Advies Afdeling advisering Raad van State en Nader rapport : Advies Afdeling advisering Raad van State en Nader rapport
36 784 Verlenging en wijziging van Titel X van het Vierde Boek van het Wetboek van Strafvordering (Verlengingswet Innovatiewet Strafvordering)
Nr. 4 ADVIES AFDELING ADVISERING RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT1
Hieronder zijn opgenomen het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State
d.d. 28 mei 2025 en het nader rapport d.d. 4 juli 2025, aangeboden aan de Koning door
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, mede namens de Minister van Justitie
en Veiligheid. Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State is cursief
afgedrukt.
Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 29 april 2025, no. 2025000999,
machtigde Uwe Majesteit de Afdeling advisering van de Raad van State haar advies inzake
bovenvermeld voorstel van wet rechtstreeks aan de Minister van Justitie en Veiligheid
te doen komen. Dit advies, gedateerd 28 mei 2025, nr. W16.25.00102/II, bieden wij
U hierbij aan.
Het voorstel heeft de Afdeling advisering van de Raad van State (hierna: de Afdeling)
aanleiding gegeven tot het maken van een aantal opmerkingen. De Afdeling adviseert
daarmee rekening te houden voordat het voorstel wordt ingediend bij de Tweede Kamer
der Staten-Generaal. In het navolgende gaan wij in op de opmerkingen van de Afdeling.
Bij Kabinetsmissive van 29 april 2025, no. 2025000999, heeft Uwe Majesteit, op voordracht
van de Minister van Justitie en Veiligheid, bij de Afdeling advisering van de Raad
van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet tot verlenging en
wijziging van Titel X van het Vierde Boek van het Wetboek van Strafvordering (Verlengingswet
Innovatiewet Strafvordering), met memorie van toelichting.
De Verlengingswet Innovatiewet Strafvordering strekt ertoe bepalingen uit de Innovatiewet
Strafvordering te verlengen totdat het nieuwe Wetboek van Strafvordering in werking
treedt. Met de Innovatiewet zijn nieuwe procedures in het huidige Wetboek van Strafvordering
opgenomen om gedurende twee jaar mee te experimenteren. De meeste experimenten zijn
succesvol verlopen. Daarom is de bedoeling dat deze procedures worden opgenomen in
het nieuwe Wetboek van Strafvordering. Om in de tussentijd van deze procedures gebruik
te kunnen maken, wordt de werkingsduur van de bepalingen die hierop betrekking hebben
verlengd.
De Afdeling advisering van de Raad van State heeft begrip voor de keuze om bepaalde
bepalingen te verlengen. De Afdeling ziet echter aanleiding om een opmerking te maken
over de beoogde verlenging van bepalingen die getest zijn in de pilots audiovisuele
registratie. De pilots met camerabeelden en verdachtenverhoren lieten zien dat de
nieuwe werkwijze negatieve gevolgen voor de werklast had. Van deze bepalingen wordt
nu dan ook geen gebruik gemaakt. Dit roept de vraag op of het noodzakelijk is om deze
bepalingen te verlengen.
Daarnaast maakt de Afdeling een opmerking over de bevoegdheid van de rechter om een
bevel te geven dat van de zitting een geluids- en of beeldopname wordt gemaakt. De
Afdeling adviseert nader in te gaan op de noodzaak om deze bevoegdheid in het Wetboek
van Strafvordering op te nemen. Tot slot adviseert de Afdeling te reflecteren op lessen
die uit de Innovatiewet kunnen worden getrokken voor toekomstige experimentele wet-
en regelgeving. In verband hiermee is aanpassing wenselijk van het wetsvoorstel en/of
de toelichting.
1. Inhoud en achtergrond van de Verlengingswet
De Innovatiewet en de Verlengingswet zijn onderdeel van het wetgevingsprogramma nieuw
Wetboek van Strafvordering. Bij de voorbereiding van het nieuwe wetboek ontstond bij
organisaties in de strafrechtketen de wens om onderdelen van het nieuwe wetboek in
de praktijk te beproeven. Op die manier kon worden bezien of deze onderdelen daadwerkelijk
een verbetering van het strafproces vormen, of de voorgestelde regelingen nog aanpassing
behoeven en wat de uitvoeringsconsequenties zijn en of flankerend beleid nodig is.2
Met de Innovatiewet zijn vijf onderdelen in titel X van het huidige Wetboek van Strafvordering
opgenomen om hiermee te experimenteren.3 De onderwerpen zijn:
1. de prejudiciële procedure,
2. het vastleggen en kennisnemen van gegevens na inbeslagneming,
3. opnamen van beeld, geluid, of beeld en geluid als onderdeel van de verslaglegging
en als wettelijk bewijsmiddel,
4. bevoegdheden van de hulpofficier van justitie en
5. mediation na aanvang van het onderzoek op de terechtzitting.
