Verslag van een schriftelijk overleg : Verslag van een schriftelijk overleg over digitalisering in het mbo, hbo en wo (o.a. Kamerstuk 32034-57)
32 034 Digitale leermiddelen
Nr. 69
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 4 juli 2025
Binnen de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft een aantal vragen
en opmerkingen voorgelegd aan de Minister en Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur
en Wetenschap over de volgenden brieven:
− brief van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 20 maart 2025
inzake een lijst van vragen en antwoorden over digitalisering en leermiddelen in het
funderend onderwijs (Kamerstuk 32 034, nr. 57);
− brief van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 22 november
2024 inzake digitalisering en leermiddelen in het funderend onderwijs (Kamerstuk 32 034, nr. 54);
− brief van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 4 maart 2025 inzake
digitalisering in het mbo, hbo en wo (Kamerstuk 32 034, nr. 55);
− brief van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 14 juli 2022 inzake
verhogen digitale veiligheid onderwijs en onderzoek (Kamerstuk 35 925 VIII, nr. 190);
− brief van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 5 juli 2023 inzake
resultaten DPIA op Google Workspace for Education en Chromebooks (ChromeOS) (Kamerstuk
32 034, nr. 53).
− brief van de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs van 20 april 2023 inzake
stand van zaken DPIA Google Workspace for Education (Kamerstuk 32 034, nr. 52);
De vragen en opmerkingen zijn op 16 april 2025 aan de Minister en Staatssecretaris
van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap voorgelegd. Bij brief van 4 juli 2025 heeft de
Minister Onderwijs, Cultuur en Wetenschap deze beantwoord.
De voorzitter van de commissie, Bromet
Adjunct-griffier van de commissie, Easton
Inhoud
I
Vragen en opmerkingen uit de fracties
2
•
Inbreng van de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie
2
•
Inbreng van de leden van de VVD-fractie
3
•
Inbreng van de leden van de NSC-fractie
4
•
Inbreng van de leden van de D66-fractie
5
•
Inbreng van de leden van de BBB-fractie
6
•
Inbreng van de leden van de ChristenUnie-fractie
7
II
Reactie van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
7
I Vragen en opmerkingen uit de fracties
Inbreng van de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben kennisgenomen van de stukken. Deze
leden hebben vragen en opmerkingen over de Kamerbrief aangaande de digitalisering
in het mbo, hbo en wo.
Digitalisering in het mbo, hbo en wo
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie zien dat digitalisering het onderwijs fundamenteel
verandert. Digitalisering is geen doel op zich, het moet de maatschappij dienen. Dat
begint in het onderwijs, zowel funderend als hoger onderwijs.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vinden het daarom lastig te volgen dat het
maken van afspraken en het stimuleren van digitaal onderwijs bijna uitsluitend is
belegd bij subsidieprogramma’s. Deze strategie hangt in grote mate af van trajecten
vanuit het Nationaal Groeifonds. Deze leden hebben zorgen over de toekomst van die
trajecten. Wat betekent het voor digitalisering in het onderwijs dat er geen nieuwe
tranches van het Groeifonds meer komen? Kan de Minister meer zeggen over het toekomstperspectief
van Npuls en Edu-V? Hoe blijven deze programma’s overeind? Welke andere programma’s
over digitalisering zijn nu afhankelijk van Groeifonds-geld?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie pleiten voor een nationaal beleid op digitalisering
in het voortgezet onderwijs. Deze leden analyseren dat beleid nu ontbreekt, waardoor
ontwikkelingen niet samenhangen, niet gecontroleerd kunnen worden door de Kamer en
te veel bestaat uit losse experimenten. Kan de Minister meer vertellen over zijn rol
om dit alles aan elkaar te knopen? Is de Minister van plan om de effectieve onderdelen
van het beleid structureel door te zetten, en hoe gaat de Minister dit aansluiten
op uw beleidsontwikkeling? Wat voor beleid is de Minister aan het ontwikkelen?
In de reactie op het Dialogic-rapport lezen de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie
dat technologie de kwaliteit van onderwijs voor docenten en studenten «kan» verhogen.1 Verder laat de Minister de invulling vooral over aan het onderwijs. Deze leden vragen
zich af of de Minister niet een te beperkte rol inneemt. Is waardevol digitaliseren
niet bij uitstek een publiek-private verantwoordelijkheid, waarin de politiek meebeslist
over de ethische kaders? Geldt dit ook binnen het onderwijs? Hoe bewaakt de Minister
dat ethische kaders ook echt worden nageleefd? Kan de Minister concreet uitleggen
hoe hij de samenwerking tussen onderwijsinstellingen gaat bestendigen?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie missen ook de betrokkenheid van de Minister
bij het gebruiken van artificiële intelligentie (AI) in het onderwijs. Het gebruik
van taalmodellen en AI-oplossingen door docenten en leerlingen verandert het onderwijs.
Hoe is de Minister betrokken bij de visievorming door deze instellingen? Heeft de
Minister wat te zeggen over deze visie, als deze niet aansluit op zijn beleid? Stemt
de Minister dit af met de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
(BZK)?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie benadrukken hoe belangrijk het is dat digitale
middelen in het onderwijs met elkaar kunnen communiceren. Daarvoor is het nodig dat
open standaarden voor het ontwikkelen van ICT breed worden toegepast en waar nodig
worden afgedwongen. Welke instantie ziet toe op het naleven van deze open standaarden?
Is dat Edu-V? Is er een dwingend instrumentarium om digitale (onderwijs)middelen zo
goed mogelijk op elkaar aan te sluiten? Speelt de Minister daar een rol in?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie zijn bezorgd over de implementatie van de
AI Act in het onderwijs. Deze leden vragen de Minister om uiteen te zetten hoe hij
het gesprek met onderwijsinstellingen aangaat om op tijd te voldoen met de AI Act.
Welke rol heeft de Minister om erop toe te zien dat het volwassenenonderwijs zo snel
mogelijk voldoet aan de AI Act? Kan de Minister hierin dwingend optreden en proactief
ondersteunen bij de hulpvraag?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie missen aandacht voor het onderwerp digitale
autonomie. Net als de overheid is het onderwijs te afhankelijk van big tech-bedrijven.
Doordat de digitale diensten van deze bedrijven in het hart van het onderwijs zitten,
worden studenten opgeleid in de taal van Word, Excel en PowerPoint. Kennis van alternatieven,
vooral van Nederlandse of Europese bodem, wordt niet opgedaan. Dit draagt bij aan
de groeiende afhankelijkheid van big tech. Deelt de Minister de analyse dat het onderwijs
te afhankelijk is van big tech-bedrijven? Heeft de Minister een plan om deze afhankelijkheid
terug te dringen en welke organisaties zijn daarvoor verantwoordelijk?
Tot slot vragen de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie aandacht voor het non-formele
volwassenenonderwijs. In bibliotheken, wijkcentra en andere ontmoetingsplekken is
er een rijk cursusaanbod, waardoor mensen leren hoe digitale middelen kunnen worden
gebruikt en hoe de digitale overheid werkt. Deze leden zien non-formeel onderwijs
als een cruciaal onderdeel van het digitale onderwijs. Is de Minister het met hen
eens? Welke organisaties zijn verantwoordelijk voor het ontwikkelen en aanbieden van
non-formeel digitaal onderwijs? Kan de Minister een overzicht geven van de betrokken
ketenpartners en duidelijk maken of en hoe zij structureel worden gefinancierd?
Inbreng van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de onderhavige
stukken over de digitalisering in het mbo, hbo en wo. Deze leden onderschrijven zeker
de mogelijkheden die digitalisering voor het vervolgonderwijs biedt, maar zij zien
ook dat de toenemende afhankelijkheid van digitale systemen gepaard gaat met risico’s
voor de veiligheid van ons onderwijs. Zij maken zich daar zorgen over. Incidenten
zoals de cyberaanvallen op de Universiteit Maastricht en recent ook op de TU Eindhoven
onderstrepen de kwetsbaarheid van toenemende afhankelijkheid van digitalisering. In
dit licht hebben deze leden de volgende vragen en opmerkingen:
SURF-normenkader
De Minister verwijst in de meest recente brieven over dit onderwerp naar het gebruik
van het SURF-normenkader binnen het hoger onderwijs. De leden van de VVD-fractie vragen
of de Minister bereid is dit normenkader verplicht te stellen voor álle instellingen,
inclusief niet-bekostigde aanbieders van hoger onderwijs. Kan de Minister aangeven
in hoeverre instellingen momenteel aantoonbaar voldoen aan dit kader? En op welke
wijze wordt er toegezien op naleving?
Meldplicht en toezicht
De leden van de VVD-fractie weten dat er in het primair en voortgezet onderwijs gewerkt
werd aan een meldplicht voor cyberincidenten. Is deze meldplicht er inmiddels, zo
vragen deze leden zich af. Wordt overwogen om ook in het vervolgonderwijs tot een
verplichte melding van ernstige cyberincidenten te komen? En wordt gewerkt aan een
landelijke registratie om trends en risico’s beter in kaart te brengen?
De leden van de VVD-fractie vragen voorts of de Minister een rol voor de Inspectie
van het Onderwijs (hierna: inspectie) ziet ten aanzien van toezicht op digitale weerbaarheid.
Wordt overwogen om de inspectie bevoegdheden te geven op dit terrein, bijvoorbeeld
bij ernstige incidenten of structurele tekortkomingen? Hoe wordt voorkomen dat instellingen
wegkomen met ondermaatse beveiliging?
Npuls
De leden van de VVD-fractie lezen dat in het kader van het Nationaal Groeifonds het
programma Npuls wordt ingezet op digitalisering en onderwijsvernieuwing. In hoeverre
worden deze middelen ook ingezet voor versterking van digitale veiligheid en cyberweerbaarheid?
Deze leden vragen of de Minister inzicht kan geven in de verdeling van de middelen
en de mate waarin veiligheid expliciet als doelstelling is meegenomen.
De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat digitale veiligheid niet alleen een
technische kwestie, maar ook een kwestie van gedrag en mentaliteit is. Deze leden
vinden het belangrijk dat personeel en studenten zich weerbaar weten tegen digitale
risico’s en dreigingen. Zij vragen zich af in hoeverre digitale weerbaarheid een vast
onderdeel is van risicomanagement bij instellingen. En hoe stimuleert de Minister
– bijvoorbeeld via het Npuls-programma of in samenwerking met SURF – het vergroten
van bewustzijn bij bestuurders, docenten en studenten?
Inbreng van de leden van de NSC-fractie
De leden van de NSC-fractie hebben kennisgenomen van de stukken die geagendeerd zijn
voor het schriftelijke overleg over digitalisering in het mbo, hbo en wo en hebben
daarover voor nu geen vragen of opmerkingen.
Inbreng van de leden van de D66-fractie
De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de onderhavige
stukken met betrekking tot digitalisering in het mbo, hbo en wo. Zij maken zich zorgen
over de afhankelijkheidsrelatie tussen het Nederlandse onderwijs en een aantal grote
Amerikaanse techbedrijven.
