie of de Landsadvocaat te laten verrichten vóór parlementaire
goedkeuring?
In box 1 (pensioen) en box 2 (aanmerkelijk belang) vindt belastingheffing pas plaats
bij uitkering of realisatie. In box 3 zou aanwas direct belast worden, ook bij niet-gerealiseerde
winsten. Dit tast in de ogen van deze leden het rechtsgevoel aan en leidt mogelijk
tot juridische geschillen. Hoe rechtvaardigt de regering deze ongelijke behandeling
van verschillende vermogensboxen? Hoe ziet de regering dit in het licht van EU-regelgeving
over gelijke behandeling en eigendomsbescherming?
Zo wordt ook gewaarschuwd dat de voorgestelde bijtelling voor eigen gebruik van vastgoed
niet alleen disproportioneel is, maar ook het bestedingsaspect volledig negeert. De
bijtelling geldt zelfs bij leegstand en wordt op jaarbasis toegepast ongeacht daadwerkelijk
gebruik. Hoe beoordeelt de regering de juridische houdbaarheid van deze regeling in
het licht van artikel 14 van het EVRM (gelijke behandeling)?
Vastgoed is uitgezonderd van de hoofdregel en de waardestijging wordt pas belast op
het moment van realisatie, zo constateren deze leden. Beursgenoteerde vastgoedbedrijven
worden belast volgens de hoofdregel en dit betekent dat ongerealiseerde waardestijgingen
van de participaties in het vastgoedfonds elk belastingjaar wordt belast op basis
van de VAB. De leden van de VVD-fractie zien hier een mogelijk risico van discriminatie
als gelijke gevallen fiscaal ongelijk worden behandeld. Wat is volgens de regering
hiervoor de rechtvaardigheidsgrond?
§ 5.2 Voorkoming van dubbele belasting
De leden van de VVD-fractie maken zich ernstige zorgen over de gevolgen van de voorgestelde
box 3-heffing voor het vestigingsklimaat van Nederland en in het bijzonder voor internationaal
toptalent. In het Financieel Dagblad van 29 december 2024 wees belastingadviseur Sebastian
Spauwen terecht op het risico dat de voorgestelde heffing over ongerealiseerde vermogenswinsten
bij emigratie zal leiden tot juridische én economische dubbele belasting voor expats.
Wanneer internationaal toptalent na hun verblijf in Nederland emigreert en vervolgens
vermogen (zoals effecten of aandelen) verkoopt, zal het nieuwe woonland in de regel
heffen over de volledige vermogenswinst. Nederland wil echter op het moment van emigratie
al heffen over de ongerealiseerde aanwas van het vermogen gedurende het verblijf in
Nederland. Deze dubbele heffing wordt niet opgelost door belastingverdragen, omdat
die zich beperken tot gerealiseerde winsten. Deelt de regering de constatering van
de leden van de VVD-fractie dat dit in veel gevallen tot dubbele belasting leidt voor
toptalent dat enige tijd in Nederland werkt? Klopt het dat vrijwel geen enkel ander
land ter wereld – met uitzondering van de Verenigde Staten (voor professionele beleggers)
en Nieuw-Zeeland – een systeem hanteert waarin belasting wordt geheven over ongerealiseerde
rendementen bij vertrek? Waarom kiest Nederland voor een afwijkend systeem dat niet
aansluit bij internationale standaarden, en ondermijnt dit niet het Nederlandse vestigingsklimaat?
Is de regering bereid om – daar waar door kwalificatieverschillen dubbele belasting
ontstaat – eenzijdig maatregelen te nemen om juridische of economische dubbele heffing
te voorkomen? Klopt het dat de eerdere vrees dat expats in Nederland te weinig belasting
zouden betalen door de partiële buitenlandse belastingplicht nu is omgeslagen in het
omgekeerde probleem: dat zij Nederland links laten liggen vanwege de dreiging van
dubbele heffing? Is de regering bereid om in gesprek te gaan met bedrijven als ASML,
Unilever, Ahold Delhaize, ING en Philips om na te gaan of zij daadwerkelijk signalen
ontvangen dat toptalent Nederland mijdt vanwege deze fiscale risico’s? Kan de regering
aangeven hoeveel deze expat-gerelateerde maatregelen (zoals het afschaffen van de
partiële buitenlandse belastingplicht) nu werkelijk opleveren? Klopt het dat de geschatte
opbrengst voor 2025 circa zes miljoen euro is en op termijn 10–20 miljoen euro per
jaar? Deelt de regering de inschatting van de leden van de VVD-fractie dat de economische
schade door verslechtering van het vestigingsklimaat en verlies van toptalent een
veelvoud hiervan bedraagt? Klopt het dat Nederland in de IMD-ranglijst voor internationale
concurrentiekracht is gezakt van plek vier in 2021 naar plek 10? Wat is het beleid
van de regering om Nederland terug te brengen naar de top-5? Kan de regering een integrale
risicoanalyse opstellen waarin de verwachte opbrengsten van de maatregel worden afgezet
tegen de mogelijke schade voor het vestigingsklimaat, de rechtszekerheid en de aantrekkelijkheid
van Nederland voor internationaal talent? De leden van de VVD-fractie roepen de regering
op om fiscale maatregelen niet los te bezien van hun gevolgen voor Nederland als vestigingsland.