Op deze verschillende onderdelen zijn pilots gestart na de inwerkingtreding van de
Innovatiewet op 1 oktober 2022.4 Deze pilots hebben twee jaar geduurd en zijn in twee onderzoeken in opdracht van
het WODC geëvalueerd.5 Uit de evaluaties blijkt dat de meeste onderdelen van de Innovatiewet tot een verbetering
van het strafproces leiden. Ook onder organisaties in de strafrechtsketen is er steun
om deze onderdelen in het nieuwe Wetboek van Strafvordering op te nemen.
Voor de prejudiciële procedure, het vastleggen en kennisnemen van gegevens na inbeslagneming
en opnamen van beeld, geluid, of beeld en geluid als onderdeel van de verslaglegging
en als wettelijk bewijsmiddel geldt dat deze onderdelen al zijn opgenomen in de eerste
vaststellingswet bij het nieuwe Wetboek van Strafvordering.6 Voor de bevoegdheden van de hulpofficier van justitie en mediation na aanvang van
het onderzoek op de terechtzitting zullen in de tweede aanvullingswet voorzieningen
worden getroffen.
De organisaties in de strafrechtketen hebben de wens uitgesproken dat een aantal onderdelen
uit de Innovatiewet worden verlengd totdat het nieuwe Wetboek van Strafvordering in
werking treedt. Deze bepalingen komen namelijk op 1 oktober 2025 te vervallen, tenzij
voor die datum een wetsvoorstel wordt ingediend bij de Tweede Kamer waarin iets anders
wordt bepaald.7
De Verlengingswet verlengt de duur van de Innovatiewet totdat het nieuwe Wetboek van
Strafvordering in werking treedt.8 Daarnaast vervallen enkele artikelen en worden enkele artikelen gewijzigd. Hierdoor
worden procedures die met de Innovatiewet in het wetboek waren opgenomen, weer uit
het wetboek gehaald. Het gaat om de bevoegdheid van de hulpofficier om gegevens van
derden te vorderen en om het opmaken van een verkort-proces verbaal van de zitting.9 Verder worden twee inhoudelijke wijzigingen aangebracht bij mediation na aanvang
van het onderzoek op de terechtzitting.10 Andere aanbevelingen uit de evaluaties worden verwerkt in de tweede aanvullingswet
bij het nieuwe Wetboek van Strafvordering.11
Leeswijzer
In de toelichting bij het wetsvoorstel wordt per pilot beschreven wat de uitkomsten
van de evaluatie zijn, hoe de organisaties in de strafrechtketen hebben gereageerd
en welke afwegingen een rol hebben gespeeld bij de keuze om bepalingen wel of niet
te verlengen. De Afdeling heeft begrip voor deze keuzes. Zij ziet enkel aanleiding
om over de beoogde verlenging van bepalingen over het gebruik van opnamen als onderdeel
van de verslaglegging (punt 2) een opmerking te maken. Verder maakt de Afdeling een
opmerking over de lessen die kunnen worden getrokken uit de Innovatiewet voor de toekomst
(punt 3).