De leden van de D66-fractie maken zich zorgen over de groei van het Amerikaanse anti-wetenschapsklimaat,
waarbij onwelgevallige onderwerpen geen financiering meer krijgen. Onderwijs en onderzoek
dreigen de komende jaren speelbal te worden in een geopolitieke storm, die zich verspreidt
van defensie en energie naar digitalisering. In juli 2022, voor de herverkiezing van
president Trump, deelde de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW)
al haar zorgen over de toenemende afhankelijkheid van big tech. Deze leden zien dat
dit vraagstuk sinds die tijd alleen nog maar urgenter is geworden. Zij zijn daarom
van mening dat Nederlandse onderwijsinstellingen snel onafhankelijk moeten worden
van de grote Amerikaanse techbedrijven. Deelt de Minister dit? Ziet de Minister ook
de kansen voor een nieuwe impuls voor Europese technologie?
De leden van de D66-fractie verwijzen naar onderzoek van het Financieele Dagblad uit
oktober 2022, waaruit blijkt dat driekwart van alle leergegevens bij Microsoft of
Amazon in de Amerikaanse cloud staat. Vindt de Minister dat wenselijk, vragen deze
leden. Zij merken op dat in het onderzoek ook vermeld staat dat onderzoeksgegevens
in de Amerikaanse cloud zijn opgeslagen. Klopt dat? Heeft de Minister bovendien een
actuele stand van zaken met betrekking tot leer- en onderzoeksgegevens in Amerikaanse
handen? Hoeveel studenten-, docenten- en onderzoeksgegevens worden er opgeslagen in
de Amerikaanse cloud en wat zijn de marktaandelen van Amerikaanse cloudbedrijven voor
het Nederlandse vervolgonderwijs? Als de Minister deze gegevens niet heeft, waarom
niet en is hij bereid dit te onderzoeken?
De leden van de D66-fractie hebben met verbazing kennisgenomen van het besluit van
de Vrije Universiteit (VU) om volledig te stoppen met de software van SURF. Zij zijn
van mening dat de diensten van SURF een goed alternatief vormen voor grote commerciële
spelers en daarom juist versterkt moeten worden. De VU heeft ervoor gekozen om volledig
afhankelijk te worden van Microsoft, met risico op vendor lock-in, privacyschendingen
en druk vanuit de Amerikaanse overheid. Hoe ziet de Minister dit en heeft hij hier
gesprekken over gevoerd? Maakt hij zich ook zorgen over deze afhankelijkheidsrelatie?
De leden van de D66-fractie vragen welke rol de Minister voor zichzelf weggelegd ziet
om de digitale soevereiniteit van Nederlandse onderwijsinstellingen te borgen. Acht
hij de digitale soevereiniteit van het Nederlandse onderwijs net zo cruciaal als die
van de Rijksoverheid, en zoekt hij daarmee aansluiting bij de nieuwe Rijksbrede cloudstrategie
van de Staatssecretaris van BZK en de aangenomen moties-Van der Werf c.s., -Kathmann c.s.
en -Six Dijkstra c.s.?2 Graag op de afzonderlijke vragen en moties een reactie en een duidelijke motivatie
indien hiervan wordt afgeweken.
Tot slot vragen de leden van de D66-fractie welke concrete stappen de Minister gaat
zetten om Nederland minder afhankelijk te maken van Amerikaanse cloudtechnologie en
om Europese alternatieven de standaard te maken in het vervolgonderwijs. Gaat de Minister
een risicoanalyse doen en gaat hij samen met instellingen een exitstrategie formuleren,
zo vragen deze leden. Is hij bovendien bereid om samen met instellingen afspraken
te maken over collectieve inkoop bij Europese partijen?
Inbreng van de leden van de BBB-fractie
De leden van de BBB-fractie hebben kennisgenomen van de agendastukken en hebben hier
de volgende vragen en opmerkingen bij.
In het vakblad Maatschappij en Politiek waarschuwde hoogleraar Digitalisering Reijer
Passchier onlangs opnieuw voor de dominantie van technologiebedrijven.3 Terecht stelde hij dat onderwijs een belangrijke rol speelt in de omgang met big
tech. Scholen dienen slimmere keuzes te maken ten aanzien van technologie in plaats
van blindelings afhankelijk te zijn van big tech oplossingen. De leden van de BBB-fractie
hebben vragen over het beleid ten aanzien van AI, vragen over het stimuleren van de
ontwikkeling van Europese en Nederlandse alternatieven om onze afhankelijkheid te
verminderen en vragen over de veiligheid van onze data.
Er is in het mbo, hbo en wo veel onduidelijkheid over het AI-beleid. Op 1 augustus
2024 is de Europese AI-act in werking getreden. Echter, onderwijsinstellingen in het
middelbaar, hoger en wetenschappelijke onderwijs lopen achter. Zo is er onduidelijkheid
over hoe AI kan worden toegepast bij toetsing. Dit vraagt om meer centrale regie op
AI in het onderwijs. De leden van de BBB-fractie vragen de Minister welke stappen
er gezet gaan worden naar een landelijk AI-beleid en hoe de koepelorganisaties in
het onderwijs hierin betrokken gaan worden.
Ook de leden van de BBB-fractie zien een toenemende groeiende afhankelijkheid van
Amerikaanse big tech-bedrijven, zoals Microsoft, Amazon en Google. Dit brengt risico’s
met zich mee, zoals een verlies aan academische vrijheid en digitale soevereiniteit,
privacy-problemen en oplopende kosten. Het overstappen naar een andere leverancier
wordt steeds ingewikkelder. Met een dure term: er zijn vendor-lock-ins. Dat brengt
deze leden tot de vraag aan de Minister hoe we deze knellende afhankelijkheden kunnen
voorkomen. Tevens vragen zij de Minister hoe hij de ontwikkeling van Europese en Nederlandse
alternatieven gaat stimuleren om de afhankelijkheid te verminderen.
Ook is het vaak onduidelijk hoe deze grote spelers met de data over onze leerlingen
omgaan. Dit raakt de digitale soevereiniteit van ons onderwijs. Medewerkers van de
Universiteit Utrecht waarschuwden recent nog dat we de controle over onze data verliezen.
IT-bedrijven kunnen wettelijk worden verplicht om communicatie, documenten en gevoelige
of persoonlijke gegevens te delen met Amerikaanse instellingen. Bovendien bieden Europese
servers bieden daarbij geen bescherming. Graag een reflectie hierop van de Minister.
De omvang en impact van cyberaanvallen benadrukken de noodzaak voor een gezamenlijke
aanpak van digitale veiligheid binnen het onderwijs. We hebben onder andere incidenten
gezien bij de Universiteit Maastricht, de HAN University of Applied Sciences en de
Technische Universiteit Eindhoven. In 2021 bracht de inspectie een onderzoek uit met
de aanbeveling dat alle stelselpartijen, waaronder de overheid, verder stappen moeten
nemen nu en in de toekomst om cybersecurity te versterken op Nederlandse universiteiten
(en hogescholen).4 Hierbij de vraag aan de Minister of de aanbevelingen van de inspectie zijn uitgevoerd.
Inbreng van de leden van de ChristenUnie-fractie
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de
onderhavige stukken.
De leden van de ChristenUnie-fractie vinden digitale toegankelijkheid in het onderwijs
van groot belang. Deze leden vragen de Minister op welke manier hij samen met de Staatssecretaris
van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) de digitale toegankelijkheid in het onderwijs
gaat borgen in de Nationale Strategie voor implementatie van het VN-verdrag Handicap.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen in dat kader opnieuw naar de uitvoering
van de motie van het lid Ceder over het verwerken van de Europese toegankelijkheidsakte
in relevante wet- en regelgeving voor zorg en onderwijs.5 Deze leden lazen eerder dat er hierover nadere afstemming plaatsvond met de bewindspersonen
van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS), BZK en OCW. Kan de Minister hierover
inmiddels al een update geven?
De leden van de ChristenUnie-fractie hechten zeer aan spoedige uitvoering van de bovenstaande
motie-Ceder. Kan de Minister concreet maken hoe hij de motie, in samenspraak met betrokken
departementen, ervaringsdeskundigen en vertegenwoordigende organisaties, gaat uitvoeren?
Deze leden vragen of de Minister hiervoor een concreet tijdspad met de Kamer kan delen.
II Reactie van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Ik wil de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap graag bedanken voor
hun inbreng. Hieronder ga ik per fractie in op deze vragen.
Inbreng van de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie zien dat digitalisering het onderwijs fundamenteel
verandert. Digitalisering is geen doel op zich, het moet de maatschappij dienen. Dat
begint in het onderwijs, zowel funderend als hoger onderwijs. De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie
vinden het daarom lastig te volgen dat het maken van afspraken en het stimuleren van
digitaal onderwijs bijna uitsluitend is belegd bij subsidieprogramma’s. Deze strategie
hangt in grote mate af van trajecten vanuit het Nationaal Groeifonds. Deze leden hebben
zorgen over de toekomst van die trajecten. Wat betekent het voor digitalisering in
het onderwijs dat er geen nieuwe tranches van het Groeifonds meer komen? Kan de Minister
meer zeggen over het toekomstperspectief van Npuls en Edu-V? Hoe blijven deze programma’s
overeind? Welke andere programma’s over digitalisering zijn nu afhankelijk van Groeifonds-geld?
Nationaal Groeifonds (NGF)-programma’s Npuls en Edu-V ondersteunen onderwijsinstellingen
in het vervolgonderwijs om zich te kunnen verhouden tot de digitalisering die in onze
samenleving plaatsvindt. Dit doen zij door instellingen in staat te stellen om de
digitale transformatie in het onderwijs versneld verder te brengen, ook gezamenlijk
via instellingsoverstijgende samenwerking en kennisdeling. Het gaat hierbij om aanvullende
financiering op wat instellingen zelf al doen, bedoeld als impuls zodat ze versneld
deze stappen kunnen zetten en hierbij ondersteund worden. De instellingen hebben zich
expliciet gecommitteerd aan de Npuls-doelstellingen. Een deel van de NGF-middelen
van Npuls wordt rechtstreeks aan de instellingen verstrekt voor het oprichten of doorontwikkelen
van Centers for teaching and Learning. Instellingen moeten dit zelf ook co-financieren. Hierbij wordt ook nadrukkelijk ingezet
op het bestendigen en de verduurzaming van de diverse initiatieven na afloop van de
programma’s (zoals ten aanzien van collectieve digitale sectorvoorzieningen en de
gezamenlijke kennisinfrastructuur). De duurzame borging vindt uiteindelijk plaats
op drie manieren. Allereerst het incorporeren van de diverse voorzieningen in de «basisinfrastructuur»
van de instellingen, daarnaast via de transitie die Npuls binnen de instellingen teweeg
brengt en tot slot via flankerend beleid op aanpalende beleidsthema’s.
De afspraken ten aanzien van rondes 1, 2 en 3 van het NGF worden nagekomen. Het besluit
om het NGF uit te faseren en geen 4e en 5e aanvraagronde te starten heeft geen invloed op de programma’s waarvoor middelen al
(voorwaardelijk) beschikbaar zijn gesteld. Dit geldt ook voor Npuls en Edu-V, ondanks
dat beide programma’s lopen tot 2031. Voor Edu-V geldt dat het bedrag van 34,3 miljoen
euro al volledig beschikbaar is gesteld. Voor Npuls is 140 miljoen euro reeds toegekend
en loopt momenteel de aanvraag bij de NGF-commissie om het voorwaardelijk toegekende
bedrag van 420 miljoen euro beschikbaar te stellen.
