Memorie van toelichting : Memorie van toelichting
36 766 Wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet op de accijns in verband met de implementatie van Richtlijn (EU) 2023/2413 van het Europees Parlement en de Raad van 18 oktober 2023 tot wijziging van Richtlijn (EU) 2018/2001, verordening (EU) 2018/1999 en Richtlijn 98/70/EG wat de bevordering van energie uit hernieuwbare bronnen betreft, en tot intrekking van Richtlijn (EU) 2015/652 van de Raad
Nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING
I. Algemeen deel
1. Inleiding
Dit wetsvoorstel wijzigt de Wet milieubeheer in verband met de implementatie van Richtlijn
(EU) 2023/24131 (hierna: wijzigingsrichtlijn hernieuwbare energie) op het gebied van hernieuwbare
energie, voor zover betrekking hebbend op de sector vervoer. Als onderdeel van de
wijzigingsrichtlijn hernieuwbare energie worden onder andere de in de richtlijn hernieuwbare
energie2 opgenomen streefcijfers voor het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen verhoogd
om redenen van een versnelde vermindering van de afhankelijkheid van fossiele brandstoffen,
wordt de mogelijkheid geboden om te sturen op hernieuwbare energie-inhoud of op broeikasgasemissiereductie
in de keten, worden de bepalingen over de emissiereductieverplichting in de richtlijn
brandstofkwaliteit3 geschrapt en wordt de uitvoeringsrichtlijn brandstofkwaliteit4 ingetrokken.
Naast de voorgestelde wijziging van de Wet milieubeheer, dient eveneens de Wet op
de accijns te worden gewijzigd; deze wijziging is vooral technisch-juridisch van aard
en houdt verband met de verwijzing naar vernummerde artikelen van de Wet milieubeheer
en de aanpassing van begrippen.
De wijzigingsrichtlijn hernieuwbare energie ziet – naast de sector vervoer – ook op
bepalingen op het gebied van hernieuwbare energie voor de sector elektriciteit en
de verwarmings- en koelingssector. Die bepalingen vormen echter geen onderdeel van
dit wetsvoorstel, maar zullen onder verantwoordelijkheid van de Minister van Klimaat
en Groene Groei en de Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening eveneens
in wet- en regelgeving worden omgezet.
Bij de omzetting van de wijzigingsrichtlijn hernieuwbare energie, richt het wetsvoorstel
zich op een herschikking van de systematiek hernieuwbare energie vervoer van titel
9.7 van de Wet milieubeheer, waarbij tevens rekening wordt gehouden met de afspraken
die de regering in het kader van het Klimaatakkoord5 en Voorjaarsbesluitvorming Klimaat6 heeft gemaakt.
De implementatietermijn voor de omzetting in nationale regelgeving van de wijzigingsrichtlijn
hernieuwbare energie loopt af op 21 mei 20257.
De wijzigingsrichtlijn hernieuwbare energie maakt deel uit van een pakket van maatregelen
van de Europese Unie, die als doelstelling hebben om de Europese Unie uiterlijk in
2050 klimaatneutraal te maken, met de tussentijdse doelstelling om de netto-broeikasgasemissie
uiterlijk in 2030 met ten minste 55% te verminderen ten opzichte van de niveaus van
1990 (uit het zogenaamde Fit For 55-pakket, neergelegd in de Europese Klimaatwet8). Het pakket bestaat onder meer uit een uitbreiding van het systeem van verhandelbare
broeikasgasemissierechten naar wegvoertuigen en de bebouwde omgeving (neergelegd in
een wijziging van Richtlijn (EG) 2003/879), alsmede uit bijzondere brandstofverordeningen voor de sector internationale luchtvaart10 (hierna: verordening ReFuelEU Luchtvaart) en de sector internationale zeevaart11 (hierna: verordening FuelEU Maritiem). Voor deze twee bijzondere brandstofverordeningen
is een afzonderlijk wetsvoorstel voorbereid.12
De richtlijn hernieuwbare energie heeft ten doel om de inzet van energie uit hernieuwbare
bronnen in het bruto-eindverbruik van energie13 te vergroten. Deze vergroting wordt in de richtlijn hernieuwbare energie uitgedrukt
in een streefcijfer (percentage), zijnde een aandeel van het bruto-eindverbruik van
energie uit hernieuwbare bronnen ten opzichte van het bruto-eindverbruik van energie
uit alle energiebronnen. Het bruto-eindverbruik van energie uit hernieuwbare bronnen
is de som van het bruto-eindverbruik van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen,
het bruto-eindverbruik van energie uit hernieuwbare bronnen voor de verwarming- en
koelingssector en het eindverbruik van energie uit hernieuwbare bronnen in de vervoerssector.
De richtlijn hernieuwbare energie legt een bindend streefcijfer voor de Europese Unie
als geheel op (bindend algemeen streefcijfer): de lidstaten van de Europese Unie dienen
ingevolge de wijzigingsrichtlijn hernieuwbare energie gezamenlijk te zorgen dat het
aandeel energie uit hernieuwbare bronnen in het bruto-eindverbruik van energie in
de Europese Unie in 2030, ten opzichte van dat in 1990, ten minste 42,5% (was 32%)
bedraagt en gezamenlijk te streven naar een aandeel van 45%. In hun geïntegreerde
nationale energie- en klimaatplannen als bedoeld in verordening (EU) 2018/199914, dienen de lidstaten hun nationale bijdrage aan het gezamenlijke aandeel vast te
stellen en aan de Europese Commissie ter beoordeling voor te leggen.
Volgens artikel 7, eerste lid, van de richtlijn hernieuwbare energie berekent de lidstaat
zijn nationale bijdrage, vertaald in het bruto-eindverbruik van energie uit hernieuwbare
bronnen, door het bruto-eindverbruik van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen (artikel
7, eerste lid, onderdeel a), het bruto-eindverbruik van energie uit hernieuwbare
bronnen voor de verwarmings- en koelingssector (artikel 7, eerste lid, onderdeel b),
en het eindverbruik van energie uit hernieuwbare bronnen in de vervoerssector (artikel
7, eerste lid, onderdeel c) bij elkaar op te tellen.
Voor de berekening van het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen worden de methoden
en definities gebruikt die zijn vastgesteld in Verordening (EG) 1099/200815.
Met het oog op en ter nadere invulling van het eindverbruik van energie uit hernieuwbare
bronnen in de vervoerssector, dient elke lidstaat ingevolge artikel 25 van de richtlijn
hernieuwbare energie zijn brandstofleveranciers te verplichten dat ze een minimumbijdrage
leveren aan het behalen van de (lidstaat)verplichting, uitgedrukt in een minimumaandeel
hernieuwbare energie of – als nieuw alternatief – uitgedrukt in een minimumpercentage
broeikasgasintensiteitreductie. Het minimumaandeel voor het eindverbruik van energie
uit hernieuwbare bronnen in de vervoerssector is ingevolge de wijzigingsrichtlijn
hernieuwbare energie ten minste 29% (was 14%). Als nieuw alternatief geldt de mogelijkheid
om als lidstaat de brandstofleveranciers tot een broeikasgasemissiereductie in de
keten van 14,5% ten opzichte van een uitgangswaarde te verplichten16. Dit wetsvoorstel beoogt van dit nieuwe alternatief gebruik te maken, zodat brandstofleveranciers
met een jaarverplichting in de systematiek hernieuwbare energie vervoer (de zogenaamde
leveranciers tot eindverbruik) een broeikasgasemissiereductie in de keten van 14,5%
ten opzichte van een uitgangswaarde dienen te behalen. Dit betekent dus een wijziging
ten opzichte van de huidige jaarverplichting in de Wet milieubeheer, waarbij brandstofleveranciers
worden verplicht tot het behalen van een jaarlijks vastgesteld minimumaandeel voor
het eindverbruik van energie uit hernieuwbare bronnen in de vervoerssector.
De wijziging in 2022 van de Wet milieubeheer in het kader van de implementatie van
de vorige wijziging van de richtlijn hernieuwbare energie17 (RED II), had voor titel 9.7 van de Wet milieubeheer voornamelijk betrekking op de
versterking van de systematiek hernieuwbare energie vervoer tegen misbruik en fraude,
alsmede de verhoging van de doelstelling. Met dit wetsvoorstel wordt voortgebouwd
op de bestaande systematiek hernieuwbare energie vervoer. Niettemin wijzigt dit voorstel
deze systematiek op twee belangrijke onderdelen. In de eerste plaats gaat de systematiek
van een energiesturing over op een CO2-equivalent ketenemissiesturing (CO2-ketensturing). In de tweede plaats zal de systematiek van een sectorbrede en overkoepelende
behandeling van vervoer overgaan op een sectorspecifieke benadering van vervoer (sectorsturing).
De komst van de sectorspecifieke benadering betekent dat de hernieuwbare brandstofeenheid
(een verhandelbare eenheid, die een bijdrage aan de jaarverplichting van één gigajoule
hernieuwbare energie vertegenwoordigt; hierna: HBE), die op dit moment geen informatie
bevat over de vervoerssector waarbinnen de bijdrage van hernieuwbare energie heeft
plaatsgevonden, door een andere verhandelbare eenheid vervangen wordt die de bijdrage
binnen de vervoerssector wél weergeeft, de emissiereductie-eenheid genaamd. Een ander gevolg van de keuze voor een sectorspecifieke behandeling en de
CO2-ketensturing is dat de stimuleringfactoren, die bepalend zijn voor het aantal te
genereren HBE’s (zoals dubbeltelling van betere biobrandstoffen en vermenigvuldigers),
afgeschaft worden, omdat ze niet meer van belang of niet langer toegestaan zijn. Niet
van belang, omdat de verkrijging van HBE’s – ook wel bijschrijving genoemd – immers
met een sectorspecifieke verhandelbare eenheid en geen sectoroverstijgende eenheid
gebeurt, waardoor een sectorgerelateerd voor- of nadeel niet aan de orde is. En niet
is toegestaan, omdat de dubbeltelling van de energiewaarde volgens de richtlijn energie
vervoer slechts in de context van energiesturing bestaat. Om het evenwicht tussen
de verschillende vervoerssectoren te herstellen (bijv. grote hoeveelheden goedkope
hernieuwbare scheepsbrandstoffen), voorziet het wetsvoorstel wel in de mogelijkheid
van vermenigvuldigers die de waarde bepalen van een verhandelbare eenheid uit de ene
vervoerssector bij het gebruik voor de jaarverplichting van een andere vervoerssector.
De wijziging van de Wet milieubeheer in 201818 introduceerde een nieuwe titel 9.8 van de Wet milieubeheer, die een samenhangende
systematiek tussen de jaarverplichting van de (destijds geldende) richtlijn hernieuwbare
energie en de reductieverplichting van de richtlijn brandstofkwaliteit invoerde. De
richtlijn brandstofkwaliteit bevatte niet alleen regels met betrekking tot milieutechnische
eisen van benzine en diesel, maar richtte zich ook tot brandstofleveranciers met de
oplegging van een rapportage- en reductieverplichting over broeikasgasemissies.
Met het schrappen van de artikelen 7bis tot en met 7sexies van de richtlijn brandstofkwaliteit
en de intrekking van de uitvoeringrichtlijn brandstofkwaliteit, heeft de Uniewetgever
met de wijzigingsrichtlijn hernieuwbare energie ook de reductieverplichting van de
richtlijn brandstofkwaliteit ingetrokken. Deze intrekking betekent derhalve dat ook
de huidige titel 9.8 van de Wet milieubeheer dient komen te vervallen.
Met het vervallen van de huidige titel 9.8 van de Wet milieubeheer introduceert dit
wetsvoorstel een volledig nieuwe titel 9.8 van de Wet milieubeheer, met regels voor
de zogenaamde raffinagereductie vervoersbrandstoffen, gebaseerd op artikel 25 van
de wijzigingsrichtlijn hernieuwbare energie. De raffinagereductie vervoersbrandstoffen
behelst een systematiek voor de bevordering van het gebruik van hernieuwbare brandstof
van niet-biologische oorsprong (oftewel een brandstof vervaardigd met elektriciteit
uit hernieuwbare energiebronnen, niet zijnde biomassa) in raffinaderijen, zowel bij
de verwerking van ruwe aardolie bij vervaardiging van conventionele (vervoers)brandstoffen,
als bij het gebruik van hernieuwbare brandstof van niet-biologische oorsprong bij
de vervaardiging van biobrandstoffen. Naast deze raffinagereductie vervoersbrandstoffen,
introduceert artikel 22a van de wijzigingsrichtlijn hernieuwbare energie een verplichting
voor een minimumgebruik van hernieuwbare brandstof van niet-biologische oorsprong
ter vervanging van fossiele waterstof ingezet in de industrie. De omzetting van die
bepaling van de richtlijn hernieuwbare energie zal eveneens worden opgenomen in de
Wet milieubeheer, met een apart wetsvoorstel onder verantwoordelijkheid van de Minister
voor Klimaat en Groene Groei.
De implementatie van de wijzigingsrichtlijn hernieuwbare energie met onderhavige wijziging
van de Wet milieubeheer zal verder worden uitgewerkt met een wijziging van het Besluit
energie vervoer en de Regeling energie vervoer.
Hierna wordt in paragraaf 2 ingegaan op de huidige Wet milieubeheer naar aanleiding
van de omzetting van de richtlijn hernieuwbare energie. Daarna wordt in paragraaf
3 de wijzigingen van wijzigingsrichtlijn hernieuwbare energie ten opzichte van de
richtlijn hernieuwbare energie besproken en behandelt paragraaf 4 de gevolgen van
die wijzigingen voor de titels 9.7 en 9.8 van de Wet milieubeheer. Paragrafen 5, 6
en 7 gaan onderscheidenlijk in op de verhouding van de wijzigingsrichtlijn hernieuwbare
energie met de verordeningen ReFuelEU Luchtvaart en FuelEU Maritiem, de gevolgen van
de wijzigingsrichtlijn hernieuwbare energie voor de uitvoering en handhaving en de
gevolgen van de wijzigingsrichtlijn hernieuwbare energie voor de uitvoeringslasten
en regeldruk. Paragraaf 8 behandelt de advisering en consultatie in de context van
de wijzigingsrichtlijn hernieuwbare energie. Dit deel van de algemene toelichting
sluit af met een implementatietabel in paragraaf 9. Een artikelsgewijze toelichting
is in het tweede deel van deze toelichting opgenomen.
2. De Wet milieubeheer ter omzetting van de Richtlijn hernieuwbare energie
In 2022 is de nationale systematiek hernieuwbare energie, als omzetting van de richtlijn
hernieuwbare energie, robuuster gemaakt. Deze paragraaf gaat kort in op de richtlijn
hernieuwbare energie en de wijze waarop deze in 2022 in titel 9.7 van de Wet milieubeheer
is omgezet.
2.1. Europese context
De richtlijn hernieuwbare energie introduceert een bindend algemeen streefcijfer dat
op de Europese Unie als geheel betrekking heeft. Op grond van deze richtlijn moeten
de lidstaten gezamenlijk bewerkstelligen dat het aandeel energie uit hernieuwbare
bronnen in het bruto-eindverbruik van energie in de Europese Unie in 2030 ten minste
32% bedraagt. Daartoe dienen alle lidstaten een nationale bijdrage vast te stellen
in hun geïntegreerde nationale energie- en klimaatplan als bedoeld in EU-verordening
2018/1999. Deze nationale bijdrage bestaat uit het bruto-eindverbruik van energie
uit hernieuwbare bronnen in elke lidstaat wordt berekend als de som van:
a) het bruto-eindverbruik van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen;
b) het bruto-eindverbruik van energie uit hernieuwbare bronnen voor de verwarmings-
en koelingssector, en
c) het eindverbruik van energie uit hernieuwbare bronnen in de vervoerssector.
De richtlijn hernieuwbare energie draagt de lidstaten op om brandstofleveranciers
een minimumbijdrage van 14% te laten leveren aan het behalen van deze (lidstaat sub)doelstelling
in de vervoerssector. In de context van de berekening van deze minimumbijdrage is
in de richtlijn hernieuwbare energie voorts een groeipad vastgesteld voor het minimum
aandeel van gasvormige en vloeibare biobrandstoffen uit geavanceerde grondstoffen,
die in bijlage IX, deel A, van de richtlijn hernieuwbare energie vermeld zijn, terwijl
het aandeel van gasvormige en vloeibare biobrandstoffen uit gebruikte bak- en braadolie
en dierlijke vetten categorie 1 en 2, zoals neergelegd in bijlage IX, deel B, van
de richtlijn hernieuwbare energie, juist wordt beperkt. Het aandeel van conventionele
biobrandstoffen mag volgens de richtlijn hernieuwbare energie niet hoger zijn dan
de fysieke inzet hiervan in 2020, plus 1%. Tevens geldt, zowel voor de berekening
van het bindend bijzonder nationaal streefcijfer als voor de minimum bijdrage van
de brandstofleverancier, dat het percentage gebruikte biobrandstoffen, vervaardigd
uit grondstoffen met een hoog risico op indirecte veranderingen van landgebruik, in
de periode vanaf 2023 tot 2031 geleidelijk tot 0% afneemt. Van belang is dat de richtlijn
hernieuwbare energie twee berekeningen kent, te weten de berekening van het aandeel
energie uit hernieuwbare bronnen (neergelegd in artikel 7) en de berekening van het
verplichte minimumaandeel hernieuwbare energie van brandstofleveranciers in de vervoerssector
(neergelegd in artikel 25). Daarbij geldt, dat de teller en de noemer van beide berekeningen
verschillend zijn. Zo heeft de berekening van artikel 7 uitsluitend betrekking op
biobrandstoffen, biogas en hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong
die in de vervoerssector verbruikt worden, terwijl de berekening van artikel 25 bijvoorbeeld
ook rekening houdt met geleverde elektriciteit aan de vervoerssector (is geen brandstof)
en gebruikte hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong wanneer ze als
tussenproduct worden gebruikt voor de productie van conventionele transportbrandstoffen
of biobrandstoffen (is geen eindgebruik in vervoer).
2.2 Nederlandse wet- en regelgeving
2.2.1 Systematiek hernieuwbare energie vervoer
Brandstofleveranciers die benzine, diesel en zware stookolie leveren aan een landbestemming
(wegvervoer, mobiele werktuigen, landbouwtrekkers) zijn ingevolge titel 9.7 van de
Wet milieubeheer verplicht om jaarlijks een (steeds groter) deel van die brandstoffen
uit hernieuwbare energie te laten bestaan. Dit is de zogenoemde jaarverplichting hernieuwbare energie, een onderdeel van het systeem hernieuwbare energie vervoer dat beoogt de CO2-uitstoot door vervoer te verminderen. De jaarverplichting wordt uitgedrukt in een
percentage hernieuwbare energie ten opzichte van de totale energie-inhoud van de door
de brandstofleverancier in een bepaald kalenderjaar geleverde brandstoffen. De jaarlijks
stijgende percentages van de jaarverplichting zijn vastgesteld in het Besluit energie
vervoer. Dit systeem van jaarlijks stijgende percentages is de nationale omzetting
van de richtlijn hernieuwbare energie, gericht op een verplichting van brandstofleveranciers
tot het behalen van een bepaald aandeel hernieuwbare energie in vervoer in 2030.
Brandstofleveranciers en leveranciers van elektriciteit kunnen geleverde hoeveelheden
hernieuwbare energie aan vervoer inboeken in het Register hernieuwbare energie vervoer
omwille van de verkrijging van HBE’s. Daarbij staat een HBE voor een bijdrage aan
de jaarverplichting van één gigajoule hernieuwbare energie. De leveringen van hernieuwbare
energie aan vervoer kunnen de vorm aannemen van leveringen van vloeibare en gasvormige
biobrandstoffen, vloeibare en gasvormige hernieuwbare brandstof of elektriciteit.
Afhankelijk van de specifieke energie-inhoud van de betreffende hernieuwbare brandstof,
schrijft het Register hernieuwbare energie vervoer een overeenkomstige hoeveelheid
aan HBE’s op de rekening van deze zogenaamde inboeker bij. Deze HBE’s kunnen de zogenaamde
leveranciers tot eindverbruik (brandstofleveranciers met een jaarverplichting) gebruiken
om aan hun jaarverplichting te voldoen. Aan het einde van het kalenderjaar moeten
de leveranciers tot eindverbruik voldoende HBE’s op hun rekening hebben om aan hun
jaarverplichting te voldoen. De Nederlandse Emissieautoriteit (hierna: NEa) ziet daarop
toe.
Een andere mogelijkheid voor leveranciers tot eindverbruik om te voldoen aan de jaarverplichting,
is om HBE’s te kopen van een inboeker. Over geleverde brandstoffen aan binnenschepen
en zeeschepen hebben brandstofleveranciers bijvoorbeeld geen jaarverplichting, maar
wel een inboekbevoegdheid. Hierdoor ontstaat een verdienmodel: bedrijven zonder een
jaarverplichting, maar die wel hernieuwbare energie aan vervoer leveren, kunnen hun
HBE’s verkopen. Dat maakt het systeem een marktinstrument om klimaatverandering tegen
te gaan.
2.2.2 Omzetting in 2022
Bij de omzetting van de richtlijn hernieuwbare energie in 2022 is rekening gehouden
met de afspraken in het Klimaatakkoord en de voorgestelde maatregelen uit de Integrale
Ketenanalyse Duurzame Biobrandstoffen19. Voor zover de productie- en leveringsketen van duurzame biobrandstoffen en hernieuwbare
brandstoffen van niet-biologische oorsprong zich in Nederland bevindt, is de keten
onder publiek toezicht komen te vallen. Daarbij geldt bijzondere aandacht voor de
in Nederland gevestigde biobrandstoffabrikanten, te weten de schakel in de productie-
en leveringsketen waarin uit een grondstof voor een biobrandstof een biobrandstof
vervaardigd wordt. De uitbreiding van het publieke toezicht in de productie- en leveringsketen
beoogt de borging van duurzaamheidcriteria te versterken en daarmee de systematiek
robuuster te maken. Daarnaast beschikt de NEa over de bevoegdheid om toezicht te houden
op de certificeringsorganen die, in het kader van een duurzaamheidsysteem, onafhankelijke
audits uitvoeren.