2. Audiovisuele registratie
Eén van de onderdelen van de Innovatiewet betreft het gebruik van opnamen van beeld,
geluid, of beeld en geluid als onderdeel van de verslaglegging en als wettelijk bewijsmiddel.12 Dit onderdeel wordt kortweg aangeduid als audiovisuele registratie (AVR). De pilot
AVR bestond uit drie subpilots:
1. AVR camerabeelden,
2. AVR verdachtenverhoren en
3. AVR ter terechtzitting.
De kern van deze pilots was dat het proces-verbaal niet volledig werd uitgewerkt als
een opname beschikbaar was. In plaats daarvan werd een verkort proces-verbaal opgesteld
om te beschrijven wat op de opname te zien en/of te horen was. Dit verkorte proces-verbaal
werd met de opname toegevoegd aan de processtukken.
a. AVR camerabeelden en verdachtenverhoren
Met de Verlengingswet worden de bepalingen die betrekking hebben op de verslaglegging
door opsporingsambtenaren verlengd. Dit zijn de bepalingen waarmee tijdens de pilots
AVR camerabeelden en AVR verdachtenverhoren is geëxperimenteerd. Uit de pilot AVR
camerabeelden blijkt volgens de onderzoekers dat het standaard toevoegen van camerabeelden
een verbetering van het strafproces vormt. Het effect van de werkwijze in de pilot
op de werklast van de politie is volgens de evaluatie «verwaarloosbaar». De werklast
van het OM, de rechtspraak en de advocatuur neemt wel toe bij het standaard verstrekken
van de camerabeelden omdat deze beelden dan vaker moeten worden bekeken. Hoe organisaties
uit de strafrechtketen aankijken tegen de pilot AVR camerabeelden en een eventueel
gevolg, blijkt niet uit de toelichting.
Uit de pilot AVR verdachtenverhoren blijkt dat verkorte processen-verbaal van een
verdachtenverhoor onvoldoende bruikbaar zijn voor vervolgonderzoek en de berechting.
Het uitluisteren van de opnamen kost procesdeelnemers bovendien veel tijd.13 De Rechtspraak en het Openbaar Ministerie zien geen meerwaarde in de nieuwe werkwijze
bij verdachtenverhoren. Zij vinden het volgens de toelichting onwenselijk dat deze
mogelijkheden langer kunnen worden toegepast of worden gehandhaafd in het nieuwe Wetboek
van Strafvordering. De politie en bijzondere opsporingsdiensten hebben de zorg geuit
dat het laten vallen van deze bepalingen wellicht toekomstige (technische) ontwikkelingen
remt omdat de wet niet langer een grondslag biedt voor nieuwe pilots.
Met de voorgestelde verlenging wordt beoogd in te spelen op technologische ontwikkelingen.
In de toelichting wordt onderkend dat de werkwijzen die beproefd zijn op dit moment
weinig meerwaarde blijken te hebben. Technologische ontwikkelingen in de nabije toekomst,
zoals van speech-to-text technologie, kunnen daarin verandering brengen. Het is volgens
de toelichting van belang dat de wettelijke mogelijkheden voor de pilots dan nog meteen
beschikbaar zijn, zodat in overleg met de ketenpartners een nieuwe pilot kan worden
gestart. De komende periode wordt onderzocht op welke manier de AVR-bepalingen behouden
blijven in het nieuwe Wetboek van Strafvordering. Eventuele wijzigingen worden door
middel van de tweede aanvullingswet in het nieuwe wetboek verwerkt.14
De Afdeling wijst erop dat de Innovatiewet bedoeld was om in de praktijk te beproeven
of bepaalde innovaties een verbetering van het strafproces vormden. Met de beperkte
werkingsduur van de Innovatiewet is «het tijdelijke en experimentele karakter van
de regelgeving» tot uitdrukking gebracht, aldus de toelichting bij de Innovatiewet.15 Uit de pilots en de reacties van de ketenpartners komt naar voren dat de bepalingen
met betrekking tot de verslaglegging van opsporingsambtenaren weinig meerwaarde hebben.
Deze worden op dit moment in de praktijk dan ook niet meer gebruikt. Ook zijn er geen
concrete plannen voor pilots waarvoor het behoud van voorgenoemde bepalingen noodzakelijk
is.
Dit roept de vraag op of het noodzakelijk is om deze bepalingen te verlengen. Omdat
er nog geen plannen zijn voor een nieuwe pilot, is onduidelijk wat het doel van een
eventuele nieuwe pilot zal zijn, wat voor onderzoek wordt uitgevoerd, of deze op draagvlak
kan rekenen en hoe deze pilot zal worden geëvalueerd. De wet omschrijft bovendien
niet hoe uitgebreid of gedetailleerd een proces-verbaal moet zijn.16 Dit laat mogelijk meer ruimte voor experimenten, waaronder met het gebruik van speech-to-text
software, dan tot nu toe werd aangenomen. Dit roept de vraag op of een specifieke
grondslag in het huidige Wetboek van Strafvordering voor experimenten met minder uitgebreide
processen-verbaal noodzakelijk is.
