Memorie van toelichting : Memorie van toelichting
36 745 Wijziging van diverse wetten op het terrein van het funderend onderwijs in verband met aanpassing van het toezicht rondom oprichting van bepaalde niet bekostigde scholen en het wegnemen van hardvochtigheden in het voortgezet speciaal onderwijs en het praktijkonderwijs (Wet startprocedure b3-scholen en hardvochtigheden vso en pro)
Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING
Inhoud
blz.
A.
Algemeen deel
1
Inleiding
1
Hoofdlijnen van het voorstel
2
2.1.
Melding over oprichting b3-scholen
2
2.2.
Hardvochtigheden voortgezet speciaal onderwijs en praktijkonderwijs
8
Toepassing in Caribisch deel van het Koninkrijk
10
Doenvermogen
10
Uitvoering, toezicht en handhaving
10
Financiële gevolgen
13
6.1.
Gevolgen voor de rijksbegroting
13
6.2.
Gevolgen voor de regeldruk
13
Advies en consultatie
13
7.1.
Adviescollege toetsing regeldruk
13
7.2.
Internetconsultatie
13
Overgangsrecht
13
Inwerkingtreding
14
B.
Artikelsgewijs
14
A. Algemeen deel
Inleiding
Dit wetsvoorstel stelt in de eerste plaats wijzigingen voor ten aanzien van het inspectietoezicht
rondom de stichting van bepaalde niet door de overheid bekostigde scholen voor basisonderwijs
of voortgezet onderwijs. Het betreft de scholen, bedoeld in artikel 1, onderdeel b,
sub 3, van de Leerplichtwet 1969 (hierna: b3-scholen). Een klein deel van de Nederlandse
leerlingen volgt onderwijs aan een particuliere school. Tijdens de plenaire behandeling
van het wetsvoorstel uitbreiding bestuurlijk instrumentarium onderwijs in de Tweede
Kamer heeft de Minister voor Primair en Voortgezet onderwijs toegezegd te willen onderzoeken
of en, zo ja, op welke manier de poortwachtersfunctie bij de niet-bekostigde scholen
zou kunnen worden versterkt, zodat kan worden ingegrepen bij zorgelijke signalen.1 De voorgestelde wijzigingen geven invulling aan deze toezegging. Ook geven de voorgestelde
wijzigingen invulling aan de ambitie in het regeerprogramma om in het funderend onderwijs
scherp toe te zien op de naleving van de burgerschapsopdracht.2
In de tweede plaats worden wijzigingen voorgesteld om twee hardvochtigheden, beschreven
in de Kamerbrief van 22 december 20223, in het voortgezet speciaal onderwijs en het praktijkonderwijs weg te nemen. Deze
hardvochtigheden hebben betrekking op de maximale verblijfsduur en de toelaatbaarheid
van leerlingen in het voortgezet speciaal onderwijs en het praktijkonderwijs. Het
gaat om zeer beperkte wijzigingen, bedoeld voor situaties die zich alleen bij grote
uitzondering voordoen. De eerste hardvochtigheid betreft de regel dat leerlingen in
het voortgezet speciaal onderwijs (vso) met uitstroomprofiel dagbesteding de school
moeten verlaten aan het einde van het schooljaar waarin de leeftijd van 20 jaar is
bereikt. De tweede hardvochtigheid betreft de mogelijkheid van nieuwkomers om tot
het praktijkonderwijs te worden toegelaten, als zij de Nederlandse taal voldoende
machtig zijn. Dit kan momenteel pas nadat zij een jaar regulier onderwijs hebben gevolgd.
Op deze twee regels maakt de wet thans geen uitzondering mogelijk. Dit wetsvoorstel
voert een dergelijke mogelijkheid wel in, voor een beperkte categorie gevallen.
Hoofdlijnen van het voorstel
2.1. Melding over oprichting b3-scholen
2.1.1. Probleembeschrijving
In Nederland heeft ieder kind recht op goed onderwijs. De Leerplichtwet 1969 of de
Leerplichtwet BES (hierna worden beide wetten tezamen geduid als: Leerplichtwet),
bepalen met het oog hierop dat niet-bekostigd onderwijs, waartoe de zogenoemde b3-scholen4 worden gerekend, moeten voldoen aan bepaalde eisen omtrent de minimale basiskwaliteit
zoals opgenomen in de Wet op het primair onderwijs (hierna: WPO), Wet primair onderwijs
BES (hierna: WPO BES) en de Wet voortgezet onderwijs 2020 (hierna: WVO 2020). Het
gaat dan bijvoorbeeld om de zorgplicht voor de veiligheid, bevoegdheidseisen voor
docenten, en de verplichting om aantoonbaar aandacht te besteden aan de kerndoelen.