Daarnaast is de systematiek hernieuwbare energie vervoer op een aantal andere punten
gewijzigd. Door de uitbreiding van de jaarverplichting naar alle verbruiksbestemmingen
van benzine en diesel, is de systematiek hernieuwbare energie vervoer voor benzine
en diesel de wijze waarop Nederland aan zijn verplichtingen uit hoofde van artikel
7 (het onderdeel eindverbruik van energie uit hernieuwbare bronnen in de vervoerssector)
en artikel 25 (minimumbijdrage brandstofleveranciers) voldoet. Voorts beoogde de toevoeging
van zware stookolie aan de bestaande opsomming van de brandstofsoorten benzine en
diesel de opmars van gebruik van zware stookolie in andere sectoren dan zeevaart in
zoverre te stuiten, dat het voordeel dat schuilt in het ontbreken van een jaarverplichting
voor de hoeveelheden uitgeslagen zware stookolie teniet wordt gedaan (door een wijziging
van het verschuldigde accijnstarief van zware stookolie ten opzichte van gasolie,
is het destijds bestaande voordeel tenietgedaan). Tevens verkreeg de brandstofleverancier
(leverancier tot eindverbruik) een aanvullende maand om aan zijn jaarverplichting
te voldoen, alsmede een aanvullende maand om een inboekverificatie te laten doen.
Om de inboeker meer tijd te geven voor de ontvangst van zijn dubbeltellingverklaring,
heeft de inboeker tot 1 april de tijd gekregen om een dubbeltellingverklaring te koppelen
aan een (voor 1 maart) ingeboekte hoeveelheid dubbeltellende biobrandstof. Om op het
gebruik van biobrandstoffen, vervaardigd uit gebruikte braad- en bakolie en dierlijke
vetten, categorie 1 en 2, te kunnen sturen, is een nieuwe soort hernieuwbare brandstofeenheid
geïntroduceerd, de HBE-bijlage IX-B. Met de uitbreiding van de jaarverplichting hernieuwbare
energie naar alle verbruiksbestemmingen van benzine, diesel en zware stookolie, is
tevens het inboeken van een geleverde hoeveelheid vloeibare biobrandstof aan een vaste
installatie (bijvoorbeeld een aggregaat) mogelijk gemaakt. Daarnaast is het inboeken
van geleverde elektriciteit aan alle vormen van vervoer mogelijk, met uitzondering
van spoorvoertuigen. Voor de bijschrijving van hernieuwbare brandstofeenheden voor
een inboeking van een geleverde hoeveelheid vloeibare of gasvormige hernieuwbare energie,
is in de Regeling energie vervoer een vermenigvuldiger van tweeënhalf geïntroduceerd.
3. Wijzigingsrichtlijn hernieuwbare energie
De wijzigingsrichtlijn hernieuwbare energie verhoogt in artikel 3 van de richtlijn
hernieuwbare energie het bindend algemeen streefcijfer van de Europese Unie als geheel:
de lidstaten dienen gezamenlijk te zorgen dat het aandeel energie uit hernieuwbare
bronnen in het bruto-eindverbruik van energie in de Europese Unie in 2030 ten minste
42,5% bedraagt (dit was voorheen 32%) en dienen gezamenlijk zelfs naar 45% te streven.
De lidstaten stellen daartoe nationale bijdragen vast om collectief te voldoen aan
het bindend algemeen streefcijfer van de Unie voor 2030 als onderdeel van hun geïntegreerde
nationale energie- en klimaatplannen (INEK) overeenkomstig de artikelen 3 tot en met
5 en de artikelen 9 tot en met 14 van Verordening (EU) 2018/1999. Daarbij geldt dat
artikel 7 bepaalt dat de nationale bijdrage, vertaald als het bruto-eindverbruik
van energie uit hernieuwbare bronnen van een lidstaat, wordt berekend als de som van
a) het bruto-eindverbruik van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen b) het bruto-eindverbruik
van energie uit hernieuwbare bronnen voor de verwarmings- en koelingssector en c)
het eindverbruik van energie uit hernieuwbare bronnen in de vervoerssector. De methoden
en definities die gebruikt worden voor de berekening van het aandeel energie uit hernieuwbare
bronnen zijn vastgesteld in Verordening (EG) nr. 1099/2008.
Tevens kent de richtlijn hernieuwbare energie in artikel 25 een verplichting voor
de lidstaten om van brandstofleveranciers een minimumbijdrage aan hernieuwbare energie
te verlangen voor het behalen van de nationale bijdrage aan het eindverbruik van energie
uit hernieuwbare bronnen in de vervoerssector in 2030. Deze verplichting wordt in
de richtlijn hernieuwbare energie gewijzigd in een verplichting aan de lidstaten om
te bewerkstelligen dat de brandstofleveranciers ofwel een minimumaandeel hernieuwbare
energie in het eindverbruik van energie in de vervoerssector in 2030 van ten minste
29% (dit was voorheen 14%) behalen, dan wel – als nieuw alternatief – een besparing
van de broeikasgasketenuitstoot in 2030 van ten minste 14,5% bewerkstelligen. Daarnaast
geldt de nieuwe aanvullende verplichting dat de lidstaten van de brandstofleveranciers
moeten verlangen dat zich in de hoeveelheid aan de vervoerssector geleverde energie
een gecombineerd aandeel van geavanceerde biobrandstoffen (met inbegrip van biogas)
vervaardigd uit grondstoffen, vermeld in bijlage IX, deel A, van de richtlijn hernieuwbare
energie en van hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong in 2025 ter
grootte van ten minste 1% en in 2030 5,5% bevindt, waarbij geldt dat het aandeel hernieuwbare
brandstoffen van niet-biologische oorsprong in 2030 daarvan ten minste 1% is.
Voor lidstaten met zeehavens verlangt de wijzigingsrichtlijn hernieuwbare energie
dat ze streven naar een aandeel hernieuwbare brandstoffen van niet biologische oorsprong
in de totale hoeveelheid aan zeeschepen geleverde energie van ten minste 1,2%.
Bij de berekening van het bovengenoemde streefcijfer in de vervoerssector voor 2030
(van ten minste 29% hernieuwbare energie of 14,5% broeikasgasketenemissiebesparing)
en het aandeel geavanceerde biobrandstoffen en hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische
oorsprong voor 2030 (van ten minste 5,5%), dienen de lidstaten ingevolge artikel 25
van de richtlijn hernieuwbare energie naast de hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische
oorsprong, die als tussenproduct voor de productie van conventionele (transport)brandstoffen
gebruikt wordt, ook die als tussenproduct voor de productie van biobrandstoffen aangewend
wordt in aanmerking te nemen. In dat geval mag in de berekening van de broeikasgasemissiebesparing
uitsluitend rekening worden gehouden met de biobrandstof (en mag niet ook de emissiereductie
van de gebruikte hernieuwbare brandstof van niet-biologische oorsprong meegeteld worden).
Verder kunnen de lidstaten verkiezen om het biogas, dat in het nationale gastransportnet
ingevoed wordt, eveneens in de artikel 25-berekening mee te nemen.
Om te bepalen of de brandstofleveranciers aan het verplichte streefcijfer in de vervoerssector
hebben voldaan, geeft artikel 27 van de richtlijn hernieuwbare energie verdere voorschriften
voor de berekening, die verschillend zijn afhankelijk van de nationale keuze van de
lidstaten om het streefcijfer in de vervoerssector met een minimumbijdrage aan hernieuwbare
energie of een broeikasgasketenemissiebesparing te behalen. Daarbij geldt dat de berekening
bij een broeikasgasketenemissiebesparing met referentiewaarden gebeurt en die voor
hernieuwbare energie (in sommige gevallen) met vermenigvuldigers van de energiewaarde
werkt. Ongeacht de keuze voor de invulling van het streefcijfer voor brandstofleveranciers
(aandeel hernieuwbare energie óf broeikasgasemissiebesparing), geldt een beperking
van 1,7% in de energie-inhoud van geleverde brandstoffen en elektriciteit voor het
aandeel aan de vervoerssector geleverde biobrandstoffen (met inbegrip van biogas),
vervaardigd uit grondstoffen vermeld in bijlage IX, deel B, van de richtlijn hernieuwbare
energie.
Tevens geldt dat voor de noemer in de berekening van de hoeveelheid aan de zeevaartsector
geleverde energie, als percentage van het bruto-eindverbruik van energie van de lidstaat,
niet meer dan 13% bedraagt. Dit is ongeacht de keuze voor de invulling van het streefcijfer
met hernieuwbare energie of met broeikasgasketenemissiebesparing.
Bij de berekening van het bruto-eindverbruik van energie uit hernieuwbare bronnen
in een lidstaat en bij die van het streefcijfer voor brandstofleveranciers in de vervoerssector,
handhaaft de wijzigingsrichtlijn hernieuwbare energie in artikel 26 de bestaande beperking
voor het aandeel in het vervoer verbruikte biobrandstoffen vervaardigd uit voedsel-
en voedergewassen.
4. Hoofdlijnen wijziging Wet milieubeheer
4.1 Samenvatting hoofdlijnen
De omzetting van de wijzigingsrichtlijn hernieuwbare energie maakt wijzigingen in
titel 9.7 van de Wet milieubeheer noodzakelijk. Daarnaast zullen de bepalingen in
titel 9.8 van de Wet milieubeheer over de rapportage- en reductieverplichting vervoersemissies
komen te vervallen en wordt daarvoor in de plaats een nieuwe titel 9.8 van de Wet
milieubeheer voorgesteld met bepalingen over de raffinagereductie vervoersbrandstoffen.
Sectorsturing
Een belangrijke wijziging van de systematiek hernieuwbare energie vervoer betreft
de overgang van een sectorbrede sturing naar een sectorspecifieke sturing. Terwijl
in de huidige systematiek de jaarverplichting geldt voor bepaalde brandstoffen die
door de brandstofleverancier voor eindgebruik aan voornamelijk landgebonden bestemmingen
geleverd worden (wegvoertuigen, mobiele werktuigen en landbouwtrekkers) en de brandstofleverancier
aan deze verplichting met de inzet van (verhandelbare) HBE’s voldoet die afkomstig
zijn van inboekingen van leveringen van alle soorten hernieuwbare energie aan alle
vervoerssectoren, zal in de nieuwe systematiek de brandstofleverancier zich per vervoersbestemming
moeten verantwoorden over de geleverde brandstoffen. Dit houdt in dat de brandstofleverancier
aan zijn verplichting moet voldoen met een (verhandelbare) eenheid (emissiereductie-eenheid), die in beginsel afkomstig is van een geleverde soort hernieuwbare energie aan de
desbetreffende vervoersbestemming. De Wet milieubeheer voert in titel 9.7 drie vervoerssectoren
in, te weten de sector land (landgebonden bestemmingen en pleziervaart), de sector
binnenvaart (binnenschepen) en de sector zeevaart (zeeschepen). Niettemin voorziet
de Wet milieubeheer in de mogelijkheid om voor een bepaald gedeelte van de jaarverplichting
van de ene sector te voldoen met emissiereductie-eenheden uit een andere sector.
CO2-ketenemissiesturing
Een andere belangrijke wijziging van de systematiek is de overgang van een afrekening
en beloning op energiebasis (energiesturing), naar een afrekening en beloning op broeikasgasketenbelasting
en -besparing (CO2-ketenemissiesturing). Gelet op de voorgeschreven berekening in de wijzigingsrichtlijn
hernieuwbare energie bij de keuze voor een minimumbijdrage van brandstofleveranciers
door een CO2-ketenemissiereductie, betekent de wijziging dat de bestaande vermenigvuldigers en
dubbelteling van energiewaarde van hernieuwbare energie voor geleverde hernieuwbare
brandstoffen van niet-biologische oorsprong, biobrandstoffen (vervaardigd uit grondstoffen
vermeld in bijlage IX, deel A en B, van de richtlijn hernieuwbare energie) en elektriciteit,
afgeschaft worden. De meerwaarde is immers reeds in de referentiewaarden verdisconteerd
en een dubbele beloning is dan niet gewenst. Hoewel deze «inboekvermenigvuldigers»
afgeschaft worden, dus de vermenigvuldiger die bij de inboeking van een geleverde
hoeveelheid hernieuwbare energie van invloed is op het aantal bij te schrijven HBE’s,
wordt in de systematiek hernieuwbare energie vervoer de mogelijkheid van een correctiefactor
(een vermenigvuldiger kleiner dan één) ingevoerd. Deze correctiefactor werkt ten tijde
van het voldoen aan de jaarverplichting binnen een sector, wanneer bij het voldoen
aan die verplichting een raffinagereductie-eenheid gebruikt wordt (zie ook paragraaf
4.2.1).
Raffinagereductie vervoersbrandstoffen
De laatste belangrijke wijziging van de systematiek betreft de invoering van de zogenaamde
raffinagereductie vervoersbrandstoffen in de vernieuwde titel 9.8 van de Wet milieubeheer.
De mogelijkheid om de in een raffinaderij bij de vervaardiging van conventionele vervoersbrandstoffen
en biobrandstoffen gebruikte hoeveelheden hernieuwbare brandstof van niet-biologische
oorsprong (veelal hernieuwbare waterstof) te betrekken bij de berekening van de minimumbijdrage
aan het behalen van de nationale bijdrage aan het eindverbruik van energie uit hernieuwbare
bronnen in de vervoerssector, is neergelegd in artikel 25 van de richtlijn hernieuwbare
energie.
Omdat een raffinaderij zich in de aanvoerketen van de brandstofleverancier bevindt,
ligt een gelijke behandeling van de raffinaderijhouder als een inboeker in een vervoerssector,
waarvoor een wettelijke en uitvoeringstechnische systematiek in titel 9.7 van de Wet
milieubeheer is opgenomen, niet in de rede. De raffinaderij levert immers geen vorm
van hernieuwbare energie voor eindgebruik in vervoer, maar vervaardigt een fossiele
vervoersbrandstof of een biobrandstof met behulp van een hernieuwbare brandstof van
niet-biologische oorsprong. Dit betekent dat de beloning voor het gebruik van hernieuwbare
brandstof van niet-biologische oorsprong bij de vervaardiging van conventionele vervoersbrandstoffen
of biobrandstoffen aan de raffinaderijhouder toekomt. Niettemin zal titel 9.7 van
de Wet milieubeheer het gebruik van de verhandelbare eenheid uit de raffinagereductie
vervoersbrandstoffen (de zogenaamde raffinagereductie-eenheid) bij het voldoen aan de streefwaarde voor hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische
oorsprong van de jaarverplichting van in elk geval de sector land beperkt mogelijk
maken.
Hierna worden de hoofdlijnen van de wijziging van de Wet milieubeheer uitgebreider
toegelicht.
4.2 Wijziging systematiek titel 9.7 van de Wet milieubeheer
4.2.1 Sectorsturing
In de gewijzigde systematiek hernieuwbare energie vervoer zal per vervoerssector een
jaarverplichting en een inboekbevoegdheid gelden. De systematiek zal drie sectoren
bevatten, te weten de sector land, de sector binnenvaart en de sector zeevaart. De
nieuwe systematiek hernieuwbare energie vervoer strekt zich niet uit over de sector
luchtvaart, vanwege de doorwerking van de verordening ReFuelEU Luchtvaart (zie hiervoor
paragraaf 5.1). Elke sector zal zijn eigen jaarverplichting en inboekbevoegdheid kennen,
waarbij de geleverde brandstoffen waarover de jaarverplichting berekend wordt en de
geleverde hernieuwbare energie die voor inboeking in aanmerking komt, per sector kunnen
verschillen. De hoogte van de jaarverplichting wordt in het Besluit energie vervoer
per kalenderjaar vastgesteld.
In beginsel dient de brandstofleverancier (de zogenaamde leverancier tot eindverbruik)
aan zijn jaarverplichting binnen de sector te voldoen door emissiereductie-eenheden
te gebruiken die in het Register hernieuwbare energie vervoer bijgeschreven zijn voor
een geleverde hoeveelheid hernieuwbare energie aan de desbetreffende sector. Niettemin
bevat titel 9.7 van de Wet milieubeheer de mogelijkheid om, afhankelijk van de sector,
beperkt aan de jaarverplichting binnen de sector te voldoen met emissiereductie-eenheden
uit een andere sector. Dit zou kunnen betekenen dat de leverancier tot eindverbruik
aan zijn jaarverplichting binnen de sector binnenvaart gedeeltelijk kan voldoen met
bijvoorbeeld emissiereductie-eenheden uit de sector zeevaart, te weten emissiereductie-eenheden
die bijgeschreven zijn voor een ingeboekte hoeveelheid hernieuwbare energie die aan
een zeeschip geleverd is. Het Besluit energie vervoer bepaalt of en hoeveel emissiereductie-eenheden
per soort uit de ene sector gebruikt kunnen worden voor het voldoen aan de jaarverplichting
binnen een andere sector, waarbij de regels per sector kunnen verschillen.
Met de overgang van een sectorbrede behandeling van vervoer naar een sectorspecifieke
benadering, worden ook de vermenigvuldigers afgeschaft die bij inboeking een voor-
of nadeel van een geleverde hoeveelheid hernieuwbare energie ten opzichte van de vervoersbestemming
beogen. Met andere woorden, met de sectorsturing is de vermenigvuldiger voor zeevaart
(kleiner dan één) niet langer aan de orde, omdat de inboeking per sector gebeurt.
Om te bewerkstelligen dat het gebruik van raffinagereductie-eenheden niet ten koste
van de directe inzet van hernieuwbare brandstoffen in de vervoerssector gaat, voorziet
de Wet milieubeheer in de mogelijkheid van een correctiefactor bij het gebruik van
een raffinagereductie-eenheid bij het voldoen aan de streefwaarde voor hernieuwbare
brandstoffen van niet-biologische oorsprong van de jaarverplichting. De hoogte van
een eventuele correctiefactor, die alleen kleiner dan één kan zijn, wordt in het Besluit
energie vervoer vastgesteld.
De invoering van sectorspecifieke verplichtingen voor brandstofleveranciers zal een
toename van de regeldruk inhouden die in verhouding tot het daarmee beoogde doel staat.
Sectorsturing is een noodzakelijke stap in het verwezenlijken van een meer evenwichtige
vergroening van de vervoerssector. Door een onderscheid tussen vervoerssectoren te
maken, kan het tempo van de vergroening afgestemd worden op de eigenschappen van de
desbetreffende sector. Met het overgaan op sectorsturing wordt ook bewerkstelligd
dat meer ruimte in het systeem hernieuwbare energie vervoer ontstaat voor innovatieve
brandstoffen. Zonder sectorsturing zou de CO2-ketenemissiereductie dus vooral geschieden in de sector waarin het goedkoopst hernieuwbare
energie kan worden geleverd, op dit moment de zeevaartsector. Niet alleen betekent
dit dat de overige sectoren – land en binnenvaart – zonder sectorsturing waarschijnlijk
veel minder CO2-ketenemissiereductie zullen behalen, ook zou dat negatieve gevolgen hebben voor het
behalen van de mobiliteitsdoelen uit het Klimaatakkoord.
De huidige systematiek hernieuwbare energie vervoer voorziet in een inboekmogelijkheid
voor geleverde hernieuwbare energie aan de zeevaart (voor de verkrijging van HBE’s),
zonder dat voor brandstofleveranciers aan deze sector een jaarverplichting geldt.
Dit heeft tot gevolg gehad dat de inzet van hernieuwbare energie in de landsector
afnam ten gunste van de zeevaartsector en dat de landsector betaalde voor de vergroening
van de zeevaartsector. In de nieuwe systematiek hernieuwbare energie zal sectorsturing
in combinatie met een jaarverplichting voor zeevaart aan deze onevenwichtigheid een
einde moeten brengen.
Sectorsturing wordt breed gedragen door de geconsulteerde marktpartijen. Ze wordt
als een noodzakelijke voorwaarde gezien om een brede verduurzaming in de vervoerssector
te bewerkstelligen en om de levering van hernieuwbare energie te waarborgen.
4.2.2 CO2-ketenemissiesturing
De Commissie Duurzaamheidsvraagstukken Biomassa (Commissie Corbey)20 constateerde reeds in 2013 dat sturen op CO2-ketenemissiereductie de beste en meest eenduidige manier is om klimaatdoelstellingen
te realiseren en bijdraagt aan een gelijk speelveld. De overgang van een afrekening
en beloning op basis van energie-inhoud naar een afrekening en beloning op basis van
ketenemissie of -reductie (van energiesturing naar CO2-ketenemssiesturing), betekent dat de geleverde hoeveelheid brandstoffen die per sector
onder de jaarverplichting vallen – de levering tot eindverbruik genaamd – van een
hoeveelheid gigajoules naar een hoeveelheid kilogram kooldioxide-equivalent (kg CO2eq) ketenemissie omgerekend moet worden. Dat betekent ook dat de (naar aanleiding van
de inboeking van een hoeveelheid geleverde hernieuwbare energie bijgeschreven) emissiereductie-eenheid
een hoeveelheid kilogram kooldioxide-equivalent (kg CO2eq) ketenemissiereductie vertegenwoordigt. De wijzigingsrichtlijn hernieuwbare energie
biedt daartoe de mogelijkheid. De jaarverplichting zal sturen op ketenemissiereducties
(well-to-wheel broeikasgasemissie) in plaats van op energie-inhoud en de daarbij ingezette
stimuleringsfactoren (vermenigvuldigers). Dat betekent dat de volledige milieubelasting
van een hernieuwbare energiedrager, zoals een biobrandstof, meetelt, van de bron tot
het moment van gebruik. Dus niet alleen de uitstoot van broeikasgassen aan de uitlaat
van het voer- of vaartuig, maar ook de broeikasgassen die vrij zijn gekomen bij het
productieproces van de energiedrager. Het gaat dus om de totale reductie in de brandstofketen.