De Afdeling adviseert in de toelichting op het voorgaande in te gaan.
Aan dit advies is gevolg gegeven door in de memorie van toelichting meer in detail
in te gaan op technologische ontwikkelingen die mogelijk kunnen leiden tot een nieuwe
pilot inzake audiovisuele registratie (AVR). Daartoe is paragraaf 4.3 van de memorie
van toelichting aangevuld.
De Afdeling advisering merkt terecht op dat de wettelijke bepalingen over het reguliere
proces-verbaal van de opsporingsambtenaar toelaten dat zo’n proces-verbaal wordt opgemaakt
met de ondersteunende hulp van speech-to-text-software en ook dat die bepalingen –
afgezien van artikel 29a van het Wetboek van Strafvordering waarin voorschriften zijn
opgenomen waaraan het proces-verbaal van het verdachtenverhoor moet voldoen – geen
nadere voorschriften bevatten over hoe uitgebreid of gedetailleerd het proces-verbaal
moet zijn. De vervolgvraag van de Afdeling of dit meebrengt dat de AVR-bepalingen
kunnen worden geschrapt omdat de bepalingen over het reguliere proces-verbaal al voldoende
mogelijkheden bieden voor een toekomstige pilot, moet echter ontkennend worden beantwoord.
Het is gezien de in de memorie van toelichting geschetste ontwikkelingen namelijk
goed denkbaar dat bij het opzetten van een nieuwe pilot behoefte zal bestaan aan de
wettelijke mogelijkheid om daaraan – ondersteund door technologie – invulling te geven
door een combinatie van een opname en een verkort proces-verbaal dat niet (in elk
opzicht) voldoet aan de uit de artikelen 152 en 29a Sv voortvloeiende eisen voor een
regulier proces-verbaal. Het is daarom niet gewenst die mogelijkheid te laten vervallen.
b. AVR ter terechtzitting
Met de Verlengingswet worden de bepalingen die betrekking hebben op het maken van
een verkort proces-verbaal ter terechtzitting geschrapt. In de evaluatie van de pilot
AVR ter terechtzitting is geconcludeerd dat het maken van een verkort proces-verbaal
in combinatie met opnamen geen verbetering vormt ten opzichte van de huidige werkwijze
waarbij een volledig proces-verbaal van de zitting wordt gemaakt.17 Deze werkwijze leidde namelijk tot een forse toename van de werklast en materiële
kosten, terwijl de meerwaarde voor de betrokken organisaties beperkt was.18
Wel blijft met de Verlengingswet de mogelijkheid behouden dat de rechter kan bepalen
dat van het onderzoek op de zitting een opname van geluid of beeld en geluid wordt
gemaakt.19 Dit kan volgens de toelichting nuttig zijn als «extra controlemiddel en als hulpmiddel
voor de griffier bij het uitwerken van het proces-verbaal van de terechtzitting».20 In de evaluatie is hierover opgemerkt dat de griffier in de praktijk soms een geluidsopname
maakt voor eigen gebruik als het type zitting daar aanleiding voor geeft, bijvoorbeeld
als deskundigen worden gehoord.21
Met het opnemen van de zitting in de Verlengingswet wordt een ander doel beoogd dan
in de Innovatiewet. Uit de toelichting bij de Innovatiewet blijkt immers dat deze
bevoegdheid verband hield met het maken van een verkort proces-verbaal.22 Dit proces-verbaal en de opname werden dan als processtukken in het strafdossier
gevoegd.23 De rechter kon de opname vervolgens als zelfstandig bewijsmiddel gebruiken bij de
bewezenverklaring.
In de Verlengingswet wordt de mogelijkheid tot het maken van een verkort proces-verbaal
echter geschrapt. Dit roept de vraag op hoe de opnames van de zitting in strafvorderlijke
zin moeten worden beschouwd. Wordt een opname als processtuk aan het dossier toegevoegd?