Daarnaast is er nog een aantal digitaliseringsprogramma’s dat in meer of mindere mate
een onderwijscomponent bevat, maar dit is niet de primaire focus van die programma’s.
Ook voor deze andere programma’s geldt dat de middelen beschikbaar blijven.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie pleiten voor een nationaal beleid op digitalisering
in het voortgezet onderwijs. Deze leden analyseren dat beleid nu ontbreekt, waardoor
ontwikkelingen niet samenhangen, niet gecontroleerd kunnen worden door de Kamer en
te veel bestaat uit losse experimenten. Kan de Minister meer vertellen over zijn rol
om dit alles aan elkaar te knopen? Is de Minister van plan om de effectieve onderdelen
van het beleid structureel door te zetten, en hoe gaat de Minister dit aansluiten
op uw beleidsontwikkeling? Wat voor beleid is de Minister aan het ontwikkelen?
Als het gaat om digitalisering in het voortgezet onderwijs, kan ik aangeven dat de
Staatssecretaris van OCW in haar brief Digitalisering en leermiddelen van 22 november
2024 een samenhangend pakket aan maatregelen gepresenteerd heeft om een effectieve
inzet van digitale toepassingen in het funderend onderwijs te realiseren6. De drie kernpunten in deze aanpak zijn: een goede balans tussen digitale en papieren
leermiddelen in de klas voor elke leerling; een doelmatig functionerende markt voor
leermiddelen en digitale toepassingen; een digitale infrastructuur die privacy en
cyberveiligheid borgt. Op 3 april 2025 vond hierover een debat met de Kamer plaats.
In de reactie op het Dialogic-rapport lezen de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie
dat technologie de kwaliteit van onderwijs voor docenten en studenten «kan» verhogen.7 Verder laat de Minister de invulling vooral over aan het onderwijs. Deze leden vragen
zich af of de Minister niet een te beperkte rol inneemt. Is waardevol digitaliseren
niet bij uitstek een publiek-private verantwoordelijkheid, waarin de politiek meebeslist
over de ethische kaders? Geldt dit ook binnen het onderwijs? Hoe bewaakt de Minister
dat ethische kaders ook echt worden nageleefd? Kan de Minister concreet uitleggen
hoe hij de samenwerking tussen onderwijsinstellingen gaat bestendigen?
In het vervolgonderwijs werk ik vanuit mijn stelselverantwoordelijkheid op verschillende
manieren aan beleid ten aanzien van de kansen en risico’s van digitalisering in het
onderwijs. Vanuit hun verantwoordelijkheid voor de inhoud en vormgeving van hun onderwijs,
is het aan de instellingen om adequaat om te gaan met deze kansen en risico’s. Mijn
beleid is er op gericht te zorgen dat de digitalisering doordacht en verantwoord plaatsvindt,
dat de privacy en veiligheid wordt gewaarborgd en dat instellings- en sectoroverstijgend
wordt samengewerkt om versneld stappen te kunnen zetten en innovatie tot stand te
brengen. Op al deze aspecten zijn de NGF-programma’s Npuls en Edu-V in het vervolgonderwijs
de belangrijke vehikels om de digitalisering verder te brengen, zowel als het gaat
om de inhoud, de vormgeving als de organisatie van het onderwijs. Via deze programma’s
en over de grenzen van de programma’s heen worden deze verschillende toepassingen
van digitalisering samengebracht. De optimale benutting van digitale middelen is randvoorwaardelijk
voor goede doorontwikkeling van flexibilisering van het onderwijs. Daarom zijn de
beleidsterreinen digitalisering en flexibilisering nauw verbonden aan Npuls. Dit moet
voorkomen dat er allerlei losse, soms tegenstrijdige initiatieven door elkaar lopen.
Waar het gaat om de doordachte inzet van digitalisering, vind ik het van groot belang
dat de publieke waarden steeds voorop staan zoals ook het kabinet heeft aangegeven
in de Werkagenda Waardengedreven Digitaliseren8. Het onderwijsveld heeft dit vertaald in de waardenwijzer van SURF en Kennisnet.9 De drie hoofdwaarden, rechtvaardigheid, menselijk en autonomie, staan hierbij centraal
en zijn ook binnen de groeifondsprogramma’s het vertrekpunt. Zo hebben alle bekostigde
onderwijsinstellingen zich aan deze publieke waarden gebonden, via het convenant dat
door alle bekostigde onderwijsinstellingen is getekend in het kader van Npuls. Ik
zie hier op toe vanuit mijn sturing op de uitvoering van dit programma en zorg ervoor
dat de ethische kaders die zijn geschetst worden nageleefd. Ook wordt er nadrukkelijk
ingezet op het bestendigen en de verduurzaming van de diverse initiatieven na afloop
van de NGF-programma’s (zoals ten aanzien van collectieve digitale sectorvoorzieningen
en de gezamenlijke kennisinfrastructuur). Hierbij kijk ik ook of en zo ja wat voor
beleid noodzakelijk is om dit te verduurzamen. Tevens stuur ik via de verschillende
onderwijswetten op de kwaliteit van het onderwijs, is het gebruik en verwerken van
persoonsgegevens gereguleerd via de AVG en komt er via de Cyberbeveiligingswet (Cbw)
een aantal plichten te liggen bij de hogescholen en universiteiten op het gebied van
cyberweerbaarheid. Over mijn aanpak op cyberweerbaarheid, ook voor het mbo, heb ik
uw Kamer onlangs geïnformeerd10.
Sectoroverstijgende samenwerking in het vervolgonderwijs vindt met name plaats via
SURF en Npuls. Binnen SURF-verband vindt er intensieve samenwerking plaats op het
gebied van ICT-innovatie, uiteenlopend van cyberweerbaarheid tot digitale sectorvoorzieningen
en van digitale infrastructuur tot kennis over waardengedreven digitalisering. SURF
heeft zowel nationaal als internationaal veel aanzien en is één van de belangrijkste
voorbeelden van succesvolle samenwerking tussen de instellingen en sectoren. In samenwerking
met SURF en NRO werk ik aan een sectoroverstijgende kennisinfrastructuur waarin kennisuitwisseling
tussen instellingen centraal staat. Onderdeel van de kennisinfrastructuur is het netwerk
van Centers for Teaching and Learning (CTL), welke binnen instellingen wordt opgezet. In de CTL’s wordt gewerkt aan het
verbeteren van de onderwijspraktijk en wordt kennis en expertise gedeeld via het netwerk.
De samenwerking tussen OCW en SURF is goed, waardoor nieuwe ontwikkelingen op het
gebied van digitalisering snel mijn ministerie bereiken. In nauwe samenspraak met
het veld kijk ik vervolgens welke stappen ik noodzakelijk acht te zetten, met inachtneming
van ieders verantwoordelijkheden. Tot slot vindt het gesprek over digitalisering ook
sectoroverstijgend plaats vanuit mijn ministerie met alle onderwijssectoren via de
Informatiekamer.11
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie missen ook de betrokkenheid van de Minister
bij het gebruiken van artificiële intelligentie (AI) in het onderwijs. Het gebruik
van taalmodellen en AI-oplossingen door docenten en leerlingen verandert het onderwijs.
Hoe is de Minister betrokken bij de visievorming door deze instellingen? Heeft de
Minister wat te zeggen over deze visie, als deze niet aansluit op zijn beleid? Stemt
de Minister dit af met de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
(BZK)?
Technologie zoals AI heeft een grote impact op het onderwijs, maar kan het onderwijs
ook verrijken indien het doordacht en verantwoord wordt toegepast. Instellingen hebben
vanuit hun verantwoordelijkheid voor de inhoud en vormgeving van hun onderwijs de
ruimte om te bepalen hoe zij taalmodellen en AI toepassen in het onderwijs en welke
regels zij hanteren voor het gebruik hiervan. Hierbij vind ik het van belang dat de
publieke waarden geborgd blijven en dat door instellingen wordt voldaan aan de geldende
relevante wet- en regelgeving ten aanzien van de kwaliteitsborging, de AVG en nu ook
de AI-verordening. Voor wat betreft de visievorming op AI vind ik het van belang dat
instellingen gezamenlijk het gesprek voeren over de inzet van AI en dat zij de samenwerking
en kennisuitwisseling over AI in het onderwijs versterken. Dit doen zij actief binnen
SURF en Npuls-verband. Zo worden hierin via Npuls goede stappen gezet door de landelijke
visievorming van instellingen ten aanzien van de inzet en toepassing van AI. De eerste
deelvisies op AI en Kansengelijkheid12 en AI en toetsen en examinering13 zijn al gepubliceerd. De andere twee (1) AI en arbeidsmarkt en curriculum en (2)
AI en duurzaamheid volgen op een later moment. Deze visies bieden samen een helder
handelingsperspectief voor instellingen. Het gesprek over de behoefte aan gezamenlijke
kaders op AI wordt hierbij ook gevoerd. Vanuit hun eigen verantwoordelijkheid voor
de inhoud en vormgeving van het onderwijs, vind ik dat dit vanuit de sector nadrukkelijk
zelf moet worden opgepakt. Via Npuls ben ik hierbij nauw betrokken en zal ik waar
nodig sturing en ondersteuning geven. Ook zorg ik dat de ontwikkelingen bij BZK over
de inzet van AI waar nodig en relevant onder de aandacht van de instellingen wordt
gebracht.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie benadrukken hoe belangrijk het is dat digitale
middelen in het onderwijs met elkaar kunnen communiceren. Daarvoor is het nodig dat
open standaarden voor het ontwikkelen van ICT breed worden toegepast en waar nodig
worden afgedwongen. Welke instantie ziet toe op het naleven van deze open standaarden?
Is dat Edu-V? Is er een dwingend instrumentarium om digitale (onderwijs)middelen zo
goed mogelijk op elkaar aan te sluiten? Speelt de Minister daar een rol in?
Ik onderschrijf dit belang van de communicatie tussen digitale middelen. Om afspraken
te maken over standaarden is Edustandaard ingericht, waarbij alle onderwijssectoren
zijn aangesloten. In samenwerking met een aantal groeifondsprogramma’s, zoals Edu-V,
Npuls en NOLAI worden de bestaande afspraken uitgebreid en wordt invulling gegeven
aan hoe deze te borgen in de praktijk.
Specifiek binnen het programma Edu-V wordt een nieuw afsprakenstelsel in de leermiddelenketen
ontwikkeld waarvoor een keurmerk ontwikkeld wordt voor digitale gegevensuitwisseling
in het onderwijs. Digitale onderwijs- en leermiddelen met dit keurmerk voldoen aan
belangrijke afspraken voor privacy en informatiebeveiliging en gebruiken dezelfde
standaarden voor gegevensuitwisseling. Publieke en private partijen werken samen aan
het ontwikkelen, beheren en naleven van deze gezamenlijke afspraken die ten grondslag
liggen aan het keurmerk. Er is tijd nodig is om het afsprakenstelsel te ontwikkelen
met een zelfregulerend instrumentarium
waaronder het keurmerk. Dit past goed bij het publiek-private karakter van het programma.