Deze keten kent meerdere schakels, van de productie van biogrondstoffen aan het begin
van de keten, het punt van inzameling van de biogrondstoffen, de handel in de biogrondstoffen,
de biobrandstofproductie, tot levering aan een eindgebruiker aan het eind van de keten.
Een ander rechtsgevolg van de CO2-ketenemissiesturing is dat de vermenigvuldigers, die op de gewenste soort geleverde
hernieuwbare energie sturen, zoals de dubbeltelling van geleverde biobrandstoffen
vervaardigd uit grondstoffen vermeld in bijlage IX, deel A en B, van de richtlijn
hernieuwbare energie, de vermenigvuldiger voor geleverde hernieuwbare brandstoffen
(van niet-biologische oorsprong) en de vermenigvuldiger voor geleverde elektriciteit,
komen te vervallen. Deze voordelen zijn immers al opgenomen in de referentiewaarden
voor de vaststelling van de ketenemissiereducties, waarvan de wijzigingsrichtlijn
hernieuwbare energie het gebruik voorschrijft.
Ten aanzien van de hoeveelheid CO2-besparing geldt dat het systeem van hernieuwbare energie vervoer leveranciers tot
eindverbruik (brandstofleveranciers met een jaarverplichting) stimuleert om, binnen
de grenzen die de regelgeving aan de hoeveelheid en de soort grondstoffen stelt, de
doelstelling te behalen tegen de laagste kosten. De hoeveelheid bespaarde CO2 wordt voor geleverde biobrandstoffen en hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische
oorsprong door het (door de Europese Commissie) erkende duurzaamheidsysteem, onderscheidenlijk
vrijwillige systeem bepaald waarvoor de inboeker van de geleverde hernieuwbare gecertificeerd
is. Door de sturing op CO2-ketenemissie wordt de CO2-besparing een leidende factor bij die afweging, maar de prijzen van grondstoffen
en verwerkingskosten blijven van belang. De wijziging van energie- naar CO2-ketensturing verhoogt daarmee de prestatie per ingezette eenheid, maar de «prestatiewinst»
van het gehele systeem blijft daarom deels afhankelijk van niet kwantificeerbare marktfactoren.
Het Register hernieuwbare energie vervoer is zo opgezet dat deze effecten wel zichtbaar
zijn.
Het alternatief voor het sturen op CO2-ketenemissie was om te blijven sturen op energie-inhoud (het aantal gigajoules geleverde
hernieuwbare energie). Om een aantal redenen is gekozen om te sturen op CO2-ketenemissiereductie. Ten eerste wordt hiermee gestimuleerd dat de hele keten wordt
geoptimaliseerd op de reductie van CO2. Door het overstappen op CO2-ketenemissiesturing wordt direct op het doel van het beleid gestuurd, in plaats van
indirect. Ten tweede leidt de sturing op reductie van CO2 in de keten tot een extra stimulans voor de best presterende hernieuwbare (innovatieve)
energiedragers. Ketenemissiesturing, zoals in Duitsland en Zweden al gebeurt, biedt
sterkere prikkels om met zo min mogelijk schaarse grondstoffen een zo hoog mogelijke
CO2-reductie te behalen. Ook kan deze overgang het interessanter maken om lokale en Europese
grondstoffen en energiedragers in te zetten. Onderzoek door Trinomics heeft aangetoond
dat sturen op CO2-ketenemissiereductie in dezelfde verhouding grondstofcategorieën beloont als een
systeem dat stuurt op energie met stimuleringsfactoren21. Ten derde zal, door over te gaan op CO2-ketenemissiesturing, het systeem hernieuwbare energie vervoer aansluiten bij andere
instrumenten die beogen CO2-ketenemissiereductie in de brandstoffenmarkt te bewerkstelligen. De toekomstige in
titel 9.9 van de Wet milieubeheer op te nemen jaarverplichting groen gas zal ook gaan
sturen op CO2-ketenemissiereductie. Hierdoor wordt het voor producenten van groen gas eenvoudiger
om te beslissen in welke markt groen gas wordt afgezet en ontstaat dus een beter verdienmodel.
Marktpartijen gaven aan het belangrijk te vinden om aansluiting te zoeken bij het
systeem voor groen gas in de gebouwde omgeving. Daarnaast is het systeem van verhandelbare
emissierechten van de Europese Unie (hierna: EU-ETS) uitgebreid naar brandstofleveranciers
aan de weg en de binnenvaart. Leveranciers van hernieuwbaar gas kunnen op basis van
het prijsniveau van beide systemen bepalen of ze liever leveren aan de gebouwde omgeving
of aan de vervoerssector.
Het is ook belangrijk op te merken dat Duitsland en Zweden reeds een vergelijkbaar
systeem kennen en daar positieve ervaringen mee hebben. Verschillende andere landen
in Europa overwegen over te stappen op CO2-ketenemissiesturing.
Al langer bestaat de afspraak met de marktpartijen en de Tweede Kamer om een sturing
op zogenaamde well to wheel-emissie door te voeren bij de inzet van hernieuwbare energie in vervoer. Zo stond
in het Klimaatakkoord al dat de overheid op CO2-emissiereductie in de keten zou sturen bij de omzetting van de richtlijn hernieuwbare
energie. De Tweede Kamer nam de motie Von Martels/Van Eijs aan22. De Tweede Kamer overwoog dat door op CO2-ketenemissiereductie te sturen direct op het doel wordt gestuurd. Bovendien overwoog
de Tweede Kamer dat dit leidt tot het kosteneffectief reduceren van CO2-emissie. In het SER-advies Biomassa in Balans, dat ten grondslag lag aan het Duurzaamheidskader
Biogrondstoffen, wordt gepleit voor het belonen van ketenreductie van CO2-emissie23. De SER ziet dit als randvoorwaarde om hoogwaardige toepassingen van biogrondstoffen
te realiseren. Door op CO2-ketenemissiereductie te sturen wordt koolstof namelijk zo lang mogelijk vastgehouden.
Dat draagt bij aan het cascaderingsprincipe. Het overgaan op CO2-ketenemissiesturing wordt ook gesteund door brandstofleveranciers. Uit de internetconsultatie
kwamen positieve reacties op dit voornemen.
Tegelijkertijd brengt de keuze voor sturing op CO2-ketenemissiereductie ook enkele aandachtspunten met zich mee. De hoogte van de CO2-ketenreductie is bijvoorbeeld niet rechtstreeks te meten, maar kan alleen worden
berekend. Het feit dat elke gram CO2 die minder uitgestoten wordt geld oplevert, zorgt voor een fraudeprikkel. De NEa
heeft fraudeprikkels in een systeem op CO2-ketenemissies ook meegegeven als aandachtspunt. Om de risico's die gepaard gaan met
CO2-ketenemissiesturing te verminderen, zijn daarom diverse maatregelen genomen.
De gewijzigde richtlijn hernieuwbare energie geeft, mede op basis van inbreng van
de Nederlandse overheid, betere handvatten voor zowel publiek als privaat toezicht
aan de lidstaat. Een middel daarvoor is de Uniedatabank van de Europese Commissie.
De Uniedatabank is sinds 21 november 2024 operationeel voor bedrijven in de gasvormige
keten en vanaf 15 januari 2025 operationeel voor bedrijven in de vloeibare keten.
De Uniedatabank biedt ook mogelijkheden voor controle, zoals het traceren van de oorsprong
van biobrandstoffen en brandstoffen van niet-biologische oorsprong, alsook de hoogte
van de broeikasgasemissiereductie. Zo kan de Uniedatabank inzichtelijk maken welke
schakel in de gecertificeerde keten onwaarschijnlijk hoge broeikasgasemissiereductie
opvoert. De Uniedatabank kan inzichtelijk maken in welke schakel in de keten ten onrechte
onwaarschijnlijk hoge broeikasgasemissiereducties worden opgevoerd, waarna een certificeringsorgaan
tegen de desbetreffende schakel kan optreden. Dat kan evenwel – zeker wanneer deze
keten zich buiten de Europese Economische Ruimte bevindt – tijd vergen.
Bij het overstappen op CO2-ketenemissiesturing wordt de dubbeltelling van de energiewaarde afgeschaft, waardoor
een daarmee samenhangende extra fraudeprikkel wegvalt. Zo kan in het bewijs van duurzaamheid
bijvoorbeeld een bewust vervuilde palmolie als een gebruikt frituurvet worden aangemerkt.
Terwijl een inboeking van een geleverde biobrandstof uit palmolie zonder gecertificeerd
laag risico op indirecte veranderingen in landgebruik niet toegestaan is, zou het
Register hernieuwbare energie vervoer anders twee keer zoveel emissiereductie-eenheden
bijlage IX-deel B bijgeschreven hebben (de fraudeprikkel bestaat weliswaar nog steeds,
maar is met de afschaffing van dubbeltelling met de helft afgenomen). Met het afschaffen
van dubbeltelling in de nieuwe systematiek, wordt de beloning voor fraude bij onjuiste
vermeldingen van grondstoffen in het bewijs van duurzaamheid aldus verkleind.
Het wetsvoorstel bevat ook nieuwe regels die ervoor zorgen dat de mogelijkheden voor
het houden van toezicht door de NEa worden uitgebreid. De Wet milieubeheer bevat al
regels die de NEa de bevoegdheid geven om toe te zien op de werking van certificeringsorganen
(conformiteitsbeoordelingsinstanties, cbi’s), die namens het duurzaamheidssysteem
in het kader van de naleving van duurzaamheids- of broeikasgasemissiereductiecriteria
voor grondstoffen voor biobrandstof en biobrandstof onafhankelijke audits uitvoeren.
Daarnaast beschikt de NEa over de bevoegdheid om toezicht te houden op alle schakels
in de keten van duurzaamheid in Nederland, met een bijzondere aandacht voor de schakel
van de biobrandstoffenproducent en de producent van hernieuwbare brandstof van niet-biologische
oorsprong. Deze bevoegdheden worden nu uitgebreid ten aanzien van producenten van
waterstof uit elektriciteit uit hernieuwbare bronnen, niet zijnde biomassa. En de
NEa gaat toezicht houden op de certificeringsorganen die namens het duurzaamheidssysteem
of het vrijwillige systeem de nauwkeurigheid en volledigheid van de door de marktdeelnemers
in de Uniedatabank ingevoerde gegevens controleert.
Waar de overstap naar CO2-ketensturing met de afschaffing van dubbeltelling een frauderisico wegneemt, de Uniedatabank
inzicht geeft in de keten en betere aangrijpingspunten biedt voor toezicht en handhaving
door de NEa en ook de mogelijkheden voor toezicht door de NEa worden uitgebreid, brengt
CO2-ketensturing desalniettemin ook een frauderisico met zich mee. Terwijl de energiewaarde
op het bewijs van duurzaamheid of hernieuwbaarheid direct volgt uit de hoeveelheid
geleverde hernieuwbare energie en de waarde die de richtlijn hernieuwbare energie
in bijlage III voor de desbetreffende (bio)brandstof opgenomen heeft, kan de desbetreffende
schakel in de keten de hoogte van de broeikasgasemissiereductie op het bewijs van
duurzaamheid of hernieuwbaarheid zelf berekenen. Daarbij geldt dat de gegevens op
het bewijs van duurzaamheid of hernieuwbaarheid ten aanzien van de duurzaamheid en
de broeikasgasemissiereductie door een lidstaat zondermeer aanvaard moeten worden.
Gelet op het bepaalde in artikel 30, negende lid, eerste alinea, van de richtlijn
hernieuwbare energie, mag een lidstaat van de marktdeelnemer immers niet om nader
bewijs verzoeken van de naleving van de elementen die onder een duurzaamheidsysteem
of een vrijwillig systeem vallen dat door de Europese Commissie erkend is. De lidstaat
kan wel tegen vermoedelijke fraude ten aanzien van de hoogte van de broeikasgasemissiereductie
optreden door een melding te doen bij het desbetreffende duurzaamheidsysteem of vrijwillig
systeem waarvoor de desbetreffende schakel in de keten is gecertificeerd. Door deze
taak bij de duurzaamheidssystemen te leggen, borgt de Uniewetgever dat het speelveld
in de Europese Unie zoveel mogelijk gelijk is. Daarnaast opereren duurzaamheidssystemen
internationaal, zodat toezicht ook buiten de Uniegrenzen op een geharmoniseerde manier
kan plaatsvinden. Naast melding maken bij het betreffende duurzaamheidssysteem, kan
de lidstaat ook een signaal aan de Europese Commissie afgeven, die naar aanleiding
hiervan tot maatregelen kan besluiten. In dit kader is Nederland samen met verschillende
andere lidstaten voortdurend in overleg met de Europese Commissie om de robuustheid
van het systeem verder te versterken.
4.2.3 Jaarverplichting en emissiereductie-eenheden
Zoals in paragraaf 4.2.1 reeds beschreven is, wordt de systematiek hernieuwbare energie
vervoer in de sectoren land, binnenvaart en zeevaart opgedeeld. Voor elke sector zal
een jaarverplichting gelden, waarvan de jaarlijkse hoogte tot 2030 in het Besluit
energie vervoer vastgesteld wordt. Aan deze jaarverplichting moet de brandstofleverancier
in beginsel voldoen met de (verhandelbare) emissiereductie-eenheden die het Register
hernieuwbare energie vervoer voor een geleverde hoeveelheid hernieuwbare energie binnen
de desbetreffende sector bijgeschreven heeft. Het Besluit energie vervoer legt vast
welke soorten geleverde hernieuwbare energie tot de bijschrijving van een emissiereductie-eenheid
leiden, waarbij de soort geleverde hernieuwbare energie die met de bijschrijving van
een emissiereductie-eenheid beloond wordt, per sector kan verschillen.
4.2.4 Verificatie levering tot eindverbruik
Omwille van de controle op de volledigheid van de (door de leverancier tot eindverbruik
in het Register hernieuwbare energie vervoer) ingevoerde levering tot eindverbruik,
te weten de hoeveelheid in een kalenderjaar door de brandstofleverancier geleverde
brandstoffen die onder de jaarverplichting vallen, maakt de NEa – uitvoerder van,
toezichthouder op en handhaver van de systematiek hernieuwbare energie vervoer – gebruik
van de gegevens over de jaarlijkse uitslag tot verbruik van de Douane. Hoewel de Douane
de NEa daarmee contra-informatie verschaft voor de sector land, te weten voor niet-accijnsvrijgestelde
bestemmingen van minerale oliën, geldt dat de Douane de NEa niet van contra-informatie
kan voorzien voor de sector binnenvaart en zeevaart: voor geleverde minerale oliën
aan een binnenschip of een zeeschip ten behoeve van de aandrijving en scheepsbehoeften
aan boord geldt immers een accijnsvrijstelling, zodat (aanvullende) gegevens over
de geleverde minerale oliën niet beschikbaar zijn. Om desondanks in de behoefte van
contra-informatie te voorzien, voert de Wet milieubeheer in titel 9.7 voor deze sectoren
de verificatie van de levering tot eindverbruik in, die de leverancier tot eindverbruik
in de sector binnenvaart en de sector zeevaart verplicht tot een jaarlijkse verificatie
van de ingevoerde levering tot eindverbruik. Voor de genoemde sectoren is de verificatie
daarmee de tegenhanger van de bestaande inboekverificatie. Omdat met de afschaffing
van dubbeltelling de dubbeltellingverificatie eveneens afgeschaft wordt, is de verwachting
dat deze nieuwe verificatieverplichting niet tot overbelasting bij de verificateurs
leidt.
4.2.5 Invoering van de emissiereductie-eenheid hernieuwbare brandstof van niet-biologische
oorsprong
De wijzigingsrichtlijn hernieuwbare energie voert een streefcijfer voor het gebruik
van hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong in. Omdat de huidige
systematiek geen bijzondere verhandelbare eenheid kent die het Register hernieuwbare
energie vervoer bijschrijft voor de inboeking van een geleverde hoeveelheid (vloeibare
of gasvormige) hernieuwbare brandstof van niet-biologische oorsprong – de inboeking
leidt onder de huidige systematiek tot de bijschrijving van een hernieuwbare brandstofeenheid
overig – voert de Wet milieubeheer in titel 9.7 een nieuwe soort emissiereductie-eenheid
in, te weten de emissiereductie-eenheid hernieuwbare brandstof van niet-biologische oorsprong. Met de invoering van die verhandelbare eenheid, wordt ook mogelijk om te sturen
op de inzet van hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong, door in
de jaarverplichting ook een minimumbijdrage aan hernieuwbare brandstof van niet-biologische
oorsprong op te nemen, waaraan de leverancier tot eindverbruik (brandstofleverancier
met een jaarverplichting) kan voldoen met de emissiereductie-eenheid hernieuwbare
brandstof van niet-biologische oorsprong. Voor het onderdeel hernieuwbare brandstof
van niet-biologische oorsprong van jaarverplichting in de sector land, mag de leverancier
tot eindverbruik ook gebruik maken van raffinagereductie-eenheden (zie subparagraaf
4.3.1).
4.2.6 Invoering emissiereductie-eenheid elektriciteit
Opdat een brandstofleverancier, die in de context van het in titel 9.7 van de Wet
milieubeheer opgenomen systeem van hernieuwbare energie vervoer aan zijn jaarverplichting
voldoet, in de context van het in hoofdstuk 16 (afd. 16.2.2a) van de Wet milieubeheer
opgenomen systeem van verhandelbare broeikasgasemissierechten ter grootte van die
hoeveelheid een nul-uitstoot in zijn emissieverslag mag opnemen, wordt een emissiereductie-eenheid
elektriciteit ingevoerd. De reden hiervoor is dat in het systeem van verhandelbare
broeikasgasemissierechten geleverde elektriciteit niet geldt als een prestatie hernieuwbare
energie waarvoor een nul-uitstoot in het emissieverslag toegestaan is. Zonder de invoering
van deze nieuwe soort emissiereductie-eenheid, zou bij het voldoen aan de jaarverplichting
met een emissiereductie-eenheid-overig niet duidelijk zijn welke prestatie hernieuwbare
energie aan de bijschrijving van die eenheid ten grondslag stond, omdat de categorie
overig, naast geleverde elektriciteit, ook andere soorten prestaties hernieuwbare
energie omvat (zoals geleverde biobrandstof vervaardigd uit zetmeelrijke gewassen
of suiker- en oliegewassen als tussenteelt op landbouwgrond, geleverde biobrandstof
vervaardigd uit een residu van de productie of verwerking van voedsel- en voedergewassen,
niet zijnde de grondstoffen, bedoeld in bijlage IX van de richtlijn hernieuwbare energie,
en een restcategorie, waarin in elk geval biobrandstoffen vervaardigd uit dierlijk
vet categorie 3 en uit putvet deel uitmaken; zie artikel 9.7.4.6, eerste lid, onderdeel
e, van dit wetsvoorstel). Zie ook de alinea over het EU-ETS in (sub)paragraaf 5.1.
4.2.7 Vermelding bij inboeken van de vergezellende fossiele brandstof
In de huidige systematiek hernieuwbare energie moet de inboeker uitsluitend de hoeveelheid
vloeibare biobrandstof inboeken, ook indien de hoeveelheid biobrandstof onderdeel
van een geleverd mengsel van fossiele brandstof en biobrandstof is. Voor de NEa bemoeilijkt
dit uitgangspunt de controle op de juistheid van de ingeboekte hoeveelheid vloeibare
biobrandstof. Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor een geleverde vloeibare hernieuwbare
brandstof van niet-biologische oorsprong (hoewel een levering van een dergelijke soort
hernieuwbare energie nog nooit in het Register hernieuwbare energie vervoer ingeboekt
is). Om de betrouwbaarheid van de systematiek te vergroten, moet de inboeker bij een
geleverd mengsel in het vervolg ook de soort en de hoeveelheid vergezellende fossiele
brandstof bij zijn inboeking in het Register hernieuwbare energie vervoer opgeven.
4.2.8 Invoering correctiefactor emissiereductie-eenheid overig
Door de afschaffing van de vermenigvuldiger bij dubbeltelling van biobrandstoffen,
vervaardigd uit grondstoffen vermeld in bijlage IX, deel A en B, van de richtlijn
hernieuwbare energie als gevolg van de CO2-ketenemissiesturing (zie subparagraaf 4.2.2,tweede alinea), ontstaat het ongewenste
rechtsgevolg dat de systematiek hernieuwbare energie vervoer de inboeking van een
geleverde biobrandstof vervaardigd uit dierlijke vetten, ingedeeld in de categorie
3 overeenkomstig verordening (EG) 1069/200924, meer beloont dan de inboeking van een geleverde biobrandstof vervaardigd uit dierlijke
vetten, ingedeeld in de categorieën 1 en 2 overeenkomstig voornoemde verordening,
terwijl de laatst genoemde categorieën op de lijst in bijlage IX, deel B, van de richtlijn
hernieuwbare energie staan en daarmee met afvalstoffen gelijk te stellen zijn. Dit
heeft te maken met de soort emissiereductie-eenheid die het Register hernieuwbare
energie vervoer bijschrijft en de beperkingen die voor het gebruik van die soort emissiereductie-eenheid
gelden. Terwijl het rechtsgevolg van de inboeking van een geleverde biobrandstof,
vervaardigd uit dierlijke vetten categorie 1 of 2, de emissiereductie-eenheid bijlage
IX-B is, schrijft het Register hernieuwbare energie vervoer voor een inboeking van
een geleverde biobrandstof, vervaardigd uit dierlijke vetten categorie 3, de emissiereductie-eenheid
overig bij. De emissiereductie-eenheid overig is echter een soort emissiereductie-eenheid
die minder gebruiksbeperkingen kent dan de emissiereductie-eenheid bijlage IX-B. Door
de invoering van een correctiefactor (een vermenigvuldiger kleiner dan één), biedt
de Wet milieubeheer de mogelijkheid om dit ongewenst rechtsgevolg ongedaan te maken.