Deze minimale vereisten aan het onderwijs gelden dus voor zowel het bekostigd als
het niet-bekostigd onderwijs. Op het moment dat de niet-bekostigde onderwijsvoorziening
voldoet aan de in de wet gestelde kwaliteitseisen is sprake van een school in de zin
van de Leerplichtwet, waaraan een jongere de leerplicht kan vervullen.
Op dit moment vindt het toezicht op de naleving van deze normen door b3-scholen pas
plaats na aanvang van het onderwijs. Initiatiefnemers die een dergelijke school willen
starten, zijn verplicht om de Minister binnen vier weken na de oprichting van de school
daarvan in kennis te stellen. Als het gaat om een rechtspersoon, dienen daarbij tevens
de statuten en reglementen van de rechtspersoon te worden overlegd. De inspectie beoordeelt
vervolgens zo snel mogelijk na de aanvang van het onderwijs of de b3-school aan de
eisen van minimale basiskwaliteit voldoet. Het college van burgemeester en wethouders
is verplicht dat oordeel te volgen. Tegen het besluit van de inspectie staat bestuursrechtelijke
rechtsbescherming open.
Er is op dit moment geen instrumentarium voorhanden om b3-scholen, die niet (zullen)
voldoen aan de bovengenoemde minimale eisen, voor aanvang van het onderwijs tegen
te kunnen houden. Specifiek in relatie tot de minimale vereisten op gebied van burgerschap
en veiligheid is dit volgens het kabinet een probleem. Dit betekent dat er een risico
bestaat dat kinderen een periode naar een school gaan waar het burgerschapsonderwijs
of het veiligheidsbeleid ondermaats is, of er zelfs sprake kan zijn van antidemocratisch
of antirechtsstatelijk onderwijs. Het toezien op de burgerschapsopdracht krijgt ook
de nadruk in het Hoofdlijnenakkoord en de uitwerking daarvan in het regeerprogramma.5 De wetgever wil dit kunnen voorkomen door een toets vooraf, zoals in het bekostigd
onderwijs reeds het geval is.6 De zorgen van de regering over het ontbreken van dit instrument klemmen te meer daar
het aantal b3-scholen gestaag groeit.
Tegelijkertijd zijn er ook signalen over mensen in Nederland die zich antidemocratisch
of antirechtsstatelijk opstellen, bijvoorbeeld in het AIVD-rapport Fenomeenanalyse soevereinenbeweging in Nederland «Met de rug naar de samenleving».7 Sommige soevereinen vertrouwen het door de overheid geaccrediteerde onderwijs niet
en proberen eigen scholen op te richten om zo hun kinderen aan het regulier onderwijs
te onttrekken. Tot dusver waren dat nog geen b3-scholen, maar het risico van deze
ontwikkelingen is wel dat er een groeiende groep kinderen is die tussen wal en schip
kan vallen en aan het maatschappelijk zicht onttrokken zou kunnen worden. Dat kan
negatieve invloed hebben op het welzijn van kinderen en voor de verwezenlijking van
hun rechten, terwijl de overheid hier wel mede verantwoordelijkheid voor draagt.
In de huidige situatie beoordeelt de inspectie, zoals hierboven reeds geschetst, na
aanvang van het onderwijs of de b3-school voldoet aan de wettelijke eisen, waaronder
ook de eisen op gebied van burgerschap en veiligheid. Indien dit niet zo is, kan de
inspectie oordelen dat de school moet sluiten. Op het moment dat het bewuste besluit
wordt genomen, verzorgt de betreffende school echter al enige tijd onderwijs aan leerplichtige
leerlingen. Deze leerlingen gaan in dat geval naar een school waar niet voldaan wordt
aan de wettelijke eisen omtrent de minimale basiskwaliteit. Daar waar het gaat om
een tekortkoming op het gebied van burgerschap en veiligheid, vindt het kabinet dit
onacceptabel. Het betreft de naleving van de meest fundamentele eisen aan het onderwijs:
een leerling moet zich op elke school vrij en veilig kunnen voelen.
Als de betreffende onderwijsvoorziening de beslissing van de inspectie bovendien aanvecht
middels een juridische procedure, betekent dat in de praktijk dat leerlingen nog vrij
lang les kunnen krijgen op een school die niet voldoet aan de genoemde minimale wettelijke
eisen.8 Een dergelijke situatie kan wel een jaar aanhouden. Hier is vanuit verschillende
partijen, waaronder Ingrado9, diverse samenwerkingsverbanden en vanuit de Tweede Kamer10 aandacht voor gevraagd.
Leerlingen en hun ouders, maar ook initiatiefnemers die zelf een school willen starten,
krijgen daardoor pas op een laat moment zekerheid over het voortbestaan van de school.