Indien zelfregulering in de praktijk onvoldoende werkt, wordt een vorm van regulering
onderzocht die deelname afdwingt van aanbieders van leermateriaal.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie zijn bezorgd over de implementatie van de
AI Act in het onderwijs. Deze leden vragen de Minister om uiteen te zetten hoe hij
het gesprek met onderwijsinstellingen aangaat om op tijd te voldoen met de AI Act.
Welke rol heeft de Minister om erop toe te zien dat het volwassenenonderwijs zo snel
mogelijk voldoet aan de AI Act? Kan de Minister hierin dwingend optreden en proactief
ondersteunen bij de hulpvraag?
De AI-verordening gaat gefaseerd in werking. Dit betekent dat onderwijsinstellingen
die hoog risico toepassingen gebruiken vanaf augustus 2026 aan extra eisen moeten
voldoen. Daarnaast dienen medewerkers die gebruik maken van AI systemen binnen hun
instellingen voldoende AI-geletterd te zijn.
Npuls en SURF zetten gezamenlijk stappen om het onderwijsveld voor te bereiden op
de implementatie van de AI-verordening. Zo hebben zij een stappenplan AI-act opgesteld
met als doel instellingen op weg te helpen bij de implementatie van de wet. Daarnaast
is het Referentiekader Verantwoord gebruik van AI en studiedata in ontwikkeling. Dit
kader helpt de instellingen de inzet van data en AI vorm te geven met inachtneming
van publieke waarden, en binnen de kaders van wet- en regelgeving waaronder de AI-verordening.
Ook wordt door Npuls onderzocht of er behoefte is aan een gedeeld niveau en afsprakenset
over AI-geletterdheid. Middels gesprekken van mijn ministerie met Npuls word ik op
de hoogte gehouden van deze stappen. Ook voert het ministerie bestuurlijk het gesprek
met de onderwijssectoren over de implementatie van de AI-verordening via de Informatiekamer.14 Bij het implementeren van de AI Act bied ik op die manier reeds ondersteuning. Mochten
er signalen zijn dat de instellingen niet genoeg worden ondersteund bij het implementeren
van de wet, dan zal ik hierin stappen zetten en hierover het gesprek aangaan met Npuls
en SURF.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie missen aandacht voor het onderwerp digitale
autonomie. Net als de overheid is het onderwijs te afhankelijk van big tech-bedrijven.
Doordat de digitale diensten van deze bedrijven in het hart van het onderwijs zitten,
worden studenten opgeleid in de taal van Word, Excel en PowerPoint. Kennis van alternatieven,
vooral van Nederlandse of Europese bodem, wordt niet opgedaan. Dit draagt bij aan
de groeiende afhankelijkheid van big tech. Deelt de Minister de analyse dat het onderwijs
te afhankelijk is van big tech-bedrijven? Heeft de Minister een plan om deze afhankelijkheid
terug te dringen en welke organisaties zijn daarvoor verantwoordelijk?
Ik herken de zorgen die de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie uiten. Deze problematiek
speelt niet alleen in het onderwijs maar speelt veel breder, zoals onlangs ook is
beschreven in het rapport van Draghi over de toekomst van het Europese concurrentievermogen.15 Volledige afhankelijkheid van niet-Europese techbedrijven is onwenselijk. Het vraagstuk
is complex en vraagt daarom om een oplossing op zowel nationaal als op Europees niveau.
In de kabinetsreactie Wolken aan de horizon16 is het belang van technologieneutraal onderwijs onderstreept en dit wordt ook binnen
de sector gedeeld.
Ik vind het van groot belang dat instellingen zelf en gezamenlijk werken aan de digitale
autonomie van de sector en aan alternatieven voor big tech bedrijven. In het funderend
onderwijs worden goede stappen gezet om de afhankelijkheid van big tech tegen te gaan.
In opdracht van OCW wordt op dit moment een onderzoek uitgevoerd naar de beleidskeuzes
die in de Nederlandse onderwijscontext gemaakt kunnen worden om het aanbod van alternatieven
voor big tech te vergroten en het gebruik hiervan in het funderend onderwijs te doen
toenemen. Ook in het vervolgonderwijs worden, onder meer in SURF-, Npuls- en Edu-V
verband, proactief verschillende initiatieven genomen om de sector digitaal autonoom
te laten zijn en om de afhankelijkheid van enkele grote partijen te verminderen, de
cloud sourcing strategie van SURF biedt hier onder andere een goed kader voor. Ook
wordt het EduGenAI platform ontwikkeld waarbij het doel is om instellingen onder eigen
voorwaarden gebruik te laten maken van verschillende aanbieders van generatieve AI,
wordt verkend op welke manier de publiek-private samenwerking met EdTech bedrijven
kan worden verbeterd zodat de inkoopvoorwaarden zo gunstig mogelijk zijn en publieke
waarden en digitale autonomie worden geborgd en is een pilot gestart om met een alternatief
voor Office365/MS Teams te werken. Daarnaast wordt onderzocht of er mogelijkheden
voor collectieve inkoop zijn op basis van publieke waarden. Ook stimuleert Edu-V het
gebruik van werkende (open) standaarden, basisvoorzieningen en gezamenlijke afspraken
waaraan zowel publieke als private partijen zich (kunnen) committeren. Zo kunnen digitale
leer- en onderwijsmiddelen eenvoudig besteld, gebruikt en gecombineerd worden, en
ontstaat een gelijk speelveld met volop ruimte voor keuzevrijheid voor de instelling.
Tevens draagt het gebruik van open source middelen ook bij aan het verminderen van
de afhankelijkheid van big tech en stimuleert dit (de kennis over) het gebruik van
alternatieven. Binnen SURF worden de mogelijkheden van open source, zoals Nextcloud,
Peertube en Mastodon, verkent en ook biedt SURF software aan die is gebaseerd op open
source. Deze software wordt gebruikt binnen het vervolgonderwijs en de Rijksoverheid.
De sectoren houden mij en de Staatssecretaris goed op de hoogte van de initiatieven
en ontwikkelingen en ik voer hier met de sectoren regulier bestuurlijk overleg over
via de Informatiekamer.
Daarnaast worden er in EU-verband verschillende initiatieven genomen om de machtspositie
van big tech te verminderen, zoals via de Digital Markets Act. Recent heeft de Commissie
in haar voorstel voor de Unie van Vaardigheden17 aangegeven later dit jaar een Routekaart 2030 voor digitaal onderwijs te zullen presenteren,
waarin mogelijk hieraan meer aandacht besteed zal worden.
Alhoewel de afhankelijkheid van grote techbedrijven een complex vraagstuk is, laten
de onderwijsinstellingen zien dat zij hierin goede stappen zetten en over de expertise
beschikken om dit tegen te gaan en de juiste keuzes te maken.
Tot slot vragen de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie aandacht voor het non-formele
volwassenenonderwijs. In bibliotheken, wijkcentra en andere ontmoetingsplekken is
er een rijk cursusaanbod, waardoor mensen leren hoe digitale middelen kunnen worden
gebruikt en hoe de digitale overheid werkt. Deze leden zien non-formeel onderwijs
als een cruciaal onderdeel van het digitale onderwijs. Is de Minister het met hen
eens? Welke organisaties zijn verantwoordelijk voor het ontwikkelen en aanbieden van
non-formeel digitaal onderwijs? Kan de Minister een overzicht geven van de betrokken
ketenpartners en duidelijk maken of en hoe zij structureel worden gefinancierd?
Het non-formele onderwijs is niet door mijn ministerie gereguleerd, waardoor er geen
goed zicht is op het aanbod, op de aanbieders, op de kwaliteitszorg of op de financiering
hiervan. In de Kamer van Koophandel zijn meer dan 30.000 bedrijven en zzp’ers ingeschreven
die actief zijn als private opleider via non-formeel aanbod. De Nederlandse Raad voor
Training en Opleiding (NRTO) is de belangrijkste vertegenwoordiger van private opleiders
en non-formeel aanbod, waarmee mijn ministerie goed in contact staat. Dat geldt ook
voor de sociale partners binnen de Stichting van de Arbeid die de branches en hun
opleidingsinfrastructuur vertegenwoordigen. Tenslotte is er ook goed overleg met de
Topsectoren en de verschillende Human Capital Agenda’s (HCA) waaronder de HCA ICT.
Elke partij vertegenwoordigt een stukje van het totale aanbod, maar zij dekken niet
alles af. Ongeveer 750 bibliotheekvestigingen hebben een Informatiepunt Digitale Overheid
(IDO). Burgers kunnen daar hulp en ondersteuning krijgen bij het gebruik maken van
digitale overheidsdiensten. Bibliotheekmedewerkers zijn daarvoor opgeleid. Naast de
IDO’s hebben alle bibliotheken een cursusaanbod digitale vaardigheden voor het vergroten
van digitale zelfredzaamheid. Dit alles behoort tot de non-formele educatie en laat
zien dat ook het non-formele onderwijs een belangrijk onderdeel is van het digitaal
onderwijs.
Inbreng van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de onderhavige
stukken over de digitalisering in het mbo, hbo en wo. Deze leden onderschrijven zeker
de mogelijkheden die digitalisering voor het vervolgonderwijs biedt, maar zij zien
ook dat de toenemende afhankelijkheid van digitale systemen gepaard gaat met risico’s
voor de veiligheid van ons onderwijs. Zij maken zich daar zorgen over. Incidenten
zoals de cyberaanvallen op de Universiteit Maastricht en recent ook op de TU Eindhoven
onderstrepen de kwetsbaarheid van toenemende afhankelijkheid van digitalisering. In
dit licht hebben deze leden de volgende vragen en opmerkingen:
SURF-normenkader
De Minister verwijst in de meest recente brieven over dit onderwerp naar het gebruik
van het SURF-normenkader binnen het hoger onderwijs. De leden van de VVD-fractie vragen
of de Minister bereid is dit normenkader verplicht te stellen voor álle instellingen,
inclusief niet-bekostigde aanbieders van hoger onderwijs. Kan de Minister aangeven
in hoeverre instellingen momenteel aantoonbaar voldoen aan dit kader? En op welke
wijze wordt er toegezien op naleving?
Ik heb recent uw Kamer geïnformeerd18 over de stand van zaken Cyberweerbaarheid in het vervolgonderwijs, gebaseerd op het
laatste sectorbeeld Cybersecurity. Het SURF-toetsingskader gaat uit van volwassenheidsniveaus
waarop instellingen (o.a. middels externe audits) gescoord worden. Uit het laatste
sectorbeeld uit 2024 blijkt dat de gemiddelde volwassenheidsscore van 14 universiteiten,
34 hogescholen en 55 mbo-instellingen respectievelijk een 2,5, 2,1 en 2,3 is op een
vijfpuntsschaal. Volwassenheidsniveau 3 wordt beschouwd als streefniveau voor alle
instellingen. Het SURF-toetsingskader wordt volgens afspraak door alle publieke instellingen
in het mbo, hbo en wo gebruikt. Omdat SURF een vereniging is voor het publieke vervolgonderwijs
is het niet mogelijk om dit toetsingskader verplicht te stellen voor de private instellingen.