In de Regeling energie vervoer wordt de hoogte van deze correctiefactor vastgesteld.
4.2.9 Inboekdienstverlener
Voor inboekende ondernemingen die weinig elektriciteit leveren en voor natuurlijke
personen op hun onroerende zaak geladen elektriciteit, wegen de administratieve kosten
van de inboekverificatie niet op tegen de opbrengst van de (verhandelbare) emissiereductie-eenheid
elektriciteit. Tevens geldt voor de NEa dat de uitvoeringlasten niet in verhouding
staan tot het aantal bijgeschreven (verhandelbare) emissiereductie-eenheden. Om deze
ondernemingen en natuurlijke personen toch toegang tot de systematiek hernieuwbare
energie te geven, voert de Wet milieubeheer in titel 9.7 de zogenaamde inboekdienstverlener
in. De inboekdienstverlener is een onderneming die in eigen naam de geleverde hoeveelheden
elektriciteit van andere ondernemingen en andere natuurlijke personen inboekt en daarmee
boven de minimumhoeveelheid bij te schrijven emissiereductie-eenheden komt. De Wet
milieubeheer maakt het gebruik van deze inboekdienstverlener verplicht indien de onderneming
of de natuurlijke persoon naar verwachting geringe hoeveelheden elektriciteit levert
onderscheidenlijk gebruikt; indien een bestaande inboeker in een kalenderjaar onder
de minimumhoeveelheid van bijgeschreven emissiereductie-eenheden valt, dan is de NEa
bevoegd om de inboekbevoegdheid van die rekening op te schorten. Het Besluit energie
vervoer bepaalt de minimumhoeveelheid geleverde elektriciteit voor een zelfstandige
inboekbevoegdheid
4.2.10 Ontslag verplichting voeren massabalans van biobrandstoffen en verificatie
biomassa
Het uitgangspunt bij de inboeking van een vloeibare biobrandstof is dat de inboeker
gecertificeerd is volgens een duurzaamheidsysteem en dat hij de massabalans van biobrandstoffen
over de opslaglocatie voert waar de vloeibare biobrandstof zich direct voorafgaand
aan de levering aan de Nederlandse markt bevond. Voor hoeveelheden ingevoerde bioLPG
en bioLNG geldt echter dat voor een inboeker het vrijwel onmogelijk is om aan dat
vereiste te voldoen, omdat dat vereiste zou betekenen dat de inboeker over een biobrandstoffenfabriek
een massabalans van biobrandstoffen zou moeten voeren, terwijl dergelijke vloeibare
biobrandstoffen vanuit het buitenland niet naar een accijnsgoederenplaats komen, maar
direct aan tankstations geleverd worden in (met opleggers) verplaatsbare opslagvaten.
Met de wijziging van de Wet milieubeheer kan de inboeker van de verplichting ontslagen
worden om de massabalans van biobrandstoffen te voeren over de locatie waar de bioLPG
of de bioLNG zich direct voorafgaand aan de levering van de Nederlandse markt bevond.
Let wel: het ontslag van de verplichting ziet uitsluitend op het voeren van de massabalans
van biobrandstoffen over de laatste locatie, niet op de verplichting om als inboeker
gecertificeerd te zijn door een duurzaamheidsysteem en een massabalans van biobrandstoffen
te voeren. Met het ontslag van de verplichting van het voeren van de massabalans van
biobrandstoffen over de locatie, ontstaat het probleem dat niet mogelijk is om te
controleren of de geleverde LPG of LNG uit biomassa vervaardigd is. Om meer zekerheid
over de aard van de brandstof te verkrijgen, voert de Wet milieubeheer de verificatie
biomassa in. Het doel van deze verificatie is het vaststellen van de hoeveelheid biobrandstof
die in een (met op een oplegger verplaatsbare) opslagvat aan de Nederlandse markt
geleverd is. Deze verificatie geldt ook voor hoeveelheden bioLPG en bioLNG die niet
ingevoerd wordt, maar vanuit een biobrandstoffenfabriek in Nederland aan de Nederlandse
markt geleverd worden.
4.3 Nieuwe systematiek titel 9.8 van de Wet milieubeheer: de raffinagereductie vervoersbrandstoffen
De raffinagereductie vervoersbrandstoffen beoogt het gebruik in de raffinaderij van
hernieuwbare brandstof van niet-biologische oorsprong bij de productie van conventionele
vervoersbrandstoffen of biobrandstoffen te bevorderen. Hernieuwbare brandstoffen van
niet-biologische oorsprong betreffen andere brandstoffen dan biobrandstoffen of biogas,
waarvan de energie-inhoud afkomstig is van andere hernieuwbare bronnen dan biomassa
(bijv. zonne-energie of waterkracht) Voor deze toepassing in de raffinaderij wordt
momenteel voornamelijk waterstof geproduceerd uit aardgas (fossiele energiebron) ingezet.
Het vervangen hiervan door hernieuwbare brandstof van niet-biologische oorsprong,
telt onder de richtlijn hernieuwbare energie mee voor artikel 25-berekening van het
streefcijfer voor broeikasgasintensiteitreductie die de lidstaat van zijn brandstofleveranciers
moet verlangen. De invoering van titel 9.8 van de Wet milieubeheer beoogt deze mogelijkheid
van wijzigingsrichtlijn hernieuwbare energie in de systematiek hernieuwbare energie
te verwerken. Het doel van de nieuwe titel 9.8 van de Wet milieubeheer is om voor
elektrolyseprojecten een afzetmarkt te scheppen voor hernieuwbare brandstof van niet-biologische
oorsprong, om zodoende de Nederlandse productie van hernieuwbare brandstof van niet-biologische
oorsprong te bevorderen. Andere afzetmogelijkheden voor hernieuwbare brandstof van
niet-biologische oorsprong zijn op de korte termijn nog beperkt. In de vervoerssector
wordt dit veroorzaakt door onder andere het achterblijven van de benodigde opschaling
van geschikte voertuigen en tankinfrastructuur en het nog niet economisch rendabel
zijn van zogenaamde e-fuels (hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong), terwijl in de industrie
aanpassing van de infrastructuur voor fysieke belevering van de verschillende industriesectoren
tijd zal vergen. Tegelijkertijd bestaan ambitieuze nationale afspraken over de elektrolysecapaciteit.
Ook stellen de wijzigingsrichtlijn hernieuwbare energie en de brandstofverordeningen
voor de sector internationale luchtvaart25 en – in beperkte mate – de sector internationale zeevaart26 doelen voor inzet van hernieuwbare brandstof van niet-biologische oorsprong in vervoer.
Met de nieuwe titel 9.8 van de Wet milieubeheer wordt uitvoering gegeven aan een toezegging27 door de Minister van Klimaat en Energie en de Staatssecretaris van Infrastructuur
en Waterstaat aan de Tweede Kamer om het gebruik van hernieuwbare waterstof in raffinageprocessen
ook na 2025 te ondersteunen.
4.3.1 Register raffinagereductie-eenheden, inboeken gebruikte hernieuwbare brandstof
van niet-biologische oorsprong in de raffinaderij en raffinagereductie-eenheden
Het Register raffinagereductie-eenheden zal binnen titel 9.8 van de Wet milieubeheer
dezelfde centrale rol vervullen als het Register hernieuwbare energie vervoer binnen
het systeem van hernieuwbare energie. Het Register raffinage-eenheden verschaft de
raffinaderijhouder de bevoegdheid om de bij de vervaardiging van conventionele vervoersbrandstoffen
en biobrandstoffen in een kalenderjaar gebruikte hoeveelheid hernieuwbare brandstof
van niet-biologische oorsprong, in te boeken. Ter grootte van elke kilogram broeikasgasketenemissiereductie
(kg CO2eq) die het gebruik van hernieuwbare brandstof van niet-biologische oorsprong vertegenwoordigt
en afhankelijk van het doel van de gebruikte hernieuwbare brandstof van niet-biologische
oorsprong, zal het register een hoeveelheid raffinagereductie-eenheden bijschrijven.
Deze raffinagereductie-eenheden mag een leverancier tot eindverbruik (een brandstofleverancier
met een jaarverplichting) gebruiken om aan het onderdeel hernieuwbare energie van
niet-biologische oorsprong van zijn jaarverplichting in de sectoren land, binnenvaart
en zeevaart te voldoen.
4.3.2 Naleving van de broeikasgasreductiecriteria en broeikasgasemissiereductiedrempels
De raffinaderijhouder moet gecertificeerd zijn door een (door de Europese Commissie)
erkend vrijwillig systeem voor hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong.
De raffinaderijhouder beheert als gecertificeerde schakel de massabalans van hernieuwbare
brandstoffen van niet-biologische oorsprong per raffinaderij. De NEa is bevoegd om
de massabalans van hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong te controleren.
Tevens houdt de NEa toezicht op het certificeringsorgaan dat namens het vrijwillige
systeem in het kader van de naleving van broeikasgasemissiereductiecriteria onafhankelijke
audits uitvoert. Bij een vastgestelde non-conformiteit met de broeikasgasemissiereductiecriteria,
brengt de NEa het desbetreffende vrijwillige systeem hiervan direct op de hoogte.
5. Verhouding tot andere Europese en nationale regelgeving
5.1. Europese wetgeving
Verordeningen ReFuelEU Luchtvaart en FuelEU Maritiem
De verordening ReFuelEU Luchtvaart verplicht leveranciers van luchtvaartbrandstof
om vanaf 2025 te bewerkstelligen dat alle brandstof, die ze op Unieluchthavens aan
luchtvaartmaatschappijen leveren, een minimumaandeel duurzame luchtvaartbrandstof
bevat en vanaf 2030 een minimumaandeel synthetische brandstof. De verplichte aandelen
duurzame en synthetische brandstof die de luchtvaartbrandstofleverancier moet leveren,
zullen tot 2050 geleidelijk stijgen.
De verordening FuelEU Maritiem verplicht schepen om de broeikasgasintensiteit van
energie gebruikt aan boord te reduceren. Deze reductie wordt bereikt door het inzetten
van hernieuwbare en koolstofarme brandstoffen. Deze brandstoffen moeten aantoonbaar
voldoen aan de daarvoor geldende broeikasgasemissiereductie- en duurzaamheidseisen
uit de richtlijn hernieuwbare energie.
Zowel de verordening ReFuelEU Luchtvaart als de verordening FuelEU Maritiem hebben
raakvlakken met de richtlijn hernieuwbare energie en daarmee ook gevolgen voor de
bestaande systematiek hernieuwbare energie. Ten opzichte van de richtlijn hernieuwbare
energie geldt de verordening ReFuelEU Luchtvaart als een bijzondere wet (lex specialis), hetgeen betekent dat die verordening voor luchtvaartbrandstoffen in een eigen juridisch
kader voorziet en doorkruising van de verplichte bijmengregels niet toegestaan zijn.
Het bestaan van de verordening ReFuelEU Luchtvaart heeft tot gevolg dat het systeem
hernieuwbare energie vervoer geen sector luchtvaart mag bevatten.
De verordening FuelEU Maritiem is minder verstrekkend. Het geldt weliswaar niet uitdrukkelijk
als een lex specialis ten opzichte van de richtlijn hernieuwbare energie, maar legt wel beperkingen op
aan de bepalingen van de vervoerssector zee binnen de systematiek hernieuwbare energie
vervoer. Zo kan de jaarverplichting van de sector zeevaart zich niet uitstrekken over
de inzet van beter fossiele brandstoffen voor de verkrijging van emissiereductie-eenheden,
omdat deze verordening het gebruik door scheepvaartmaatschappijen van die brandstof
al beoogt te bevorderen en een jaarverplichting op die geleverde brandstof daarmee
het doel van die verordening zou doorkruisen.
EU-ETS
Het systeem van verhandelbare broeikasgasemissierechten (hierna: EU-ETS), is een marktinstrument
waarmee de EU de uitstoot van broeikasgassen kosteneffectief wil verminderen om de
klimaatdoelstellingen uit de Europese Klimaatwet te verwezenlijken. De handel in emissierechten
(emissiehandel) binnen het EU-ETS is de handel in emissieruimte: het recht om een
bepaalde hoeveelheid broeikasgas uit te stoten. De totale emissieruimte is beperkt
omdat jaarlijks een beperkt aantal emissierechten beschikbaar zijn, het zogenaamde
emissieplafond. In aanvulling op het EU-ETS, dat sinds 2005 in werking is en de grote
industrie omvat (ETS1), wordt met ingang van 1 januari 2027 een tweede handelssysteem
ingevoerd voor brandstoffen die in de gebouwde omgeving, het wegtransport en de overige
sectoren gebruikt worden (ETS2).28 Vanaf 2025 hebben brandstofleveranciers slechts de verplichting om te rapporteren
over de broeikasgasemissie van de hoeveelheid brandstoffen die ze in een jaar aan
ETS2-sectoren geleverd hebben. Vanaf 2027 moeten brandstofleveranciers ook voldoende
emissierechten inleveren om deze emissie af te dekken. De NEa is belast met de uitvoering
van, het toezicht op en de naleving van het systeem van hernieuwbare energie vervoer
en het EU-ETS, terwijl beide systemen aan de brandstofleverancier verplichtingen oplegt.
Om de regeldruk van de brandstofleverancier en de uitvoeringskosten van de NEa te
beperken, beoogt dit wetsvoorstel zoveel mogelijk rekening te houden met de verplichtingen
die EU-ETS aan de brandstofleverancier oplegt. Het uitgangspunt van het koppelvlak
van beide systemen moet zijn dat de brandstofleverancier, die in zijn hoedanigheid
van leverancier tot eindverbruik in het systeem van hernieuwbare energie vervoer aan
zijn jaarverplichting voldoet, in zijn hoedanigheid van brandstofleverancier in het
systeem van verhandelbare broeikasgasemissierechten ter grootte van die prestatie
hernieuwbare energie vervoer een nul-uitstoot in zijn emissieverslag mag opnemen.
Dit is de aanleiding voor de invoering van een nieuwe soort emissiereductie-eenheid
in het systeem van hernieuwbare energie vervoer, te weten de emissiereductie-eenheid
elektriciteit, alsook de vervroeging van de uiterste datum voor het indienen van de
inboekverificatieverklaring van 1 mei naar 1 april. Evenals voor gebruikte hernieuwbare
brandstoffen van niet-biologische oorsprong als tussenproduct bij de vervaarding van
conventionele vervoersbrandstoffen en biobrandstoffen (zie paragraaf 4.3), geldt dat
het gedeelte van de jaarverplichting dat met emissiereductie-eenheden elektriciteit
afgedekt is, niet als nul-uitstoot in het emissieverslag opgevoerd mogen worden.
5.2. Nationale wetgeving
Naast deze wetswijziging zijn ook wijzigingen voorzien van het Besluit energie vervoer
en de Regeling energie vervoer. De wijzigingen in het Besluit energie vervoer betreffen
voornamelijk de verwerking van de keuze voor een sector- en CO2-ketensturing, de uitwerking van de verificaties van de levering tot eindverbruik
en biomassa, alsook de uitbreiding van de bestemmingen van geleverde elektriciteit
voor inboeken. Ook de Regeling energie vervoer zal overeenkomstig moeten worden gewijzigd.
6. Uitvoering en handhaving
De NEa is primair verantwoordelijk voor de uitvoering van, het toezicht op en de naleving
van de systematiek hernieuwbare energie vervoer, neergelegd in titel 9.7 van de Wet
milieubeheer en de raffinagereductie vervoersbrandstoffen, neergelegd in titel 9.8
van de Wet milieubeheer. De NEa beheert het Register hernieuwbare energie vervoer
en het Register raffinagereductie-eenheden die gezamenlijk een centrale rol in de
desbetreffende systematiek vervullen.
De systematiek hernieuwbare energie kent een samenspel van (private) verificaties
en (publiek) toezicht, aangevuld met handhavende maatregelen. De normen voor de verificatie
en verificateurs worden in het Besluit energie vervoer en de Regeling energie vervoer
vastgesteld. Ter ondersteuning van het toezicht op en de handhaving van de systematiek
hernieuwbare energie vervoer, biedt de Wet milieubeheer een grondslag voor de rijksbelastingdienst
(de Douane), de Minister van Infrastructuur en Waterstaat en de distributiesysteembeheerders
(voorheen netbeheerders) om informatie uit te wisselen met de NEa. Met het oog op
de handhaving van de systematiek, kent de Wet milieubeheer aan de NEa de bevoegdheid
toe om zowel herstellend op te treden (het ambtshalve vaststellen van de levering
tot eindgebruik of de ingeboekte hoeveelheid hernieuwbare energie, alsmede het opleggen
van een last onder dwangsom) als ook bestraffend op te treden (het opleggen van een
bestuurlijke boete).
7. Uitvoeringslasten NEa en regeldruk bedrijven
Uitvoeringslasten NEa
De NEa zal uitvoering geven aan de uitgewerkte wettelijke systematiek. De doelgroep
van de systematiek hernieuwbare energie vervoer omvat minimaal 600 bedrijven (op basis
van de situatie in 2023) die brandstoffen of hernieuwbare energie leveren aan de Nederlandse
markt of die gecertificeerd zijn voor het vervaardigen, opslaan, verhandelen en leveren
van duurzame biobrandstoffen (ketentoezicht). Een onderscheid is te maken in de uitvoeringslasten
(inclusief toezicht en handhaving) en de kosten voor de aanpassing van het Register
hernieuwbare energie vervoer en de operationele bouw van het benodigde Register raffinagereductie-eenheden,
alsmede hun onderhoud.
Voor de uitvoering is jaarlijks naar schatting € 5,25 miljoen gemoeid voor de periode
2025 tot en met 2030. Dit is een stijging van € 565.000 ten opzichte van de systematiek
hernieuwbare energie vervoer die vanaf 2022 van kracht was in het kader van de implementatie
van de vorige wijziging van de richtlijn hernieuwbare energie. Dit bedrag is gebaseerd
op de capaciteit en middelen die de NEa momenteel inzet voor uitvoering van de huidige
systematiek hernieuwbare energie vervoer, met inbegrip van het toezicht op de gehele
leveringsketen in Nederland. In de loop van de periode zal de NEa geleidelijk moeten
uitbreiden met vier fulltime-equivalenten (fte’s). De veronderstelling bij deze inschatting
is dat afzonderlijke verplichtingen gaan gelden voor de sectoren land, binnenvaart
en zeevaart en dat zal worden overgegaan op een systeem van sturing op CO2-ketenemissiereductie. De uitbreiding van 4 fte is nodig vanwege de verwachting dat
het aantal bedrijven met een jaarverplichting en het aantal inboekers zal toenemen.
Naast de gebruikelijke uitvoeringlasten die met de toename gemoeid zijn, zal de kennisachterstand
van de nieuwe doelgroep meer nalevingondersteuning (voorlichting en toezicht) vergen.
Voor de vervoerssectoren binnenvaart en zeevaart bestaat geen betrouwbare contra-informatie
over de geleverde hoeveelheid brandstof waarover de jaarverplichting berekend wordt,
hetgeen betekent dat de NEa de ingevoerde hoeveelheden brandstof zelf zal moeten controleren.
Omdat de groei van het aantal ondernemingen dat elektriciteit inboekt niet goed is
in te schatten, is in de € 5,25 miljoen rekening gehouden met een lichte stijging
van het aantal inboekers van elektriciteit. Zet de groei van het aantal inboekers
met dezelfde mate door als in de kalenderjaren 2022 en 2023 te zien is geweest, dan
zal vanaf 2025 nog een aanvullend bedrag van tussen de € 900.000 en € 1,4 miljoen
nodig zijn. Hoe de mogelijkheid van «geaggregeerd inboeken», waarbij meerdere ondernemingen
hun leveringen gebundeld laten inboeken, uitpakt en wordt benut in de praktijk, is
een belangrijke factor voor de uiteindelijke uitvoeringlasten. Als de groei versneld
doorzet, dan zal dit bedrag een ondergrens zijn.
Voor het Register hernieuwbare energie vervoer is € 500.000,- per jaar nodig voor
de periode 2025 tot en met 2030. Het register moet worden aangepast opdat sector-
en CO2-ketenemissiesturing mogelijk worden. Tevens zal het Register raffinagereductie-eenheden
gebouwd moeten worden. In dit totaalbedrag wordt rekening gehouden met beheer en doorontwikkeling
van het register (€ 250.000,-) en eenzelfde bedrag voor afschrijving. Toekomstige
beleidskeuzes die de complexiteit van het register beïnvloeden, kunnen beiden kanten
op nog invloed hebben op deze raming.
Regeldruk bedrijven
Met betrekking tot de regeldruk kan onderscheid worden gemaakt tussen verschillende
rollen: sommige partijen zijn leverancier tot eindverbruik (brandstofleveranciers
met een jaarverplichting) in het systeem, anderen zijn inboeker en sommige partijen
vervullen beide rollen. Daarnaast zullen sommige partijen in meerdere vervoerssectoren
actief zijn.