Voor ouders die hun kinderen op de startende b3-school willen inschrijven, is het
echter van belang zo snel mogelijk zekerheid te hebben dat de school voldoet aan de
minimale eisen ten aanzien van burgerschap en veiligheid. Indien de inspectie na de
start van de school besluit dat niet aan de gestelde eisen van burgerschap en veiligheid
wordt voldaan, betekent dat immers dat leerplichtige leerlingen op korte termijn van
school moeten wisselen. Doen zij dat niet, dan zijn de ouders op grond van de Leerplichtwet
strafbaar.11 Voor de leerlingen die onderwijs ontvangen op die school, met name kwetsbare leerlingen,
kan het zeer nadelig zijn om op korte termijn een andere geschikte school te moeten
vinden. Het kan tot de onwenselijke situatie leiden dat leerlingen die net zijn geaard
op een school en de leraren en andere leerlingen op de school hebben leren kennen
na een negatief besluit van de inspectie dit hele proces opnieuw moeten doorlopen.
Ongeacht de snelheid waarmee de overheid handelt; het sluiten van een school is een
zeer ingrijpende gebeurtenis voor leerlingen, ouders én personeel. Het voorkomen van
deze situatie door de school niet te laten starten verdient voorkeur boven het genezen
van een reeds ontstaan probleem.
Al met al biedt de wet op dit moment geen waarborg om te voorkomen dat leerplichtige
leerlingen enige tijd onderwijs volgen op scholen die naar verwachting niet aan de
(fundamentele) wettelijke eisen omtrent burgerschap en veiligheid zullen voldoen.
Daarom acht de regering het van groot belang om niet af te wachten of al dan niet
aan de regels op dit punt wordt voldaan. Waar mogelijk, moet worden voorkomen dat
leerplichtige leerlingen les krijgen op scholen die niet aan de regels voldoen. Alle
leerlingen hebben immers recht op kwalitatief onderwijs in een veilige schoolomgeving;
het maakt daarbij niet uit of ze dat op een bekostigde school of een niet-bekostigde
school volgen. De regering acht het kortom onwenselijk dat leerlingen kunnen worden
blootgesteld aan een onderwijsomgeving die niet voldoet aan de minimale kwaliteitseisen
van veiligheid en burgerschap, terwijl dat op basis van een onderzoek voor de start
van de school had kunnen worden voorkomen. De regering acht het daarom noodzakelijk
om de procedure rond het verkrijgen van de status van b3-school aan te scherpen.
2.1.2 Probleemaanpak en motivering instrumentkeuze
Voorgesteld wordt de huidige procedure rond de start van b3-scholen aan te vullen
met de verplichting om vooraf een melding te doen aan de Minister, en bij die melding
ook het voorgenomen beleid te overleggen over de wijze waarop aan de eisen rondom
burgerschap en veiligheid zal worden voldaan. Daarbij gaat het niet om nieuwe (kwaliteits-)eisen.
Alleen het moment waarop door de inspectie aan deze eisen wordt getoetst wordt veranderd:
voor aanvang van het onderwijs in plaats van na aanvang. Door deze aanpassing kan
worden voorkomen dat een school die niet aan de te toetsen eisen zal voldoen reeds
is gestart. In plaats van het moeten sluiten van een school, met alle gevolgen van
dien voor alle betrokkenen, kan door de voorgestelde wijziging worden voorkomen dat
de school start.
Initiatiefnemers dienen op dit moment bij de kennisgeving contactgegevens te overleggen,
evenals de beoogde vestigingsplaats en – indien het gaat om een rechtspersoon – ook
de statuten en reglementen.12 In aanvulling hierop dienen voortaan ook de volgende zaken bij de melding te worden
meegezonden:
– de meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling;
– een uiteenzetting van het voorgenomen beleid ten aanzien van burgerschapsonderwijs
in het beoogde schoolplan; en
– het veiligheidsbeleid.
De inspectie kan vervolgens voorafgaand aan de start van de school kennisnemen van
de aangeleverde stukken en een eerste oordeel uitspreken over of de school al dan
niet zal voldoen aan de kwaliteitseisen op het gebied van burgerschap en veiligheid
die gelden voor b3-scholen. Indien daartoe aanleiding is kan de inspectie overleggen
met de initiatiefnemer. Bijvoorbeeld als er signalen zijn die leiden tot twijfels
over de kwaliteit van het veiligheidsbeleid, die door de aangeleverde stukken niet
worden weggenomen. Een gesprek over deze signalen met de initiatiefnemer kan dergelijke
twijfels wegnemen of juist bevestigen.13
Alleen als aantoonbaar uit genoemd beleid of het overleg (of een combinatie van beide)
volgt dat de school niet zal kunnen voldoen aan de eisen, besluit de inspectie dat
het initiatief de status van school niet verkrijgt. Het gaat dus om een terughoudende
toets, die in het overgrote merendeel van de gevallen niet tot een negatief besluit
zal leiden. Het voorgestelde systeem gaat ervan uit dat het initiatief in beginsel
onderwijs kan verzorgen aan leerplichtige leerlingen, tenzij uit de toets van het
voorgenomen beleid aantoonbaar volgt dat niet zal kunnen worden voldaan aan de wettelijke
eisen.
