Brief commissie : Brief van de tijdelijke commissie Grondrechten en constitutionele toetsing over een advies over het voorstel van wet van de leden Boswijk en Mutluer tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafrecht BES in verband met het strafbaar stellen van het openbaar maken van beeldmateriaal van slachtoffers
36 381 Voorstel van wet van de leden Boswijk en Mutluer tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafrecht BES in verband met het strafbaar stellen van het openbaar maken van beeldmateriaal van slachtoffers
Nr. 8
                   BRIEF VAN DE TIJDELIJKE COMMISSIE GRONDRECHTEN EN CONSTITUTIONELE TOETSING
            
Aan de Leden
Den Haag, 22 mei 2025
De tijdelijke commissie Grondrechten en constitutionele toetsing (hierna: de tijdelijke
                  commissie) heeft tijdens haar procedurevergadering van 27 maart 2025 besloten, gelet
                  op het dictum en het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State, een
                  adviestraject te starten voor het voorstel van wet van de leden Boswijk en Mutluer
                  tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafrecht BES in
                  verband met het strafbaar stellen van het openbaar maken van beeldmateriaal van slachtoffers
                  (Kamerstuk 36 381). De vaste commissie voor Justitie en Veiligheid is hierover geïnformeerd met een
                  brief van 27 maart 2025 (2025Z05775). Hierbij biedt de tijdelijke commissie haar advies aan, dat ziet op de subsidiariteit
                  en proportionaliteit van het voorstel.
               
Inhoud wetsvoorstel en grondrechtelijk kader
Met het initiatiefvoorstel wordt een strafbaarstelling voorgesteld voor het opzettelijk
                  openbaar maken van afbeeldingen van personen die dringend hulp nodig hebben of die
                  ten gevolge van die situatie zijn overleden. Het voorstel raakt aan de vrijheid van
                  meningsuiting (o.a. artikel 10 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens
                  (EVRM) en aan het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer (o.a. artikel 8
                  EVRM)).
               
Het voorstel heeft als doel de persoonlijke levenssfeer van slachtoffers te beschermen.
                  Deze bescherming heeft een beperking tot gevolg van de vrijheid van meningsuiting
                  voor degenen die beeldmateriaal van slachtoffers openbaar willen maken. Bij een beperking
                  van de vrijheid van meningsuiting (artikel 10 EVRM) is van belang dat deze (1) bij
                  wet is voorzien, (2) een legitiem doel dient en (3) in een democratische samenleving
                  noodzakelijk is. Bij de vraag of een beperking in een democratische samenleving noodzakelijk
                  is (3), beoordeelt het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) of er sprake
                  is van een dringende maatschappelijke behoefte en of de beperking proportioneel is,
                  dat wil zeggen: in verhouding staat tot het beoogde doel.1 Daarbij is van belang dat de wetgever de noodzaak van de beperking goed onderbouwt.2 Ook de aard en ernst van de sancties spelen een rol bij de beoordeling door het EHRM.3 Bovendien moet er geen lichter middel zijn om hetzelfde doel te bereiken (subsidiariteit).4 Hieronder wordt ingegaan op de onderbouwing van de subsidiariteit en proportionaliteit
                  van de voorgestelde strafbaarstelling.
               