Wel heeft OCW met de NRTO als vertegenwoordiger van de niet-bekostigde aanbieders
bestuurlijke afspraken gemaakt over digitale veiligheid en zijn zij aangesloten op
het Digital Trust Center. In eerder genoemde brief geef ik ook aan dat ik heb besloten
om de bekostigde hogescholen en universiteiten onder de aankomende Cyberbeveiligingswet
(Cbw) te brengen. Hiermee moeten de instellingen onder andere voldoen aan een zorgplicht
voor cyberweerbaarheid en wordt toezicht ingericht.
Meldplicht en toezicht
De leden van de VVD-fractie weten dat er in het primair en voortgezet onderwijs gewerkt
werd aan een meldplicht voor cyberincidenten. Is deze meldplicht er inmiddels, zo
vragen deze leden zich af. Wordt overwogen om ook in het vervolgonderwijs tot een
verplichte melding van ernstige cyberincidenten te komen? En wordt gewerkt aan een
landelijke registratie om trends en risico’s beter in kaart te brengen?
Voor het funderend onderwijs is in oktober 2024 het SchoolCERT19 live gegaan. Het SchoolCERT wordt uitgevoerd door Kennisnet en werkt als een digitale
brandweer bij cyberincidenten. Scholen kunnen niet alleen bij het SchoolCERT terecht
voor incidenten, maar worden ook actief op de hoogte gehouden van actuele dreigingen.
Sinds de oprichting hebben zich al meer dan 160 schoolbesturen bij het CERT aangesloten.
Daarmee verzamelt het SchoolCERT stap voor stap meer informatie over het aantal incidenten
in de sector en de aard daarvan. Wanneer zo’n incident ook leidt tot een datalek zijn
schoolbesturen – net als iedere andere organisatie in Nederland – verplicht om dat
te melden bij de Autoriteit Persoonsgegevens. Op dit moment verkent de Staatssecretaris
van OCW hoe de meldplicht voor cyberincidenten precies vormgegeven kan worden. Daarover
informeert zij uw Kamer in de brief die is toegezegd voor de begrotingsbehandeling
van OCW in het najaar van 2025.
Recent heb ik uw Kamer geïnformeerd over mijn besluit om de bekostigde hogescholen
en universiteiten onder de aankomende Cyberbeveiligingswet te brengen.20 Hiermee worden zij ook wettelijk verplicht om melding te maken van (significante)
cyberincidenten en hierover te rapporteren. De meldingen komen binnen bij de toezichthouder
en het sectorale Computer Security Incident Response Team (CSIRT).21 Via het CSIRT komen signalen ook binnen bij het Nationaal Cyber Security Centrum
(NCSC). Het NCSC stelt periodiek rapportages op over het beeld in Nederland en deelt
bij incidenten benodigde informatie breed binnen het netwerk van betrokken partijen,
waaronder andere CSIRTs. Voor het mbo geldt dat deze sector niet zal worden aangewezen
onder de Cbw. Wel vind ik het belang dat ook het mbo blijft werken aan het verhogen
van de cyberweerbaarheid. Daarom zal ik het mbo betrekken bij de opvolging van de
bestuurlijke afspraken die ik maak met de hbo en wo sector om toe te werken naar de
toepasselijkheid van de Cbw.
De leden van de VVD-fractie vragen voorts of de Minister een rol voor de Inspectie
van het Onderwijs (hierna: inspectie) ziet ten aanzien van toezicht op digitale weerbaarheid.
Wordt overwogen om de inspectie bevoegdheden te geven op dit terrein, bijvoorbeeld
bij ernstige incidenten of structurele tekortkomingen? Hoe wordt voorkomen dat instellingen
wegkomen met ondermaatse beveiliging?
De Inspectie van het Onderwijs ziet toe op veiligheid via de voorschriften in de WHW
en de WEB voor bestuur en toezicht. De Inspectie van het Onderwijs doet (signaalgestuurd)
onderzoek, kan herstelopdrachten geven en toezicht houden op de uitvoering daarvan.
Indien door de inspectie na gedegen onderzoek is vastgesteld dat er sprake is van
wanbeheer (zoals bedoeld in WEB en WHW) kan ik overgaan tot het geven van een aanwijzing
aan de Raad van Toezicht. Dit kan bijvoorbeeld wanneer de instelling bij een cyberincident
noodzakelijke maatregelen nalaat waardoor als gevolg daarvan de continuïteit of kwaliteit
van het onderwijs en onderzoek in het gedrang komt. De Autoriteit Persoonsgegevens
ziet toe op het verwerken van persoonsgegevens en heeft de bevoegdheid om te handelen
in geval van tekortkomingen bijvoorbeeld bij een datalek.
Voor de bekostigde hogescholen en universiteiten geldt dat vanwege mijn besluit om
de instellingen onder de aankomende Cyberbeveiligingswet (Cbw) te brengen, er ook
extern toezicht komt op de naleving van de plichten die volgen uit de Cbw. Dit zijn
de meldplicht bij significante incidenten, registratieplicht in het register van entiteiten
die onder de wet vallen en een zorgplicht. Deze zorgplicht houdt in dat de instellingen
passende en evenredige maatregelen moeten nemen om de risico’s voor de beveiliging
van hun netwerk- en informatiesystemen te beheersen, om incidenten te voorkomen en
om de gevolgen van incidenten te beperken. De toezichthouder heeft de mogelijkheid
om handhavend op te treden indien deze plichten niet worden nagekomen. De komende
periode werk ik het besluit om de hogescholen en universiteiten onder de Cbw te brengen
nader uit. Zoals ik eerder benoemde, zal ik het mbo hierin betrekken. Ik ga met de
Inspectie van het Onderwijs in gesprek als beoogde toezichthouder.
Het funderend onderwijs heeft sinds 2023 een eigen normenkader voor informatiebeveiliging
en privacy en steeds meer schoolbesturen gebruiken dit normenkader om hun beleid ten
aanzien van digitale veiligheid vorm te geven. Het streven is daarbij dat alle schoolbesturen
naar volwassenheidsniveau 3 toewerken. Daar hoort ook toezicht bij. De Staatssecretaris
van OCW is met de PO-Raad en VO-raad in gesprek over de manier waarop digitale veiligheid
een plek krijgt in intern toezicht. Daarmee wordt ieder schoolbestuur bevraagd op
de maatregelen die zij op dat vlak nemen. De inspectie kan binnen het huidige wettelijke
kader ook in gesprek gaan met instellingen bij ernstige verstoringen van de continuïteit
van het onderwijs, bijvoorbeeld naar aanleiding van een hack. Op dit moment kent de
inspectie echter geen aparte bevoegdheden op het gebied van cyberveiligheid. Momenteel
verkent de Staatssecretaris van OCW met de inspectie of die bevoegdheden nodig zijn,
en hoe die er per sector uit zouden kunnen zien.
Npuls
De leden van de VVD-fractie lezen dat in het kader van het Nationaal Groeifonds het
programma Npuls wordt ingezet op digitalisering en onderwijsvernieuwing. In hoeverre
worden deze middelen ook ingezet voor versterking van digitale veiligheid en cyberweerbaarheid?
Deze leden vragen of de Minister inzicht kan geven in de verdeling van de middelen
en de mate waarin veiligheid expliciet als doelstelling is meegenomen.
De middelen uit het Nationaal Groeifonds zijn geoormerkt voor de activiteiten waarvoor
ze zijn aangevraagd. Npuls moet ook verantwoording afleggen over de inzet van deze
middelen op basis van de originele aanvraag en daaropvolgende project-specifieke afspraken.
In het geval van Npuls gaat dat over het ondersteunen van instellingen en onderwijsprofessionals
bij de versterking van de inhoud van het onderwijs en de vormgeving en organisatie
van het onderwijs met behulp van digitalisering. Het vergroten van de cyberweerbaarheid
is niet expliciet een doelstelling van Npuls. Wel vormt het borgen van de publieke
waarden, waar (cyber)veiligheid een onderdeel van is, de centrale visie waar het programma
op gestoeld is. Als onderdeel van Npuls worden diverse digitale sectorvoorzieningen
gebouwd voor bijvoorbeeld het makkelijker delen van onderwijsgegevens, behaalde studiepunten
en onderwijsmateriaal. Deze sectorvoorzieningen zien met name op uitwisseling van
gegevens tussen instellingen onderling en met eindgebruikers. Deze voorzieningen worden
(grotendeels) gebouwd door SURF, op basis van de Hoger Onderwijs Sectorarchitectuur
en MBO Sectorarchitectuur (HOSA en MOSA). Cyberweerbaarheidseisen zijn in de HOSA
en MOSA vastgelegd en worden meegenomen bij de ontwikkeling van deze voorzieningen.
De Npuls-middelen dragen daarmee ook bij aan de cyberweerbaarheid.
Op dit moment werkt het vervolgonderwijs aan de versterking van de cyberweerbaarheid
via bestuurlijke afspraken met OCW. Deze zijn gericht op (1) vergroten van het bewustzijn
over risico’s, (2) vergroting van de gehele systeemvolwassenheid door toepassing van
een gedeeld toetsingskader en een meer risicogebaseerde werkwijze en (3) versterking
van de ketensamenwerking. Recent heb ik uw Kamer geïnformeerd over mijn besluit om
de bekostigde hogescholen en universiteiten onder de aankomende Cyberbeveiligingswet
te brengen.22 Dit besluit werk ik de komende periode nader uit. Later dit jaar informeer ik uw
Kamer over deze nadere uitwerking.
De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat digitale veiligheid niet alleen een
technische kwestie, maar ook een kwestie van gedrag en mentaliteit is. Deze leden
vinden het belangrijk dat personeel en studenten zich weerbaar weten tegen digitale
risico’s en dreigingen. Zij vragen zich af in hoeverre digitale weerbaarheid een vast
onderdeel is van risicomanagement bij instellingen. En hoe stimuleert de Minister
– bijvoorbeeld via het Npuls-programma of in samenwerking met SURF – het vergroten
van bewustzijn bij bestuurders, docenten en studenten?
Ik heb recent de Kamer geïnformeerd23 over de stand van zaken Cyberweerbaarheid in het vervolgonderwijs. Aan de hand van
bestuurlijke afspraken zetten instellingen sinds 2021 in op diverse maatregelen om
de cyberweerbaarheid te versterken, waaronder het vergroten van bewustzijn over risico’s.
SURF is hierin een belangrijke partner, zowel als expertisecentrum op cyberweerbaarheidsbeleid
als in het geval van bijstand bij incidenten. Er vinden bijvoorbeeld regelmatig sectorbrede
crisisoefeningen plaats, georganiseerd vanuit SURF. Bewustzijn van risico’s op alle
niveaus van de organisatie maakt in de aankomende Cyberbeveiligingswet onderdeel uit
van de zorgplicht, waarmee dit met de Cbw wettelijk wordt verankerd.