Als de inspectie geen negatief besluit neemt, zal, nadat de school daadwerkelijk van
start is gegaan, de inspectie onderzoeken of wordt voldaan aan de geldende wet- en
regelgeving. De inspectie kan immers pas op het moment dat de school is gestart, onderzoeken
of in de praktijk ook aan de vooraf getoetste kwaliteitseisen wordt voldaan.
Hierbij dient overigens te worden benadrukt dat geen aanvullende inhoudelijke drempel wordt opgeworpen om onderwijs te verzorgen. Door middel van de voorgestelde
wijzigingen wordt de eerste beoordeling van de naleving van de gestelde eisen op het
gebied van burgerschap en veiligheid vervroegd, naar een aantal weken voorafgaand
aan de start van het geven van onderwijs. De inspectie toetst op dat moment een deel
van de reguliere criteria waaraan b3-scholen, als zij eenmaal zouden zijn gestart,
ook nu al moeten voldoen.
Zoals ook in het huidige stelsel, heeft het indienen van een bezwaarschrift tegen
het besluit van de inspectie om het initiatief niet de status van school toe te kennen,
in beginsel geen schorsende werking. Dit betekent dat het besluit waarin de inspectie
oordeelt dat geen sprake is van een school in de zin van de Leerplichtwet in stand
blijft zolang de bezwaar- of beroepsprocedure loopt. De school kan dus (nog) niet
starten, en de leerplicht kan er niet worden vervuld. Als sprake is van spoedeisend
belang kan een initiatiefnemer wel vragen om een voorlopige voorziening bij de bestuursrechter,
die – als de voorziening wordt toegewezen – het besluit van de inspectie kan schorsen.
Verhouding bekostigd en niet-bekostigd (b3) onderwijs
Uitgangspunt in het niet-bekostigd onderwijs is dat de wetgever slechts de minimale
grenzen stelt om de kwaliteit van het onderwijs te waarborgen. In tegenstelling tot
het bekostigd onderwijs bestaat in het niet-bekostigd onderwijs immers geen bekostigingsrelatie
met de overheid. De voorschriften die aan niet-bekostigde scholen worden gesteld hebben
dan ook niet tot doel, zoals stichtingsnormen in het bekostigd onderwijs dat wel hebben,
de beschikbare publieke middelen zo rechtvaardig mogelijk te verdelen. De voorschriften
aan niet-bekostigde scholen zijn de minimale randvoorwaarden voor kwalitatief, deugdelijk
onderwijs. De voorgestelde toets voor b3-scholen is een dergelijke randvoorwaarde
om veilig onderwijs voor leerplichtige leerlingen te waarborgen vanaf de start van
het onderwijs.
Met de voorgestelde wijziging vindt geen verdergaand toezicht plaats op het niet-bekostigd
onderwijs ten opzichte van het bekostigd onderwijs. In het bekostigd onderwijs vindt
reeds een toets plaats voorafgaand aan de start van de school. Een bekostigde school
dient, om door de Minister voor bekostiging in aanmerking te worden gebracht, een
aanvraag in te dienen die vergezeld gaat van onder andere een beschrijving van het
voorgenomen beleid ten aanzien van de kwaliteit van het onderwijs (artikelen 74 WPO,
72 WPO BES en 4.5a WVO 2020). In de praktijk is sinds het in werking treden van de
Wet Meer Ruimte voor Nieuwe Scholen in 2021–2022 gebleken dat de toets voorafgaand
aan de start van de school een bruikbaar en nuttig instrument is: aanvragen tot bekostiging
zijn afgewezen wegens onvoldoende kwaliteit van de plannen op o.a. burgerschapsgebied.
Daarmee is voorkomen dat leerlingen onderwijs kregen dat niet aan de kwaliteitsnormen
voldeed. De toets in het bekostigd onderwijs is uitvoeriger dan de voorgestelde toets
in het niet-bekostigd onderwijs.14 Door slechts te toetsen op de minimale eisen ten aanzien van burgerschap en veiligheid
en een terughoudende toets uit te voeren voorafgaand aan de start van de school wordt
rekening gehouden met het karakter van het niet-bekostigde onderwijs en de daaruit
voortvloeiende noodzaak tot terughoudende regulering door de overheid, die overigens
ook in artikel 23 van de Grondwet besloten ligt.
