Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag : Nota naar aanleiding van het nader verslag
36 125 Voorstel van wet van het lid Sneller tot wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie in verband met het laten vervallen van de bijzondere aanwijzingsbevoegdheid van de Minister met betrekking tot de uitoefening van de taken en bevoegdheden van het openbaar ministerie (Wet verval bijzondere aanwijzingsbevoegdheid openbaar ministerie)
Nr. 10 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET NADER VERSLAG
Vastgesteld 26 juni 2025
De vaste commissie voor Justitie en Veiligheid, belast met het voorbereidend onderzoek
van bovenstaand wetsvoorstel, heeft de eer als volgt nader verslag uit te brengen
van haar bevindingen.
Onder het voorbehoud dat de initiatiefnemer op de gestelde vragen tijdig en genoegzaam
zal hebben geantwoord, acht de commissie de openbare beraadslaging over dit wetsvoorstel
voldoende voorbereid.
Inhoudsopgave
blz.
I.
ALGEMEEN
1
1.
Inleiding
2
2.
Strekking van het wetsvoorstel
6
3.
Nadere toelichting
7
4.
Waarom moet het huidige systeem worden aangepast?
10
4.1.
Problemen van het huidige systeem
12
4.2.
Balans tussen grondbeginselen
13
5.
Recente ontwikkelingen
15
5.1.
De zaken Wilders I en II
15
6.
Consultatie
15
7.
Overige opmerkingen
16
I. ALGEMEEN
De leden van de VVD-fractie danken de initiatiefnemer voor het uitbrengen van de nota
naar aanleiding van het verslag van het voorstel van wet van het lid Sneller tot wijziging
van de Wet op de rechterlijke organisatie in verband met het laten vervallen van de
bijzondere aanwijzingsbevoegdheid van de Minister met betrekking tot de uitoefening
van de taken en bevoegdheden van het openbaar ministerie (hierna: het wetsvoorstel).
De nota heeft bij deze leden nog enkele nadere vragen opgeroepen en zij maken graag
van de gelegenheid gebruik deze vragen te stellen aan de initiatiefnemer. Als eerste
vragen zij of er naast het College van procureurs-generaal, de Nederlandse Vereniging
voor Rechtspraak (NVvR) en de Nederlandse orde van advocaten (NOvA) nog andere partijen
zijn geconsulteerd over het wetsvoorstel.
De initiatiefnemer bedankt de leden van de VVD-fractie voor hun inbreng. Hij beantwoordt
hun vragen graag. Slechts van het College van procureurs-generaal, de Nederlandse
Vereniging voor Rechtspraak (NVvR) en de Nederlandse orde van advocaten (Nova) zijn
consultatiereacties ontvangen. Verder verwacht de initiatiefnemer geen grote uitvoeringsconsequenties
voor organisaties die niet van zich hebben laten horen.
De leden van de NSC-fractie hebben met grote belangstelling kennisgenomen van het
initiatiefwetsvoorstel en de bijbehorende stukken. Deze leden zijn groot voorstander
van het laten vervallen van de bijzondere aanwijzingsbevoegdheid van de Minister richting
het Openbaar Ministerie (OM). Wat deze leden betreft hoort geen sprake te zijn van
(bindende) bemoeienis van een politiek ambtsdrager in individuele zaken. Deze leden
vinden dat met de algemene aanwijzingsbevoegdheid kan worden volstaan. Deze leden
verwijzen hierbij ook naar de kritiek van de Venetië-commissie op de bijzondere aanwijzingsbevoegdheid
van een Minister richting het OM. Zij hebben nog enkele vragen over het voorstel.
De initiatiefnemer dankt de leden van de NSC-fractie voor hun inbreng en is verblijd
dat deze leden groot voorstander zijn van het laten vervallen van de bijzondere aanwijzingsbevoegdheid.
Hij beantwoordt de vragen die deze leden nog hebben over het voorstel graag.
De leden van de BBB-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel en de nota naar
aanleiding van het verslag. Zij hebben hier nog twee vragen over.
De initiatiefnemer dankt de leden van de BBB-fractie en beantwoordt graag hun vragen.
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de nota naar aanleiding van het
verslag inzake het wetsvoorstel. Deze leden danken de initiatiefnemer voor de beantwoording
van de gestelde vragen. Enkele zorgen van deze leden zijn hierdoor weggenomen, maar
deze leden maken wel graag nog gebruik van de mogelijkheid om aanvullende vragen te
stellen over de nota naar aanleiding van het verslag van onderhavig initiatiefwetsvoorstel.
De initiatiefnemer dankt de leden van de CDA-fractie voor hun inbreng. Hij beantwoordt
graag hun vragen en hoopt dat eventuele zorgen die nog bestaan bij die leden kunnen
worden weggenomen door deze beantwoording.
De leden van de SP-fractie hebben de beantwoording op de gestelde vragen betreffende
het wetsvoorstel gelezen. Deze leden willen de initiatiefnemer bedanken voor de beantwoording.
Deze leden hebben geen verdere vragen.
De initiatiefnemer dankt de leden van de SP-fractie voor hun inbreng.
1. Inleiding
De leden van de CDA-fractie delen de constatering van de initiatiefnemer dat in het
kader van het weerbaarder maken van onze democratische rechtsstaat maatregelen genomen
moeten worden. Heeft de initiatiefnemer andere voorstellen die de weerbaarheid van
de rechtsstaat kunnen versterken, los van het schrappen van de bijzondere aanwijzingsbevoegdheid
van de Minister?
De initiatiefnemer dankt de leden van de CDA-fractie voor hun vraag en licht graag
toe welke andere voorstellen de initiatiefnemer naast dit voorstel heeft om de democratische
rechtsstaat weerbaarder te maken. Hij is namelijk van mening dat een meeromvattend
onderhoud van de democratische rechtsstaat nodig is. Het voert te ver binnen deze
context om die hele agenda uit de doeken te doen, maar hij noemt graag enkele voorbeelden.
Zo heeft de initiatiefnemer recentelijk, samen met het lid Boswijk, Kamervragen gesteld
over de weerbaarheid van de democratische rechtsstaat.1 Zij verwijzen daarin naar de bundel «Constitutionele waarborgen» (onder redactie
van Soeharno, Graaf en Uzman) waarin een analyse van kwetsbaarheden met betrekking
tot de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in Nederland. In deze vragen wordt
de regering gevraagd om een reactie op een onafhankelijk positie voor de Raad voor
de Rechtspraak – onder meer door deze in de Grondwet te verankeren als een Hoog College
van Staat – een voorstel waar de initiatiefnemer voorstander van is. De initiatiefnemer
heeft een (aangenomen) amendement ingediend op de Wet op de rechterlijke organisatie
om de Raad voor de rechtspraak altijd te laten bestaan uit een meerderheid van rechterlijke
ambtenaren met rechtspraak belast.2 Ook heeft de initiatiefnemer middels een (aangenomen) motie de regering opgeroepen
om met een wetsvoorstel te komen die de benoeming van de leden van de Raad voor de
rechtspraak op afstand van de Minister plaatst.3 De initiatiefnemer is voorts voorstander van de afschaffing van artikel 120 Grondwet,
zodat constitutionele toetsing door de bestaande gerechten mogelijk wordt, zodat de
democratische rechtsstaat weerbaarder wordt. In het kader van transparantie is de
initiatiefnemer voorstander van het vaker publiceren van rechterlijke uitspraken.