Inbreng van de leden van de D66-fractie
De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de onderhavige
stukken met betrekking tot digitalisering in het mbo, hbo en wo. Zij maken zich zorgen
over de afhankelijkheidsrelatie tussen het Nederlandse onderwijs en een aantal grote
Amerikaanse techbedrijven. De leden van de D66-fractie maken zich zorgen over de groei
van het Amerikaanse anti-wetenschapsklimaat, waarbij onwelgevallige onderwerpen geen
financiering meer krijgen. Onderwijs en onderzoek dreigen de komende jaren speelbal
te worden in een geopolitieke storm, die zich verspreidt van defensie en energie naar
digitalisering. In juli 2022, voor de herverkiezing van president Trump, deelde de
Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) al haar zorgen over de toenemende
afhankelijkheid van big tech. Deze leden zien dat dit vraagstuk sinds die tijd alleen
nog maar urgenter is geworden. Zij zijn daarom van mening dat Nederlandse onderwijsinstellingen
snel onafhankelijk moeten worden van de grote Amerikaanse techbedrijven. Deelt de
Minister dit? Ziet de Minister ook de kansen voor een nieuwe impuls voor Europese
technologie?
Ik herken de zorgen die de leden van de D66-fractie uiten. Deze problematiek speelt
niet alleen in het onderwijs maar speelt veel breder, zoals onlangs ook is beschreven
in het rapport van Draghi over de toekomst van het Europese concurrentievermogen.24 Volledige afhankelijkheid van niet-Europese techbedrijven is onwenselijk. Het vraagstuk
is complex en vraagt daarom om een oplossing op zowel nationaal maar ook op Europees
niveau. In de kabinetsreactie Wolken aan de horizon25 is het belang van technologieneutraal onderwijs onderstreept en dit wordt ook binnen
de sector gedeeld.
Ik vind het van groot belang dat instellingen zelf en gezamenlijk werken aan de digitale
autonomie van de sector en aan alternatieven voor big tech bedrijven. In het funderend
onderwijs worden goede stappen gezet om de afhankelijkheid van big tech tegen te gaan.
in opdracht van OCW wordt op dit moment een onderzoek uitgevoerd naar de beleidskeuzes
die in de Nederlandse onderwijscontext gemaakt kunnen worden om het aanbod van alternatieven
voor big tech te vergroten en het gebruik hiervan in het funderend onderwijs te doen
toenemen. Ook in het vervolgonderwijs worden, onder meer in SURF-, Npuls- en Edu-V
verband, proactief verschillende initiatieven genomen om de sector digitaal autonoom
te laten zijn en om de afhankelijkheid van enkele grote partijen te verminderen, de
cloud sourcing strategie van SURF biedt hier onder andere een goed kader voor. Ook
wordt het EduGenAI platform ontwikkeld waarbij het doel is om instellingen onder eigen
voorwaarden gebruik te laten maken van verschillende aanbieders van generatieve AI,
wordt verkend op welke manier de publiek-private samenwerking met EdTech bedrijven
kan worden verbeterd zodat de inkoopvoorwaarden zo gunstig mogelijk zijn en publieke
waarden en digitale autonomie worden geborgd en is een pilot gestart om met een alternatief
voor Office365/MS Teams te werken. Daarnaast wordt onderzocht of er mogelijkheden
voor collectieve inkoop zijn. Ook stimuleert Edu-V het gebruik van werkende (open)
standaarden, basisvoorzieningen en gezamenlijke afspraken waaraan zowel publieke als
private partijen zich (kunnen) committeren. Zo kunnen digitale leer- en onderwijsmiddelen
eenvoudig besteld, gebruikt en gecombineerd worden, en ontstaat een gelijk speelveld
met volop ruimte voor keuzevrijheid voor de instelling. Tevens draagt het gebruik
van open source middelen ook bij aan het verminderen van de afhankelijkheid van big
tech en stimuleert dit (de kennis over) het gebruik van alternatieven. Binnen SURF
worden de mogelijkheden van open source, zoals Nextcloud, Peertube en Mastodon, verkent
en ook biedt SURF software aan die is gebaseerd op open source. Deze software wordt
gebruikt binnen het vervolgonderwijs en de Rijksoverheid.
De sectoren houden mij en de Staatssecretaris goed op de hoogte van de initiatieven
en ontwikkelingen en ik voer hier met de sectoren regulier bestuurlijk overleg over
via de Informatiekamer26. Alhoewel de afhankelijkheid van grote techbedrijven een complex vraagstuk is, laten
de onderwijsinstellingen zien dat zij hierin goede stappen zetten en over de expertise
beschikken om dit tegen te gaan en de juiste keuzes te maken.
Daarnaast worden er in EU-verband al verschillende initiatieven genomen om de machtspositie
van big tech te verminderen, zoals via de Digital Markets Act en wordt er herhaaldelijk
aandacht gevraagd voor deze problematiek bij de Europese Commissie met het oog op
uitwisseling en ondersteuning op Europese niveau. Recent heeft de Commissie in haar
voorstel voor de Unie van Vaardigheden27 aangegeven later dit jaar een Routekaart 2030 voor digitaal onderwijs te zullen presenteren,
waarin mogelijk hieraan meer aandacht besteed zal worden.
De leden van de D66-fractie verwijzen naar onderzoek van het Financieele Dagblad uit
oktober 2022, waaruit blijkt dat driekwart van alle leergegevens bij Microsoft of
Amazon in de Amerikaanse cloud staat. Vindt de Minister dat wenselijk, vragen deze
leden. Zij merken op dat in het onderzoek ook vermeld staat dat onderzoeksgegevens
in de Amerikaanse cloud zijn opgeslagen. Klopt dat? Heeft de Minister bovendien een
actuele stand van zaken met betrekking tot leer- en onderzoeksgegevens in Amerikaanse
handen? Hoeveel studenten-, docenten- en onderzoeksgegevens worden er opgeslagen in
de Amerikaanse cloud en wat zijn de marktaandelen van Amerikaanse cloudbedrijven voor
het Nederlandse vervolgonderwijs? Als de Minister deze gegevens niet heeft, waarom
niet en is hij bereid dit te onderzoeken?
In algemene zin is een te grote afhankelijkheid van één of een enkele partij nooit
wenselijk, ook niet voor andere gegevens. Tegelijkertijd is er sprake van een wereldwijde
marktdominantie door vier niet-Europese partijen, waaronder Amazon en Microsoft, zoals
ook geschetst in de kabinetsreactie Wolken aan de horizon28. Dat is een situatie die niet uniek is voor het onderwijs.
Ik vind het belangrijk dat instellingen grip hebben en houden op de data en daarbij
een goede afweging maken welke gegevens wel en welke gegevens niet in de openbare
cloud kunnen worden opgeslagen en verwerkt. Hierbij moet altijd worden voldaan aan
wet- en regelgeving zoals de AVG en verwacht ik dat de publieke waarden worden geborgd.
Het kabinet heeft dit reeds onderstreept in de reactie op het Clingendael rapport
«Too late to act? Europe’s quest for cloud sovereignty»29. In deze kabinetsreactie is aangegeven dat het van belang is dat er een bewuste afweging
wordt gemaakt welke gegevens in eigen beheer blijven en welke naar de publieke of
private clouddiensten worden gemigreerd. Dit geldt ook voor het afnemen van clouddiensten
en wat dit betekent voor de toekomst van de ICT-dienstverlening. Zowel ik als de sector
hebben aandacht voor het belang van digitale autonomie en de (on)afhankelijkheid van
clouddiensten. Hierover voeren wij ook het bestuurlijk gesprek via de Informatiekamer.
Ik heb geen overzicht van hoeveel en welke leer- en onderzoeksgegevens in de Amerikaanse
cloud staan en ook niet wat het marktaandeel van Amerikaanse cloudbedrijven voor het
vervolgonderwijs is. De instellingen zijn eigenaar van deze data waardoor ik deze
data niet kan onderzoeken. Wel levert SURF momenteel in samenwerking met UNL, de KNAW
en de NWO inspanningen om ervoor te zorgen dat datasets die mogelijk op de Amerikaanse
cloud staan beschikbaar blijven en zo het gebruik van deze onderzoeksdata veilig te
stellen.
De leden van de D66-fractie hebben met verbazing kennisgenomen van het besluit van
de Vrije Universiteit (VU) om volledig te stoppen met de software van SURF. Zij zijn
van mening dat de diensten van SURF een goed alternatief vormen voor grote commerciële
spelers en daarom juist versterkt moeten worden. De VU heeft ervoor gekozen om volledig
afhankelijk te worden van Microsoft, met risico op vendor lock-in, privacyschendingen
en druk vanuit de Amerikaanse overheid. Hoe ziet de Minister dit en heeft hij hier
gesprekken over gevoerd? Maakt hij zich ook zorgen over deze afhankelijkheidsrelatie?
Na uitvraag bij de VU is mij te kennen gegeven dat zij niet volledig zijn gestopt
met de software van SURF. Van de vele diensten die SURF aan haar leden levert, heeft
de VU één van de diensten heroverwogen. Hierna is besloten om deze dienst deels af
te bouwen om zo min mogelijk gelijksoortige applicaties te hebben. Van de overige
diensten van SURF maakt de VU nog wel gebruik.
In algemene zin zijn instellingen zelf verantwoordelijk voor het gebruik van de software
binnen hun instelling en hebben keuzevrijheid hierin. Wel vind ik het van belang dat
instellingen bij de keuze voor hun software rekening houden met privacy en publieke
waarden. Ik vind het dan ook goed dat SURF en Kennisnet een Waardenwijzer hebben ontwikkeld
voor de inzet en toepassing van digitalisering in het onderwijs en zie dat in de NGF-programma’s
als Npuls en Edu-V de publieke waarden een belangrijk vertrekpunt vormen.
De (on)afhankelijkheidsrelatie van niet-Europese big techbedrijven is een complex
vraagstuk waar het ministerie regelmatig bestuurlijk het gesprek over voert met de
sectorpartijen in de Informatiekamer. Hierbij worden de zorgen vanuit de sector en
vanuit het ministerie met elkaar gedeeld. In deze gesprekken maakt de sector goed
kenbaar dat zij al veel stappen zetten en over de expertise beschikken om met deze
uitdagingen om te gaan en problematiek ten aanzien van afhankelijkheidsrelaties tegen
te gaan.
De leden van de D66-fractie vragen welke rol de Minister voor zichzelf weggelegd ziet
om de digitale soevereiniteit van Nederlandse onderwijsinstellingen te borgen. Acht
hij de digitale soevereiniteit van het Nederlandse onderwijs net zo cruciaal als die
van de Rijksoverheid, en zoekt hij daarmee aansluiting bij de nieuwe Rijksbrede cloudstrategie
van de Staatssecretaris van BZK en de aangenomen moties-Van der Werf c.s., -Kathmann
c.s. en -Six Dijkstra c.s.?30 Graag op de afzonderlijke vragen en moties een reactie en een duidelijke motivatie
indien hiervan wordt afgeweken.
Ik vind de digitale soevereiniteit van het onderwijs belangrijk en voer hierover ook
het bestuurlijk gesprek met de koepelorganisaties. Wel is het van belang om te benadrukken
dat de onderwijsinstellingen eigen autonomie hebben en verantwoordelijk zijn voor
de keuzes omtrent hun cloudgebruik, evenals andere (digitale) diensten die zij nodig
achten voor het mogelijk maken van onderwijs en onderzoek. SURF heeft voor het mbo,
hbo en wo een cloud sourcing strategie opgesteld die haar leden hierbij kan helpen.