De voorgestelde overgang naar CO2-ketenemissiesturing in de sectoren land, binnenvaart en zeevaart, hebben voor leveranciers
tot eindverbruik administratieve en operationele wijzigingen tot gevolg. Terwijl voorheen
de jaarverplichting enkel op brandstofleveranciers aan de sector land betrekking hadden,
heeft de uitbreiding van de systematiek tot gevolg dat andere brandstofleveranciers
een verplichting verkrijgen en bestaande brandstofleveranciers over leveringen aan
voorheen vrijgestelde bestemmingen.
Op administratief gebied heeft het sturen op CO2-ketenemissiereductie tot gevolg dat leveranciers tot eindverbruik en inboekers uitgebreide
gegevens over de koolstofintensiteit van hun brandstoffen moeten verzamelen en rapporteren.
Wanneer het bedrijfsmodel steeds berekent welke inspanning de leverancier tot eindverbruik
nog moet leveren om aan zijn jaarverplichting te voldoen, stijgen de administratieve
lasten door de overgang op CO2-ketenemissiesturing, omdat niet langer met standaardwaarden gerekend kan worden,
maar met de desbetreffende CO2-ketenemissiereductiewaarde van de geleverde hernieuwbare energie.
Op operationeel gebied brengt de overgang naar CO2-ketenemissiesturing kosten voor de aanpassing van systeemprogrammatuur (software).
Blijkens de MKB-toets kost deze ontwikkeling ongeveer acht weken, waarbij vier mensen
met een uurtarief van € 47 werken aan een nieuwe programmatuur. Dat betekent dat leveranciers
tot eindverbruik en inboekers ongeveer € 60.000 zullen moeten besteden aan het opzetten
of aanpassen van een systeem voor het bijhouden van de CO2-ketenintensiteit van de geleverde biobrandstoffen. Dit bedrag is gebaseerd op een
algemene schatting voor een kleine tot middelgrote onderneming en is ook afhankelijk
van specifieke systeemvereisten en leveranciers29. Hoewel het bijhouden van de benodigde gegevens een andere invulling van de administratieve
taken binnen de onderneming verlangt, vergt het naar verwachting geen inzet van meer
personeel.
Als alternatief voor de aanpassing van systeemprogrammatuur, kan een leverancier tot
eindverbruik of een inboeker kiezen voor een uitbreiding van het personeelsbestand.
In dat geval zal naar schatting een fulltime-equivalent (fte) nodig zijn om het systeem
van administratie en verificatie te beheren en te onderhouden. De kosten van een fte
kunnen variëren afhankelijk van de regio, maar worden geschat op € 40.000 tot € 80.000
per jaar (salaris en werkgeversbijdragen).
Wanneer een leverancier tot eindverbruik een ander bedrijfsmodel hanteert, waarbij
niet wordt gepoogd om precies te voldoen aan de jaarverplichting, maar ruimschoots
wordt voldaan, dan is de benodigde investering in systeemprogrammatuur of tijd aanzienlijk
minder groot. De onderstaande berekening veronderstelt dat de helft van de leveranciers
tot eindverbruik een systeem wenst dat nauwkeurig de nakoming van de jaarverplichting
bijhoudt, terwijl een andere helft volstaat met een systeem dat de nakoming van de
verplichting met een ruime marge berekent.
De regeldruk voor leveranciers tot eindverbruik en inboekers in de sector land zijn
in tabel 1 weergegeven.
Het huidig aantal leveranciers tot eindverbruik is 39 30. Op dit moment is nog onbekend hoeveel partijen een (nieuwe) verplichting krijgen
voor meer dan alleen de sector land (de partijen hebben thans geen jaarverplichting
over geleverde brandstoffen aan de andere sectoren). Naar schatting heeft de wijziging
van de systematiek hernieuwbare energie vervoer tot gevolg dat 95 brandstofleveranciers
de hoedanigheid van leverancier tot eindverbruik verkrijgen: 45 voor de binnenvaart
en 50 voor de zeevaart. Deze nieuwe groep van verplichtinghouders zal naast de investering
in systeemprogrammatuur (software) ook een rekening moeten openen in het Register
hernieuwbare energie vervoer. De totale eenmalige administratieve lasten zullen rond
de € 7–€ 8 miljoen zijn. Ook voor deze groep geldt dat het alternatief voor de aanpassing
van systeemprogrammatuur, een uitbreiding van het personeelsbestand is. In dat geval
zal naar schatting een fulltime-equivalent (fte) nodig zijn om het systeem van administratie
en verificatie te beheren en te onderhouden. De kosten van een fte kunnen variëren
afhankelijk van de regio, maar worden geschat op € 40.000 tot € 80.000 per jaar (salaris
en werkgeversbijdragen).
Voor de sectoren binnenvaart en zeevaart is de regeldruk voor leveranciers tot eindverbruik
en inboekers in tabel 2 weergegeven.
Tabel 1: Regeldruk verplichtinghouders sector Land
Sector land
Activiteit
Grootte bedrijf1
Aantal bedrijven
Aantal
Eenheid
Kosten per
eenheid (€)
Totaal (x1.000 €)
Ontwikkelen software toepassing
n.v.t
19,5
1.280
Uur
47
1.173
Totaal eenmalige kosten
1.173
Inboeken, handel en optimaliseren gebruik ERE's
Klein
17
0,3
FTE
84.600
431
Middelgroot
12
3
FTE
84.600
3.046
Groot
10
6
FTE
84.600
5.076
Controle / inspecties / audits
n.v.t.
39
5
Uur per jaar
47
9
Totaal structurele kosten
Klein
441
Middelgroot
3.055
Groot
5.085
X Noot
1
Gebaseerd op het aantal FTE's en niet op winst van het bedrijf
Tabel 2: Regeldruk verplichtinghouders sectoren Binnenvaart en Zeevaart
Sectoren binnenvaart en zeevaart
Activiteit
Grootte bedrijf
Aantal bedrijven
Aantal
Eenheid
Kosten per eenheid (€)
Totaal (x1.000 €)
Kennisneming regelgeving
n.v.t
95
3
Uur
47
14
Implementatie regelgeving
n.v.t
95
100
Uur
47
470
Ontwikkelen software toepassing
n.v.t
95
1.280
Uur
47
6.016
Openen rekening bij de NEa
n.v.t
95
2
Uur
47
9
Totaal eenmalige kosten
6.510
Inboeken, handel en optimaliseren gebruik ERE's
Klein
34
0,3
FTE
84.600
863
Middelgroot
33
3
FTE
84.600
8.460
Groot
28
6
FTE
84.600
16.920
Controle / inspecties / audits
n.v.t.
95
5
Uur per jaar
47
24
Totaal structurele kosten
Klein
886
Middelgroot
8.484
Groot
16.944
De exacte effecten op bedrijven kunnen variëren afhankelijk van hun specifieke omstandigheden
en de aard van hun activiteiten. De afschaffing van administratieve dubbeltellingen
zal naar verwachting leiden tot een kleine verlaging van de regeldruk voor brandstofleveranciers.
Tevens geldt dat brandstofleveranciers een vergelijkbare administratie moeten bijhouden
voor het systeem van verhandelbare emissierechten (EU-ETS2). Bij een (aanstaande)
wijziging van de uitwerking van het EU-ETS, zal wederom aandacht worden besteed aan
mogelijkheden om rapportages te combineren (en daarmee de regeldruk te beperken).
Met betrekking tot de kosten, specifiek voor het MKB, kan ten slotte nog worden opgemerkt
dat de artikelen inzake de jaarverplichting niet gelden voor kleine leveranciers (verplichtinghouders)
die niet aan de drempelwaarde voor levering voldoen. Aan deze situatie veranderd met
onderhavige wijziging niets: voor de kleinste partijen ontstaan dus geen kosten.
8. Advisering en consultatie
Betrokken bij dit wetsvoorstel
Bij de totstandkoming van het wetsvoorstel is samengewerkt met de NEa en de Rijksdienst
voor ondernemend Nederland (RVO). Tevens zijn verschillende bijeenkomsten georganiseerd
waarbij brancheorganisaties van de sector, bedrijven en NGO’s aanwezig waren.
Handhaafbaarheids-, Uitvoerbaarheids- en Fraudebestendigheidstoets (HUF-toets) door
NEa
De NEa concludeert dat het wetsvoorstel uitvoerbaar, handhaafbaar en fraudebestendig
is. De NEa vraagt wel aandacht voor de samenhang tussen verschillende beleidsinstrumenten.
Het Ministerie van IenW ziet naast de systematiek uit titels 9.7 en 9.8 van de Wet
milieubeheer andere samenhangende beleidsinstrumenten op de doelgroepen afkomen, met
een vergelijkbaar oogmerk. Meest relevant is daarbij de uitbreiding van het EU-ETS
naar wegvervoer en de bebouwde omgeving. Een grotendeels overlappende doelgroep van
brandstofleveranciers krijgt in dit kader eveneens verplichtingen opgelegd om volumes
van uitgeslagen brandstoffen te rapporteren en hierover af te rekenen bij de NEa.
In de verdere uitwerking in het Besluit energie vervoer en de Regeling energie vervoer
zal waar mogelijk samenhang worden gezocht met de eisen die EU-ETS aan de doelgroep
oplegt. Het gaat hierbij onder andere om de reikwijdte van de te rapporteren volumes
en de daarvoor te gebruiken systemen. De mogelijkheden voor samenhang zijn echter
wel begrensd, met name door Europees vastgestelde eisen. Waar volledige afstemming
niet mogelijk is en deze niet uitgewerkt kan worden in het Besluit en de Regeling,
wordt de NEa verzocht om bij de uitvoering te proberen de administratieve lasten te
beperken, bijvoorbeeld door het benutten van gerapporteerde gegevens in het ene systeem
voor naleving van de verplichting van het andere.
Omdat een brandstof, die voor de aandrijving van een binnenschip en een zeeschip geleverd
is, een accijnsvrijstelling kent, beschikt de NEa niet over contra-informatie. Door
verificatie van de levering tot eindverbruik verplicht te stellen, wordt dit deels
ondervangen, maar de NEa zal steekproefsgewijs controles op de opslaglocatie moeten
verrichten. Ook bestaat geen contra-informatie over het gebruik van brandstof van
niet-biologische oorsprong in een raffinaderij. Dit probleem is opgelost, doordat
de raffinagereductieverplichting in een voorlopig voorstel in dit definitieve voorstel
is komen te vervallen.
De NEa benadrukt dat het inboeken van elektriciteit niet leidt tot aanvullende hernieuwbare
energie, maar dat de inboekbevoegdheid juist een prestatie hernieuwbare energie verdringt
die anders in een brandstof gebeurd was en dat dit gepaard gaat met minder CO2 reductie. Dat is juist. De reden dat geleverde elektriciteit inboekbaar is, houdt
verband met de beleidswens om elektrisch vervoer te bevorderen. Omdat de jaarverplichting
(op tot eindverbruik geleverde brandstoffen) niet wordt verhoogd om voor de ingeboekte
hoeveelheid elektriciteit te compenseren, leidt het uitbreiden van de inboekmogelijkheden
voor elektriciteit niet tot hogere brandstofprijzen.
De NEa geeft aan dat de raffinagereductieverplichting geen geschikt instrument is
om de elektrolysecapaciteit van hernieuwbare in Nederland te bevorderen, omdat hernieuwbare
brandstof van niet-biologische oorsprong een opkomende markt is en vooralsnog geen
aanbieders van voldoende hoeveelheden hernieuwbare brandstof van niet-biologische
oorsprong bestaan. Naar aanleiding daarvan is de verplichting geschrapt uit het voorstel.
Het huidige voorstel beoogt de opschaling van de elektrolysecapaciteit op een andere
manier te behalen, te weten door de mogelijkheid om verkregen raffinagereductie-eenheden
te verhandelen in de systematiek hernieuwbare energie vervoer van titel 9.7 van de
Wet milieubeheer. Ten slotte steunt de NEa het voorstel om te verbieden dat een ingeboekte
emissiereductie nogmaals in een ander waarde-instrument verzilverd wordt of voor een
ander emissiereductiedoel aangewend wordt. Vooralsnog heeft ze bedenkingen over de
handhaafbaarheid van een dergelijk verbod. In dit voorstel is dat onderdeel daarom
geschrapt.
Toetsing Regeldruk door ATR
Op 1 november 2023 heeft het Adviescollege Toetsing Regeldruk (ATR) het advies gegeven
om het wetsvoorstel (consultatieversie) niet in te dienen. Naar aanleiding van dit
advies zijn een aantal aanpassingen in het voorstel aangebracht en zijn enkele wijzigingsvoorstellen
uitgebreider toegelicht. Vervolgens is deze aangepaste versie van het wetsvoorstel
op 8 maart 2024 aan het ATR voor een aanvullende zienswijze voorgelegd en heeft het
ATR op 27 maart 2024 haar bevindingen gerapporteerd. De belangrijkste inhoudelijke
wijziging met regeldrukgevolgen betreft het schrappen van de raffinagereductieverplichting.
In deze paragraaf wordt ingegaan op het advies en de aanvullende zienswijze van de
ATR en de wijzigingen die naar aanleiding daarvan in het wetsvoorstel zijn aangebracht.
De ATR adviseert om het nut en de noodzaak van de overstap op een CO2-ketenemissiereductie- en sectorsturing, almede de invoering van de raffinagereductieverplichting
nader te onderbouwen. De raffinagereductieverplichting is als onderdeel inmiddels
uit titel 9.8 van de Wet milieubeheer van het wetsvoorstel geschrapt, omdat naast
de NEa in haar toets op handhaafbaarheid, uitvoerbaarheid en fraudebestendigheid van
het wetsvoorstel ook de reacties in de internetconsultatie negatief over die verplichting
waren. Ten aanzien van gewijzigde sturing, is in de paragrafen 4.2.1 en 4.2.2 uitgebreider
toegelicht waarom deze stappen nodig en nuttig zijn. De ATR adviseert bovendien om
in te toelichting de aandachtspunten te verwerken die de NEa in haar toets op handhaafbaarheid,
uitvoerbaarheid en fraudebestendigheid van het wetsvoorstel heeft aangedragen, hetgeen
in de voorgaande paragraaf gebeurd is. Tevens vreest de ATR dat naast CO2-ketensturing ook energiesturing moet blijven bestaan om aan de subdoelen voor geavanceerde
biobrandstoffen en hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong te kunnen
voldoen en de limieten op het gebruik van conventionele biobrandstoffen en brandstoffen
die voorkomen op de lijst in bijlage IX deel B van de wijzigingsrichtlijn te kunnen
bewaken, waardoor het systeem complexer wordt. Hiervoor geldt dat het Register hernieuwbare
energie vervoer bijhoudt wat de energiewaarde van een ingeboekte hoeveelheid geleverde
hernieuwbare energie is. Dit betekent, dat de gegevens in het register op de achtergrond
een bewaking van de subdoelen mogelijk maakt, zonder dat de noodzaak van bewaking
zich vertaalt in een gecombineerde energie- en CO2-ketenemissiereductiesturing. Overeenkomstig het advies van de ATR, handhaaft de systematiek
hernieuwbare energie vervoer de ondergrens van 500.000 liter ook voor nieuwe leveranciers
tot eindverbruik (brandstofleveranciers met een jaarverplichting). Ten slotte is naar
aanleiding van het ATR-advies een MKB-toets uitgevoerd (zie volgende paragraaf) en
is de regeldruk overeenkomstig de Rijksbrede methodiek berekend (zie eerdere paragraaf).
In haar aanvullende zienswijze onderkent de ATR dat de ondergrens van 500.000 liter
voor alle sectoren (ook kleinere partijen van de nieuwe groep brandstofleveranciers)
en het schrappen in het wetsvoorstel van de raffinagereductieverplichting tot een
beperktere toename van de regeldruk leiden zal. Verder bevestigt ze dat de toelichting
op een aantal belangrijke punten aangevuld is, waardoor het wetsvoorstel aan duidelijkheid
wint. Niettemin adviseert de ATR om, alvorens tot verdere besluitvorming over te gaan,
te onderbouwen in welke mate de CO2-ketenemissiesturing bijdraagt aan de CO2-besparing (zie paragraaf 4.2.2), alsmede in de toelichting aandacht te besteden aan
de wijze waarop de knelpunten van het MKB weggenomen worden (zie hierna de paragraaf
acties naar aanleiding van de MKB-toets).
MKB-toets
Om het perspectief van het MKB te verkrijgen, is in aanvulling op de reguliere bijeenkomsten
een vergadering georganiseerd voor kleine en middelgrote brandstofleveranciers. Deze
bijeenkomst was specifiek gericht op het gevolg van de voorgestelde wijzigingen bij
de omzetting van de wijzigingsrichtlijn hernieuwbare energie, als invulling van de
MKB-toets. Hierbij waren de genodigden geselecteerd op basis van het werknemersaantal
volgens de RVO-definitie (minder dan 250 werknemers). Uiteindelijk namen negen vertegenwoordigers
van het MKB deel.
Ten aanzien van CO2-ketenemissiesturing pleitten de deelnemende partijen met name voor tijdige duidelijkheid
om de eigen processen doelmatig te kunnen inrichten. Een ander belangrijk punt zag
op de administratie. Om de bestaande systemen geschikt te maken voor informatie over
de CO2-ketenemissiereductie, moeten de bedrijfsprocessen worden herzien. Daarbij zien bedrijven
drie opties, te weten digitalisering, uitbreiding van het personeelsbestand of staking
van de activiteiten als vergunning accijnsgoederenplaats voor minerale oliën (hetgeen
niet betekent dat de onderneming zijn activiteiten staakt, maar dat de onderneming
zijn brandstoffen veraccijnsd inkoopt en verhandelt). Deels moeten MKB-bedrijven een
vergelijkbare administratie bijhouden voor het EU-ETS. Om de administratieve belasting
te beperken, wordt aandacht besteed aan het voor zover mogelijk stroomlijnen van rapportageverplichtingen
tussen de EU-ETS en de systematiek hernieuwbare energie vervoer.
Met betrekking tot sectorsturing, uitte het MKB zorgen over het bepalen van de beleverde
sector (vanwege tussenhandelaren) en de toename van administratieve lasten. Sectorsturing
maakt het ook lastig om de goedkoopste opties in te schatten, vooral bij het fysiek
bijmengen van biobrandstoffen (vanwege sectorale beperkingen van grondstoffen voor
biobrandstoffen), hetgeen betekent dat meer opslagtanks nodig zijn wanneer een onderneming
verschillende sectoren belevert, hoewel de verschillende sectoren veelal hun eigen
brandstofsoort kennen. Tegelijkertijd gaven enkele partijen aan dat de sectorale beperkingen
ook voordelen biedt, zoals het zeker stellen van inzet van hernieuwbare energiedragers
in een sector en het voorkomen dat de ene sector het verduurzamingsperspectief van
de andere verkleint.
Het ministerie acht sectorsturing noodzakelijk om de verduurzaming van elke afzonderlijke
sector veilig te stellen en om investeringszekerheid in de sectoren te bieden. Het
beperken van inzet van grondstoffen voor biobrandstoffen binnen sectoren is verder
nodig om aan te sluiten bij de eisen voortkomend uit de wijzigingsrichtlijn hernieuwbare
energie alsmede uit de bijzondere brandstofverordening FuelEU Maritiem. In het voorstel
wordt conventionele biobrandstof alleen toegestaan in de sector land, aangezien conventionele
biobrandstoffen primair gebruikt worden als benzinevervanger (en benzine slechts in
de sector land wordt gebruikt). Voor biobrandstof van grondstoffen uit de lijst van
bijlage IX, deel B, van de richtlijn hernieuwbare energie, is de beleidswens om de
inzet in de sector land te handhaven, enerzijds om de prijs aan de pomp te beperken
en anderzijds om de productiecapaciteit in stand te houden. Om deze reden is besloten
tot uitsluiting van inzet hiervan in de sector zeevaart, die goed in staat is gebleken
om op grote schaal biobrandstof van grondstoffen uit de lijst van bijlage IX, deel
A, van de richtlijn hernieuwbare energie kostenconcurrerend in te zetten. Deze beleidskeuzen
zullen in het Besluit energie vervoer neergelegd worden.
Acties naar aanleiding van de MKB-toets
Naar aanleiding van het verzoek om tijdige duidelijkheid over de gevolgen van de nieuwe
systematiek hernieuwbare energie vervoer, is besloten om de doelgroep (waaronder het
MKB) vaker op de hoogte te stellen over de voortgang van de wijziging van de wet-
en regelgeving. Bovendien verschaft de verdaging van de beoogde datum van de inwerkingtreding
van de gewijzigde titel 9.7 van de Wet milieubeheer van 1 januari 2025 naar 1 januari
2026, het MKB meer tijd om zich op de nieuwe systematiek voor te bereiden.
Tevens zijn de verwachte aanvullende administratieve lasten beter berekend, alsook
bedacht op welke wijze ze beperkt kunnen worden. In elk geval zal extra aandacht besteed
worden aan het zoveel mogelijk stroomlijnen van rapportageverplichtingen tussen de
EU-ETS en de systematiek hernieuwbare energie vervoer.
Ten slotte zijn de gevolgen van sectorsturing op benodigde opslag van brandstoffen
nader bezien. Uit gesprekken met marktpartijen volgt dat brandstofleveranciers over
het algemeen bekend zijn met de sector waaraan uiteindelijk geleverd wordt, aangezien
de verschillende sectoren veelal gebruik maken van eigen brandstofsoorten. Zo is de
brandstof voor de zeevaartsector zware stookolie, dieselolie van de scheepvaart, gasolie
voor de zeevaart of een scheepsbrandstof, terwijl de brandstof voor de binnenvaart
een gasolie voor mobiele machines is, die andere milieutechnische specificaties kent
dan de brandstoffen voor de zeevaart. Deze verschillen komen voort uit de brandstofregelgeving
en is geen gevolg van sectorsturing, terwijl de kosten en administratieve lasten van
het bijmengen van biobrandstoffen naar verwachting beperkt zijn. Het ministerie blijft
daarom bij zijn besluit om sectorsturing in te voeren, maar zal niettemin aandacht
blijven geven aan eventuele signalen over mogelijke knelpunten vanuit de marktpartijen.