2.1.3 Verhouding tot artikel 23 van de Grondwet
Het wetsvoorstel brengt met zich dat het voorafgaande toezicht in de vorm van een
melding over de plannen van het voorgenomen onderwijs in bepaalde gevallen de vrijheid
van stichting van artikel 23 Grondwet kan beperken. Een beperking van de vrijheid
van stichting is mogelijk. Uit artikel 23 Grondwet volgt immers niet een absoluut
recht op de vrijheid van stichting.15 De regering heeft reguleringsvrijheid om normen te stellen die het recht op kwalitatief
goed onderwijs borgen.16 Ook als het toezicht op die eisen plaatsvindt voordat de school is gestart met het
verzorgen van onderwijs.17
De maatregel moet dan evenwel proportioneel en noodzakelijk zijn om een beperking
te kunnen rechtvaardigen. De regering is van mening dat de voorgestelde aanpassing
proportioneel en noodzakelijk is.
De voorgestelde aanpassing is ten eerste proportioneel omdat het voorafgaande toezicht
maar in beperkte mate belastend is voor scholen. Er worden immers geen nieuwe eisen
voorgesteld. De beperking is ingegeven door de eisen waar b3-scholen momenteel ook
aan moeten voldoen. Daarnaast zal de inspectie slechts terughoudend toetsen.
Het voorafgaande toezicht is tevens noodzakelijk gelet op de verantwoordelijkheid
die de overheid heeft om het recht op kwalitatief en veilig onderwijs te garanderen.
Momenteel is er geen enkele voorafgaande toets voor b3-scholen. Dat brengt het risico
met zich dat scholen onderwijs geven dat onder de maat is. Het gaat zodoende om een
preventieve maatregel.
In het huidige systeem kan de inspectie pas toezicht houden nadat het onderwijs al
van start is gegaan. Dat kan betekenen dat kinderen anti-rechtstatelijk onderwijs
kunnen krijgen in een mogelijk onveilige omgeving en wellicht nog langer indien een
school een procedure start tegen het besluit van de inspectie. Indien de school het
besluit van de inspectie aanvecht, betekent dat in de praktijk dat de school open
blijft totdat de procedure is afgerond.18 Dit leidt ertoe dat leerlingen, ouders en schoolbesturen lange tijd in onzekerheid
kunnen verkeren over de status van hun school. Leerlingen dienen vervolgens uiteindelijk
alsnog over te stappen naar een andere school.
Daarbij nog gewezen op het feit dat er, zoals eerder genoemd, steeds vaker b3-scholen
worden gesticht. Bij sommige van die initiatieven ontstond maatschappelijke onrust
over de verhouding tot de democratische rechtsstaat. Daarnaast zijn er de laatste
tijd aanvragen geweest in het bekostigd onderwijs die zijn afgewezen omdat (onder
meer) niet werd voldaan aan de burgerschapseis. Het betrof in 2021–2022 twee initiatieven
in het primair onderwijs en tien VO-initiatieven in het voortgezet onderwijs. In 2022–2023
waren dit er respectievelijk vijf en één. Over de derde ronde stichtingsaanvragen
(2023–2024) zijn nu nog geen cijfers bekend.
Naar het oordeel van de regering is er dus een steeds aanzienlijker wordend risico
op situaties waarin leerlingen onderwijs krijgen dat niet voldoet aan de minimale
eisen van veiligheid en burgerschap. Dit maakt dat de regering van oordeel is dat
er, in het belang van het recht op goed onderwijs, voldoende aanleiding en noodzaak
is om te komen tot de voorgestelde beperking van de vrijheid van stichting.
2.2. Hardvochtigheden voortgezet speciaal onderwijs en praktijkonderwijs
2.2.1 Probleembeschrijving
Met de motie van de leden Ploumen en Jetten heeft de Tweede Kamer het kabinet verzocht
een uitgebreide inventarisatie te maken van de terreinen waarop hardvochtige wetgeving
voorkomt.19 Naar aanleiding van deze motie hebben de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
de Minister voor Primair en Voortgezet onderwijs en de Staatssecretaris van Cultuur
en Media een inventarisatie gedaan van hardvochtige regelgeving op het gebied van
onderwijs, cultuur en wetenschap. In het funderend onderwijs zijn acht hardvochtigheden
gesignaleerd.20 Twee van de aangetroffen hardvochtigheden betreffen wetgeving in formele zin. Dit
wetvoorstel beoogt die hardvochtigheden weg te nemen.