Desgewenst gaat initiatiefnemer bij de mondelinge behandeling graag in op verdere
voorstellen ter versterking van de democratische rechtsstaat, maar deze liggen buiten
de reikwijdte van onderhavig wetsvoorstel.4
De leden van de CDA-fractie lezen dat op grond van onderhavig initiatiefwetsvoorstel
de Minister het OM ook niet meer kan voorschrijven op welke wijze zij haar bevoegdheden
moet inzetten in een concrete strafzaak. Zijn er gevallen bekend waarin deze bevoegdheid
ooit is ingezet?
Sinds de wet op de Rechterlijke Organisatie (hierna: RO) ingrijpend is gewijzigd eind
vorige eeuw is geen gebruik gemaakt de formele aanwijzingsbevoegdheid zoals deze nu
is geformuleerd in artikel 127 RO. De initiatiefnemer merkt daar verder bij op dat
het niet valt te controleren of (en zo ja, op welke wijze) Ministers in het verleden
druk hebben uitgeoefend op de werkwijze van het Openbaar Ministerie in een concrete
strafzaak op informele wijze, waarbij de formele aanwijzingsbevoegdheid als spreekwoordelijke
stok achter de deur fungeerde.
De leden van de CDA-fractie volgen de initiatiefnemer in de constatering dat het schrappen
van de bijzondere aanwijzingsbevoegdheid leidt tot een betere scheiding der machten,
maar vragen tegelijkertijd wel hoe de initiatiefnemer ervoor waakt dat wanneer de
bijzondere aanwijzingsbevoegdheid vervalt, de Minister in mindere mate of minder volledig
verantwoording af kan leggen aan de Kamer over het OM. Daarnaast vragen deze leden
of de initiatiefnemer kan reageren op de kritiek die op dit punt is geuit door de
Afdeling Advisering van de Raad van State (hierna: de Afdeling).
De initiatiefnemer verneemt met genoegen dat de leden van de CDA-fractie het met hem
eens zijn dat het schrappen van de bijzondere aanwijzingsbevoegdheid leidt tot een
betere scheiding der machten. Het schrappen van de bijzondere aanwijzingsbevoegdheid
heeft tot gevolg dat de Minister in individuele strafzaken die (nog) niet onherroepelijk
zijn afgedaan geen aanwijzing meer kan geven, en daarover derhalve geen verantwoording
aan de Kamer kan afleggen. De initiatiefnemer merkt op dat het reeds staande praktijk
is dat Ministers zich niet uitlaten over individuele strafzaken, zolang deze zich
nog onder de rechter bevinden. Die «verantwoording aan de Kamer» is zijns inziens
dan ook onder het huidige wettelijke stelsel niet in substantieve zin aan de orde.
Ten aanzien van de sturing door de Minister alsmede de verantwoording van de Minister
jegens de Kamer benadrukt de initiatiefnemer dat er nog steeds een algemene aanwijzingsbevoegdheid
blijft bestaan evenals de bevoegdheden inzake financiering van het OM. Ook via de
wet kan de Minister invloed uitoefenen op het handelen van het OM en blijft deze daar
bij het schrappen van de bijzondere aanwijzingsbevoegdheid onverminderd verantwoording
over schuldig aan de Kamer. De Afdeling merkt in haar advies op dat het in de verhouding
tussen Minister en OM steeds gaat om twee grondbeginselen van de democratische rechtsstaat.
Enerzijds de ministeriële verantwoordelijkheid als staatsrechtelijke basis voor democratische
controle op het handelen van de overheid; anderzijds de bescherming van grondrechten
en de beginselen van een behoorlijke procesorde, in samenhang met de positie van het
OM in het strafproces. De Afdeling merkt verder op dat de wetgever zich bij de totstandkoming
van de Wet reorganisatie OM heeft aangesloten bij het oordeel dat de betrokkenheid
van fundamentele rechtsgoederen gekoppeld aan een aanzienlijke beleidsvrijheid van
het OM doorslaggevende factoren waren om te blijven uitgaan van volledige politieke
verantwoordelijkheid. De initiatiefnemer is van mening dat de wetgever thans, meer
dan 25 jaar na die vorige weging, tot een andere balans tussen beide belangen dient
te komen. De initiatiefnemer meent dat bevoegdheden zoals hiervoor benoemd voldoende
sturing van het OM door de Minister met zich meebrengen, waarop de democratisch gelegitimeerde
wetgever controle kan uitoefenen. Daarnaast sluit de initiatiefnemer zich aan bij
het advies van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak dat stelt dat dat de gronden
die hebben geleid tot de invoering van de bijzondere aanwijzingsbevoegdheid in individuele
strafzaken zijn komen te vervallen. Onder meer omdat binnen het OM de afgelopen 25
jaar diverse organisatorische ontwikkelingen hebben plaatsgevonden die de handhaving
van de bijzondere aanwijzingsbevoegdheid niet langer mogelijk maken. De reorganisatie
van het OM heeft geleid tot een meer eenduidig en aangestuurd beleid op het gebied
van opsporing en vervolging. Dit beleid wordt voortdurend geëvalueerd en aangepast.
Zo resulteerde dit in 2005 onder andere in de start van het Programma Versterking
Opsporing en Vervolging en de invoering van diverse kwaliteitsinstrumenten, zoals
de Centrale Toetsingscommissie (CTC) en, recenter, de oprichting van de Reflectiekamer
Kwaliteitsontwikkeling. Ter ondersteuning van de ministeriële verantwoordelijkheid
voor het opsporings- en vervolgingsbeleid beschikt de Minister van Justitie en Veiligheid
over de algemene aanwijzingsbevoegdheid.5 Ten aanzien van de beslissingen die het OM neemt die diep ingrijpen op de vrijheid
van burgers merkt de initiatiefnemer op dat er voldoende rechtsmiddelen aangewend
kunnen worden om het handelen van het OM te laten toetsen door een onafhankelijke
rechter.
De leden van de CDA-fractie lezen dat de initiatiefnemer wijst op het feit dat in
diverse landen waar zich een proces van democratic backsliding heeft voorgedaan, het
ontbreken van institutionele waarborgen ertoe heeft geleid dat de onafhankelijkheid
van de rechterlijke macht onder druk is komen te staan. Kan de initiatiefnemer hier
nader op ingaan en aangeven in welke landen dit aan de orde is (geweest)?
Het proces van democratic backsliding, ofwel het geleidelijk afglijden van democratische normen en instituties, is in meerdere
landen zichtbaar geweest, waarbij met name de onafhankelijkheid van de rechterlijke
macht onder druk is komen te staan als gevolg van het ontbreken of aantasten van institutionele
waarborgen. Een proces van democratic backsliding heeft zich de afgelopen jaren voorgedaan in onder andere Venezuela en tien andere
Centraal- en Zuid-Amerikaanse landen waaronder Bolivia, Ecuador, Nicaragua en Brazilië,
maar ook in verschillende Balkanlanden, in de Verenigde Staten, Turkije, Hongarije
en Polen.6 Omdat de laatste twee landen net zoals Nederland onderdeel zijn van de Europese Unie
wordt op deze dieper ingegaan.