Subsidiariteit: inzet van het strafrecht
In het wetsvoorstel is ervoor gekozen het strafrecht in te zetten. De inzet van het strafrecht is een uiterst middel en moet dus zorgvuldig
                  worden afgewogen. Het wetsvoorstel heeft als doel ervoor te zorgen dat beelden van
                  personen die dringend hulp behoeven niet langer openbaar worden gemaakt, zodat geen
                  inbreuk wordt gemaakt op hun persoonlijke levenssfeer. Het EHRM leidt uit artikel 8
                  EVRM af dat staten soms proactief maatregelen moeten nemen om het recht op eerbiediging
                  van de persoonlijke levenssfeer te beschermen.5 Het is in principe aan staten zelf om te beoordelen hoe zij dit doen. Zo kan het
                  nodig zijn om bepaalde handelingen strafbaar te stellen om het recht op eerbiediging
                  van de persoonlijke levenssfeer te beschermen, bijvoorbeeld bij afschrikking tegen
                  zware geweldsdelicten. Als het gaat om het tegengaan van mindere ingrijpende handelingen
                  die bijvoorbeeld grote psychologische gevolgen voor individuen kunnen hebben, is de
                  inzet van het strafrecht niet altijd nodig. Dan kan ook de mogelijkheid om op grond
                  van het privaatrecht naar de rechter te stappen, voldoende bescherming bieden.6
De Raad van State heeft in zijn advies opmerkingen gemaakt over de subsidiariteit.
                  De Raad van State benadrukt het belang om in kaart te brengen wat de verschillende
                  mogelijkheden zijn om het maken en delen van beelden van slachtoffers tegen te gaan,
                  voordat tot strafbaarstelling wordt overgegaan. Te denken valt aan het versterken
                  van civiele mogelijkheden om platforms aan te spreken waarop de beelden worden getoond,
                  als mogelijk minder ingrijpend instrument om hetzelfde resultaat te bereiken. Mocht
                  tot inzet van het strafrecht worden overgegaan merkt de Raad van State nog op dat,
                  gelet op de ernst van het delict, er meer aanleiding lijkt om de strafbaarstelling
                  een overtreding te laten zijn in plaats van een misdrijf.
               
Anders dan aanbevolen door de Raad van State hebben de initiatiefnemers niet in kaart
                  gebracht welke minder ingrijpende alternatieven er zijn om het maken en delen van
                  beelden van slachtoffers tegen te gaan, voordat tot inzet van het strafrecht wordt
                  overgegaan. De initiatiefnemers geven aan dat bewustwordingscampagnes tot dusver niet
                  tot een kentering hebben geleid en dat de strafbaarstelling kan helpen de bewustwording
                  te vergroten. Minder ingrijpende mogelijkheden via het privaatrecht zijn niet verkend.
               
Gelet hierop geeft de tijdelijke commissie de leden in overweging om in het kader
                     van de subsidiariteit te wegen of inzet van het strafrecht hier de meest aangewezen
                     weg is.
Proportionaliteit: reikwijdte van de strafbepaling
Het wetsvoorstel heeft zoals gezegd als doel de persoonlijke levenssfeer van slachtoffers
                  te beschermen. De voorgestelde strafbaarstelling heeft een beperking tot gevolg van
                  de vrijheid van meningsuiting voor degenen die beeldmateriaal waarop slachtoffers
                  te zien zijn, openbaar willen maken. Het EHRM beoordeelt bij het afwegen van de vrijheid
                  van meningsuiting tegen de bescherming van de persoonlijke levenssfeer onder meer
                  de inhoud, vorm en gevolgen van de openbaarmaking.7 De verspreiding van het beeldmateriaal speelt daarbij een rol.8 Als een bericht wordt verspreid onder professionals of in een dusdanig beperkte kring
                  dat deze geen significante schade kan aanrichten, kan dit bijvoorbeeld een mitigerende
                  factor zijn bij deze beoordeling. Andersom geldt dat de impact op het recht op bescherming
                  van de persoonlijke levenssfeer aanzienlijk is bij een bericht dat toegankelijk is
                  voor alle internetgebruikers of dat door het invullen van een naam in een zoekmachine
                  naar voren komt, aldus het EHRM.9
De Raad van State heeft over de gevolgen van de openbaarmaking ook opmerkingen gemaakt.
                  De Raad van State adviseert dat moet worden verduidelijkt of onder de strafbaarstelling
                  ook het delen van afbeeldingen valt in een beperkte kring van privépersonen. De Raad van State stelt daarbij de vraag of er draagvlak bestaat voor een dergelijke
                  strafbaarstelling. In de rechtspraak en wetsgeschiedenis zijn namelijk aanknopingspunten
                  te vinden om ervoor te kiezen het openbaar maken van beeldmateriaal in een beperkte
                  kring van privépersonen niet strafbaar te maken. Verder adviseert de Raad van State
                  toe te lichten waarom ervoor is gekozen de eerste openbaarmaking van beeldmateriaal
                  wel strafbaar te stellen, maar de (verdere) verspreiding niet. De Raad van State illustreert met een voorbeeld dat de voorgestelde strafbaarstelling
                  tot gevolg kan hebben dat een handeling met een kleinere impact op de privacy – het
                  delen in een beperkte kring van privépersonen, bijvoorbeeld via een appgroep – wel
                  strafbaar zal zijn en het vervolgens verspreiden via internet – met een potentieel
                  veel groter bereik – niet.
               