Kunnen partijen een opname vorderen als zij het oneens zijn met de weergave van de
zitting in het proces-verbaal? Deze vragen zijn onder meer relevant voor de bescherming
van de privacy van de personen die op de opname te horen of te zien zijn. Als opnamen
enkel voor gebruik van de griffier zijn, kunnen hiervoor andere waarborgen gelden
dan wanneer deze opnamen onderdeel zijn van het strafdossier.
Het is verder de vraag of het Wetboek van Strafvordering de aangewezen plek is om
regels te stellen voor het maken van opnamen voor gebruik van de griffier. Het Wetboek
van Strafvordering is immers niet primair bedoeld om interne werkprocessen bij de
rechtspraak te organiseren. In het wetboek worden bijvoorbeeld geen regels gesteld
voor de wijze waarop met persoonlijke zittingsaantekeningen van rechters en griffiers
wordt omgegaan of onder welke voorwaarden journalisten opnames mogen maken van een
strafzaak. Dergelijke zaken worden meestal ondervangen in interne regels binnen de
rechtspraak. Dit ligt ook voor de hand gelet op het feit dat deze vraagstukken niet
alleen bij de strafrechter, maar ook bij de burgerlijk rechter en de bestuursrechter
spelen. Dit roept de vraag op of regels voor het maken van opnamen niet voor de hele
rechtspraak moeten gelden en of een wettelijke grondslag daarvoor noodzakelijk is.
De Afdeling adviseert nader in te gaan op de noodzaak om de bevoegdheid van de rechter
om te bepalen dat ter zitting een opname van geluid en/of beeld wordt gemaakt in het
Wetboek van Strafvordering op te nemen. Indien deze noodzaak onvoldoende blijkt, adviseert
zij deze bevoegdheid te schrappen.
De bevoegdheid van de rechter om van het onderzoek op de terechtzitting een opname
van geluid en/of beeld te maken is neergelegd in artikel 562 Sv.
Deze bepaling staat in verband met artikel 566 Sv, dat kortgezegd inhoudt dat in het
geval een opname van geluid en/of beeld is gemaakt van het onderzoek op de terechtzitting,
de voorzitter kan bepalen dat een verkort proces-verbaal van de terechtzitting wordt
opgemaakt. Aangezien wordt voorgesteld om artikel 566 Sv te schrappen, wordt vanwege
die samenhang tussen de twee artikelen voorgesteld om ook artikel 562 Sv te schrappen
en aldus te voldoen aan het advies van de Afdeling.
3. Lessen voor de toekomst
De Innovatiewet vormt een variant op experimenteerwetgeving. Er is strikt genomen
geen sprake van een «experiment» in de zin van de Aanwijzingen voor de regelgeving.
De Aanwijzingen gaan immers uit van experimenten waarbij via een lagere regeling wordt
afgeweken van de wet in formele zin. Bij de Innovatiewet is echter gekozen voor een
regeling bij een formele wet. Dit neemt niet weg dat de aard en de doelstelling van
de Innovatiewet overeenkomsten vertoont met reguliere experimenteerregelingen.
In de toelichting wordt niet gereflecteerd op de gemaakte keuze om een vorm van experimenteerwetgeving
in te zetten om ervaringen op te doen met bepaalde onderdelen van het nieuwe Wetboek
van Strafvordering. Heeft de Innovatiewet de gewenste inzichten opgeleverd? Leenden
alle onderdelen zich voor een experiment? Zijn de onderzoeken methodologisch verantwoord
verlopen? Is de parlementaire betrokkenheid voldoende gewaarborgd?24 Toekomstige experimenten zouden kunnen profiteren van reflecties op dergelijke vragen.
In het bijzonder roepen de evaluaties de vraag op of de looptijd van de onderzoeken
voldoende is geweest om de benodigde data voor de evaluaties op te halen. De Innovatiewet
kende een looptijd van drie jaar,25 maar de evaluaties moesten al twee jaar na inwerkingtreding aan de Tweede Kamer worden
aangeboden.26 Vooral bij de pilots prejudiciële vragen27 en AVR28 lijkt de beperkt beschikbare tijd de onderzoekers parten te hebben gespeeld bij het
verzamelen van voldoende data.
De Afdeling adviseert in de toelichting te reflecteren op de voorgaande vragen.