Zo is in Polen een proces van democratic backsliding gestart in 2015. Dat jaar won
de politieke partij voor Recht en Rechtvaardigheid (PiS) de Poolse verkiezingen. Voor
die verkiezing had de Sejm, de Tweede Kamer van het Poolse parlement, vijf rechters gekozen voor het Constitutioneel
Tribunaal. President Duda (ook afkomstig van de PiS partij) weigerde de benoeming
van deze rechters te bekrachtigen. De Sejm in nieuwe samenstelling haalde een streep door de eerdere benoeming, en benoemde
vijf andere rechters gelieerd aan de regering.7 In 2021 verklaarde het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) deze
gang van zaken onrechtmatig en in strijd met het Poolse recht.8 Daarnaast is de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht onder druk komen te staan
door het samenvoegen van de functie van Minister van Justitie en de functie van de
hoogste Officier van Justitie (Prokurator Generalny). De Venetië Commissie heeft zich in een rapport daarover uitgelaten.9
Ook in Hongarije heeft het ontbreken van institutionele waarborgen ertoe geleid dat
de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht onder druk is komen te staan. Zo trad
in 2011 een nieuwe Grondwet in werking waardoor zittende rechters op 62-jarige leeftijd
met pensioen moesten, in plaats van 70-jarige leeftijd. Hierdoor moesten in korte
tijd honderden rechters gedwongen met pensioen. De Europese Commissie startte daarom
een inbreukprocedure. In 2013 werd opnieuw de Grondwet gewijzigd zodat de rechterlijke
macht verder werd ingeperkt, en eerdere uitspraken van het Constitutioneel Hof werden
daarbij genegeerd.10
De leden van de CDA-fractie lezen dat de initiatiefnemer meent dat het schrappen van
de bijzondere aanwijzingsbevoegdheid met zich meebrengt dat het individuele recht
op een eerlijk proces beter is geborgd. Kan de initiatiefnemer dit verduidelijken?
Het schrappen van de bijzondere aanwijzingsbevoegdheid heeft tot doel om toekomstige
potentiële politieke inmenging door de Minister van Justitie en Veiligheid in individuele
strafprocessen te voorkomen. De initiatiefnemer is van mening dat politieke inmenging
in een individueel strafproces een schending kan opleveren van het recht op een eerlijk
proces. De bijzondere aanwijzingsbevoegdheid geeft de Minister van Justitie en Veiligheid
de bevoegdheid om zich te mengen in een individueel strafproces, bijvoorbeeld door
een aanwijzing te geven tot (niet) vervolging of zich inhoudelijk in te laten met
het requisitoir van het OM.11 Door het schrappen van de bijzondere aanwijzingsbevoegdheid wordt de mogelijkheid
tot bemoeienis van de Minister van Justitie en Veiligheid in individuele zaken uitgesloten
en daarmee wordt het individuele recht op een eerlijk proces beter geborgd.
2. Strekking van het wetsvoorstel
De initiatiefnemer stelt dat het veranderde politieke klimaat aanleiding is geweest
voor het initiatiefwetsvoorstel, alsmede het feit dat het parlement vaker, intensiever
en sneller op individuele gebeurtenissen reageert op het gebied van criminaliteit
en misdaad. Deze leden (de initiatiefnemer vermoedt dat het hier om de leden van de
CDA-fractie gaat, maar dit blijkt uit het Nader Verslag niet eenduidig) vragen aan
de initiatiefnemer of hij van mening is dat hierbij ook een rol is weggelegd voor
het parlement als het gaat om het versterken van de democratische rechtsstaat en het
voorkomen dat de politiek zich in verregaande mate mengt in een lopende, individuele
strafzaak. Zo ja, hoe ziet de initiatiefnemer dat voor zich?
De trias politica is een essentieel onderdeel van de democratische rechtsstaat en
verlangt dat de macht niet bij één onderdeel van de Staat wordt belegd om machtsconcentratie
en misbruik daarvan te voorkomen. De initiatiefnemer is van mening dat het belangrijk
is voor alle staatsmachten om rolvastheid van de constitutionele taken binnen de trias
politica te betrachten. Daarin is ook een rol voor het parlement weggelegd om zich
terughoudend op te stellen ten aanzien van lopende, individuele strafzaken. Die individuele
strafzaken dienen namelijk (eerst) te worden afgedaan binnen de onafhankelijke rechterlijke
macht. Dat is niet alleen staatsrechtelijk zuiver, maar komt onder andere ten goede
aan de waarheidsvinding, een van de kerndoelen van het straf(proces)recht. Wanneer
te snel op een individuele gebeurtenis wordt gereageerd, waarvan de relevante feiten
en omstandigheden nog niet voldoende bekend of vastgesteld zijn, bestaat het risico
dat die reactie gebaseerd is op een onjuiste of onvolledige voorstelling van zaken.
De initiatiefnemer spreekt daarom de wens uit dat het parlement zich bewust weet van
de constitutionele positie en rol binnen de trias politica. Daarom is terughoudendheid
geboden bij individuele strafzaken waarover de rechter nog geen onherroepelijke uitspraak
heeft gedaan. Tegelijkertijd constateert initiatiefnemer dat van deze terughoudendheid
niet altijd sprake is en is hij van mening dat onze rechtsstatelijke spelregels niet
alleen dienen te zijn toegespitst op situaties waarin alle constitutionele actoren
zich gedragen zoals ze «zouden moeten», maar juist ook dienen te voorzien in vangrails
voor de situaties waarin dat niet het geval is.
3. Nadere toelichting
De leden van de VVD-fractie merken op dat het wetsvoorstel aanvankelijk een andere
titel had. In elk geval toen het wetsvoorstel aan het College van procureurs-generaal
voor advies werd overlegd, werd er gesproken over «de Wet verval bijzondere aanwijzingsbevoegdheden
Openbaar Ministerie». Daarna is de titel van het wetsvoorstel aangepast, in die zin
dat er nu alleen wordt gesproken over de bijzondere aanwijzingsbevoegdheid (enkelvoud).
Kan de initiatiefnemer verduidelijken dat hij aanvankelijk meerdere bevoegdheden op
het oog had om te schrappen, maar dat later is besloten het wetsvoorstel te beperken
tot enkel de bijzondere aanwijzingsbevoegdheid die ziet op individuele strafzaken?
De initiatiefnemer dankt de leden van de VVD-fractie voor hun vraag, hoewel het hem
niet duidelijk is waarom deze vraag pas in het nader verslag wordt gesteld, geeft
hij graag verduidelijking. Het eerder ingediende wetsvoorstel had de titel «Wet verval
bijzondere aanwijzingsbevoegdheden Openbaar Ministerie» en is komen te vervallen op
grond van een (toentertijd) nieuwe regeling in het Reglement van Orde, omdat de toenmalige
initiatiefnemer geen Kamerlid meer was. Bij de indiening van onderhavig wetsvoorstel
heeft de initiatiefnemer gekozen voor de titel «Wet verval bijzondere aanwijzingsbevoegdheid
Openbaar Ministerie» omdat «bijzondere aanwijzingsbevoegdheid» (enkelvoud) de gangbare
term is binnen de wetenschappelijke literatuur.12 De initiatiefnemer verwijst voor de volledigheid graag naar de parlementaire stukken
behorende bij het eerdere wetsvoorstel die voor eenieder nog steeds te raadplegen
zijn.13
De leden van de VVD-fractie lezen in de reactie op het advies van de Afdeling dat
de initiatiefnemer het vermeldenswaardig vindt dat er in Duitsland een wetswijziging
wordt voorbereid om de aanwijzingsbevoegdheid van de Minister aldaar aan te passen.