De eerste hardvochtigheid betreft de regel dat leerlingen in het vso met uitstroomprofiel
dagbesteding de school moeten verlaten aan het einde van het schooljaar waarin de
leeftijd van 20 jaar is bereikt. In de praktijk blijkt dat in sommige gevallen leerlingen
meer onderwijstijd nodig hebben om naar een beter passende plek in de dagbesteding
door te stromen.
In het uitstroomprofiel dagbesteding wordt een onderscheid gemaakt in belevingsgerichte,
activiteitengerichte en arbeidsmatige dagbesteding. Een langere verblijfsduur in het
vso kan voor een aantal leerlingen betekenen dat zij kunnen uitstromen naar een dagbestedingsplek
die beter past bij hun mogelijkheden, bijvoorbeeld naar arbeidsmatige dagbesteding
in plaats van activiteitgerichte dagbesteding. Een dergelijk geval kan zich in het
bijzonder voordoen bij leerlingen die op latere leeftijd instromen in het vso, bijvoorbeeld
omdat zij (met hun ouders) naar Nederland zijn gevlucht. Op dit moment ontbreekt voor
deze leerlingen de mogelijkheid om zich langer door te ontwikkelen zodat zij kunnen
uitstromen naar een uitstroomprofiel dat beter bij hen past. De regering is van oordeel
dat dit in specifieke situaties kan leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
De tweede hardvochtigheid betreft de mogelijkheid voor nieuwkomers om tot het praktijkonderwijs
te worden toegelaten. Om toegelaten te worden tot het praktijkonderwijs dient een
leerling eerst een volledig jaar een andere schoolsoort binnen het voortgezet onderwijs
te volgen, bijvoorbeeld in een van de leerwegen binnen het vmbo. De achtergrond hiervan
is om te voorkomen dat nieuwkomers door taalproblemen of leerproblemen als gevolg
van sociaal emotionele problematiek in een onderwijsvorm worden geplaatst die geen
recht doet aan hun cognitieve capaciteiten. Omdat deze leerlingen de Nederlandse taal
vaak niet of nauwelijks beheersen, kunnen zij doorgaans ook niet op een goede manier
deelnemen aan de testen waarop het oordeel over toelaatbaarheid wordt gebaseerd. Na
het eerste schooljaar kan indien nodig alsnog een aanvraag voor de toelaatbaarheid
tot praktijkonderwijs worden ingediend.
Voor een zeer beperkt aantal leerlingen dat het Nederlands wel voldoende machtig is,
kan het echter goed zijn om direct het praktijkonderwijs te kunnen volgen, omdat dit
wel aansluit bij hun cognitieve capaciteiten. Als een nieuwkomer een jaar lang niet
naar het praktijkonderwijs gaat terwijl hij wel goed Nederlands spreekt, betekent
dat immers dat de leerling een jaar onderwijs volgt dat niet wordt verzorgd op het
geëigende niveau. Voorbeeld is een leerling afkomstig uit Suriname zonder Nederlandse
nationaliteit die het Nederlands voldoende beheerst en verder voldoet aan de eisen
voor toelating tot het praktijkonderwijs. In dergelijke gevallen is er geen aanleiding
om de inschrijving van de leerling op het praktijkonderwijs te weigeren, en wordt
dit als hardvochtig beschouwd.
2.2.2 Probleemaanpak en motivering instrumentkeuze
De genoemde hardvochtigheden worden als volgt weggenomen.
In de eerste plaats wordt met het nieuwe artikel 39a van de Wet op de expertisecentra
(WEC) een hardheidsclausule ingevoegd. De inspectie wordt in staat gesteld om in uitzonderlijke
gevallen toe te staan dat een leerling die de leeftijd van twintig jaar heeft bereikt
een jaar langer op de school voor speciaal voortgezet onderwijs kan verblijven. De
inspecteur kan hiertoe besluiten indien het voortgezet verblijf op de school wenselijk
is ten behoeve van een vergroting van het perspectief van de leerling op arbeidsmarktgerichte
dagactiviteiten in een instelling voor dagbesteding. De inspecteur kan voor zijn beslissing
een rapport over de leerlingen verzoeken.
De voorgestelde procedure van het nieuw toegevoegde artikel 39a is gelijk aan de procedure
die voorheen was vastgelegd in artikel 39, vijfde lid, WEC.21 Tegelijkertijd maakt dit nieuwe artikel ook een ontheffing mogelijk voor leerlingen
waarbij voortzetting wenselijk is met het oog op de vergroting van het perspectief
van de leerling op arbeidsmarktgerichte dagactiviteiten en geen voortzetting zal leiden
tot een onbillijkheid van overwegende aard. Deze hardheidsclausule is aldus bedoeld
voor gevallen waarin sprake is van een onredelijk gevolg bij toepassing van de wet,
een gevolg dat niet de bedoeling van de wet kan zijn geweest.