Zoals de Afdeling terecht opmerkt, vormt de Innovatiewet Strafvordering een variant
op reguliere experimenteerwetgeving waarbij in de wet wordt bepaald dat in een algemene
maatregel van bestuur bij wijze van experiment wordt afgeweken van de wet. De Innovatiewet
Strafvordering betreft een experimenteerwet. Deze wet vindt zijn legitimatie in het
streven naar een optimale voorbereiding van de inhoud van het nieuwe Wetboek van Strafvordering.
Zoals aangegeven in het nader rapport bij de Innovatiewet Strafvordering is het niet
ongewoon dat de wetgever kiest voor een experimenteerwet; een wet in formele zin die
niet alleen experimenten mogelijk maakt, maar die ook de kaders bepaalt waarbinnen
experimenten moeten plaatsvinden. De uitwerking vindt dan plaats in de wet zelf. Dat
is ook het geval bij de Innovatiewet Strafvordering.
Het doel van een experimenteerwet is om een bepaald instrument vooruitlopend op de
totstandkoming en inwerkingtreding van nieuwe wetgeving, waarmee dat instrument wordt
ingevoerd, alvast op een kleine schaal in te voeren. Zo kan worden ontdekt of het
nieuwe instrument werkt en of de in voorbereiding zijnde wetgeving eventueel nog moet
worden bijgesteld (Kamerstukken II 35 869, 2020/21, nr. 4, p. 7). De vijf in de Innovatiewet opgenomen onderdelen leenden zich allemaal voor
een experiment zoals bedoeld in die wet; namelijk het op kleine schaal beproeven van
dat onderdeel vooruitlopend op het nieuwe wetboek, zodat het nieuwe wetboek later
eventueel kan worden bijgesteld naar aanleiding van de uitgevoerde evaluaties.
Bij de opzet en uitvoering van de diverse pilots onder de Innovatiewet zijn de betrokkenheid
en de inzet van de organisaties uit de strafrechtketen (verder: ketenpartners) van
groot belang geweest. De ketenpartners hebben bij de totstandkoming van de Innovatiewet
zelf gekozen voor deze onderdelen. Dat heeft eraan bijgedragen dat zij zich betrokken
voelden bij en verantwoordelijk voelden voor het slagen van de pilots. Wij zijn de
ketenpartners zeer erkentelijk voor hun inzet. Een algemene les die hieruit kan worden
getrokken is dat het voor experimenteerwetgeving van groot belang is dat de organisaties
die de nieuwe mogelijkheden in hun werkprocessen kunnen benutten, vanaf het begin
worden betrokken op een wijze zoals bij de Innovatiewet het geval is geweest.
Naar aanleiding van het eerdere advies van de Afdeling over de Innovatiewet Strafvordering
is bij de totstandkoming van die wet gekozen om de mogelijkheid van verlenging slechts
mogelijk te maken bij formele wet en niet bij algemene maatregel van bestuur, zodat
parlementaire betrokkenheid is verzekerd. Eveneens is toen het advies van de Afdeling
opgevolgd om een langere looptijd van de Innovatiewet op te nemen, namelijk drie jaar.
Het was echter wel van belang dat het nieuwe Wetboek van Strafvordering kan profiteren
van de opbrengsten uit de pilots van de Innovatiewet, zonder dat het wetgevingsprogramma
als geheel vertraging zou oplopen (Kamerstukken I 35 869, 2021/22, C, p. 3). Dat is de reden dat het verslag over de doeltreffendheid en de effecten van
de Innovatiewet binnen twee jaar na inwerkingtreding van de wet moest worden ingediend
bij de beide Kamers. Ten tijde van de totstandkoming van de Innovatiewet was de gedachte
immers nog dat het nieuwe Wetboek van Strafvordering omstreeks 2026 in werking zou
treden. Juist omdat de Innovatiewet zijn legitimatie vindt in het streven naar een
optimale voorbereiding van het nieuwe Wetboek van Strafvordering werd het van groot
belang geacht dat de uitkomsten van de evaluatie tijdig bekend zouden zijn, zodat
deze nog mee konden worden genomen in het nieuwe wetboek.