Kan de initiatiefnemer aangeven in welk stadium deze wetswijziging inmiddels ruim
drie jaar later zich bevindt? Is deze wijziging in werking getreden en heeft de Duitse
Minister van Justitie geen enkele bijzondere aanwijzingsbevoegdheid meer in individuele
strafzaken?
De initiatiefnemer merkt op dat het voornemen van het kabinet-Scholz in het coalitieakkoord
om de individuele aanwijzingsbevoegdheid van de Minister te schrappen voor zover hem
bekend niet heeft geleid tot een (voor het publiek kenbaar) wetsvoorstel.14 Recentelijk heeft de Duitse rechtersvereniging de nieuwe regering van Duitsland opgeroepen
om de rechterlijke macht beter te beschermen tegen autoritaire machten. Daarbij wordt
met name gewaarschuwd voor het recht van de Minister van Justitie om officieren van
Justitie instructies te geven.15
De leden van de VVD-fractie merken op dat het College van procureurs-generaal in het
voorstel geen enkele inlichtingen hoeft te verschaffen over concrete zaken, tenzij
dit voortvloeit uit een wettelijk voorschrift. De aan het woord zijnde leden hebben
bij het verslag eerder verzocht om een overzicht van deze wettelijke voorschriften.
Naar aanleiding daarvan heeft de initiatiefnemer verwezen naar «de wet» en een viertal
voorbeelden genoemd. Deze leden vinden het belangrijk dat de consequenties van het
wetsvoorstel voor zowel de Minister als het College van procureurs-generaal zo duidelijk
mogelijk zijn. Daarom nogmaals de vraag aan de initiatiefnemer om een uitputtend overzicht
van de bepalingen waar zijn wetsvoorstel op ziet. Uit welke wettelijke voorschriften
vloeit naar het oordeel van de initiatiefnemer nog altijd een inlichtingenplicht voort
na inwerkingtreding van het wetsvoorstel? Door de wijze waarop de initiatiefnemer
de uitzondering formuleert, kunnen er in de praktijk geschillen ontstaan over de vraag
of het uit een wettelijk voorschrift voortvloeit dat het College van procureurs-generaal
inlichtingen moet verschaffen aan de Minister. Deze geschillen moeten volgens de initiatiefnemer
op bestuurlijk niveau, maar daarna door de rechter uiteindelijk worden beslist. Wat
is de wettelijke grondslag die de Minister of het College van procureurs-generaal
kan gebruiken om naar de rechter te stappen bij een geschil over de vraag of er een
inlichtingenplicht bestaat die voortvloeit uit een wettelijk voorschrift? Welke juridische
procedures moeten in dat licht worden gevoerd en welke rechterlijke instantie is bevoegd
om kennis te nemen van deze geschillen? Deze leden vragen de initiatiefnemer een en
ander hierover te verduidelijken.
De initiatiefnemer heeft in het verslag een overzicht gegeven van de bij hem bekende
wettelijke voorschriften waaruit een inlichtingenplicht voortvloeit in individuele
zaken voor het College van procureurs-generaal jegens de Minister. De initiatiefnemer
sluit niet uit dat elders in de wet voorschriften te vinden zijn waar dit ook uit
voortvloeit. Een uitputtend overzicht is noch bij de initiatiefnemer noch bij het
Ministerie van Justitie en Veiligheid bekend. Op dit moment bestaat er geen specifieke
regeling voor geschilbeslechting indien er geschillen ontstaan over de vraag of het
uit een wettelijk voorschrift voortvloeit dat het College van procureurs-generaal
inlichtingen moet verschaffen aan de Minister. Met het voorliggende wetsvoorstel wordt
daar geen verandering in gebracht. De initiatiefnemer heeft geen aanwijzingen dat
er bij het schrappen van de bijzondere aanwijzingsbevoegdheid geschillen zullen ontstaan
ten aanzien van de inlichtingenplichten die voortvloeien uit wettelijke voorschriften.
Mocht een dergelijke situatie zich wel voordoen dan verwacht de initiatiefnemer dat
het geschil op het bestuurlijk niveau kan worden opgelost. Blijft ook daar het geschil
standhouden, dan staat in het uiterste geval de weg naar de rechter open. Het hangt
van diverse omstandigheden af of dat de bestuursrechter is of de civiele rechter.
Voor de toegang tot de bestuursrechter is onder meer van belang of sprake is van een
besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Als het vorderen van inlichtingen
door de Minister niet wordt gekwalificeerd als een besluit maar als feitelijk handelen,
is de civiele rechter als restrechter bevoegd. Voor de bevoegdheid van de bestuursrechter
is in de context van de inlichtingenplicht van het College van procureurs-generaal
overigens nog specifiek van belang dat ingevolge artikel 1:6 Awb de hoofdstukken 2
tot en met 8 en 10 van de Awb, waaronder dus de hoofdstukken over bestuursrechtelijk
bezwaar en beroep, niet van toepassing zijn op de opsporing en vervolging van strafbare
feiten, alsmede de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen.
De leden van de VVD-fractie lezen in de nota naar aanleiding van het verslag dat de
Minister na inwerkingtreding van het wetsvoorstel nog altijd wel de mogelijkheid heeft
om, ingeval onenigheid blijft bestaan over bijvoorbeeld het vervolgingsbeleid in meerdere
concrete zaken, daar een algemene aanwijzing over te geven en het OM op die wijze
bij te sturen. Wanneer is daar sprake van volgens de initiatiefnemer? Is dat al het
geval bij twee concrete zaken? Is dat het geval bij één afgesloten strafzaak en meerdere
lopende strafzaken over hetzelfde onderwerp?
De initiatiefnemer vindt de vraag van de VVD-fractie zeer begrijpelijk maar deze laat
zich niet in algemeenheid beantwoorden. De initiatiefnemer merkt op dat op voorhand
geen concreet aantal van zaken is te noemen die zich laat lenen voor een algemene
aanwijzing. Die beoordeling zal aan de omstandigheden van de betrokken zaken moeten
worden gewogen. Het mag dan niet gaan om de omstandigheden die zich enkel in een specifiek
geval voordoen, waarbij geen algemeen beleidsdoel wordt nagestreefd. Bij meerdere
zaken die over hetzelfde onderwerp reeds zijn afgedaan zal daar eerder sprake van
zijn dan bij zaken die zich nog onder de rechter bevinden. De initiatiefnemer sluit
niet uit dat ook daar een algemene aanwijzingsbevoegdheid voor kan worden ingezet,
maar merkt op dat daar een grotere terughoudendheid betracht dient te worden dan ten
aanzien van zaken waartegen geen rechtsmiddel meer openstaat. In de memorie van toelichting
van het huidige artikel 127 Wet RO wordt een onderscheid in dat verband gemaakt tussen
het door het OM te voeren beleid en het optreden van het OM in individuele zaken.