Ten tweede wordt in artikel 2.30 van de WVO 2020 een uitzondering mogelijk gemaakt
voor vreemdelingen die het Nederlands kennelijk voldoende machtig zijn. Deze aanpassing
past de procedure in algemene zin niet aan, maar biedt wel ruimte voor de inschrijving
van leerlingen die niet uit Nederland afkomstig zijn, maar de Nederlandse taal wel
voldoende beheersen, waardoor een zorgvuldige beoordeling van hun capaciteiten kan
worden gemaakt. Onder «kennelijk» voldoende machtig wordt verstaan situaties waarin
evident is dat een leerling de taal voldoende beheerst. Te denken valt dan bijvoorbeeld
aan leerlingen met Nederlands als moedertaal, die afkomstig zijn uit België of Suriname,
of aan leerlingen die weliswaar afkomstig zijn uit het buitenland, maar thuis Nederlands
spreken. Het bevoegd gezag van de school voor praktijkonderwijs beoordeelt of de leerling
het Nederlands voldoende machtig is om in een groep het bestaande onderwijsaanbod
van de school onderwijs te volgen. Concreet betekent dit dat er geen apart aanbod
voor deze leerlingen wordt vormgegeven binnen het praktijkonderwijs. Het samenwerkingsverband
toetst en beslist vervolgens of een leerling toegelaten kan worden tot het praktijkonderwijs.
Wij monitoren het aantal aanmeldingen waarbij gebruik wordt gemaakt van deze uitzondering.
Mocht in bepaalde regio’s een extreme toename worden gezien dan wordt daar in overleg
met de inspectie onderzocht of er nog wel sprake is van een uitzondering.
Toepassing in Caribisch deel van het Koninkrijk
Dit wetsvoorstel is ook van toepassing in Caribisch Nederland ten aanzien van de meldingsplicht
voor b3-scholen. De totstandkoming van b3-scholen wordt op dezelfde manier geregeld
en vastgelegd in de WPO BES en de WVO 2020. Vanuit Caribisch Nederland zijn geen reacties
ontvangen op het voorstel.
Doenvermogen
De voorgestelde wijzigingen hebben beperkte gevolgen voor het doenvermogen van burgers.
De aanpassing van de procedurele voorschriften voor de oprichting van b3-scholen,
vergt immers maar beperkt aanvullende of andere acties van initiatiefnemers dan nu
al het geval is. Wel moeten zij voortaan eerder aan de inspectie kunnen laten zien
dat hun beoogde school aan de regels zal voldoen. Ook is het van belang dat zij alert
zijn op het vereiste dat ze zich twaalf weken voor de beoogde startdatum van de school
bij de inspectie moeten hebben gemeld, omdat de school anders niet als b3-school kan
starten. Aangezien hiermee niet veel meer wordt gevraagd van het doenvermogen van
initiatiefnemers van scholen, wordt niet verwacht dat deze beperkte wijziging een
onredelijke belasting is voor hen.
De voorgestelde wijzigingen worden na inwerkingtreding verwerkt in de onderzoekskaders
van de onderwijsinspectie. Deze kaders worden in de Staatscourant gepubliceerd.22 Tevens zijn deze in te zien op de website van de inspectie. Initiatiefnemers kunnen
in de onderzoekskaders zien waarop de inspectie toezicht houdt en op welke manier
zij dit doet.
Daarnaast leiden de voorgestelde wijzigingen om de hardvochtigheden weg te nemen niet
tot extra handelingen voor de burger. Het gaat om zeer uitzonderlijke situaties die
in de praktijk een enkele keer zullen voorkomen. De ontheffing voor het langer deelnemen
op een vso school sluit aan op de huidige procedure die reeds bestaat voor andere
groepen leerlingen. Het bevoegd gezag dient hierbij een aanvraag in te dienen bij
de inspectie voor een ontheffing. Daarnaast worden geen procedurele eisen gesteld
aan leerlingen om aan te tonen dat zij het Nederlands voldoende machtig zijn.
Uitvoering, toezicht en handhaving
In het voorgestelde moment van toezicht voorafgaand aan de start van een b3-school
zullen slechts de documenten die worden aangeleverd bij de melding worden getoetst.
Het toezicht van de inspectie is gebaseerd op deze documenten. Indien er aanleiding
is om in gesprek te gaan met een initiatiefnemer van een b3-school zal de inspectie
dit gesprek voeren voor de beoogde datum van aanvang van de b3-school. Het aanleveren
van beleidsplannen over het onderwijs dat een b3-school voornemens is te geven, verschaft
de inspectie al enig inzicht in hoe dat onderwijs eruit zal komen te zien. De voorafgaande
melding is een laagdrempelige manier om voor de start van het onderwijs zowel initiatiefnemers
te laten nadenken over kwaliteitselementen van het onderwijs én de inspectie een eerste
indruk te verschaffen van deze plannen.