De evaluatie heeft, zoals ook vermeld in de beleidsreactie op die evaluatie, ondanks
de relatief korte periode van twee jaar belangrijke inzichten opgeleverd ten aanzien
van de vijf nieuwe onderdelen. Het onderzoek is uitgevoerd in opdracht van het Wetenschappelijk
Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC), waarmee de wetenschappelijke en methodologische
kwaliteit van het onderzoek is gewaarborgd. De onderzoekers hebben als algemene evaluatiecriteria
gehanteerd of de voorgenomen wettelijke regeling volstaat, of deze wellicht bijstelling
of aanvulling behoeft en of een pilot de beoogde verbetering oplevert. Daarnaast is
onderzocht of, en zo ja welke, flankerende maatregelen noodzakelijk zijn. Per pilot
is het relevante normatieve kader in kaart gebracht van de Innovatiewet Strafvordering,
het buiten de pilot geldende recht en het voorgestelde nieuwe Wetboek van Strafvordering.
Van de pilots zijn tussentijdse evaluatieverslagen opgesteld en zijn data met betrekking
tot de toepassing van pilotprocedures en -bevoegdheden bijgehouden, deze resultaten
zijn aan de onderzoekers ter beschikking gesteld en hebben bijgedragen aan de evaluatie.
Daarnaast zijn er (schriftelijke) interviews uitgevoerd en zijn de voorlopige resultaten
eerst gepresenteerd tijdens evaluatiebijeenkomsten waarvoor vertegenwoordigers van
de betrokken ketenpartners zijn uitgenodigd. De suggesties die tijdens en naar aanleiding
van de bijeenkomsten zijn gedaan, hebben aanleiding gegeven voor aanpassing van het
conceptrapport.
De onderzoekers geven wel aan dat in sommige pilots, door beperkt gebruik van de pilotmogelijkheden,
het kwantitatief onderzoek beperkt is gebleven. Zo zijn de mogelijkheden ten aanzien
van de beantwoording van prejudiciële vragen door de Hoge Raad tijdens de pilotperiode
één keer toegepast en zijn in twee jaar tijd binnen de pilot Mediation 15 eindezaakverklaringen
uitgesproken. De doorlooptijd van de pilots van twee jaar is relatief kort gebleken.
Dit is mede van invloed geweest op de stelligheid van de conclusies die in de evaluatie
over de pilots konden worden getrokken.
Het beperkte gebruik van de prejudiciële procedure in de eerste twee jaar betekent
volgens de onderzoekers echter niet dat de procedure geen meerwaarde heeft. Op basis
van de onderzoeksresultaten concluderen zij dat de procedure kan bijdragen aan de
kwaliteit van het strafproces door de feitenrechter te ondersteunen in het nemen van
beslissingen. Daarnaast verwachten de onderzoekers dat de procedure zal leiden tot
een afname van het aantal cassatieberoepen en daarmee zal bijdragen aan een efficiëntere
rechtspraak. Aanpassing van de wettelijke regeling is volgens de onderzoekers niet
nodig.
Een van de algemene inzichten uit de evaluatie ziet op de verlenging van de mogelijkheden
van de Innovatiewet tot aan het moment van inwerkingtreding van het nieuwe wetboek.
Zowel de onderzoekers als de betrokken ketenpartners zijn van mening dat het ongewenst
is dat er een gat valt tussen het einde van de Innovatiewet (30 september 2025) en
de inwerkingtreding van het nieuwe wetboek (1 april 2029). Dat inzicht heeft geleid
tot het onderhavige wetsvoorstel tot verlenging van de Innovatiewet Strafvordering.
Naar aanleiding van het advies van de Afdeling is het algemeen deel van de memorie
van toelichting in lijn met het bovenstaande aangevuld.
De Afdeling advisering van de Raad van State heeft een aantal opmerkingen bij het
voorstel en adviseert daarmee rekening te houden voordat het voorstel bij de Tweede
Kamer der Staten-Generaal wordt ingediend.
De vice-president van de Raad van State,
Th.C. de Graaf
Wij mogen U hierbij verzoeken het gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie
van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.
De Staatssecretaris
Justitie en Veiligheid, T.H.D. Struycken
De Minister van Justitie en Veiligheid,
D.M. van Weel
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
Th.C. de Graaf, vicepresident van de Raad van State -
Mede ondertekenaar
T.H.D. Struycken, staatssecretaris van Justitie en Veiligheid -
Mede ondertekenaar
D.M. van Weel, minister van Justitie en Veiligheid
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.