Langs deze lijn zal in de regel een algemene aanwijzing gericht zijn aan het College,
terwijl een bijzondere aanwijzing in beginsel gericht zal zijn aan het hoofd van het
parket waarbinnen de betreffende zaak speelt.16 Aanwijzingen die gericht zijn op de wijze waarop in een concreet geval van de bevoegdheden
inzake opsporing of vervolging gebruik wordt gemaakt, waaronder ook de inhoud van
een concreet requisitoir valt, zijn in ieder geval uitgesloten van de algemene aanwijzingsbevoegdheid.
De initiatiefnemer merkt voorts op dat bij oneigenlijk gebruik van de algemene aanwijzingsbevoegdheid,
doordat deze niet ziet op het nastreven van een algemeen beleidsdoel maar op een individueel
concreet geval, het parlement de Minister daarvoor ter verantwoording kan roepen.
De leden van de VVD-fractie vragen nogmaals welke andere initiatieven, naast de internetconsultatie
die nul reacties opleverde, de initiatiefnemer heeft ondernomen om participatie van
burgers te bevorderen bij zijn initiatiefwetsvoorstel. Deze leden vragen ook nogmaals
op basis waarvan de initiatiefnemer vaststelt dat het initiatiefwetsvoorstel een concreet
probleem van burgers oplost.
De initiatiefnemer betreurt het dat de internetconsultatie geen reacties heeft opgeleverd
en heeft naast de internetconsultatie geen andere initiatieven ondernomen om participatie
van burgers te bevorderen bij zijn initiatiefwetsvoorstel. Hij verneemt tijdens de
mondelinge behandeling graag de suggesties van de VVD-fractie dienaangaande. De initiatiefnemer
is van mening dat het versterken van de democratische rechtsstaat niet altijd een
concreet probleem van burgers dat zij nu ervaren oplost, maar wel degelijk problemen
van burgers in de toekomst kan voorkomen. We moeten immers voorkomen dat de wetgever
pas in actie komt als de schade al geleden is. Dat is des te meer het geval wanneer
het institutionele arrangementen of regels die de verhouding tussen verschillende
actoren in de democratische rechtsstaat betreft. Wanneer een burger te maken krijgt
met politieke bemoeienis in een strafproces vormt dit een ernstige inbreuk op het
recht van een eerlijk proces. Het recht op een eerlijk proces is een mensenrecht,
en is onder meer neergelegd in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten
van de Mensen en artikel 17 van de Grondwet. De initiatiefnemer is van mening dat
een inbreuk op een mensenrecht een concreet probleem voor burgers is. Bovendien kan
het vertrouwen in de democratische rechtsstaat geschaad worden door dergelijke inmenging
of de schijn daarvan. Dat gaat uiteindelijk ook alle Nederlanders aan. Met het onderhavige
wetsvoorstel kan worden voorkomen dat door politieke bemoeienis het recht van burgers
op een eerlijk proces wordt geschonden.
De initiatiefnemer stelt in de nota naar aanleiding van het verslag dat zijn voorstel
niet afdoet aan de ministeriële verantwoordelijkheid, en dat er dus van een uitholling
geen sprake kan zijn. De leden van de VVD-fractie merken op dat er wel degelijk formeel
sprake is van een zekere uitholling van de ministeriële verantwoordelijkheid; nu op
grond van de huidige wet de Minister een aanwijzing kan geven op grond van zijn bijzondere
aanwijzingsbevoegdheid. De omvang van de uitholling kan naar het oordeel van de initiatiefnemer
aanvaardbaar zijn ten opzichte van de winst die wordt geboekt bij het bereiken van
een verdere onafhankelijkheid van het OM, maar dat betekent niet dat er in het geheel
geen uitholling plaatsvindt van de geldende ministeriële verantwoordelijkheid die
de Minister op grond van de huidige wet draagt voor het functioneren van het OM. Is
de initiatiefnemer het hiermee eens?
De initiatiefnemer stelt dat de ministeriële verantwoordelijkheid voor het OM blijft
bestaan, omdat de Minister nog steeds de bevoegdheid houdt tot het geven van een algemene
aanwijzing, bevoegdheden inzake de financiering van het OM en het vervaardigden van
wet- en regelgeving. Ten aanzien van die bevoegdheden die met onderhavige wetsvoorstel
komen te vervallen, draagt de Minister in de toekomst geen formele ministeriële verantwoordelijkheid.
De opmerkingen van de initiatiefnemer over de uitholling van de ministeriële verantwoordelijkheid
moeten worden gelezen tegen de achtergrond van de constatering dat in de praktijk
de Minister van Justitie en Veiligheid geen mededelingen doet aan de Kamer over lopende
strafzaken en dat derhalve van het daadwerkelijk invullen van de ministeriële verantwoordelijkheid
vis-à-vis het parlement geen sprake is. In de memorie van toelichting bij het huidige
artikel 127 RO staat bovendien ook dat de praktische betekenis van de ministeriële
verantwoordelijkheid vooral tot uitdrukking komt ten aanzien het door het OM uit te
voeren beleid.17 De initiatiefnemer stelt zich op het standpunt, gesteund door de Wetenschappelijke
Commissie van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak,18 dat met het schrappen van de bijzondere aanwijzingsbevoegdheid daarom geen afbreuk
plaatsvindt van de ministeriële verantwoordelijkheid richting het parlement.
4. Waarom moet het huidige systeem worden aangepast?
De leden van de BBB-fractie hebben gelezen dat het OM zich in een van haar adviezen
kritisch heeft opgesteld ten opzichte van dit initiatiefwetsvoorstel. Volgens deze
leden komt het erop neer dat dat de politieke verantwoordelijkheid van de Minister
drastisch verminderd wordt. Er kan daarbij niet overzien worden wat hiervan de consequenties
zijn. Deze leden vragen hoe de initiatiefnemer hiernaar kijkt.
Zoals initiatiefnemer in een eerdere beantwoording heeft betoogd, deelt hij de mening
niet dat het onderhavige wetsvoorstel een drastische vermindering van de politieke
verantwoordelijkheid van de Minister zou behelzen. De Minister behoudt de bevoegdheid
tot het geven van een algemene (beleids-)aanwijzing,19 evenals de bevoegdheden inzake de financiering van het OM en de mogelijkheid om door
middel van het indienen van wetgeving (en sommige lagere regelgeving) te bepalen binnen
welke kaders het OM kan en moet opereren. Met deze instrumenten heeft de Minister
veel mogelijkheden om concreet te sturen op de prestaties van het OM, de beleidskaders,
de wijze waarop het OM met zijn taken en bevoegdheden omgaat en welke prioriteiten
het OM stelt. De Minister houdt dus sturingsmogelijkheden op die terreinen waarvoor
het parlement hem ter verantwoording kan roepen. Zolang een individuele strafzaak
nog niet onherroepelijk is afgedaan, is het staande praktijk dat de Minister daarover
geen inhoudelijke mededelingen aan het parlement doet.20 Eveneens heeft de vorige Minister van Justitie en Veiligheid evenals haar ambtsvoorganger
meermaals in debatten met de Tweede Kamer aangegeven geen bijzondere aanwijzing te
willen en zullen geven aan het OM. Dat vonden deze niet passen bij een democratische
rechtsstaat. De initiatiefnemer acht deze terughoudendheid terecht, en stelt dat dit
tot gevolg heeft dat de parlementaire controle waarmee de ministeriële verantwoordelijkheid
zou worden «geactiveerd» in het geval van individuele strafzaken die zich nog onder
te rechter bevinden niet moet worden overdreven. Anderzijds acht initiatiefnemer het
in kader van het weerbaarder maken van onze democratische rechtsstaat raadzaam om
de mogelijkheid tot inmenging in individuele strafzaken te schrappen. De terughoudendheid
die we tot nu toe hebben gezien bij Ministers is immers geen vaststaand gegeven voor
de toekomst.