Internetconsultatie
Het ontwerp-wetsvoorstel is gepubliceerd op www.internetconsultatie.nl, waarbij eenieder van 2 oktober tot en met 3 november 2023 in de gelegenheid is gesteld
zijn zienswijze over het ontwerp naar voren te brengen. Op het ontwerp zijn in totaal
48 zienswijzen ontvangen, waarvan op de website de 34 openbare zienswijzen zijn terug
te lezen. Indieners zijn:
– ondernemingen en brancheorganisaties (ca. 86% van de reacties);
– particulieren (ca. 6% van de reacties);
– milieuorganisaties en platforms (ca. 8% van de reacties).
Hierna is een hoofdlijnenverslag opgenomen van de ontvangen zienswijzen die specifiek
ingaan op het ontwerp-wetsvoorstel en de reactie hierop (cursief).
• Sectorspecifieke sturing
Het grootste deel van de partijen was positief over de invoering van een sectorspecifieke
sturing. Eén partij was hier tegen. In de memorie van toelichting is toegelicht waarom
het ministerie kiest voor sectorsturing. Enkele partijen hebben steun of juist weerstand
tegen het principe van een zogenaamde vrije ruimte geuit. Een vrije ruimte ziet op de mogelijkheid dat brandstofleverancier van een bepaalde
sector aan zijn verplichting kan voldoen met gebruik van ERE’s uit een andere sector.
In het Besluit energie vervoer zal per sector de grootte van de vrije ruimte worden
bepaald. Een aantal partijen heeft aangegeven wel of juist geen behoefte te hebben aan vermenigvuldigers
om de relatieve kostenverschillen tussen sectoren op te heffen. Alleen de mogelijkheid tot toepassing van een correctiefactor bij raffinagereductie-eenheden
blijft gehandhaafd. Die kan niet groter zijn dan één. Een aantal partijen had verzoeken en opmerkingen over de hoogte van de jaarverplichting
voor diverse sectoren, en het ingroeipad daar naartoe. Deze onderwerpen zullen in het Besluit energie vervoer aan de orde komen.
• CO2-ketensturing
Ook was een groot deel van de partijen positief over de overgang van energiesturing
naar CO2-equivalent ketenemissiesturing. Enkele partijen vragen om beter toe te lichten hoe
CO2-ketenemissiesturing werkt. Dat is in de memorie van toelichting verduidelijkt. Andere partijen geven aan dat op basis van CO2-ketensturing minder goed te voorspellen valt hoeveel biobrandstof en hernieuwbare
brandstof van niet-biologische oorsprong uiteindelijk geleverd zal worden. Dat klopt, maar dit is een keuze die de wijzigingsrichtlijn mogelijk maakt. Partijen geven aan dat subdoelstellingen en limieten het principe van CO2-ketensturing ondermijnen. De richtlijn hernieuwbare energie geeft deze mee. De Uniewetgever beoogt sommige grondstoffen
te beperken en innovatie te bevorderen.
• Inboeken hernieuwbare elektriciteit
Over het toestaan van het inboeken in het handelssysteem van kleine hoeveelheden aan
wegvervoer en mobiele machines geleverde hernieuwbare elektriciteit door middel van
een inboekdienstverlener waren de partijen verdeeld. Ook hier waren er veel vragen
en verzoeken over hoe dit systeem vormgegeven zou worden, en wat hier precies wel
en niet onder zou vallen.
– Waardering elektriciteit
Partijen vroegen naar de berekening van elektriciteit bij een CO2-ketensturing. De wijzigingsrichtlijn hernieuwbare energie verschaft duidelijkheid over de manier
waarop de bijdrage van elektriciteit geleverd aan vervoer berekend moet worden.
– Gebruik garanties van oorsprong voor hernieuwbare elektriciteit
Sommige partijen vragen naar de mogelijkheid om gebruik van hernieuwbare elektriciteit
aan te tonen door middel van garanties van oorsprong. Het eventuele gebruik van garanties van oorsprong is onderwerp van de Regeling energie
vervoer.
– Inboekdienstverlener
Partijen reageren in algemene zin positief op de introductie van de inboekdienstverlener.
Sommige partijen stellen een alternatief voor deze regeling voor, zoals een quotum
of verplichting tot een zeker aandeel aan elektrische voertuigen voor partijen. Alternatieve stimuleringsmaatregelen voor emissieloze voertuigen vallen echter buiten
de reikwijdte van dit voorstel.
– Uitbreiding mogelijkheid geleverde elektriciteit
Sommige partijen pleiten voor het verbreden van de mogelijkheid tot inboeken van geleverde
elektriciteit); anderen zijn kritisch hierop omdat dit niet zou leiden tot extra hernieuwbare
elektriciteitsopwekking. Nadere voorwaarden voor het inboeken met behulp van een inboekdienstverlener worden
nog gesteld in het Besluit energie vervoer. Ten slotte bepleiten een aantal partijen dat aan leveranciers van elektriciteit een
jaarverplichting zou moeten worden opgelegd. Het doel van de systematiek hernieuwbare energie vervoer is om de fossiele brandstoffen
in vervoer (diesel en benzine) te vervangen door alternatieve energiebronnen, zoals
biobrandstoffen, hernieuwbare waterstof of elektriciteit. Een jaarverplichting op
(aan vervoer) geleverde elektriciteit zou dit doel ondermijnen.
• Raffinageroute
De meerderheid van de partijen was negatief over het instellen van een raffinagereductieverplichting,
omdat dit zou kunnen leiden tot afhankelijkheid van een of enkele aanbieders van hernieuwbare
waterstof, of tot het niet kunnen voldoen aan de verplichting. Bovendien, zo werd
beargumenteerd, zal deze invulling niet leiden tot de gewenste opschaling van de elektrolysecapaciteit
in Nederland en leidt dit tot een ongelijk speelveld met onder andere Duitsland en
Frankrijk. Op basis van deze inbreng, in combinatie met de kritische kanttekeningen van de NEa
en de ATR over de raffinagereductieverplichting, heeft het Ministerie besloten om
de verplichting te schrappen. Enkele partijen benadrukten het belang van het maximeren van de beschikbare ruimte
om verdringing van directe inzet van hernieuwbare energie in vervoer te voorkomen.
De hoogte van de beschikbare ruimte zal worden opgenomen in het Besluit energie vervoer.
9. Implementatietabel wijzigingsrichtlijn hernieuwbare energie – sector vervoer
In onderstaande implementatietabel is aangegeven in welke artikelen van de Wet milieubeheer
(en onderliggende regelgeving) de artikelen van wijzigingsrichtlijn hernieuwbare energie
(Richtlijn (EU) 2023/2413) worden omgezet, voor zover betrekking hebbend op de sector
vervoer.
Zoals in de inleiding al aangegeven ziet de wijzigingsrichtlijn hernieuwbare energie
ook op bepalingen op het gebied van hernieuwbare energie voor de sector elektriciteit
en de verwarmings- en koelingssector. Deze bepalingen vormen geen onderdeel van onderhavig
wetsvoorstel, maar zullen onder verantwoordelijkheid van de Minister van Klimaat en
Groene Groei en de Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening in de desbetreffende
wet- en regelgeving worden omgezet. Voor een compleet beeld van de omzetting van de
gehele wijzigingsrichtlijn zullen daarom ook de bijbehorende implementatietabellen
moeten worden geraadpleegd.
Wijziging in richtlijn
Bepaling in implementatieregeling of in bestaande regelgeving; toelichting indien
niet geïmplementeerd of uit zijn aard geen implementatie behoeft
Omschrijving invulling beleidsruimte
wijziging van (EU) 2018/2001
Artikel 2
punt 1 (energie uit hernieuwbare bronnen)
Reeds geïmplementeerd in art. 9.7.1.1 van de Wet milieubeheer (definitie hernieuwbare energie).
punt 4 (bruto-eindverbruik van energie)
Implementatie wordt vormgegeven door feitelijk handelen
Lidstaten stellen nationale bijdragen vast. Zie INEK1; paragraaf 2.1.2, onderdeel i, en voor de voortgang KEV2.
punt 22bis (hernieuwbare brandstoffen)
Geïmplementeerd via definities van biobrandstof en hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong in art. 9.7.1.1 van de Wet milieubeheer
punt 36 (hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong)
Geïmplementeerd in art. 9.7.1.1 van de Wet milieubeheer (definitie hernieuwbare brandstof van niet-biologische oorsprong)
Artikel 3
Lid 1
Implementatie wordt vormgegeven door feitelijk handelen.
Lidstaten stellen nationale bijdragen vast. Zie INEK; paragraaf 2.1.2, onderdeel i,
en voor de voortgang KEV.
Artikel 7
Lid 1 en 4.a
Implementatie wordt vormgegeven door feitelijk handelen. Betreft rekenregels (ook
via toepassing van artikel 7, zesde lid, Richtlijn (EU) 2018/2001), in afstemming
met CBS, PBL en TNO.
Geen
Artikel 18
Lid 3 en 4
Implementatie wordt vormgegeven door niet-wettelijke maatregelen:
Opleiden, kwalificeren en certificeren van installateurs die nodig zijn in de energietransitie:
– Voor laadinfrastructuur is voor het opleiden en certificeren van installateurs hebben
elf partners (waaronder IenW) in november 2023 een convenant getekend. Mensen Maken de Transitie pakt een deel van deze agenda op (met steun van
IenW), en er zijn taken belegd bij de PPS3
– De Redesign.Life foundation werkt aan voorlichting en de instroom van leerlingen
voor de automotive sector (met steun van IenW).
Ook heeft het EV Kenniscentrum de afgelopen jaren gratis studiemateriaal ontwikkeld
voor docenten om te gebruiken in hun lessen (met steun van IenW).
Artikel 20 bis
Lid 4
Implementatie wordt vormgegeven door niet-wettelijke maatregelen: vaststelling door
nog vast te stellen Convenant Slim Laden (bi-directioneel leden en koppeling met slimme
metersystemen)
Artikel 25
Lid 1, eerste alinea, onderdeel a
Implementatie door wijziging van titel 9.7 Wet milieubeheer (art. 9.7.2.1). Streefciijfer
CO2-reductie nader vast te stellen in Besluit energie vervoer
Lidstaten kunnen bij de verplichting onderscheid maken in sturing op een hernieuwbare
energiedoelstelling of een CO2-reductiedoelstelling. In titel 9.7 Wet milieubeheer (specifiek art. 9.7.2.1) wordt
gekozen voor sturing op een CO2-reductiedoelstelling.
Lid 1, eerste alinea, onderdeel b, en tweede alinea
Implementatie in art. 9.7.2.1 (lid 1), 9.7.3.2 (lid 2), 9.7.4.6 (lid 1), van de Wet
milieubeheer, nader uit te werken in streefcijfers in het Besluit energie vervoer.
Lid 1, derde alinea
Implementatie in art. 9.7.2.1 (lid 1 t/m 3), 9.7.3.2 (lid 2, onder d) en 9.7.4.6 (lid
1, onder d) van de Wet milieubeheer, nader uit te werken in streefcijfers in het Besluit
energie vervoer.
Lid 1, vierde alinea
Implementatie wordt vormgegeven door feitelijk handelen in verslaglegging.
Lid 1, vijfde alinea
Implementatie in art. 9.7.2.1 (lid 1), 9.7.3.2 (lid 2) en 9.7.4.6 (lid 1) van de Wet
milieubeheer, nader uit te werken in streefcijfers in het Besluit energie vervoer.
Lid 2
Implementatie in art. 9.7.2.1 (lid 1 en lid 4) juncto titel 9.8, 9.7.3.2 (lid 2),
9.7.4.6 (lid 1) van de Wet milieubeheer.
Lid 3
Lidstaten kunnen brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof in aanmerking nemen:
van kan-bepaling wordt geen gebruik gemaakt.
Lidstaten mogen bij de vaststelling van de verplichting voor brandstofleveranciers:
a. bij leveranciers van elektriciteit en hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische
oorsprong, vrijstellen van een minimumaandeel geavanceerde biobrandstoffen en biogas:
van kan-bepaling wordt gebruik gemaakt t.a.v. leveranciers van elektriciteit.
b. sturen op volumes, energie-inhoud of broeikasgasemissies: gekozen voor sturen op
broeikasgasemissies.
c. onderscheid maken tussen verschillende energiedragers: van kan-bepaling wordt gebruik
gemaakt, bijv. geen jaarverplichting op elektriciteit, LNG of CNG.
d. onderscheid maken tussen zeevervoerssector en andere sectoren; van kan-bepaling
wordt gebruik gemaakt met vaststelling eigen jaarverplichting inzake sector zeevaart
(artikel 9.7.2.1 Wet milieubeheer).
Lid 4
Implementatie in par. 9.7.4 juncto art. 9.7.2.1 van de Wet milieubeheer
Lidstaten mogen particuliere oplaadpunten opnemen in mechanisme: van kan-bepaling
wordt gebruik gemaakt via artikel 9.7.4.1, lid 1, onderdeel e, van de Wet milieubeheer.
Artikel 26
Lid 1
(Reeds) geïmplementeerd in de Wet milieubeheer in titel 9.7 Wet milieubeheer (art.
9.7.2.1, 9.7.4.1, lid 1, onderdelen a en b, 9.7.4.6, lid 1, onderdeel a); streefcijfers
nader ingevuld in Besluit energie vervoer.
Vierde alinea: Lidstaten kunnen de art. 25-doelstelling verlagen in geval van een
lager gebruik van voedsel- en voedergewassen van 7%: van deze kan-bepaling wordt geen
gebruik gemaakt.
Lid 2
(Reeds) geïmplementeerd in de Wet milieubeheer (art. 9.7.2.1, 9.7.4.1, 9.7.4.2, 9.7.4.6,
lid 1, onderdeel a)
Vijfde alinea: behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie.
Artikel 27
Lid 1, 2 en 5
Lid 3 en 4
Lid 6
Adresseert de lidstaat: wordt vormgegeven door de berekening door de lidstaat bij
de vaststelling van de hoogte van de jaarverplichting en het verschuldigd aantal per
soort emissiereductie-eenheden ex artikel 9.7.2.1 van de Wet milieubeheer, nader uit
te werken in het Besluit energie vervoer.
En wordt ingevuld ex artikel 9.7.4.6, vierde lid, bij het vaststellen van regels over
de berekening van de CO2-equivalent-ketenemissie (zie definitie CO2-equivalent-ketenemissie in artikel 9.7.1.1).
Behoeft naar de aard van de bepaling geen implementatie.
Wordt geregeld via erkenning door de Cie. van vrijwillige systemen ex artikel 30,
vierde lid, RED.
Lid 1, onderdeel d: van de kan-bepaling om brandstoffen op basis van hergebruikte
koolstof mee te nemen in de berekening, wordt geen gebruik gemaakt.
Lid 1, tweede alinea: van de kan-bepaling tot verhoging van de max. 1,7% Bijlage IX-deel
B-brandstoffen, wordt geen gebruik gemaakt.
Artikel 28
Behoeft naar de aard van de bepalingen geen implementatie.
Artikel 29
Lid 1, onderdeel i (1e alinea)
art. 9.7.4.2, lid 1, onderdeel a, en 9.7.4.3, onderdeel a), van de Wet milieubeheer,
nader uit te werken in het Besluit energie vervoer
Lid 1, onderdeel ii (2e alinea)
art. 9.7.4.2, lid 1, onderdeel a, en 9.7.4.3, onderdeel a), van de Wet milieubeheer,
nader uit te werken in het Besluit energie vervoer
3e volzin: deels reeds geïmplementeerd in art. 7 lid 4, en art. 8, lid 4, van het Besluit
energie vervoer.
Tweede volzin: Lidstaten kunnen sorteersystemen voor gemengd afval voorschrijven:
van deze kan-bepaling wordt geen gebruik gemaakt.
Lid 1, onderdeel iii (4e alinea)
Niet van toepassing op sector vervoer
Lid 3 t/m lid 6
Deels reeds geïmplementeerd in de Wet milieubeheer (art. 9.7.4.2, lid 1, onderdeel
a, en 9.7.4.3, onderdeel a), en in art. 7 lid 4, en art. 8, lid 4, van het Besluit
energie vervoer.
Lid 7 bis en lid 7 ter
Behoeft naar de aard van de bepaling geen implementatie.
Lid 10
Deels reeds geïmplementeerd in de Wet milieubeheer (art. 9.7.4.2, lid 1, onderdeel
a, en 9.7.4.3, onderdeel a), en in art. 7 lid 4, en art. 8, lid 4, van het Besluit
energie vervoer.
Lid 13
Niet van toepassing op NL
Lid 15
Behoeft naar de aard van de bepaling geen implementatie.
Artikel 29bis
Lid 1
art. 9.7.4.4, onderdeel a, van de Wet milieubeheer, nader uit te werken in het Besluit
energie vervoer
Lid 2
Niet van toepassing op sector vervoer
Lid 3
Behoeft naar de aard van de bepaling geen implementatie.
Artikel 30
Lid 1 en 2
Deel reeds geïmplementeerd met:
onderdeel van certificering duurzaamheidssysteem ex artikel 30, lid 4, richtlijn (EU)
2018/2001; verwerkt in bewijs van duurzaamheid (Proof of Sustainability; PoS) ex artikel
9.7.4.2, 9.7.4.3 en 9.7.4.4 Wet milieubeheer; nader uit te werken in het Besluit energie
vervoer.
Toepassing massabalans in artikel 9.7.6.2 Wet milieubeheer: nader uit te werken in
het Besluit energie vervoer.
Lid 3, 1e alinea
art. 9.7.4.12 van de Wet milieubeheer, nader uit te werken in het Besluit energie
vervoer.
Lid 3, 2e alinea
Eerste volzin: Behoeft geen omzetting, in de wetgeving wordt geen onderscheid gemaakt
in geografische oorsprong en type grondstof.
Tweede volzin: bekendmaking art. 9.7.4.14 van de Wet milieubeheer, nader uit te werken
in het Besluit energie vervoer.
Lid 4
Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie.
Lid 6
Lidstaten kunnen nationale systemen instellen voor de naleving: van deze kan-bepaling
wordt geen gebruik gemaakt.
Lid 9 en 10
Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie.
Artikel 31 bis
Lid 1
Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie.
Lid 2
Alinea 1 t/m 3: artikel 9.7.1.3 Wet milieubeheer, nader uit te werken in Regeling
energie vervoer
Alinea 4: niet van toepassing: in Nederland massabalanssysteem niet aangevuld met
garanties van oorsprong.
Lid 3
Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie.
Lid 4
Niet van toepassing
Lid 5
Artikel 9.7.1.3, onderdeel b, van de Wet milieubeheer
3e t/m 6e alinea: Nationale databank: van deze kan-bepaling wordt geen gebruik gemaakt.
Lid 6
Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie.
Artikel 33
Lid 3 en lid 3 bis
Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie.
Artikel 35
Lid 2, 4 en 7
Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie.
Bijlage I
Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie.
Bijlage I BIS
Niet van toepassing op vervoer
Bijlage III
Reeds verwerkt via definitie van energie-inhoud in artikel 9.7.1.1 van de Wet milieubeheer
Bijlage IV
Niet van toepassing op vervoer
Bijlage V
Verwerkt in definitie van CO2-equivalent-ketenemissiereductie in artikel 9.7.1.1 van de Wet milieubeheer
Bijlage VI
Niet van toepassing op vervoer
Bijlage VII
Niet van toepassing op vervoer
Bijlage IX
Implementatie Wet milieubeheer (art. 9.7.4.6, lid 1, onderdelen b en c, en art. 9.7.4.8,
lid 1)
Wijziging verordening (EU) 2018/1999
Verwerkt in INEK
Wijziging richtlijn 98/70/EG
Artikel 1
Reeds geïmplementeerd in hoofdstuk 2 van het Besluit brandstoffen luchtverontreiniging
Artikel 2
Implementatie via wijziging van artikel 1.1 (begrip biobrandstoffen wijzigen en begrip
leverancier verwerken door op te nemen definitie van brandstofleverancier) van het
Besluit brandstoffen luchtverontreiniging
Artikel 4
Implementatie via wijziging van artikel 2.5 Besluit brandstoffen luchtverontreiniging
Artikel 7bis tot en met 7sexies
Implementatie via vervallen van titel 9.8 van de Wet milieubeheer (Rapportage – en
reductieverplichting vervoersemissies)
Artikel 9
Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie.
Bijlagen I, II, IV en V
Implementatie via wijziging Regeling brandstoffen luchtverontreiniging
Overgangsbepalingen
Artikel 1 en 2
Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie.
Omzetting
Artikel 1 en 2
Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie.
Intrekking richtlijn 2015/652
Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie.
Inwerkingtreding
art. IV wetsvoorstel
X Noot
1
IINEK: Integrale nationale Energie- en Klimaatplan 2021–2030; https://www.rijksoverheid.nl/documenten/rapporten/2019/11/01/integraal-…
X Noot
2
KEV: de jaarlijkse Klimaat- en Energieverkenning; Klimaat- en Energieverkenning 2024 | Planbureau voor de Leefomgeving
X Noot
3
Publiek-private samenwerking leidt tot effectieve aanpak tekort laadpaalspecialisten
- Connectr
II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
Artikel I
Onderdeel A (artikel 9.7.1.1)
Enkele definities in dit artikel behoeven aanpassing, dan wel dienen toegevoegd te
worden aan dit artikel. Enkele aanpassingen worden hieronder toegelicht.