Een solide, rechtvaardig en internationaal consistent fiscaal stelsel is in de ogen
van deze leden essentieel voor een open economie die drijft op talent, ondernemerschap
en innovatie.
De leden van de SGP-fractie vragen naar het risico op dubbele belastingheffing. Doordat
ongerealiseerde vermogenswinsten in Nederland belast worden, kan er namelijk sprake
zijn van dubbele heffing. Namelijk in het geval dat het thuisland van bijvoorbeeld
expats heffen over gerealiseerde vermogensaanwas. Hoe reflecteert de regering hierop?
Met name bij landen waar Nederland geen verdrag mee heeft, treedt dit risico op. Herkent
de regering deze signalen, en welke maatregelen zijn mogelijk om dit te voorkomen?
Specifiek wijzen de leden van de SGP-fractie in dit kader ook op de vormgeving van
de verliesverrekening. Buitenlandse werknemers verblijven vaak maar tijdelijk in Nederland
en vallen dus ook tijdelijk onder het box 3-stelsel. Bij verliezen is de kans daardoor
groot dat verliezen niet helemaal verrekend kunnen worden, doordat alleen voorwaartse
verliesverrekening mogelijk is. Hoe ziet de regering dit en is dit juridisch houdbaar?
§ 5.3 Emigratie
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen waarom bij emigratie een betalingsregeling
volgens de regering voldoende is als het gaat om het belasten van nog niet gerealiseerde
vermogenswinst, maar bij binnenlandse belastingheffing niet. Verwacht de regering
dat emigranten activa zullen moeten verkopen om de heffing te kunnen voldoen, ondanks
de betalingsregeling? Zo ja, waarom vindt de regering dit minder problematisch dan
wanneer dit geldt voor belastingplichtigen die in Nederland blijven? Zo nee, waarom
is dit volgens de situatie anders dan voor belastingplichtigen die in Nederland blijven?
Voorts vragen deze leden of een regeling zonder beperking in de tijd niet te ruim
is. Waarom stelt de regering hieraan geen limiet? Wat zou het nadeel daarvan zijn?
Betekent deze regeling dat uiteindelijk alleen belasting wordt betaald als sprake
is van daadwerkelijke vervreemding (zoals verkoop of overlijden)?
De leden van de VVD-fractie merken op dat hoewel bij emigratie uitstel van betaling
kan worden verkregen, de fictieve vervreemding zelf onnodig lijkt nu Nederland voor
in Nederland gelegen vastgoed het heffingsrecht behoudt. Zou het niet eenvoudiger
en proportioneel zijn om emigratie geen zelfstandig heffingsmoment te laten zijn zolang
het pand in Nederland blijft en pas af te rekenen bij werkelijke verkoop?
De leden van de VVD-fractie delen de mening dat een directe afrekening over de meerwaarde
van de onroerende zaken in veel gevallen onwenselijk zal zijn. De leden van de VVD-fractie
achten het echter wenselijk om op verzoek van de belastingplichtige een directe afrekening
mogelijk te maken. Is de regering bereid te voorzien in de mogelijkheid van directe
afrekening (op verzoek van de belastingplichtige)?
Beoogd lijkt dat alleen een conserverende aanslag wordt opgelegd indien sprake is
van emigratie en de belastingplichtige vastgoed bezit in een niet-verdragsland. Kan
de regering dit bevestigen? Zo niet, kan de regering verduidelijken om welke situaties
bij emigratie een conserverende belastingaanslag zal worden opgelegd?
De leden van de SP-fractie vragen op dit onderdeel hoe datgene dat beschreven staat
onder «5.3 Emigratie» zich verhoudt met de exitheffing opties beschreven in de brief
met Kamerstuknummer 25 087-342. In hoeverre kan er gesproken worden van een exitheffing in de nieuwe box 3 en welke
mogelijkheden zijn er om dit uit te breiden?
§ 5.4 Caribisch Nederland (BES-eilanden)
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen in hoeverre de regering verwacht dat
belastingontwijking via de BES-eilanden een risico vormt. Hoe wordt vermogen op dit
moment in Caribisch Nederland belast? Is het voor Nederlandse vermogenden aantrekkelijk
om zich een deel van de tijd in Caribisch Nederland te vestigen en zo hun belastingafdracht
te verlagen?