Daarnaast zijn de leden van de BBB-fractie van mening dat zich specifieke casuïstiek
kan voordoen, waarbij het gewenst is dat de Minister van Justitie en Veiligheid de
mogelijkheid heeft tot instructie van het OM; denk bijvoorbeeld aan grote crisis-
of veiligheidssituaties. Deze leden achten het dan van belang dat, in situaties zoals
deze, een overkoepelend persoon het gezag kan nemen. Hoe kijkt de initiatiefnemer
hiernaar?
De initiatiefnemer meent dat het «gezag nemen door een overkoepelend persoon,» zoals
de leden van de BBB-fractie vragen, in een dergelijke omstandigheid primair een bestuurlijke
aangelegenheid en geen strafrechtelijke zal zijn. Het strafrecht is in de ogen van
de initiatiefnemer in een acute crisis- of veiligheidssituatie niet het meest aangewezen
vehikel dat aangewend wordt. In eerste instantie zullen de bepalingen uit de Wet veiligheidsregio’s
(Wvr) in een dergelijke situatie worden geactiveerd. In die wet en aanverwante regelingen
en beleid is vastgelegd welke personen bepaalde taken en bevoegdheden krijgen om de
crisis- of noodsituatie het hoofd te bieden (zoals de Gecoördineerde Regionale Incidentbestrijdingsprocedure).
Biedt dat stelsel onvoldoende sturing, dan kan worden overgegaan op het staatsnoodrecht.
Het huidige stelsel van staatsnood- en crisisrecht is echter complex vormgegeven.
In 2021 bracht de Afdeling Advisering van de Raad van State daar een ongevraagd advies
over uit, waarin zij adviseert te kiezen voor een brede herinrichting van het (staats)nood-
en crisisrecht.21 De initiatiefnemer staat een brede herinrichting voor teneinde de constitutionele
waarborgen in ons bestel te versterken, zoals ook in commissiedebatten daarover naar
voren is gebracht door de rapporteurs namens de Kamer. Die modernisering staat echter
los van onderhavig wetsvoorstel. Ten aanzien van de bestaande bevoegdheden van de
Minister van Justitie en Veiligheid om gezag te nemen, is het volgende van belang.
Het staatsnoodrecht heeft een constitutionele basis in artikel 103 van de Grondwet
en is uitgewerkt in lagere wetgeving, onder meer in de Coördinatiewet uitzonderingstoestanden
(Cwu) en de Wet buitengewone bevoegdheden burgerlijk gezag (Wbbbg). Op grond van de
Wbbbg komen zowel aan de Minister van Justitie en Veiligheid als aan de commissaris
van de Koning (CdK) bevoegdheden toe die de handhaving van de openbare orde en veiligheid
betreffen. Zo kan er worden gekozen voor het opleggen van een gebiedsverbod aan bepaalde
personen dan wel iemand op te dragen zich juist naar een bepaald gebied te begeven.22 Daarnaast zijn zij bevoegd het vertoeven in de open lucht te beperken.23 In paragraaf 12 van de Wet veiligheidsregio’s zijn enkele bepalingen opgenomen die
verder gericht zijn op buitengewone omstandigheden. Op grond daarvan komt de CdK de
bevoegdheid toe om de burgemeester de nodige aanwijzingen te geven over de rampenbestrijding.
De Minister van Justitie en Veiligheid kan de commissaris opdragen hiertoe over te
gaan.24 Daarnaast kan de Minister van Justitie en Veiligheid besluiten alle bevoegdheden
die de commissaris en de burgemeester op basis van de Wvr hebben, aan zich te trekken.25 Dit is wel onderworpen aan de noodrechtelijke systematiek van een voorafgaande inwerkingstellings-kb
op voordracht van de Minister-President.26 Het onderhavige wetsvoorstel doet niets af aan deze bestuurlijke bevoegdheden, in
het geval van een acute nood- of crisissituatie, voor de Minister van Justitie en
Veiligheid.
4.1. Problemen van het huidige systeem
De leden van de NSC-fractie merken op dat met dit wetsvoorstel het contact dat op
informele wijze plaatsvindt tussen de Minister van Justitie en Veiligheid en het OM
niet wordt tegengehouden, ook niet waar het gaat over individuele zaken. De voorbeelden
die in de memorie van toelichting worden aangehaald zijn voorbeelden van situaties
waarin geen gebruik is gemaakt van de bijzondere aanwijzingsbevoegdheid. Deze leden
hebben ook gelezen wat de initiatiefnemer hierover heeft opgemerkt in de nota naar
aanleiding van het verslag. Kan de initiatiefnemer nader onderbouwen of hij het risico
ziet dat met het vervallen van de formele aanwijzingsbevoegdheid juist vaker gebruik
zal worden gemaakt van informele wegen?
De initiatiefnemer is van mening dat met het schrappen van de bijzondere aanwijzingsbevoegdheid
de kans op beïnvloeding van het Openbaar Ministerie langs de informele weg wordt verkleind
in individuele strafzaken, omdat de Minister niet langer de bevoegdheid heeft tot
het geven van een formele bijzondere aanwijzing heeft als stok achter de deur. Bovendien
wordt het verstrekken van inlichtingen door het OM aan de Minister beperkt waardoor
ook de kans op beïnvloeding via informele weg kleiner wordt.
4.2. Balans tussen grondbeginselen
De initiatiefnemer merkt in de nota naar aanleiding van het verslag op dat het nog
maar de vraag is in hoeverre een bijzondere aanwijzingsbevoegdheid van toegevoegde
waarde is voor democratische verantwoording, zo lezen de leden van de VVD-fractie.
Juist in individuele strafzaken geeft de Minister immers vaak aan geen informatie
te kunnen verstrekken. Deze leden betwisten deze stelling, in zoverre, dat ook wanneer
er weinig informatie kan worden verstrekt, er toch sprake kan zijn van democratische
verantwoording, ook in een vroeg stadium. Zij illustreren dit aan de hand van het
voorbeeld van de aanhouding van de advocaat van R.T. op 10 april 2025. Dit was de
derde advocaat van betrokkene die is aangehouden in verband met een verdenking van
deelname aan een criminele organisatie. De Minister schreef in zijn brief aan de Kamer
dat, omdat advocaten essentieel zijn in onze democratische rechtsstaat, hij eraan
hecht de Kamer over de kwestie te informeren (Kamerstuk 29 911, nr. 467). Vervolgens kunnen er vanuit de Kamer over de zaak vragen worden gesteld; maar zeker
ook naar aanleiding van de zaak kunnen er debatten worden gevoerd met het kabinet
over bijvoorbeeld het voortgezet crimineel handelen in detentie of het toezicht op
de advocatuur. Wanneer het voorstel van de initiatiefnemer tot wet is verheven, wordt
de Minister niet meer geïnformeerd over dit type aanhoudingen, die voor het publieke
debat van bijzonder belang kunnen zijn; althans, hij verliest een wettelijke grondslag
om inlichtingen te vragen aan het OM; een grondslag die in de praktijk geen problemen
oplevert. Hoe kijkt de initiatiefnemer hiernaar en kan de initiatiefnemer ook ingaan
op het voorbeeld van de aanhouding van 10 april 2025?