Binnenschip, zeeschip, levering tot eindverbruik sector binnenvaart, levering tot
eindverbruik sector zeevaart, alsmede diesel en rode gasolie: voor het onderscheid tussen de sector binnenvaart en de sector zeevaart voert de Wet
milieubeheer de begrippen binnenschip en zeeschip in, waarbij een binnenschip ook
een drijvend werktuig kan zijn. Hierbij zijn ook de vaardocumenten die het schip op
het moment van belevering door de inboeker heeft van belang: vaart een schip met binnenvaartpapieren
(certificaten van onderzoek) en een ENI (Europees scheepsidentificatienummer voor
binnenschepen), dan wordt het schip beschouwd als binnenschip. Overige schepen, die
in de regel zullen varen met zeepapieren en een IMO-nummer, worden als zeeschip gezien.
Het onderscheid kan met name voor schepen die opereren in het kustgebied essentieel
zijn. Voor de zogenaamde binnen-buitenschepen, die beide documenten aan boord hebben,
is dus leidend welke papieren ze op het moment van tanken gebruiken. Bekend is dat
ook drijvende werktuigen voor gebruik in wateren buiten de kustlijn bestaan. Mede
gelet op de soort brandstof die de machines op die werktuigen gebruiken, worden ook
deze drijvende werktuigen tot de sector binnenvaart gerekend.
De voor de begrippen binnenschip en zeeschip gebruikte verwijzing naar de Binnenvaartwet,
bevat in artikel 1, derde lid, van die wet de regel dat in de Binnenvaartwet en de
daarop berustende bepalingen onder vervoer niet wordt verstaan het door een schip
vervoeren van met behulp van dit schip zelf gevangen vis als bedoeld in de Visserijwet
1963. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat deze in het derde lid opgenomen regel
geen beperking tot gevolg heeft voor de reikwijdte van het soort schepen die vallen
onder de definitiebepaling van artikel 9.7.1.1; ook visserijschepen vallen onder de
reikwijdte van de systematiek hernieuwbare energie vervoer.
Anders dan onder de huidige wetgeving, zijn binnen- en zeeschepen niet van de jaarverplichting
uitgezonderd. De brandstoffen, waarvan de levering tot eindverbruik tot een jaarverplichting
leidt, somt de Wet milieubeheer in het begrip levering tot eindverbruik op. Voor de sector binnenvaart, ziet de levering tot eindverbruik op het begrip rode gasolie (nieuw begrip dat de brandstof beschrijft die ook wel rode diesel genoemd wordt).
Deze brandstof is in termen van de Wet op de accijns gasolie en in termen van het Besluit brandstoffen luchtverontreiniging gasolie voor
mobiele machines.
Het begrip rode gasolie verwijst naar de Wet op de accijns, die verlangt dat geleverde gasolie aan accijnsvrijgestelde
bestemmingen herkenningsmiddelen bevatten.
Voor de sector zeevaart wordt de definitie van levering tot eindverbruik sector zeevaart
omschreven als levering van brandstoffen voor de aandrijving van schepen of scheepsbehoeften
aan boord van schepen aan de sector zeevaart. In de praktijk betekent dit de levering
tot eindverbruik van rode gasolie en zware stookolie (in termen van de Wet op de accijns
gasolie en in termen van het Besluit brandstoffen luchtverontreiniging gasolie voor
de scheepvaart en dieselolie voor de scheepvaart, onderscheidenlijk scheepsbrandstoffen genaamd). Ingevolge artikel 9.7.1.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer zullen de
soorten brandstoffen die aan de sector zeevaart worden geleverd – en dus onderwerp
zijn van de jaarverplichting – worden vastgesteld in het Besluit energie vervoer.
Een niet-vrijgestelde bestemming van diesel (in termen van de Wet op de accijns gasolie en in termen van het Besluit brandstoffen luchtverontreiniging gasolie voor
mobiele machines genaamd) is een pleziervaartuig, die als onderdeel van het begrip mobiele machines (en omwille van de eenvoud van uitvoering) tot de sector land wordt gerekend. De
wijziging van het begrip diesel heeft tot gevolg dat accijnsbelaste diesel onderdeel van de sector land is, terwijl
het begrip rode gasolie (rode diesel) onderdeel is van ofwel de levering tot eindverbruik sector binnenvaart,
dan wel de levering tot eindverbruik sector zeevaart.
Hernieuwbare brandstof van niet-biologische oorsprong: deze wijziging verduidelijkt het tot nu toe in titel 9.7 van de Wet milieubeheer
gebruikte begrip «hernieuwbare brandstof», met de aanvulling dat de hernieuwbare brandstof
van niet-biologische oorsprong is. Dit is in lijn met de definitie in de richtlijn
hernieuwbare energie.
Inboekdienstverlener: om de uitvoeringkosten van de NEa te verlagen, voert het wetsvoorstel de zogenaamde
inboekdienstverlener in, zijnde een onderneming die in eigen naam een hoeveelheid
elektriciteit inboekt, die ofwel door een andere onderneming als afnemer aan een eindgebruiker
is geleverd, dan wel door een natuurlijke persoon als afnemer op zijn onroerende zaak
is geladen. Het eerste onderdeel beschrijft het geval dat de onderneming in beginsel
een inboekbevoegdheid heeft, maar niet voldoet aan de bij algemene maatregel van bestuur
te stellen drempelwaarde voor de jaarlijks in te boeken hoeveelheid geleverde elektriciteit.
In het tweede geval laadt een natuurlijke persoon elektriciteit voor eindgebruik in
een wegvoertuig, met hulp van een bemeterd leverpunt, die verbonden is met een exclusieve
aansluiting of een exclusief secundair allocatiepunt, of met behulp van een bemeterd
leverpunt voorzien van een gereguleerd meetinstrument en voorgeschreven merktekens.
Omdat een eindgebruiker in de systematiek hernieuwbare energie vervoer geen inboekbevoegdheid
heeft (het betreft een systematiek die bij de laatste schakel in de keten van levering
aanknoopt, te weten de schakel die voor eindgebruik levert), de eindgebruiker in de
regel geen onderneming is én de hoeveelheid geleverde elektriciteit de bovengenoemde
drempelwaarde naar verwachting niet overschrijdt, moet in dat geval verplicht van
de inboekdienstverlener gebruik worden gemaakt. Op deze manier, kan het aantal rekeningen
in het Register hernieuwbare energie vervoer worden beperkt. De inboekdienstverlener
is in alle gevallen ook zelf inboeker en moet dus aan de voor inboekers geldende regels
voldoen.
Opslaglocatie en massabalans van biobrandstoffen: volgens artikel 9.7.4.2, eerste lid, onderdeel b, van de Wet milieubeheer, moet de
inboeker de massabalans van biobrandstoffen voeren over de opslaglocatie waar de biobrandstof
zich direct voorafgaand aan de levering aan de Nederlandse markt bevond. Dit begrip
verduidelijkt dat de massabalans van biobrandstoffen gevoerd moet worden over een
opslagtank die zich zowel op land (wallocatie) of op water kan bevinden (bunkerwinkelschip,
te weten een drijvend depot).
Massabalans van biobrandstoffen, massabalans van hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische
oorsprong: beide begrippen zijn van belang voor de uitvoering van paragraaf 9.7.6 van de Wet
milieubeheer en verhelderen dat er twee soorten massabalansen bestaan, te weten een
massabalans van hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong voor hernieuwbare
brandstoffen van niet-biologische oorsprong en een massabalans van biobrandstoffen
voor biobrandstoffen (uit biomassa geproduceerde brandstoffen). Daarbij geldt dat
de massabalans van biobrandstoffen uitsluitend over biobrandstoffen gevoerd mag worden,
om te bewaken dat kenmerken van duurzaamheid alleen aan biobrandstoffen gekoppeld
mogen worden. Dit betekent dat bij de vermenging van een biobrandstof en een fossiele
brandstof, de gecertificeerde schakel in de keten van levering het fysiek aandeel
biobrandstof in het mengsel moet vaststellen, zoals artikel 19, tweede lid, onderdeel
i, van EU-verordening 2022/996 verlangt.
Onderneming: de aanvulling aan het bestaande begrip verduidelijkt dat de systematiek hernieuwbare
energie uitsluitend bedoeld is voor ondernemingen met rechtspersoonlijkheid. Omdat
rechtspersonen in de regel over meer deskundig personeel beschikken, is deze aanvulling
van belang om de uitvoeringslasten van de NEa te beperken.
Onderdeel B (artikel 9.7.1.2)
Ingevolge deze delegatiegrondslag worden nadere regels in het Besluit energie vervoer
opgenomen ten aanzien van de levering tot eindverbruik sector zeevaart en de leverancier
met een levering tot eindverbruik sector zeevaart. Deze nadere regels zijn belangrijk
om het toepassingsbereik te bepalen van de bedrijven die ingevolge artikel 9.7.2.1
een jaarverplichting hebben voor de sector zeevaart. Deze regels zullen ook zien op
de soorten brandstoffen die door een leverancier aan de zeevaart kunnen worden geleverd
en onderwerp van de jaarverplichting zijn. Levering van brandstoffen aan deze sector
vindt niet alleen plaats door het uitslaan tot verbruik door een houder van de vergunning
voor een accijnsgoederenplaats. Om de verplichting en verplichtinghouder zo volledig
mogelijk af te dekken, ook voor situaties waarin dit momenteel en in de toekomst op
andere wijze wordt geleverd, wordt mogelijk gemaakt om dit in het Besluit energie
vervoer vast te stellen, aan te passen en verder te specificeren.
Onderdeel C (artikel 9.7.1.3)
Dit betreft in onderdeel a een technische wijziging in verband met vernummering van
de gewijzigde richtlijn hernieuwbare energie, alsmede een uitbreiding van de delegatiegrondslag
om bij ministeriële regeling regels op te stellen over de controle op accuraatheid
en volledigheid van de gegevens die door inboekers en andere marktdeelnemers in de
Uniedatabank zijn ingevoerd. Hierbij kan gebruik worden gemaakt van certificeringsorganen
van duurzaamheidssystemen en vrijwillige systemen.
Onderdeel b ziet op de implementatie van artikel 31 bis, vijfde lid, eerste volzin,
van de richtlijn hernieuwbare energie. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld
over de controle die het certificeringsorgaan van het duurzaamheidsysteem of het vrijwillige
systeem moet uitvoeren over de gegevens die door markdeelnemers in de Uniedatabank
moeten worden ingevoerd.
Onderdeel D (artikel 9.7.1.4)
Op basis van deze aanvulling verkrijgt de NEa de bevoegdheid om op verzoek informatie
van distributiesysteembeheerders (voorheen netbeheerders) te verkrijgen, in het bijzonder
over de tenaamstelling van aansluitingen op het gas- en elektriciteitsnet. Het betreft
in alle gevallen informatie die de NEa nodig heeft bij de uitvoering van, het toezicht
op en de handhaving van het systeem van hernieuwbare energie vervoer.
Onderdeel F (artikel 9.7.2.1)
Dit artikel brengt de nieuwe sector- en CO2-ketenemissiesturing van de systematiek hernieuwbare energie vervoer tot uitdrukking.
Het maakt duidelijk dat de brandstofleverancier, in zijn hoedanigheid van leverancier
tot eindverbruik, zich per sector over geleverde brandstoffen moet verantwoorden,
waarbij per sector de soort brandstoffen die onder de verplichting vallen kunnen verschillen,
alsook het aantal per soort emissiereductie-eenheden die hij voor het voldoen aan
zijn jaarverplichting mag gebruiken. Het derde lid bevat de delegatiegrondslag voor
het stellen van regels over de per sector vast te stellen aantallen en soorten emissiereductie-eenheden.
In beginsel moet de leverancier tot eindverbruik aan zijn jaarverplichting voldoen
met emissiereductie-eenheden die het Register hernieuwbare energie vervoer voor een
geleverde hoeveelheid hernieuwbare energie aan die sector heeft bijgeschreven. Niettemin
bevat het artikel in het derde lid een grondslag voor de inzet van reductie-eenheden
uit een andere sector, alsook de inzet van raffinagereductie-eenheden (systematiek
titel 9.8 van de Wet milieubeheer) voor het voldoen aan de jaarverplichting. Het gebruik
van deze reductie-eenheden uit een andere sector wordt bij algemene maatregel van
bestuur beperkt, waarbij tevens een maximum gebruik van reductie-eenheden per sector
zal worden vastgesteld.
Om een onderscheid te kunnen maken in beloning tussen een directe inzet van een hernieuwbare
brandstof van niet-biologische oorsprong (met een emissiereductie-eenheid hernieuwbare
brandstof van niet-biologische oorsprong) en een indirecte inzet (met een raffinagereductie-eenheid
conventionele vervoersbrandstof en biobrandstof), bevat het vierde lid de mogelijkheid
om een correctiefactor toe te passen bij het gebruik van reductie-eenheden voor het
voldoen van de jaarverplichting. Deze correctiefactor kan voor raffinagereductie-eenheden
uitsluitend kleiner dan één zijn.
Onderdeel G (artikel 9.7.2.3, eerste lid) en H (artikel 9.7.2.4)
Deze wijzigingen zijn het gevolg van de zogenaamde sectorsturing, waardoor de leverancier
tot eindverbruik niet alleen een jaarverplichting heeft over de geleverde brandstoffen
aan wat de sector land zal worden, maar ook over zijn geleverde brandstoffen aan de
sector binnenvaart en de sector zeevaart. Als gevolg van de gewijzigde bepaling, moet
de brandstofleverancier op grond van artikel 9.7.2.3, eerste lid, voor 1 maart van
een kalenderjaar (op zijn rekening met jaarverplichtingfaciliteit in het Register
hernieuwbare energie vervoer) de hoeveelheid in het voorafgaande kalenderjaar geleverde
benzine, diesel en zware stookolie aan de sector land, de hoeveelheid in het voorafgaande
kalenderjaar geleverde rode gasolie aan de sector binnenvaart en hoeveelheid in het
voorafgaande kalenderjaar geleverde brandstoffen (nader in te vullen via artikel 9.7.1.2,
tweede lid) aan de sector zeevaart invoeren. Artikel 9.7.2.4 breidt de bestaande mogelijkheid
van de NEa om de levering tot eindverbruik ambtshalve vast te stellen van wat de sector
land zal worden, uit naar de sector binnenvaart en de sector zeevaart.
Onderdelen I (artikel 9.7.2.5, eerste lid en derde tot en met vijfde lid), K (titelaanduiding
paragraaf 9.7.3), P (artikel 9.7.3.5), Q (artikel 9.7.3.7), Z (artikel 9.7.4.7), AB
(artikel 9.7.4.9), AC (artikel 9.7.4.11), AE (artikel 9.7.4.13, leden 3 en 4), AJ
(artikel 9.7.5.4) en AK artikel 9.7.5.6 (eerste, tweede en derde lid)
Met de betreffende wijzigingen in deze (leden van) artikelen wordt het begrip «hernieuwbare
brandstofeenheden» gewijzigd in het nieuwe begrip «emissiereductie-eenheden». Dit
nieuwe begrip sluit beter aan bij de gewijzigde opzet van de systematiek in titel
9.7 van de Wet milieubeheer, met sturing op CO2-ketenemissies in plaats van sturing op energie-inhoud van de hernieuwbare brandstoffen.
Onderdelen I (artikel 9.7.2.5, eerste lid), AB (artikel 9.7.4.9) en AK (artikel 9.7.5.6,
eerste lid)
Om de leverancier tot eindverbruik meer tijd te gunnen voor het vergaren van voldoende
hernieuwbare brandstofeenheden (HBE’s) per soort en de inboekverificateur meer tijd
te geven voor het afronden van de inboekverificatie, is in het kader van de implementatie
van de richtlijn hernieuwbare energie in 2018 de termijn van 1 april verruimd naar
1 mei. De datum van 1 mei valt echter samen met de uiterste datum voor het indienen
van het ETS2-emissieverslag (uiterlijk 30 april). Indien eerst op 1 mei de NEa het
aantal emissiereductie-eenheden zou afschrijven van de rekening die overeenkomt met
de jaarverplichting, dan zijn bedrijven niet in staat zijn om op 30 april te kunnen
rapporteren hoeveel per soort emissiereductie-eenheden en raffinagereductie-eenheden
het Register hernieuwbare energie vervoer ter voldoening aan de jaarverplichting eenheden
afgeschreven heeft, aangezien de afschrijving pas op 1 mei plaatsvindt. Door de termijn
van 1 mei terug te brengen naar 1 april, ontstaat de ruimte om het aantal afgeschreven
eenheden als nul-uitstoot mee te nemen in het ETS2-emissieverslag. De vervroeging
naar 1 april leidt overigens naar verwachting niet tot problemen voor de leveranciers
tot eindgebruik. In de praktijk blijkt dat leveranciers tot eindverbruik het grootste
gedeelte van hun jaarverplichting al vooraf afkoopt.
Onderdeel I (artikel 9.7.2.5, tweede en vijfde lid)
De wijziging van het tweede lid ziet op het stellen van regels over de jaarlijkse
afschrijving door het bestuur van de NEa van de emissiereductie-eenheden van de rekening
van de leverancier tot eindgebruik, voor het voldoen aan de jaarverplichting. Deze
regels van afschrijving verschillen voor het aantal en de soorten emissiereductie-eenheden,
naar gelang de levering tot eindgebruik heeft plaatsgevonden ten behoeve van de sector
land, binnenvaart of zeevaart.
De gewijzigde formulering van het vijfde lid is slechts van technisch-juridische aard.
Onderdeel J (artikel 9.7.2.6)
Dit artikel voert een nieuwe soort verificatie in, te weten de verificatie levering
tot eindverbruik. Bij het ontbreken van jaarlijks beschikbare contra-informatie van
de Douane, is deze verificatie van belang om de NEa meer zekerheid te verschaffen
over de volledigheid van de ingevoerde levering tot eindverbruik van de sector binnenvaart
en de sector zeevaart. Daarmee is de verificatie levering tot eindverbruik voor de
bovengenoemde sectoren de tegenhanger van de inboekverificatie (zie artikel 9.7.4.12),
die de juistheid van de ingeboekte hoeveelheden geleverde hernieuwbare energie beoogt
te controleren.
Onderdeel L (artikel 9.7.3.1)
De strekking van de voorgestelde wijziging van dit artikel is vergelijkbaar met het
huidige artikel, met dien verstande dat de hernieuwbare eenheid wordt vervangen door
de emissiereductie-eenheid, die een bijdrage aan de jaarverplichting vertegenwoordigt
van één kg CO2-equivalent-ketenemissiereductie. Bij ministeriële regeling wordt een rekenregel vastgesteld
voor de omrekening van gigajoule hernieuwbare energie naar kg CO2-equivalent-ketenemissiereductie. Deze rekenregel zal een onderscheid maken in de
berekening van vloeibare en gasvormige energiedragers (gasvormige en vloeibare biobrandstof,
waterstof, hernieuwbare brandstof van niet-biologische oorsprong) en de berekening
van hernieuwbare elektriciteit.
De (verschillende soorten) emissiereductie-eenheden kunnen alleen in het Register
hernieuwbare energie vervoer worden gehouden, wat betekent dat deze eenheden alleen
een functie hebben in de systematiek hernieuwbare energie voor vervoer.
Onderdeel M (artikel 9.7.3.2, tweede lid)
Dit artikel voert in het tweede lid twee nieuwe eenheden in, de emissiereductie-eenheid
hernieuwbare brandstof van niet-biologische oorsprong en de emissiereductie-eenheid
elektriciteit. De emissiereductie-eenheid hernieuwbare brandstof van niet-biologische
oorsprong betreft de soort emissiereductie-eenheid die het Register hernieuwbare energie
vervoer bijschrijft voor de inboeking van een geleverde hoeveelheid hernieuwbare brandstof
van niet-biologische oorsprong. Met de invoering van deze soort emissiereductie-eenheid
wordt mogelijk om van de leverancier tot eindverbruik te verlangen dat hij een bij
algemene maatregel van bestuur te stellen minimumhoeveelheid van die soort hernieuwbare
energie gebruikt bij het voldoen aan zijn jaarverplichting.
De emissie-reductie-eenheid elektriciteit is bedoeld om de brandstofleverancier in
staat te stellen om een prestatie hernieuwbare energie in elektriciteit te herkennen.
Dit is van belang voor dezelfde brandstofleverancier die over dezelfde soort en hoeveelheid
geleverde brandstoffen ook een verplichting heeft op grond van het systeem van verhandelbare
emissierechten (Hoofstuk 16, afdeling 16. 2. 2A, van de Wet milieubeheer). In dat
systeem moet hij als brandstofleverancier een emissieverslag indienen, waarbij hij
zich niet behoeft te verantwoorden over de hoeveelheid brandstoffen voor zover hij
in de context van het systeem hernieuwbare energie vervoer aan zijn jaarverplichting
voldoet. Een opvoer van een nul-uitstoot in het emissieverslag is echter slechts toegestaan
voor zover de prestatie hernieuwbare energie in brandstoffen gebeurt; een prestatie
hernieuwbare energie vervoer met elektriciteit leidt niet tot een nul-uitstoot in
het emissieverslag, omdat elektriciteit geen onderdeel uitmaakt van dat onderdeel
van het systeem van verhandelbare emissierechten.