Naar deze strategie wordt ook gerefereerd in de kabinetsreactie Wolken aan de horizon, waarin het kabinet een geïntegreerde aanpak voor het stimuleren van verantwoord gebruik
van clouddiensten door Nederlandse organisaties schetst. De verschillende Rijksbrede
initiatieven en inspanningen die door de Staatssecretaris van BZK worden genomen,
waaronder de actualisering van het cloudbeleid, houd ik in de gaten en breng ik waar
nodig actief onder de aandacht bij het veld.
De motie Van der Werf c.s. verzoekt de regering om Europese bedrijven op één te zetten
bij aanbestedingen van vitale ICT-diensten door middel van soevereiniteitseisen voor
de opslag van gevoelige gegevens; en verzoekt de regering voor de rijksoverheid en
lokale overheden samen met het bedrijfsleven alternatieven te ontwikkelen voor de
grote Amerikaanse techbedrijven. Binnen het onderwijsveld wordt geëxperimenteerd met
alternatieven voor de Amerikaanse techbedrijven. Zo is onder andere een pilot gestart
als alternatief voor Office365/Teams, wordt verkend op welke manier de samenwerking
met bedrijven kan worden verbeterd om zo digitale autonomie te borgen en de inkoopvoorwaarden
zo gunstig mogelijk te laten zijn. Ik vind het van groot belang dat instellingen zelf
en gezamenlijk werken aan de digitale autonomie van de sector en aan alternatieven
voor big tech bedrijven. Hierover voert mijn ministerie bestuurlijk regelmatig gesprekken
middels de Informatiekamer. Onderwijsinstellingen zijn zelf verantwoordelijk voor
de inkoop van diensten en heb ik geen bevoegdheid om onderwijsinstellingen te verplichten
om Europese bedrijven voorrang te geven. Uiteraard dient de ingekochte dienst te voldoen
wet- en regelgeving rondom de veilige opslag van gevoelige gegevens.
De motie Kathman c.s. verzoekt de regering om te stoppen met migraties van overheids-ICT
naar clouddiensten van Amerikaanse techgiganten. Gezien de autonomie van de instellingen
kan ik instellingen niet verplicht stellen om te stoppen met de migratie van hun ICT
naar clouddiensten van Amerikaanse technologie. Instellingen hebben de keuzevrijheid
voor het gebruik van hun ICT- diensten en zijn hier zelf verantwoordelijk voor. Ik
kan me gezien de berichtgeving over het stopzetten van onderzoek en ontoegankelijk
maken van onderzoeksdata in de VS voorstellen dat instellingen deze ontwikkelingen
meenemen in de eisen die ze stellen in de keuze voor bepaalde dienstverleners.
Als laatste verzoekt de motie Six Dijkstra de regering om als doelstelling te hanteren
dat de continuïteit van de Nederlandse digitale overheid niet rechtstreeks afhankelijk
is van partijen vanuit de Verenigde Staten, en deze door te vertalen in het departementale
beleid. Rechtstreekse afhankelijkheid van een te klein aantal leveranciers moet uiteraard
worden voorkomen en een divers cloudaanbod is altijd wenselijk. De cloud sourcing
strategie van SURF en SURFcumulus31 helpt instellingen om een goede afweging te maken over het afnemen van een clouddienst.
Ook worden afspraken gemaakt om clouddiensten in te kopen met de meest gunstige voorwaarden.
Gezien de al bestaande middelen en initiatieven die in het onderwijsveld gaande zijn
zie ik geen noodzaak hier op dit moment specifiek beleid voor te ontwikkelen. Wel
zal ik aansluiting zoeken bij ander nationaal of Europees beleid wanneer dit opportuun
is voor het onderwijs.
Tot slot vragen de leden van de D66-fractie welke concrete stappen de Minister gaat
zetten om Nederland minder afhankelijk te maken van Amerikaanse cloudtechnologie en
om Europese alternatieven de standaard te maken in het vervolgonderwijs. Gaat de Minister
een risicoanalyse doen en gaat hij samen met instellingen een exitstrategie formuleren,
zo vragen deze leden. Is hij bovendien bereid om samen met instellingen afspraken
te maken over collectieve inkoop bij Europese partijen?
Het vraagstuk dat door de leden van de D66-fractie wordt geschetst kan niet vanuit
het onderwijs alleen kan worden opgelost. Nationale en Europese samenwerking is hierin
belangrijk. Op nationaal vlak is eerder ook het belang van technologieneutraal onderwijs
onderstreept in de Kabinetsreactie Wolken aan de horizon. Daarnaast wordt door de Europese Commissie het belang van strategische autonomie
en het versterken van de Europese cloudsector benadrukt en zet zij verschillende acties
in gang om dit aan te pakken. Ik volg deze ontwikkelingen actief.
Voor wat betreft de risicoanalyse en de exitstrategie wil ik benadrukken dat het belangrijk
is dat instellingen hierover beschikken of deze laten uitvoeren om zo de afhankelijkheid
van één of enkele partij, oftewel vendor-lock in, te voorkomen. Met een dergelijke
strategie wordt gezorgd voor bewegingsvrijheid, het kunnen weghalen van data uit een
cloudomgeving en het over kunnen plaatsen van deze data naar een andere omgeving.
Dit is onderdeel van de cloud sourcing strategie van SURF. SURF past dit daarmee toe
in haar inkooptrajecten voor diensten die uiteindelijk door instellingen worden gebruikt.
Hierbij moet worden benadrukt dat instellingen zelf verantwoordelijk zijn voor de
toepassing en het gebruik van clouddiensten en de bijbehorende risicoanalyse en exitstrategie.
De cloud sourcing strategie laat zien dat hiermee al bewust wordt omgegaan.
Vanuit SURFcumulus wordt gekeken naar collectieve inkoop. Zo worden inkoopbehoeftes
van de instellingen gebundeld en namens hen contractuele afspraken gemaakt met leveranciers.
Door deze krachtenbundeling in SURF hebben de instellingen een betere (onderhandelings)positie
en schaalgrootte om goede contractafspraken te maken. SURF past hier de cloud sourcing
strategie toe en stimuleert een divers aanbod, met ook Europese aanbieders. Via SURFcumulus
zijn diverse Europese cloud leveranciers beschikbaar. De SURF-leden staan voor publieke
waarden waarin de soevereiniteit van de sector wordt bewaakt en zetten dit via de
SURF inkooptrajecten om in scherpe contractvoorwaarden.
Alhoewel de afhankelijkheid van niet-Europese cloudbedrijven een complex vraagstuk
is, laten de onderwijsinstellingen zien dat zij hierin goede stappen zetten en over
de expertise beschikken om dit tegen te gaan en de juiste keuzes te maken.
Inbreng van de leden van de BBB-fractie
In het vakblad Maatschappij en Politiek waarschuwde hoogleraar Digitalisering Reijer
Passchier onlangs opnieuw voor de dominantie van technologiebedrijven.32 Terecht stelde hij dat onderwijs een belangrijke rol speelt in de omgang met big
tech. Scholen dienen slimmere keuzes te maken ten aanzien van technologie in plaats
van blindelings afhankelijk te zijn van big tech oplossingen. De leden van de BBB-fractie
hebben vragen over het beleid ten aanzien van AI, vragen over het stimuleren van de
ontwikkeling van Europese en Nederlandse alternatieven om onze afhankelijkheid te
verminderen en vragen over de veiligheid van onze data.
Er is in het mbo, hbo en wo veel onduidelijkheid over het AI-beleid. Op 1 augustus
2024 is de Europese AI-act in werking getreden. Echter, onderwijsinstellingen in het
middelbaar, hoger en wetenschappelijke onderwijs lopen achter. Zo is er onduidelijkheid
over hoe AI kan worden toegepast bij toetsing. Dit vraagt om meer centrale regie op
AI in het onderwijs. De leden van de BBB-fractie vragen de Minister welke stappen
er gezet gaan worden naar een landelijk AI-beleid en hoe de koepelorganisaties in
het onderwijs hierin betrokken gaan worden.
Technologie zoals AI heeft een grote impact op het onderwijs, maar kan het onderwijs
ook verrijken indien het doordacht en verantwoord wordt toegepast. Instellingen zijn
zelf verantwoordelijk voor de inhoud en vormgeving van het onderwijs. Zij hebben de
ruimte om te bepalen hoe zij taalmodellen en AI toepassen in het onderwijs en welke
regels zij hanteren voor het gebruik hiervan. Hierbij vind ik het van belang dat de
publieke waarden geborgd blijven en dat door instellingen wordt voldaan aan de geldende
relevante wet- en regelgeving zoals ten aanzien van de kwaliteitsborging, de AVG en
nu ook de AI-verordening. Voor wat betreft een landelijk AI-beleid vind ik het van
belang dat instellingen gezamenlijk het gesprek voeren over de inzet van AI en dat
zij de samenwerking en kennisuitwisseling over AI in het onderwijs versterken. Dit
doen zij actief binnen SURF en Npuls-verband. Zo worden hierin via Npuls goede stappen
gezet door de landelijke visievorming van instellingen ten aanzien van de inzet en
toepassing van AI. De eerste deelvisies op AI en Kansengelijkheid33 en AI en toetsen en examinering34 zijn al gepubliceerd. De andere twee (1) AI en arbeidsmarkt en curriculum en (2) AI
en duurzaamheid volgen op een later moment. Deze visies bieden samen een helder handelingsperspectief
voor instellingen. Het gesprek over de behoefte aan gezamenlijke kaders op AI wordt
hierbij ook gevoerd. Vanuit hun eigen verantwoordelijkheid voor de inhoud en vormgeving
van het onderwijs, vind ik dat het vervolgonderwijs dit nadrukkelijk zelf moet oppakken.
Via Npuls ben ik hierbij nauw betrokken en zal ik waar nodig sturing en ondersteuning
geven. Ook zorg ik dat de ontwikkelingen bij BZK over de inzet van AI waar nodig en
relevant onder de aandacht van de instellingen wordt gebracht.
Ook de leden van de BBB-fractie zien een toenemende groeiende afhankelijkheid van
Amerikaanse big tech-bedrijven, zoals Microsoft, Amazon en Google. Dit brengt risico’s
met zich mee, zoals een verlies aan academische vrijheid en digitale soevereiniteit,
privacy-problemen en oplopende kosten. Het overstappen naar een andere leverancier
wordt steeds ingewikkelder. Met een dure term: er zijn vendor-lock-ins. Dat brengt
deze leden tot de vraag aan de Minister hoe we deze knellende afhankelijkheden kunnen
voorkomen. Tevens vragen zij de Minister hoe hij de ontwikkeling van Europese en Nederlandse
alternatieven gaat stimuleren om de afhankelijkheid te verminderen. Ook is het vaak
onduidelijk hoe deze grote spelers met de data over onze leerlingen omgaan. Dit raakt
de digitale soevereiniteit van ons onderwijs. Medewerkers van de Universiteit Utrecht
waarschuwden recent nog dat we de controle over onze data verliezen. IT-bedrijven
kunnen wettelijk worden verplicht om communicatie, documenten en gevoelige of persoonlijke
gegevens te delen met Amerikaanse instellingen. Bovendien bieden Europese servers
bieden daarbij geen bescherming. Graag een reflectie hierop van de Minister.