In de brief van de Minister van Justitie en Veiligheid waar de leden van de VVD-fractie
naar verwijzen werd geen nieuwe informatie verstrekt aan de Kamer, die op dat moment
niet openbaar was. Het nieuwsbericht dat het OM eerder die dag heeft gepubliceerd
bevatte deze zelfde informatie namelijk al.27 Het enige wat niet in het nieuwsbericht stond maar wel in de Kamerbrief, is dat de
Minister van Justitie en Veiligheid in het belang van het onderzoek geen verdere mededelingen
doet aan de Kamer. Dat is, los van de staatsrechtelijke kant, tekenend voor de beperkte
zinnigheid om over deze individuele zaak een debat te voeren. De initiatiefnemer vindt
daarvoor steun in opmerking van de Minister dat hij geen verdere mededelingen doet
in het belang van het strafrechtelijk onderzoek. De initiatiefnemer is van mening
dat deze casus daarom goed laat zien waarom de bijzondere aanwijzingsbevoegdheid juist
geschrapt dient te worden. Daarnaast kan ook zonder een brief van de Minister met
details over de individuele zaak een Kamerdebat gevoerd worden met het kabinet over
voortgezet crimineel handelen in detentie of toezicht op de advocatuur. In die gevallen
kan de Minister dan gevraagd worden een van de andere instrumenten in te zetten die
hij tot zijn beschikking houdt.
De leden van de VVD-fractie vragen verder of de initiatiefnemer een voorbeeld kan
geven van een Minister die door de Kamer werd weggestuurd omdat hij in het belang
van het lopende strafrechtelijk onderzoek geen verdere mededelingen aan de Kamer wenste
te verstrekken. De Kamer neemt voor zover deze leden kunnen inschatten altijd genoegen
met deze mededeling; en hoewel deze mededeling ook een zekere frustratie met zich
meebrengt voor sommigen; die frustratie moet worden afgezet tegen de frustratie die
zal ontstaan als gevolg van het voorstel van de initiatiefnemer; namelijk: geen democratische
verantwoordingsmogelijkheden meer in individuele strafzaken. Kan de initiatiefnemer
hierop reflecteren?
Het is tot op heden nimmer voorgekomen dat de Kamer het vertrouwen in een Minister
opzegde vanwege het weigeren om mededelingen te doen inzake een lopend strafrechtelijk
onderzoek. De initiatiefnemer is het eens met de leden van de VVD-fractie voor zover
de constatering dat de Kamer tot op heden altijd genoegen heeft genomen met deze mededeling.
Dat de Kamer daar in het verleden altijd genoegen mee heeft genomen is een uitwerking
van de constitutionele norm dat individuele lopende strafzaken geen onderwerp van
politiek debat dienen te zijn voordat deze onherroepelijk zijn afgedaan door de rechterlijke
macht. De initiatiefnemer stelt echter dat het mogelijk is dat constitutionele normen
in de toekomst eroderen waardoor er een situatie kan ontstaan die de democratische
rechtsstaat aantast. De initiatiefnemer schaart daar politieke bemoeienis van een
Minister in individuele strafzaken onder. Daarop anticiperend is de initiatiefnemer
van mening dat maatregelen die de democratische rechtsstaat weerbaarder maken tegen
onrechsstatelijke actoren in de toekomst van essentieel belang is. Het wegvallen van
democratische verantwoordingsmogelijkheden in individuele strafzaken is dan ook een
logisch gevolg van het op afstand plaatsen van politieke inmenging in individuele
strafzaken.
De leden van de VVD-fractie lezen dat ook de initiatiefnemer terecht het risico erkent
van een «regulatory state»; waarin bestuurlijke taken en verantwoordelijkheden veelvuldig
op afstand van de Minister worden geplaatst bij toezichthouders en onafhankelijke
organen. Heeft hij nagedacht hoe het risico hierop kan worden gemitigeerd? Kan de
initiatiefnemer ook ingaan op het vraagstuk of het wetsvoorstel kan leiden tot enige
«handelingsverlegenheid» bij ofwel de Minister ofwel het OM wanneer als gevolg van
het wetsvoorstel informatie over individuele strafzaken niet langer wordt gedeeld?
De initiatiefnemer wijst in antwoord op deze vraag naar zijn eerdere antwoord op de
vraag van de leden van de CDA-fractie hieromtrent in de nota naar aanleiding van het
verslag:
«Zoals de initiatiefnemer in de memorie van toelichting ook heeft toegelicht, is hij
zich bewust van het mogelijke risico dat een zogenaamde «regulatory state» kan ontstaan.
Tegelijkertijd heeft de initiatiefnemer opgemerkt dat juist vanwege de bijzondere
positie en bevoegdheden van het OM het wenselijk is dat het OM in algemene zin verantwoording
aflegt aan de Minister, en dat de Minister daarover politieke verantwoording aflegt.
De Minister behoudt zijn bevoegdheid tot het kunnen geven van een algemene (beleids-)
aanwijzing, evenals de bevoegdheden inzake de financiering van het OM en zijn mogelijkheid
om door middel van het indienen van wetgeving (en sommige lagere regelgeving) te bepalen
binnen welke kaders het OM kan en moet opereren. Met deze instrumenten heeft de Minister
voldoende mogelijkheden om concreet te sturen op de prestaties van het OM, de beleidskaders,
de wijze waarop het OM met zijn taken en bevoegdheden omgaat en welke prioriteiten
het OM stelt. Het risico wordt als zodanig erkend, doch bestaan er voldoende sturingsmogelijkheden
voor de Minister om, ook zonder de bijzondere aanwijzingsbevoegdheid, ten aanzien
van de werkwijze van het OM democratische verantwoording af te leggen. De initiatiefnemer
acht het voorstel daarmee in lijn met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit.»
Voorts kan de initiatiefnemer zich moeilijk voorstellen dat het wetsvoorstel zal leiden
tot «handelingsverlegenheid» bij ofwel de Minister ofwel het OM. De Minister wordt
in individuele strafzaken geacht helemaal niet te handelen gelet op de scheiding der
machten, zodat er voor verlegenheid daaromtrent geen plaats is. Dit is alleen anders
als de betrokkenheid van de Minister voortvloeit uit een wettelijke plicht en in die,
duidelijk omschreven, gevallen zou het na inwerkingtreding van onderhavig wetsvoorstel
niet anders (hoeven) gaan dan tot nog toe. De initiatiefnemer is daarnaast overtuigd
van het magistratelijke en professionele karakter van het Nederlandse OM en ziet daarom
geen aanleiding voor «handelingsverlegenheid» door het OM wanneer zij niet langer
de Minister over individuele strafzaken informeert.