§ 6. Overwogen alternatieven
§ 6.1 Vermogenswinstbelasting
De leden van de D66-fractie wijzen op dit onderdeel ook op het advies van de Raad
van State, waarin kritiek wordt geuit op de complexiteit, uitvoerbaarheid en rechtsgelijkheid
van het voorgestelde stelsel.
De Raad adviseert de regering om serieus te overwegen over te stappen op een uniforme
vermogenswinstbelasting, waarbij alle vermogensbestanddelen gelijk worden behandeld
en belasting wordt geheven op het moment van realisatie van rendement. De leden van
de D66-fractie vragen de regering om een inhoudelijke reactie op deze aanbeveling
en of de regering de genoemde alternatieve benadering heeft overwogen.
Deze leden horen graag in hoeverre de regering zich bewust is van het risico dat belastingplichtigen
strategisch gedrag gaan vertonen om heffing te ontwijken of uit te stellen en hoe
wordt voorkomen dat verschillen in vermogenssamenstelling tot ongerechtvaardigde verschillen
in belastingdruk leiden. Welke maatregelen heeft de regering genomen om dergelijke
gedrag te voorkomen?
§ 6.2 Belasting op basis van reële werkelijke rendement
De leden van de SGP-fractie hebben vragen over het gebruik van het nominale werkelijke
rendement in plaats van het reële werkelijke rendement. Deze leden wijzen erop dat
het reële werkelijke rendement meer recht doet aan het draagkrachtbeginsel. Deelt
de regering dit? Waarom is dan alsnog geen rekening gehouden met de inflatie? Ook
wijzen deze leden op schommelingen in wisselkoersen die gevolgen kunnen hebben op
het reële werkelijke rendement. Is overwogen hier rekening mee te houden?
Daarbij wijzen de leden van de SGP-fractie op de mogelijkheid tot een noodrem bij
hoge inflatie. De recente geschiedenis heeft laten zien dat er soms enorm hoge inflatiepercentages
voorkomen. Een noodrem, waarbij incidenteel rekening wordt gehouden met de inflatie,
is volgens deze leden een interessante optie. Kan de regering de uitvoeringsgevolgen
en de budgettaire gevolgen daarvan schetsen?
§ 6.4 Vermogensbelasting
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie zijn benieuwd naar de mogelijkheden voor een
vermogensbelasting. De regering merkt terecht op dat een vermogensbelasting naast
de inkomstenbelasting dient te bestaan: de vergelijking met inkomsten gaat dan ook
mank. Het draagkrachtbeginsel wordt juist geschonden door alleen inkomen te belasten
en niet vermogen, aangezien de draagkracht van mensen met vermogen – ongeacht het
inkomen – vele malen groter kan zijn dan die van mensen zonder vermogen. Is de regering
het daarmee eens? Zo nee, waarom niet?
Deze leden vragen of het plafond van 99 procent in een anticumulatieregeling ook juridisch
houdbaar zou zijn. Klopt het dat het rendement Klopt het dat het rendement op grotere
vermogens doorgaans groter is vanwege grotere mogelijkheden voor diversifiëring en
het risico op het overschrijden van de anticumulatieregeling bij een voldoende laag
tarief (bijvoorbeeld twee procent) daardoor beperkt?
Deze leden vragen voorts hoeveel belastingplichtigen naar verwachting gebruik zouden
maken van de anticumulatieregeling bij een vermogensbelasting boven op de voorgestelde
Wet werkelijk rendement, met een tarief van één procent voor vermogen boven één miljoen
euro en twee procent boven vijf miljoen euro (exclusief de eigen woning). Hoeveel
zou een dergelijke vermogensbelasting opleveren?
Ook willen deze leden graag weten welke juridische drempels de regering ziet om het
voorstel voor een wereldwijde vermogensbelasting van Parrinello, Varaschin en Zucman
(zoals gepubliceerd door het EU Tax Observatory in maart 2025) in te voeren. Wanneer
zou dit voorstel op zijn vroegst in Nederland ingevoerd kunnen worden en wat vraagt
dit van de Belastingdienst? Welke uitvoeringstechnische drempels ziet de regering
en hoe zijn die te overkomen? Hoe kijkt de regering aan tegen de in de notitie genoemde
opbrengst van ongeveer één miljard euro per jaar? Is deze raming volgens de regering
accuraat? De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen of de regering bereid is
dit voorstel in Nederland in de praktijk te brengen en zo nee, waarom niet?