De initiatiefnemers bevestigen dat het de bedoeling is dat de strafbaarstelling ziet
                  op de persoon die de beelden als eerste openbaar maakt, ongeacht de omvang van de
                  kring van personen. Het delen van afbeeldingen in een beperkte kring valt hier dus
                  ook onder. De initiatiefnemers gaan niet in op de vraag van de Raad van State over
                  het draagvlak voor deze strafbaarstelling en de vraag of het proportioneel is om het
                  delen van beeldmateriaal in een beperkte kring van privépersonen via een appgroep
                  wel strafbaar te stellen, maar het verder verspreiden via internet – met een groter
                  bereik – niet. De aanknopingspunten in de rechtspraak en wetsgeschiedenis voor een
                  beperktere strafbaarstelling worden ook niet besproken. Over het strafbaar stellen
                  van het verspreiden van beeldmateriaal merken de initiatiefnemers op dat zij dit niet strafbaar willen
                  stellen omdat zij het probleem bij de kern willen aanpakken, namelijk bij degene die
                  de beelden openbaar maakt.
               
Verder maakt het wetsvoorstel het openbaar maken van beeldmateriaal strafbaar, niet
                  alleen wanneer aan de hand van persoonskenmerken de persoon kan worden geïdentificeerd, maar ook wanneer uit de context kan worden afgeleid om welke persoon het gaat.10 Het EHRM beoordeelt zoals gezegd de inhoud, vorm en gevolgen van de openbaarmaking
                  bij het afwegen van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer tegen het recht
                  op vrijheid van meningsuiting.11 Hierbij speelt de wijze waarop de persoon te zien is ook een rol.12
De Raad van State heeft over de herkenbaarheid van het slachtoffer de vraag opgeworpen
                  of een strafbaarstelling wel proportioneel is als alleen uit de context of omgeving
                  kan worden afgeleid wie is afgebeeld. De privacyschending is in zo’n geval immers
                  beperkt. De Raad van State adviseert dat het slachtoffer herkenbaar moet zijn aan
                  de hand van persoonskenmerken, eventueel in combinatie met omgevingsfactoren, om binnen
                  de strafbaarstelling te vallen.
               
De initiatiefnemers hebben dit advies niet opgevolgd. De initiatiefnemers vinden het
                  van belang dat ook de omgevingskenmerken onderdeel kunnen zijn van de strafbaarstelling.
                  Zij menen dat ook sprake kan zijn van een grove privacyschending wanneer het slachtoffer
                  voor nabestaanden herkenbaar is aan de hand van de context, bijvoorbeeld bij beeldmateriaal
                  van een ernstig auto-ongeluk. Zij geven daarmee impliciet aan dat zij ook de openbaarmaking
                  van beeldmateriaal met herkenbaarheid van het slachtoffer aan de hand van de context
                  in verhouding vinden staan tot de voorgestelde straf (gevangenisstraf van ten hoogste
                  een jaar of geldboete van de derde categorie).
               
Gelet op het voorgaande geeft de tijdelijke commissie de leden in overweging om de
                     proportionaliteit van de strafbaarstelling te wegen, in het bijzonder de keuze om
                     het openbaar maken van beelden binnen een beperkte kring van privépersonen wel strafbaar
                     te stellen en verdere verspreiding niet.
De hiervoor genoemde punten kunnen betrokken worden bij de verdere behandeling van
                  het wetsvoorstel.
               
De voorzitter van de tijdelijke commissie, Van Nispen
De griffier van de tijdelijke commissie, Kling
Ondertekenaars
- 
              
                  Eerste ondertekenaar
 M. van Nispen, voorzitter van de tijdelijke commissie Grondrechten en constitutionele toetsing
- 
              
                  Mede ondertekenaar
 Y.C. Kling, griffier