Onderdeel S (artikel 9.7.3.9 nieuw)
Ten behoeve van het rekenen met een emissiefactor nul in het emissieverslag (in tonnen
CO2-equivalenten), moet de brandstofleverancier weten wat de energiebijdrage van de emissiereductie-eenheden
(in CO2-equivalenten ketenemissiereductie) is die hij in zijn hoedanigheid van leverancier
tot eindverbruik voor de nakoming van zijn jaarverplichting gebruikt heeft. Het artikel
draagt het bestuur van de emissieautoriteit op om met behulp van de gegevens die de
inboekers over ingeboekte leveringen van hernieuwbare energie in het Register hernieuwbare
energie vervoer hebben ingevoerd, zowel voor de sector land als de sector binnenvaart
jaarlijks een energiebijdrage per soort emissiereductie-eenheid te berekenen, voor
zover het gebruik van die desbetreffende soort emissiereductie-eenheid bij het voldoen
aan de jaarverplichting in die sector toegestaan is.
Onderdeel U (artikel 9.7.4.1)
Evenals het gewijzigde artikel 9.7.2.1 van de Wet milieubeheer, dat onderdeel is van
de paragraaf over de jaarverplichting hernieuwbare energie, brengt dit artikel de
nieuwe sector- en CO2-ketenemissiesturing tot uitdrukking voor het inboeken van geleverde hernieuwbare
energie. In de nieuwe systematiek hernieuwbare energie vervoer gebeurt het inboeken
per sector en schrijft het Register hernieuwbare energie vervoer sectorspecifieke
reductie-eenheden bij. De bestaande bevoegdheid om bij algemene maatregel van bestuur
regels te stellen over de inboeker, breidt de Wet milieubeheer naar de inboekdienstverlener
uit.
Onderdeel V (artikel 9.7.4.2)
Het wetsvoorstel wijzigt artikel 9.7.4.2 van de Wet milieubeheer om drie redenen.
Ten eerste voorziet de wijziging in een betere grondslag om de algemene bevoegdheid
om hoeveelheden geleverde vloeibare biobrandstof in te boeken omwille van de bijschrijving
van emissiereductie-eenheden, te beperken tot biobrandstoffen en mengsels van biobrandstoffen
en fossiele brandstoffen die in de bijlage van de ministeriële regeling opgesomd zijn.
Daarnaast verschaft de wijziging de bevoegdheid om van de inboeker van een geleverde
vloeibare biobrandstof te verlangen dat hij aangeeft of hij de biobrandstof in pure
vorm of als onderdeel van een mengsel geleverd heeft en indien het laatste het geval
is, wat de soort en hoeveelheid vergezellende fossiele brandstof was. Op deze manier
worden de inboekverificateur en de NEa in staat gesteld om de juistheid van de ingeboekte
vloeibare biobrandstof te controleren. De laatste wijziging voorziet in de mogelijkheid
om voor bioLPG en bioLNG een uitzondering te maken op het vereiste dat de inboeker
de massabalans van biobrandstoffen voert over de opslaglocatie waar de biobrandstof
zich direct voorafgaand aan de levering aan de Nederlandse markt bevond. De reden
hiervoor is dat bioLNG na de productielocatie in de regel niet meer op een accijnsgoederenplaats
voor minerale oliën terecht komt, maar in opslagvaten door opleggers verplaatst wordt.
Onderdeel W (artikel 9.7.4.4)
Met de overgang binnen de systematiek hernieuwbare energie van een energiesturing
naar een CO2-ketenemissie- en sectorsturing, zijn vermenigvuldigers niet langer aan de orde. In
plaats daarvan bevat de richtlijn hernieuwbare energie referentiewaarden waarin al
een beoogd voordeel is verwerkt, zodat het huidige tweede lid kan komen te vervallen.
Onderdeel X (artikel 9.7.4.5)
De in het huidige eerste lid, onderdeel d, opgenomen delegatiegrondslag om bij ministeriële
regeling regels te kunnen stellen over het geaggregeerd inboeken van elektriciteit,
is verplaatst naar het nieuw voorgestelde artikel 9.7.4.1, derde lid, waarbij ook
regels gesteld worden over de daaraan gerelateerde inboekdienstverlener.
Met het onderhavig nieuw geformuleerde onderdeel d kunnen regels worden gesteld voor
de administratieve organisatie van de inboeker met maatregelen van interne beheersing
en controle voor het inboeken van geleverde hernieuwbare energie.
Onderdeel Y (artikel 9.7.4.6)
De wijziging van dit artikel brengt de nieuwe CO2-ketenemissiesturing tot uitdrukking in de context van de bijschrijving per sector
door het Register hernieuwbare energie vervoer. Een gevolg van de overgang van een
energiesturing naar een CO2-ketenemissiesturing, is dat binnen de systematiek hernieuwbare energie vervoer de
dubbeltelling van betere biobrandstoffen wordt afgeschaft. De afschaffing van de mogelijkheid
van dubbeltelling heeft echter het ongewenste beleidsgevolg dat biobrandstoffen vervaardigd
van vetten uit de categorie 3 (zie wijzigingsrichtlijn hernieuwbare energie, bijlage
IX-deel B) een hogere waarde verkrijgen dan vetten uit de categorieën 1 en 2. De reden
hiervoor is dat de inboeking van vetten uit die categorieën tot de bijschrijving van
een emissiereductie-eenheid overig leidt, te weten een soort emissiereductie-eenheid
die minder beperkingen heeft dan de emissiereductie-eenheid bijlage IX-deel B, die
het Register hernieuwbare energie vervoer bijschrijft voor een ingeboekte hoeveelheid
geleverd vet categorie 3. Om aan dit ongewenste rechtsgevolg tegemoet te komen, biedt
het artikel in het vijfde lid de mogelijkheid om bij ministeriële regeling een correctiefactor
(een vermenigvuldiger kleiner dan één) te stellen bij de berekening van het aantal
bij te schrijven emissiereductie-eenheden overig, terwijl de bevoegdheid bestaat om
binnen de categorie overig een onderscheid tussen grondstoffen te maken.
Onderdeel AA (artikel 9.7.4.8)
Met de overgang binnen de systematiek hernieuwbare energie van een energiesturing
naar een CO2-ketenemissie- en sectorsturing is een vermenigvuldiger als dubbeltelling niet langer
aan de orde. In plaats daarvan bevat de richtlijn hernieuwbare energie referentiewaarden
waarin al een beoogd voordeel is verwerkt, zodat het artikel kan komen te vervallen.
Met het vervallen van de dubbeltelling en haar verificatie, is ruimte ontstaan om
in het artikel een nieuwe vorm van verificatie neer te leggen, te weten de verificatie
biomassa. De noodzaak voor deze verificatie houdt verband met de mogelijkheid om voor
bepaalde vloeibare biobrandstoffen de inboeker te ontslaan van de verplichting om
de massabalans van biobrandstoffen te voeren over de locatie waar de biobrandstof
zich direct voorafgaand aan de levering van de Nederlandse markt bevond. Deze uitzondering
houdt verband met de wenselijkheid om inboekers de mogelijkheid te geven om geleverde
hoeveelheden ingevoerd bioLPG en bioLNG aan de Nederlandse markt voor vervoer te laten
inboeken. Omdat deze brandstoffen in (met opleggers verplaatsbare) opslagvaten direct
vanaf de fabriek aan de Nederlandse markt voor vervoer geleverd worden en voor de
inboeker vrijwel onmogelijk is om toestemming te verkrijgen om de massabalans van
biobrandstof over de fabriek te voeren), voert het wetsvoorstel de verificatie biomassa
in. Deze verificatie vindt plaats op de locatie waar de bioLPG en bioLNG in opslagvaten
terecht komt en verschaft de inboeker een manier om aan te tonen dat hij een hoeveelheid
vloeibare biobrandstof ter grootte van de inboeking heeft geleverd. De verificatie
biomassa is tot buiten Nederland gevestigde fabrieken beperkt. Het Besluit energie
vervoer en de Regeling energie vervoer zullen de verificatie uitwerken en onder meer
het vereiste bevatten dat een direct verband moet bestaan tussen de locatie waar de
verificatie plaatsvond en de herkomst van de opslagvaten waarvan de bioLPG of bioLNG
aan de Nederlandse markt geleverd is.
Onderdeel AE (artikel 9.7.4.13)
De in artikel 9.7.4.13 opgenomen bevoegdheid van het bestuur van de NEa tot ambtshalve
vaststelling van de ingeboekte energie, indien niet is voldaan aan de in paragraaf
9.7.4 genoemde artikelen, wordt met deze wijziging uitgebreid naar een onderscheid
tussen de sectoren land, binnenvaart en zeevaart.
Onderdeel AI (artikel 9.7.5.3)
Dit betreft een wijziging van juridisch-technische aard.
Onderdeel AL (artikel 9.7.6.1)
Het gewijzigde tweede lid van artikel 9.7.6.1 van de Wet milieubeheer stelt voor de
fabrikant van hernieuwbare brandstof van niet-biologische oorsprong soortgelijke vereisten
als voor de fabrikant van biobrandstoffen gelden.
Onderdeel AN (artikel 9.7.6.3)
Artikel 9.7.6.3 van de Wet milieubeheer draagt de NEa op om toezicht te houden op
de comformiteitbeoordelinginstanties (hierna: CBI’s) die namens het duurzaamheidsysteem
en in het kader van de naleving van duurzaamheids- of broeikasgasemissiereductiecriteria
voor grondstoffen voor biobrandstof en biobrandstof onafhankelijke audits uitvoeren.
De wijziging breidt deze taak uit naar CBI’s die werkzaamheden namens vrijwillige
systemen uitvoeren. Op advies van de Raad van State, bevat de wijziging van het artikel
ook de opdracht aan de NEa om toe te zien op de CBI’s die (namens het duurzaamheidsysteem
of het vrijwillige systeem) de juistheid en volledigheid controleren van de gegevens
die door marktdeelnemers in de Uniedatabank ingevoerd worden.
Onderdeel AO (titel 9.8, nieuw)
Het wetsvoorstel geeft aan titel 9.8 van de Wet milieubeheer een geheel nieuwe invulling.
Met het schrappen door de Uniewetgever van de reductieverplichting in de EG-richtlijn
brandstofkwaliteit en de intrekking van de gekoppelde uitvoeringrichtlijn (EU) 2015/65231, komt de titel vrij voor bepalingen die de zogenaamde raffinagereductie vervoersbrandstoffen
regelen. Deze titel geeft invulling aan de mogelijkheid om gebruikte hernieuwbare
brandstof van niet-biologische oorsprong vervaardigd met behulp van elektriciteit
opgewekt uit hernieuwbare bronnen) bij de vervaardiging van biobrandstoffen en conventionele
vervoersbrandstoffen mee te tellen bij de berekening van de minimumbijdrage aan het
behalen van het aandeel hernieuwbare energie die de lidstaat aan zijn brandstofleveranciers
moet opleggen (neergelegd in artikel 25, tweede lid, onderdeel a, richtlijn hernieuwbare
energie).
Het systeem van raffinagereductie vervoersbrandstoffen voorziet in een beloning voor
het gebruik van hernieuwbare brandstof van niet-biologische oorsprong bij de vervaardiging
van biobrandstoffen en conventionele vervoersbrandstoffen, in de vorm van een inboekbevoegdheid
die leidt tot de bijschrijving in het Register raffinagereductie-eenheden van een
zogenaamde raffinagereductie-eenheid. Van deze verhandelbare eenheden bestaan twee
soorten, te weten de raffinagereductie-eenheid conventionele vervoersbrandstof bij
het gebruik van een hernieuwbare brandstof van niet-biologische oorsprong in een raffinaderij
als tussenproduct bij de vervaardiging van een conventionele vervoersbrandstof en
de raffinagereductie-eenheid biobrandstof, indien de hernieuwbare brandstof van niet-biologische
oorsprong in een raffinaderij gebruikt wordt als tussenproduct bij de vervaardiging
van een biobrandstof. Overeenkomstig de inboeker van het systeem van hernieuwbare
energie vervoer, moet de inboeker van het systeem van de raffinagereductie vervoersbrandstoffen
ingeboekte hoeveelheden hernieuwbare brandstof van niet-biologische oorsprong laten
verifiëren.
Paragraaf 9.8.1
Deze paragraaf bevat het begrippenkader van titel 9.8 van de Wet milieubeheer.
Paragraaf 9.8.2, artikelen 9.8.2.1 en 9.8.2.2
Deze paragraaf beschrijft de twee soorten raffinagereductie-eenheden en hun eigenschappen,
waarbij bepalingen die voor de emissiereductie-eenheid uit titel 9.7 van de Wet milieubeheer
van overeenkomstige toepassing verklaard worden.
Paragraaf 9.8.3, artikelen 9.8.3.1, 9.8.3.6 en 9.8.3.7
Deze paragraaf beschrijft de inboekbevoegdheid van de raffinaderijhouder voor hoeveelheden
in hernieuwbare brandstof van niet-biologische oorsprong die hij bij de vervaardiging
vanconventionele vervoersbrandstoffen en biobrandstoffen in zijn raffinaderij heeft
gebruikt. Artikel 9.8.3.1 van de Wet milieubeheer bepaalt dat de raffinaderijhouder
voor 1 maart de hoeveelheden in het vorige kalenderjaar gebruikte hernieuwbare brandstof
van niet-biologische oorsprong in het Register raffinagereductie-eenheden moet inboeken.
De hernieuwbare brandstof van niet-biologische oorsprong moet aan de broeikasgasemissiereductiedrempel
voldoen. De ingeboekte hoeveelheden in zijn raffinaderij gebruikte hernieuwbare brandstof
van niet-biologische oorsprong bij de vervaardiging vanbiobrandstoffen en conventionele
vervoersbrandstoffen, moet de raffinaderijhouder ingevolge artikel 9.8.3.6 van de
Wet milieubeheer laten verifiëren. Volgens artikel 9.8.3.7 van de Wet milieubeheer,
mag de NEa eventueel onjuiste inboekingen ambtshalve vaststellen.
Paragraaf 9.8.4, artikelen 9.8.4.1, 9.8.4.3 en 9.8.4.5
De inboeking van gebruikte hernieuwbare brandstof van niet-biologische oorsprong in
de raffinaderij ingevolge artikel 9.8.3.1, alsmede de bijschrijving van de soort raffinagereductie-eenheid
naar aanleiding van de inboeking, gebeurt in het elektronische Register raffinagereductie-eenheden.
Deze raffinagereductie-eenheden kunnen uitsluitend in het register gehouden worden
en zijn in het register tussen rekeningen over te schrijven. Evenals in het Register
hernieuwbare energie vervoer vervoer van titel 9.7 van de Wet milieubeheer, kent ook
het Register raffinagereductie-eenheden een mogelijkheid om de raffinagereductie-eenheden
die na de jaarafsluiting op de rekening staan, in beperkte mate voor een volgend kalenderjaar
te sparen.
Paragraaf 9.8.5
De laatste paragraaf van titel 9.8 van de Wet milieubeheer behandelt de naleving van
de broeikasgasemissiereductiecriteria en broeikasgasemissiereductiedrempels en bestaat
uit twee artikelen. Artikel 9.8.5.1 van de Wet milieubeheer voert de verplichting
voor de raffinaderijhouder in om een gecertificeerde schakel van een (door de Europese
Commissie) erkend vrijwillig systeem voor hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische
oorsprong te zijn, als bedoeld in artikel 30, vierde lid, van de richtlijn hernieuwbare
energie. Als gecertificeerde schakel is de raffinaderij dan onderdeel van een keten
van gecertificeerde schakels. Dit betekent ook dat de raffinaderijhouder een massabalans
(van hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong) over de hoeveelheid
ontvangen, opgeslagen en gebruikte hernieuwbare brandstof van niet-biologische oorsprong
over de raffinaderij moet voeren. Artikel 9.8.5.2 van de Wet milieubeheer geeft invulling
van de verplichting aan de lidstaat om toezicht te houden op een certificeringsorgaan
dat namens het vrijwillige systeem in het kader van de naleving van broeikasgasemissiereductiecriteria
de raffinaderij controleert.
Onderdeel AP (artikel 18.2f, tweede lid)
In artikel 18.2f, tweede lid, wordt de NEa aangewezen als de organisatie voor de bestuursrechtelijke
handhaving van het bepaalde bij of krachtens artikel 9.2.2.6a en titels 9.7 en 9.8. Artikel 9.2.2.6a heeft inmiddels als delegatiegrondslag voor nadere regels met betrekking
tot de duurzaamheid van brandstoffen geen functie meer; dit is overgenomen door de
regelgeving bij of krachtens de titels 9.7 en 9.8 van de Wet milieubeheer. Derhalve
is ook de bestuursrechtelijke handhaving van artikel 9.2.2.6a door de NEa niet meer
noodzakelijk.
Onderdeel AQ (artikel 18.6b)
De bevoegdheid van de NEa tot het opleggen van een last onder dwangsom wordt uitgebreid
naar artikel 9.7.2.6 en de nieuw geformuleerde artikelen 9.8.3.6 en 9.8.5.1.
Onderdeel AR (artikel 18.16s)
Dit betreft wijzigingen en aanvullingen van de in artikel 18.16s opgenomen artikelen
waarbij in geval van overtreding door de NEa een bestuurlijke boete kan worden opgelegd.
Artikel II
Deze wijziging van de Wet op de accijns is van juridisch-technische aard. In artikel
71h van de Wet op de accijns worden de brandstoffen vastgesteld die in aanmerking
komen voor teruggaaf van accijns. Daarbij wordt verwezen naar biobrandstof, zoals
gedefinieerd in de Richtlijn hernieuwbare energie, en naar hernieuwbare brandstof,
met een verwijzing naar de Wet milieubeheer. Aangezien de desbetreffende verwijzingen
naar de Richtlijn hernieuwbare energie en de Wet milieubeheer zijn aangepast, dienen
de verwijzingen overeenkomstig te worden aangepast in artikel 71h van de Wet op de
accijns.
Artikel III
De in het eerste lid opgenomen overgangsbepaling regelt dat na inwerkingtreding van
dit wetsvoorstel (in de regel per 1 januari van enig kalenderjaar) voor de afsluiting
van het voorgaande kalenderjaar, die in het navolgende eerste en tweede kwartaal plaatsvindt,
de oude wet- en regelgeving hernieuwbare energie vervoer van titel 9.7 en 9.8 van
de Wet milieubeheer van toepassing blijft (eerbiedigende werking). Dit betekent bijvoorbeeld
dat indien de regelgeving op 1 januari 2026 in werking treedt, voor de afsluiting
van het kalenderjaar 2025 en de daarvoor geldende jaarverplichting (welke in het eerste
en tweede kwartaal van 2026 plaatsvindt) nog de regelgeving van toepassing is zoals
deze gold in 2025.
In het tweede en het derde lid zijn de overgangsbepalingen voor de afschrijving (of
bijschrijving) van verhandelbare eenheden bij een ambtshalve vaststelling van de levering
tot eindverbruik onderscheidenlijk de ingeboekte hoeveelheid hernieuwbare energie
neergelegd. Samengevat leidt de overgangsbepaling voor de ambtshalve vaststelling
van de levering tot eindverbruik tot een afschrijving (of bijschrijving) van een emissiereductie-eenheid
in de sector land, omdat de jaarverplichting in de huidige systematiek hernieuwbare
energie vervoer op geleverde brandstoffen aan deze sector ziet, terwijl de overgangsbepaling
voor de ambtshalve vaststelling van de ingeboekte hoeveelheid hernieuwbare energie
tot een afschrijving (of bijschrijving) van een emisiereductie-eenheid in dezelfde
sector leidt als die destijds beleverd is.
Daarnaast regelt het vierde en vijfde lid de overgang van een sectorbrede systematiek
met energiesturing naar een systematiek met sector- en CO2-ketensturing. De overgang is aan de orde wanneer het Register hernieuwbare energie
vervoer op 1 mei 2026 het gedeelte van de HBE-saldi van rekeninghouders uit 2025,
dat voor sparen in aanmerking komt, op de rekening van de desbetreffende rekeninghouders
voor kalenderjaar 2026 bijschrijft. De omrekening van de HBE (die één gigajoule hernieuwbare
energie vertegenwoordigt) naar een emissiereductie-eenheid (die voor één kg CO2-equivalent-ketenemissiereductie staat), gebeurt met behulp van de broeikasgasemissiereductiebijdrage
van de ingeboekte hernieuwbare energie, bedoeld in artikel 33, eerste lid, van de
Regeling energie vervoer, zoals gepubliceerd uiterlijk op 1 juli 2025, met dien verstande
dat de bijdrage van beter fossiele brandstof, bedoeld in artikel 9.8.1.1 van deze
wet en in weerwil van artikel 33, tweede lid, van de Regeling energie vervoer, van
de berekening uitgezonderd is. De verdeling van de ERE’s over de sectoren land, binnenvaart
en zeevaart gebeurt per soort (conventioneel, geavanceerd, bijlage IX-B en overig)
overeenkomstig de inboekingen van geleverde hernieuwbare energie aan die sectoren
in kalenderjaar 2025, waarbij inboekingen voor een geleverde hoeveelheid hernieuwbare
energie aan luchtvaartuigen aan de sector land toegerekend worden.
Artikel IV
De inwerkingtreding van het wetsvoorstel zal plaatsvinden bij koninklijk besluit,
dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden
vastgesteld. Beoogd wordt dat ook het nog aan te passen Besluit energie vervoer en
de Regeling energie vervoer op hetzelfde moment in werking treden als het wetsvoorstel.
Gelet op de jaarsystematiek van het systeem van hernieuwbare energie vervoer die uitgaat
van een kalenderjaar, die op 1 januari begint en op 31 december eindigt, wordt beoogd
om het wetsvoorstel op 1 januari 2026 in werking te laten treden.
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat,
C.A. Jansen
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
C.A. Jansen, staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.