§ 7. Budgettaire effecten
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie snappen niet waarom de regering een budgetneutrale
inrichting van het nieuwe stelsel «van groot belang» acht. Deze leden vragen de regering
om toe te lichten wat erop tegen zou zijn als de opbrengsten van het nieuwe stelsel
hoger uitvallen. Vindt de regering het een doel op zich om de opbrengsten uit vermogen
laag te houden? Hoe verhoudt dit streven zich tot de vele onderzoeken waaruit blijkt
dat de vermogensongelijkheid in Nederland groot is, dat de belastinginkomsten uit
vermogen en kapitaal relatief laag zijn ten opzichte van die uit arbeid en dat het
Nederlandse belastingstelsel de ongelijkheid vergroot?
De leden van de VVD-fractie vragen de regering om nader uiteen te zetten hoe de opbrengst
in Box 3 zich in de komende jaren zal ontwikkelen en in de afgelopen heeft ontwikkeld
(2020–2030). Specifiek vragen deze leden om de opbrengst in het basispad en bij het
wetsvoorstel uit te splitsen in de verschillende vermogenscategorieën, waaronder in
ieder geval spaartegoeden, onroerende zaken en waardepapieren. Kan daarnaast ook de
ontwikkeling van Box 3-opbrengsten worden geschetst ten opzichte van de opbrengsten
in afgelopen jaren?
De leden van de VVD-fractie vragen daarnaast in hoeverre de opbrengst in Box 3 meer
conjunctuurgevoelig is dan opbrengsten in zowel het stelsel van voor 2016 als in het
stelsel onder de Wet tegenbewijsregeling. Kan deze onzekerheid van opbrengsten verder
gekwantificeerd worden, bijvoorbeeld door middel van een boxplot? De leden van de
VVD-fractie lezen dat de uitschieters kunnen oplopen tot meer dan één miljard euro,
onder welke assumpties gebeurt dit? De leden van de VVD-fractie merken op dat, alhoewel
het zoals de regering beschrijft gaat om endogene ontwikkelingen, dit alsnog gevolgen
kan hebben voor het handhaven van Europese begrotingsregels.
De leden van de D66-fractie vragen of de regering heeft overwogen om bij de berekening
van het werkelijke rendement rekening te houden met inflatie. Welke argumenten zijn
er om hier of niet voor te kiezen?
De leden van de SGP-fractie lezen dat in de berekening van de budgettaire effecten
het stelsel zoals dat gold in 2017 als uitgangspunt is genomen. De meeste wijzigingen
die daarna zijn ingegaan zijn namelijk tijdelijk van aard en ook incidenteel ingeboekt.
Deze leden begrijpen deze gedachte, maar wijzen er wel op dat deze tijdelijke maatregelen
genomen zijn om het stelsel rechtvaardiger te maken, om een heffing op werkelijk rendement
beter te benaderen en om te voldoen aan jurisprudentie. Hoe reflecteert de regering
op het feit dat in de berekening van de budgettaire effecten deze omstandigheden niet
meegenomen worden? Betekent dat niet dat er dus uitgegaan wordt van een opbrengst
in een situatie van een heffing die ten minste duidelijke bezwaren kent?
Tot 2033 is de budgettaire opbrengst neutraal, indien de uitvoeringskosten worden
meegenomen, zo constateren de leden van de SGP-fractie. In de jaren daarna lopen de
opbrengsten echter op, tot structureel bijna 1,9 miljard euro per jaar. Deelt de regering
de mening van deze leden dat de omzetting van het stelsel weliswaar op korte termijn
budgetneutraal is, maar op lange termijn een aanzienlijk verhoging van de belastingopbrengst
met zich meebrengt? Waarom is niet gekozen voor bijvoorbeeld een lager tarief, zodat
een meer budgetneutrale omzetting van het stelsel bereikt wordt?
§ 8. Gevolgen van bedrijfsleven en burger
De leden van de D66-fractie hebben vragen over de positie van belastingplichtigen
met oudere kapitaalverzekeringen die als gevolg van de voorgestelde wet met terugwerkende
kracht worden geconfronteerd met een aanzienlijke belastingheffing over historisch
rendement, terwijl de middelen om deze belasting te voldoen pas beschikbaar komen
bij uitkering van de verzekering. Klopt het dat mensen met een oude kapitaalverzekering
over al het opgebouwde rendement vanaf de ingangsdatum van de kapitaalverzekeringen
in één keer moeten afrekenen?
Deze leden vragen of de regering het probleem onderkent dat dit kan leiden tot ongewenste
onttrekkingen uit de verzekering met een nadelige impact op het toekomstige rendement.
Deze leden vragen of de regering bereid is te onderzoeken of de heffing over de verschuldigde
belasting kan worden vastgesteld per 1 november 2029, maar de afdracht daarvan te
verplaatsen naar het moment waarop de middelen ook vrijkomen. Welke voor- en nadelen
zou een dergelijke optie hebben? Welke andere mogelijke oplossingen ziet de regering
nog?