Ik herken de zorgen die de leden van de BBB-fractie uiten. Deze problematiek speelt
niet alleen in het onderwijs maar speelt veel breder, zoals onlangs ook is beschreven
in het rapport van Draghi over de toekomst van het Europese concurrentievermogen.35 Volledige afhankelijkheid van niet-Europese techbedrijven is onwenselijk. Het vraagstuk
is complex en vraagt daarom om een oplossing op zowel nationaal maar ook op Europees
niveau. In de kabinetsreactie Wolken aan de horizon36 is het belang van technologieneutraal onderwijs onderstreept en dit wordt ook binnen
de sector gedeeld.
Ik vind het van groot belang dat instellingen zelf en gezamenlijk werken aan de digitale
autonomie van de sector en aan alternatieven voor big tech bedrijven. In het funderend
onderwijs worden goede stappen gezet om de afhankelijkheid van big tech tegen te gaan.
In opdracht van OCW wordt op dit moment een onderzoek uitgevoerd naar de beleidskeuzes
die in de Nederlandse onderwijscontext gemaakt kunnen worden om het aanbod van alternatieven
voor big tech te vergroten en het gebruik hiervan in het funderend onderwijs te doen
toenemen. Ook in het vervolgonderwijs worden, onder meer in SURF-, Npuls- en Edu-V
verband, proactief verschillende initiatieven genomen om de sector digitaal autonoom
te laten zijn en om de afhankelijkheid van enkele grote partijen te verminderen, de
cloud sourcing strategie van SURF biedt hier onder andere een goed kader voor. Ook
wordt het EduGenAI platform ontwikkeld waarbij het doel is om instellingen onder eigen
voorwaarden gebruik te laten maken van verschillende aanbieders van generatieve AI,
wordt verkend op welke manier de publiek-private samenwerking met EdTech bedrijven
kan worden verbeterd zodat de inkoopvoorwaarden zo gunstig mogelijk zijn en publieke
waarden en digitale autonomie worden geborgd en is een pilot gestart om met een alternatief
voor Office365/MS Teams te werken. Daarnaast wordt onderzocht of er mogelijkheden
voor collectieve inkoop zijn. Ook stimuleert Edu-V het gebruik van werkende (open)
standaarden, basisvoorzieningen en gezamenlijke afspraken waaraan zowel publieke als
private partijen zich (kunnen) committeren. Zo kunnen digitale leer- en onderwijsmiddelen
eenvoudig besteld, gebruikt en gecombineerd worden, en ontstaat een gelijk speelveld
met volop ruimte voor keuzevrijheid voor de instelling. Tevens draagt het gebruik
van open source middelen ook bij aan het verminderen van de afhankelijkheid van big
tech en stimuleert dit (de kennis over) het gebruik van alternatieven. Binnen SURF
worden de mogelijkheden van open source, zoals Nextcloud, Peertube en Mastodon, verkent
en ook biedt SURF software aan die is gebaseerd op open source. Deze software wordt
gebruikt binnen het vervolgonderwijs en de Rijksoverheid. Ook worden vanuit de sector
initiatieven genomen om de controle op de data te behouden. Zo is SURF binnen één
van haar diensten genaamd «vendor compliance» bezig met het uitvoeren van enkele DPIA’s37 op private aanbieders. Hierdoor wordt goed zicht gehouden op wat de mogelijke risico’s
zijn van het leveren van de data die aan deze aanbieders geleverd wordt. De sectoren
houden mij en de Staatssecretaris goed op de hoogte van de initiatieven en ontwikkelingen
en mijn ministerie voert hier met de sectoren regulier bestuurlijk overleg over via
de Informatiekamer38.
Daarnaast worden er in EU-verband al verschillende initiatieven genomen om de machtspositie
van big tech te verminderen, zoals via de Digital Markets Act en wordt er herhaaldelijk
aandacht gevraagd voor deze problematiek bij de Europese Commissie met het oog op
uitwisseling en ondersteuning op Europese niveau. Recent heeft de Commissie in haar
voorstel voor de Unie van Vaardigheden39 aangegeven later dit jaar een Routekaart 2030 voor digitaal onderwijs te zullen presenteren,
waarin mogelijk hieraan meer aandacht besteed zal worden.
Alhoewel de afhankelijkheid van grote techbedrijven een complex vraagstuk is, laten
de onderwijsinstellingen zien dat zij hierin goede stappen zetten en over de expertise
beschikken om dit tegen te gaan en de juiste keuzes te maken.
De omvang en impact van cyberaanvallen benadrukken de noodzaak voor een gezamenlijke
aanpak van digitale veiligheid binnen het onderwijs. We hebben onder andere incidenten
gezien bij de Universiteit Maastricht, de HAN University of Applied Sciences en de
Technische Universiteit Eindhoven. In 2021 bracht de inspectie een onderzoek uit met
de aanbeveling dat alle stelselpartijen, waaronder de overheid, verder stappen moeten
nemen nu en in de toekomst om cybersecurity te versterken op Nederlandse universiteiten
(en hogescholen).40 Hierbij de vraag aan de Minister of de aanbevelingen van de inspectie zijn uitgevoerd.
Op 9 september 2021 heeft de toenmalig Minister van OCW uw Kamer het rapport van de
Inspectie van het Onderwijs inzake het onderzoek naar cyberdreigingen in het hoger
onderwijs toegezonden.41 Het ging hierbij om een stelselonderzoek als vervolg op het instellingsonderzoek
naar aanleiding van de ransomware-aanval op de Universiteit Maastricht op 23 december
2019. In de Kamerbrief «Digitale weerbaarheid in het hoger onderwijs en onderzoek
en in het middelbaar beroepsonderwijs» van 28 september 2021 gaf de toenmalig Minister
van OCW haar beleidsreactie op dit rapport en kondigde in lijn met de aanbevelingen
maatregelen en afspraken aan om de digitale veiligheid van de onderwijs- en onderzoeksector
verder te vergroten.42 De conclusies uit het Inspectierapport waren enorm waardevol en hebben de basis gelegd
voor de bestuurlijke afspraken om de digitale weerbaarheid van de sector blijvend
te verhogen. In mijn recente Kamerbrief Cyberweerbaarheid in het vervolgonderwijs43 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de stand van zaken van de cyberweerbaarheid in
het vervolgonderwijs en de bestuurlijke afspraken. Ook heb ik in deze brief mijn besluit
toegelicht om de bekostigde hogescholen en universiteiten onder de aankomende Cyberbeveiligingswet
te brengen. Dit besluit werk ik in de komende periode nader uit. Ik ben voornemens
uw Kamer hierover later dit jaar nader te informeren.
Inbreng van de leden van de ChristenUnie-fractie
De leden van de ChristenUnie-fractie vinden digitale toegankelijkheid in het onderwijs
van groot belang. Deze leden vragen de Minister op welke manier hij samen met de Staatssecretaris
van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) de digitale toegankelijkheid in het onderwijs
gaat borgen in de Nationale Strategie voor implementatie van het VN-verdrag Handicap.
Op dit moment wordt er Kabinetsbreed gewerkt aan de werkagenda voor de implementatie
van het VN-Verdrag Handicap. Hierin worden ook maatregelen genomen om de digitale
toegankelijkheid te verbeteren in het onderwijs. De verwachting is dat de werkagenda
voor het eind van het zomerreces met uw Kamer wordt gedeeld.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen in dat kader opnieuw naar de uitvoering
van de motie van het lid Ceder over het verwerken van de Europese toegankelijkheidsakte
in relevante wet- en regelgeving voor zorg en onderwijs.44 Deze leden lazen eerder dat er hierover nadere afstemming plaatsvond met de bewindspersonen
van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS), BZK en OCW. Kan de Minister hierover
inmiddels al een update geven?
De leden van de ChristenUnie-fractie hechten zeer aan spoedige uitvoering van de bovenstaande
motie-Ceder. Kan de Minister concreet maken hoe hij de motie, in samenspraak met betrokken
departementen, ervaringsdeskundigen en vertegenwoordigende organisaties, gaat uitvoeren?
Deze leden vragen of de Minister hiervoor een concreet tijdspad met de Kamer kan delen.
Er zijn op dit moment nog geen standaarden, normen of richtlijnen voor de toegankelijkheid
van digitale leermiddelen in het onderwijs. Bij de totstandkoming van de Europese
Toegankelijkheidsakte (European Accesbility Act – hierna EAA) voor producten en diensten
zijn digitale leermiddelen (lesmethodes, platforms en registratie/volgsystemen) niet
opgenomen. Hierdoor is het niet mogelijk om de EAA voor de toegankelijkheid van digitale
leermiddelen automatisch door te vertalen in onze eigen wet- en regelgeving. Dit terwijl
digitale leermiddelen op dit moment niet voldoende toegankelijk zijn en er ook geen
standaarden of regelgeving voor zijn. Er wordt de komende periode door OCW verkend
wat er nodig is om de toegankelijkheid van leermiddelen beter te borgen in zowel het
funderend als het vervolgonderwijs. Bij het onderzoek in het funderend onderwijs zullen
relevante partijen, zoals de PO-Raad, VO-raad, Sectorraad GO, Stichting Dedicon, Stichting
toegankelijk informatie, LBVSO, JongPit, de stem van de VSO leerling en ervaringsdeskundigen
worden betrokken. We verwachten de uitkomsten van het onderzoek in 2026. Daarna zal
gezamenlijk met alle partijen bekeken worden wat er nodig is ter verbetering van de
toegankelijkheid, of hiervoor standaarden, normen en richtlijnen nodig zijn en of
de Nederlandse wet- en regelgeving hiervoor moet worden aangepast.
In gesprekken met ervaringsdeskundigen en sectorpartijen in het mbo (zoals MBO Raad,
JOBmbo, Expertisecentrum Inclusief Onderwijs, Ingrado en het Nederlands Jeugdinstituut)
komt het onderwerp digitale toegankelijkheid regelmatig terug. Ik zal in het najaar
uw Kamer, in de brief waarin ik inga op het vervolg van de Verbeteragenda passend
onderwijs mbo, informeren over eventuele stappen die ik op digitale toegankelijkheid
in het mbo wil zetten.
Over uitvoering in het hbo en wo ben ik in gesprek met de onderwijskoepels VH en UNL
over in hoeverre aangesloten kan worden bij de verkenning voor het funderend onderwijs
of het mbo. Ik zal uw Kamer hierover begin 2026 informeren.
De zorg is niet genoemd in de EAA. De verplichtingen uit de akte zijn daarom niet
direct van toepassing. VWS onderzoekt of ook voor de zorgsector digitale toegankelijkheidsvoorschriften
kunnen gaan gelden. Uiterlijk in het najaar van 2026 wordt uw Kamer hier nader over
geïnformeerd.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
L. Bromet, voorzitter van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap -
Mede ondertekenaar
A.E.W. Easton, adjunct-griffier