5. Recente ontwikkelingen
5.1. De zaken Wilders I en II
De initiatiefnemer beschrijft dat de Wilders I en II -zaken aanleiding geven tot discussie
en leiden tot beschuldigingen aan het adres van het OM, en dat het OM zich begrijpelijk
ongemakkelijk voelde bij deze discussie. De leden van de VVD-fractie merken hierbij
op dat er altijd discussie zal blijven bestaan bij politiek-gevoelige strafzaken.
Het alternatief voor de huidige situatie dat de initiatiefnemer naar voren brengt,
leidt er niet toe dat er geen discussie meer zal plaatsvinden over de handelwijze
of beslissingen van het OM en/of de Minister. Het leidt er wel toe dat de Minister
in een positie wordt gebracht waarbij in het geheel geen democratische verantwoording
in concrete strafzaken kan worden afgelegd. Graag ontvangen deze leden een reactie
hierop.
Voor het antwoord op de vraag hoe de initiatiefnemer aankijkt tegen laten wegvallen
van democratische controle in individuele strafzaken die niet onherroepelijk zijn
afgedaan door de rechterlijke macht verwijst de initiatiefnemer naar de eerdere vraag
van de VVD-fractie over het wegvallen van democratische verantwoording bij individuele
zaken hierboven.
6. Consultatie
De leden van de VVD-fractie lezen dat de initiatiefnemer er niet voor heeft gekozen
de suggestie van de NOvA over te nemen en dus niet in artikel 128, tweede lid van
de Wet op de rechterlijke organisatie (Wet RO) te bepalen dat er geen overleg tussen
de Minister en het OM mag plaatsvinden over individuele zaken; onder andere omdat
het doel van de initiatiefnemer is om informele overleggen tussen het OM en de Minister
aan banden te leggen en een verbod hierop lastig in wetgeving te regelen is. Wel wil
de initiatiefnemer regelen dat aan het eerste lid van artikel 129 Wet RO wordt toegevoegd
dat de inlichtingen die het College van procureurs-generaal aan de Minister verstrekt
niet zien op een concreet geval. Wat zou er volgens de initiatiefnemer moeten gebeuren
als het OM het toch belangrijk vindt om informatie over concrete lopende strafzaken
te verstrekken en er geen concreet wettelijk voorschrift voorhanden is waaruit voortvloeit
dat informatieverstrekking mogelijk is? Oordeelt de initiatiefnemer dat er een onbegrensde
mogelijkheid voor het OM blijft om informatie over strafzaken te delen met de Minister,
en dat de Minister enkel geen recht meer heeft om dergelijke informatie te verzoeken
(tenzij voortvloeit uit enig wettelijk voorschrift)?
Het Openbaar Ministerie blijft, voor zover zij zich aan de wet houdt, even vrij om
publiekelijk informatie te strekken over concrete lopende strafzaken wanneer zij dit
nodig acht, bijvoorbeeld door middel van een persbericht zoals ook thans af en toe
gebeurt. Daarbij zal het OM in het belang van het strafproces en onderzoek overigens
over het algemeen terughoudend zijn. In het onderhavige wetsvoorstel bestaat geen
wettelijke plicht meer voor het Openbaar Ministerie om die gegevens te verstrekken
aan de Minister wanneer het gaat om een concrete strafzaak. Omdat het in sommige gevallen
wel wenselijk – en zelfs noodzakelijk – kan zijn dat de Minister en het OM informatie
uitwisselen over concrete strafzaken, schrijft de wet dat in een aantal gevallen expliciet
voor; wat betekent dat ook daarover overleg kan of moet plaatsvinden tussen de Minister
en het OM. Het betreft dan bijvoorbeeld uitleveringszaken of internationale rechtshulpverzoeken.
De initiatiefnemer beoogt met zijn voorstel deze overlegmogelijkheden niet te beperken.
Daarom kiest de initiatiefnemer ervoor om aan artikel 129, eerste lid, Wet RO, de
algemene clausulering «tenzij uit enig wettelijk voorschrift anders voortvloeit» toe
te voegen. Dat leidt tot het resultaat dat er alleen in die gevallen waarin de wet
expliciet voorziet informatie-uitwisseling over concrete zaken tussen het OM en de
Minister een verplichting bestaat tot het verstrekken van inlichtingen door het OM
aan de Minister over individuele zaken.
De leden van de VVD-fractie lezen dat de initiatiefnemer stelt dat een aantal beleidsregels
over concrete strafzaken of voornemens gerelateerd aan concrete strafzaken moet worden
aangepast. Heeft de initiatiefnemer het College van procureurs-generaal geconsulteerd
over de impact die het aanpassen van de beleidsregels heeft op de bedrijfsvoering
van het OM en andere organisaties?
De initiatiefnemer heeft van het College van procureurs-generaal een advies over het
wetsvoorstel ontvangen. Daarin is het College van procureurs-generaal niet ingegaan
op de impact van het aanpassen van de beleidsregel voor de bedrijfsvoering van het
OM en andere organisaties. De initiatiefnemer maakt daarop uit dat de bezwaren van
het College van procureurs-generaal niet zien op de impact van het aanpassen van de
beleidsregels heeft op de bedrijfsvoering van het OM en andere organisaties.
7. Overige opmerkingen
De leden van de NSC-fractie willen ter overweging meegeven dat binnen het type strafzaak
waarin de verdachte een (zeer) machtige rechtspersoon is, het opportuun kan zijn om
wel een aanwijzing aan het OM te geven om deze voor de rechter te brengen. Dit om
iedere schijn te voorkomen dat er in Nederland grote bedrijven kunnen bestaan die
zich achter gesloten deuren kunnen onttrekken aan het hoeven afleggen van verantwoording
aan de samenleving over hun overtredingen of misdrijven. Hierbij kan bijvoorbeeld
worden gedacht aan fraudezaken waarin een grote bank verdachte is of milieustrafzaken
met een groot (bekend) bedrijf als verdachte. Deze zaken worden vaak buiten de publiciteit
afgedaan via een schikking, wat volgens deze leden niet wenselijk is. Wat deze leden
betreft zou hier enige bijsturing wel op zijn plek zijn. Daarvoor is niet de bijzondere
aanwijzingsbevoegdheid nodig, maar dit zou wat deze leden betreft ook op een algemenere
wijze kunnen waarbij kaders worden geschetst voor de afdoening van dergelijke zaken.
Hoe ziet de initiatiefnemer dit, deelt hij deze gedachtegang? Verwacht hij dat hier
een leemte ontstaat als de bijzondere aanwijzingsbevoegdheid verdwijnt?
De initiatiefnemer deelt de zorgen van de NSC-fractie over het niet voor de rechter
brengen van machtige rechtspersonen. De initiatiefnemer is van mening dat strafzaken
in beginsel in de openbaarheid door de rechter te worden behandeld. Ook deelt hij
de mening dat de bijzondere aanwijzingsbevoegdheid daar geen geschikt middel voor
is. De initiatiefnemer is het eens met de leden van de NSC-fractie dat algemene wijze
bijsturing voor de afdoening van dergelijke zaken wenselijk is. Hij acht een dergelijke
bijsturing als een algemene beleidsaanpassing van het OM waar de algemene aanwijzingsbevoegdheid
van de Minister zich bij uitstek voor leent.
Sneller
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
Joost Sneller, Tweede Kamerlid
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.