De leden van de ChristenUnie-fractie zien in het voorliggende wetsvoorstel een vergroting
van de complexiteit – bijvoorbeeld als het gaat om het bijhouden van verbeterkosten
– en daarmee een grotere last voor belastingplichtigen. Deze leden vragen de regering
in hoeverre de regering belastingplichtigen in staat acht om dit zelf bij te houden
en in hoeverre hiervoor professionele hulp, bijvoorbeeld in de vorm van belastingadviseurs,
nodig is. Is hier überhaupt genoeg capaciteit voor beschikbaar?
§ 8.1 inkomenseffecten
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen of de verliesdrempel in de praktijk
kan betekenen dat het effectieve heffingvrije inkomen lager uitvalt, bijvoorbeeld
wanneer iemand een winst van 2.300 euro heeft geboekt en een verlies van 500 euro.
Klopt het dat het nettoresultaat dan gelijk is aan het heffingsvrije inkomen, maar
toch over een resultaat van 500 euro belasting dient te worden betaald vanwege de
verliesdrempel van 500 euro? Deze leden vragen hoe de regering gaat waarborgen dat
dit soort uitwerkingen van het nieuwe stelsel goed worden uitgelegd aan belastingplichtigen,
opdat zij niet verrast worden door hun belastingaanslag.
De leden van de VVD-fractie merken op dat variatie in het werkelijk behaalde rendement
ertoe kan leiden dat er ook variaties optreden in te ontvangen inkomensafhankelijke
regelingen. Kan de uitgevoerde simulatie in Mimosi aan de worden verstrekt? Kan breder
uiteengezet worden wat de gevolgen zijn voor een breed scala aan regelingen, waaronder
ook gemeentelijke regelingen en bijvoorbeeld zorgbetalingen?
De leden van de NSC-fractie constateren dat in de voorjaarsbesluitvorming is besloten
tot een verlengd groeipad richting inkomensonafhankelijkheid voor kinderopvangtoeslag.
Wat zijn de effecten wanneer er gekozen wordt voor verdere vertraging van het inkomensonafhankelijk
maken van kinderopvangtoeslag? In hoeverre is voor het voorliggende wetsvoorstel noodzakelijk
dat de kinderopvangtoeslag inkomensonafhankelijk is? Welke gevolgen heeft deze vertraging
voor het risico op terugvorderingen, dat juist bij inkomensafhankelijke regelingen
frequent optreedt?
De leden van de D66-fractie constateren dat het overgangsrecht en de imputatieregeling
voor bepaalde vermogensproducten verdwijnen. Deze leden vragen hoe de regering recht
wil doen aan langetermijnproducten die destijds onder andere fiscale aannames zijn
afgesloten en hoe het vertrouwen in fiscale stabiliteit hierbij wordt gewaarborgd.
§ 8.2 Gedragseffecten
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen dat liquide effecten in het nieuwe box 3-stelsel
jaarlijks worden gewaardeerd, terwijl dat in de vennootschapsbelasting pas bij verkoop
hoeft. Hoewel dit een logisch gevolg is van de vermogensaanwassystematiek, vrezen
deze leden dat sommige belastingplichtigen hun vermogen naar box 2 zullen verplaatsen
om belastingheffing zo lang mogelijk uit te stellen. Hoe beziet de regering dit risico
en wat doet de regering om dit tegen te gaan?
Hoe kijkt de regering naar een verplichting in de vennootschapsbelasting om liquide
effecten jaarlijks te waarderen, om (al dan niet oneindig) belastinguitstel te voorkomen?
De leden van de VVD-fractie sluiten niet uit dat grote vermogens zullen uitwijken
naar box 2-structuren, vooral vanwege het verschil in realisatieheffing (box 2) en
jaarlijkse aanwasheffing (box 3). Wat is de actuele inschatting van de regering over
de verwachte mate van box 3-ontwijking naar bv’s of andere structuren? Is overwogen
om box 2 en box 3 samen te voegen tot een uniforme vermogensbox, om arbitrage te beperken?
De voorgestelde vastgoedbijtelling treft alleen particulieren in box 3, terwijl vastgoed
dat in een bv wordt ondergebracht buiten schot blijft. Is de regering bereid te onderzoeken
hoe belastingarbitrage tussen box 2 en box 3 kan worden beperkt?
Voor woningen geldt verplicht een step-up op basis van de WOZ-waarde 2029 (waardepeildatum
1 jan 2028). De leden van de VVD-fractie voorzien dat dit zal leiden tot strategisch
bezwaar om een hogere (of latere juist lagere) WOZ-waarde te verkrijgen, met budgettaire
en juridische gevolgen. Waarom is gekozen voor verplichte toepassing van WOZ bij woningen,
in plaats van de werkelijke waarde zoals bij ander vastgoed? Is de regering bereid
om tegenbewijs toe te staan indien de economische waarde aantoonbaar hoger is?
§ 8.3 Administratieve lasten en administratieplicht
De leden van de VVD-fractie constateren dat er een bredere administratieplicht gaat
gelden voor beleggers. De leden van de VVD-fractie kunnen instemmen met het uitzonderen
van spaar- en bankrekeningen, maar vragen voor hoeveel mensen de administratieplicht
alsnog zal gelden. Welke problemen verwacht de regering hiermee? Wat zijn de consequenties
voor beleggers die, mogelijk onbewust, niet voldoende hun administratie op orde hebben?
Op welke manier handhaaft de regering hierop?
De leden van de VVD-fractie zijn bezorgd over de administratie- en bewaarplicht ten
aanzien van niet-beursgenoteerde aandelen ten aanzien waarvan ook ongerealiseerde
waardeontwikkelingen jaarlijks belast worden. Kan de regering in de wet opnemen dat
bij niet-beursgenoteerde aandelen mag worden uitgegaan van een gedeponeerde jaarrekening
van de entiteit waarvan de aandelen worden gehouden?
De leden van de NSC-fractie erkennen dat een administratieplicht essentieel is in
het uitvoeren van het controlerende werk van de Belastingdienst. Daarbij gaat bij
de invoering van Wet werkelijk rendement voor een grote groep een administratieplicht
gelden. Hoe kan de Belastingdienst mensen die hiermee worden geconfronteerd zoveel
mogelijk helpen deze plicht uit te voeren? Bijvoorbeeld in het aanrijken van digitale
tools of ondersteuning? Bij life events zoals het overlijden van ouders kunnen mensen
met een laag doenvermogen geconfronteerd worden met vermogen in Box 3. Hoe houdt de
regering voldoende rekening met mensen onervaren met dergelijke belastingen? Welke
tijdslijn ziet de regering in de beschreven kansen op het afschalen van de administratieplicht?
De leden van de SGP-fractie hebben vragen over de reikwijdte van de administratieplicht,
met name daar waar het gaat over particulieren. Klopt het dat particulieren met enkel
spaargeld niet onder de administratieplicht gaan vallen? Waarom is er niet voor gekozen
om ook particulieren met een laag box 3-vermogen (ongeacht samenstelling) niet onder
de administratieplicht te laten vallen? Ziet de regering meer mogelijkheden om de
regeldruk als gevolg van de administratieplicht te verminderen?
§ 8.4 Beroep op het doenvermogen
De leden van de D66-fractie constateren dat het voorgestelde stelsel op basis van
werkelijk rendement complexer is dan het huidige forfaitaire systeem. Waar voorheen
belasting werd geheven op basis van een eenvoudig, vooraf vastgesteld rendement over
het vermogen op 1 januari, vereist het nieuwe stelsel een veel fijnmazigere gegevensverzameling
over het gehele kalenderjaar.
Zo moeten onder andere inkomsten, waardemutaties, stortingen, onttrekkingen, verliezen,
kosten en life events (zoals emigratie of overlijden) worden vastgelegd en verantwoord
voor bepaalde categorieën – zoals buitenlandse schulden, cryptovaluta en niet-verhuurde
onroerende zaken – zal de belastingplichtige deze gegevens zelf moeten aanleveren.
Dit zet in de ogen van deze leden grote druk op het doenvermogen van de 1,6 miljoen
mensen die hiermee gemoeid zijn.
De leden van de CDA-fractie vinden dat het voorgenomen hybride stelsel een grote druk
legt op het doenvermogen van de 1,4 miljoen belastingplichtigen die jaarlijks de economische
waarde van hun vermogensbestanddelen moeten achterhalen, omdat deze niet objectief
beschikbaar is en van alle belastingplichtigen die ieder jaar een vermogensvergelijking
moeten opstellen van alle mutaties in hun vermogen. Deze leden vragen waarom de regering
dit meer doenlijk vindt dan het bijhouden van de historische kostprijs van vermogen
of de eenmalige waardebepaling bij ingang van een nieuw stelsel van vermogenswinstbelasting.
Deze leden lezen dat wordt beargumenteerd dat dit tot langdurige administratie zou
leiden, maar deze leden vragen of dit niet eenvoudigweg praktisch opgelost kan worden
door in de aangifte te vragen naar de kostprijs/waarde van het vermogen. Dit is een
eenmalige administratieve handeling, waardoor de belastingdienst weet wat de basis
voor rendement is op het moment dat in de aangifte wordt aangegeven dat verkoopopbrengst
is gerealiseerd. Deze leden vragen de regering of dit voor belastingplichtigen niet
veel eenvoudiger is dan het bijhouden van een jaarlijkse actuele waarde en waardemutatie,
met name bij niet-beursgenoteerde aandelen of ander bezit dat niet standaard jaarlijks
gewaardeerd wordt. Deze leden wijzen hierbij ook op de suggestie van de NOB om de
bewaarplicht op te lossen door belastingplichtigen bij de aankoop van effecten, de
aankoopwaarde in de aangifte IB die betrekking heeft op het jaar van aankoop te laten
vermelden.
Ook vragen deze leden hoe de regering kijkt naar het praktische voorstel van de NOB
om bij niet-beursgenoteerde aandelen uit te gaan van de gedeponeerde jaarrekening
van de entiteit waarin de aandelen worden gehouden.
§ 9. Uitvoeringsaspecten
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen of de regering een uitsplitsing kan
geven van waar de genoemde 900 extra fte voor nodig zijn. Gaat het daarbij vooral
om toezichthouders, systeembeheerders, juristen, of nog andere functies?
Voorts vragen deze leden of het om meer of minder mensen gaat dan nodig zijn voor
uitvoering van de tegenbewijsregeling in het rechtsherstel en het overbruggingsstelsel.
In hoeverre is er overlap in het aantal benodigde medewerkers? Hoe komt het dat er
volgens de regering wel genoeg mensen zijn voor uitvoering van de tegenbewijsregeling,
maar niet voor de voorgestelde Wet werkelijk rendement?
Deze leden vragen ook om een vooruitblik op de jaren na 2028: zijn wijzigingen aan
het box 3-stelsel dan wel weer mogelijk? Geldt dat ook voor andere wijzigingen aan
de inkomstenbelasting?
De leden van de VVD-fractie vragen op dit onderdeel het volgende. Is onderzocht of
een VWB voor illiquide belangen in familiebedrijven uitvoerbaarder is voor zowel belastingplichtige
als Belastingdienst? Zo nee, waarom niet? Is de regering bereid om dit alsnog in kaart
te brengen vóór inwerkingtreding van het voorliggende wetsvoorstel?
Het voorliggende wetsvoorstel differentieert impliciet tussen beursgenoteerde en niet-beursgenoteerde
aandelen, constateren deze leden. In de praktijk zal de VAB uitvoerbaar zijn bij beursgenoteerde
aandelen, waarbij informatie automatisch door banken of brokers kan worden aangeleverd.
De leden van de VVD-fractie hebben zorgen over de uitvoerbaarheid bij niet-genoteerde
aandelen. Erkent de regering dat een VAB alleen handhaafbaar is voor beursgenoteerde
aandelen? Is de regering het ermee eens dat hiermee een ongelijke behandeling ontstaat,
die mogelijk strijdig is met het gelijkheidsbeginsel?
De leden van de NSC-fractie onderstrepen de uitspraak dat een nieuws stelsel voor
box 3 niet leidt tot nieuwe hersteloperaties. Deze leden maken zich zorgen over de
uitbreiding van capaciteit. Niet alleen het grote aantal (900 fte) maar in het bijzonder
de deskundigen die nodig zijn, waaronder bijvoorbeeld de waarderingsdeskundigen. Hoe
is de regering voornemens om per verschillend «soort werkzaamheden» de benodigde capaciteit
te realiseren? Hoe verhoudt deze ambitie zich bijvoorbeeld tot het totaal aan beschikbaar
geschoold personeel op deze werkzaamheden?
De leden van de NSC-fractie hechten grote waarde aan een snelle en zorgvuldige invoering
van de Wet werkelijk rendement. Daarbij moet de benodigde IV-capaciteit te volste
benut worden. Legt de regering tijdig keuzes voor wanneer nodig blijkt dat ander projecten
– met uitzondering van uitfaseren Cool:gen – moeten worden vertraagd ten behoeve van
de invoering Wet werkelijk rendement?
Kan de regering de Kamer een overzicht verschaffen van de geleerde lessen uit Wet
tegenbewijsregeling box 3?
De leden van de NSC-fractie vragen of uit de bestaande afspraken met de ketenpartners
volgt dat, indien het wetsvoorstel niet vóór maart 2026 is aangenomen, opnieuw uitstel
noodzakelijk is. Bestaat er ruimte om met de ketenpartners reeds op voorhand afspraken
te maken over het nemen van voorbereidende stappen, zodat verdere vertraging in de
uitvoering kan worden voorkomen?
De leden van de D66-fractie wijzen erop dat de Belastingdienst zelf uitvoeringsproblemen
signaleert. De invoering van het nieuwe stelsel vraagt om een uitbreiding van circa
900 fte, waarvan men erkent dat deze in de eerste jaren waarschijnlijk niet haalbaar
is. Dit zal leiden tot een lager serviceniveau en minder controlecapaciteit. Het risico
bestaat dat de fiscale naleving hierdoor verslechtert.
Deze leden vragen de regering om te reflecteren op de uitvoerbaarheid van dit stelsel.
Is de regering ervan overtuigd dat dit stelsel echt uitvoerbaar is en dat het niveau
van service en kwaliteit voldoende zal zijn, ook in de eerste jaren? Welke maatregelen
heeft de regering genomen om de uitvoerbaarheid te bevorderen en welke maatregelen
zouden nog kunnen worden genomen om die te verbeteren? Welke zorg of aandachtspunten
ziet de regering zelf? Wat is het verwachte ingroeipad naar de 900 fte? Hoeveel fte
zal in jaar één in dienst genomen zijn en wanneer zal het totaal van 900 extra fte
zijn bereikt?
Daarnaast zijn de leden van de D66-fractie benieuwd of de regering een stapsgewijze
invoering heeft overwogen, waarbij voor eenvoudiger vermogenscomponenten, zoals bank-
en spaarrekeningen, eerder wordt overgegaan op werkelijk rendement, en complexere,
zoals onroerend goed, pas later. Welke voor- en nadelen ziet de regering bij een dergelijke
variant?
De leden van de BBB-fractie wijzen erop dat in het advies van de Raad van State wordt
aangegeven dat de Belastingdienst moeite zou ondervinden met de uitvoerbaarheid van
het wetsvoorstel. Deelt de regering deze mening?
Zo niet, hoe verklaart de regering dit verschil van inzicht? De regering betoogde
in het plenaire debat over de Wet tegenbewijsregeling box 3 dat de Belastingdienst
in staat was de wet tegenbewijsregeling ordentelijk uit te voeren. Geldt dat ook voor
de Wet werkelijk rendement?
Over de uitvoering van de voorgenomen wet kunnen de leden van de CDA-fractie kort
zijn: deze leden maken zich grote zorgen over de uitvoering van een complex hybride
stelsel, waar enorm veel fte voor nodig zijn en waar op veel elementen wederom juridische
risico’s ontstaan.
Deze leden vragen dan ook hoe de voorbereiding van de uitvoering eruit ziet. Deze
leden lezen bijvoorbeeld dat geïnvesteerd zal worden in de Belastingtelefoon, maar
deze leden maken zich meer zorgen om hoe de hele aangifte goed zal worden ondersteund.
Deze leden vragen of de regering kan aangeven hoeveel aangiftes in het nieuwe box 3
worden verwacht en hoe de Belastingdienst dit richting mensen wil gaan communiceren.
Zij moeten op basis van het voorgestelde systeem immers ruim voor de aangifte al aan
de slag gaan met het verzamelen van gegevens en het optuigen van een administratie.
Ten aanzien van de uitvoering vragen de leden van de CDA-fractie of het klopt dat
de uitvoeringskosten worden afgewenteld op belastingplichtigen in plaats van dat deze
neutraal binnen het systeem zijn gedekt.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen hoeveel fte nodig is voor de uitvoering
van het nieuwe stelsel, welke kosten daaraan verbonden zijn en hoe deze kosten en
fte’s zich verhouden tot een eenvoudige vermogensbelasting met een vergelijkbare box
3 opbrengst.
De leden van de SGP-fractie hebben met zorg kennisgenomen van de uitvoeringstoets
bij het voorliggende wetsvoorstel. De uitvoeringsgevolgen zijn ingrijpend en hebben
grote negatieve gevolgen voor belastingplichtigen en de Belastingdienst.
Daarbij lezen de leden van de SGP-fractie dat het niveau van dienstverlening en toezicht
vooral in de transitieperiode onvoldoende zal zijn. Wat betekent dat concreet voor
de praktijk? Hoe gaan belastingplichtigen dit concreet merken?
De leden van de SGP-fractie merken op dat het wetsvoorstel ook grote gevolgen heeft
voor financiële instellingen, die gegevens moeten aanleveren. Hoe worden zij hierin
ondersteund en hoe wordt dit proces steeds verbeterd? Is hiervoor extra budget beschikbaar?
Hoe verhoudt de wervingsopgave voor de Wet tegenbewijsregeling box 3 en het voorliggende
wetsvoorstel zich tot elkaar?
§ 10. Doelmatigheid en doeltreffendheid, monitoring en evaluatie
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen of de uitvoeringskosten op termijn
kunnen worden verminderd door verdere automatisering.
De leden van de NSC-fractie erkennen de noodzaak voor evaluaties en begrijpen de afweging
voor een cyclus van vijf jaar. Daarbij vragen de leden van de NSC-fractie naar de
mogelijkheden en toegevoegde waarde voor kleinere kort cyclische evaluaties gericht
op kleinere verbeteringen op basis van ervaringen van zowel de Belastingdienst, Belastingplichtigen
en experts uit het veld waaronder beroepsverenigingen.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
J.M. Nijhof-Leeuw, voorzitter van de vaste commissie voor Financiën -
Mede ondertekenaar
W.A. Lips, adjunct-griffier
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.