Bij bekostigde scholen in oprichting wordt eveneens al voordat ze van start gaan door
de Inspectie getoetst op de burgerschapsopdracht. In de aanvraag moet een beschrijving
staan van de wijze waarop het burgerschapsonderwijs vormgegeven zal worden, zodanig
dat inzichtelijk wordt hoe wordt voldaan aan de wettelijke eis dat dit onderwijs doelgericht
en samenhangend vorm krijgt. Voor b3-scholen gaat dezelfde wettelijke opdracht gelden
op het gebied van burgerschap en veiligheid als voor bekostigde scholen.
Uitvoeringstoets
DUO en de inspectie hebben tweemaal een uitvoeringtoets uitgevoerd.23 Het wetsvoorstel is door DUO en de inspectie beide keren beoordeeld als uitvoerbaar.
In verband met de uitvoerbaarheid is de termijn die de inspectie heeft voor toetsing
voorafgaand aan de start van de b3-school aangepast naar twaalf weken in plaats van
de aanvankelijk voorgestelde acht weken. Deze twaalfwekentermijn stelt de inspectie
in staat om ook in drukke periodes en periodes waarin minder capaciteit beschikbaar
is, onderzoek te doen.
Er bestaat een risico dat dit wetsvoorstel in de toekomst beperkt zal helpen bij het
voorkomen van het starten van b3-scholen die niet voldoen aan de eisen van veiligheid
en burgerschap. Op papier kan namelijk worden voldaan aan de gestelde eisen, terwijl
na de start van de school in de praktijk kan blijken dat anders wordt gehandeld. Bij
iedere toets vooraf bestaat dit risico op een verschil tussen de theoretische plannen
en uitvoer in de praktijk. Gelet op dit risico bezoekt de inspectie de school nog
steeds nadat de school is gestart. Voor zover blijkt dat de ingediende plannen geen
realistische weergave zijn van het daadwerkelijk geboden onderwijs, geldt uiteraard
dat de inspectie op basis van het reguliere toezicht (na de start van het onderwijs)
alsnog kan ingrijpen.
Hierbij zij tevens opgemerkt dat aanvragen voor nieuwe bekostigde scholen sinds de
wet Meer Ruimte voor Nieuwe Scholen ook getoetst worden op hun burgerschapsplannen,
en dat hier ook scholen op worden afgewezen. Deze toets is in de praktijk dus geen
wassen neus, maar een onderdeel waar serieus naar gekeken wordt en waar aanvragen
tot bekostiging niet louter theoretisch kunnen worden afgewezen, wat in de praktijk
al bij bekostigd onderwijs dus al verschillende malen is gebeurd.
Wat betreft de hardvochtigheden wijst DUO in de uitvoeringstoetsen op drie gevolgen
van het huidige wetsvoorstel voor de uitvoeringspraktijk. In de eerste plaats zullen
scholen voor de leerlingen die onder de hardheidsclausule vallen, indien zij worden
aangemerkt en bekostigd als pro-leerlingen,24 zowel de aanvullende bekostiging voor het pro ontvangen alsmede de aanvullende bekostiging
voor nieuwkomers tenzij de betreffende ministeriële regelingen wordt aangepast.25 De aanvullende bekostiging voor nieuwkomers is echter hoofdzakelijk bedoeld om nieuwkomers
in staat te stellen de Nederlandse taal te leren. Dit is niet nodig voor de leerlingen
die de Nederlandse taal kennelijk voldoende machtig zijn. De regering onderkent deze
ongewenste uitwerking van het wetsvoorstel. De betreffende regelgeving zal worden
aangepast.
In de tweede plaats zal DUO niet meer vooraf kunnen toetsen of een nieuwkomer onterecht
op het praktijkonderwijs wordt ingeschreven, indien door het bevoegd gezag wordt aangegeven
dat deze nieuwkomer het Nederlands voldoende machtig is. DUO kan dat laatste immers
niet beoordelen. DUO zal in plaats daarvan signalerend toezicht houden op de toepassing
van de hardheidsclausule. Indien DUO aanwijzingen heeft dat een school oneigenlijk
gebruik maakt van de hardheidsclausule kan DUO de inspectie daarop wijzen (bijvoorbeeld
omdat er bijzonder vaak een beroep op wordt gedaan). Het is daarbij niet noodzakelijk
om de persoonsgegevens van de betreffende leerlingen te delen. De inspectie kan vervolgens
onderzoek doen naar de toepassing van de hardheidsclausule op de school en een oordeel
geven over de naleving van de wet.
Ten derde heeft DUO voor de bekostiging van nieuwkomers die al in hun eerste jaar
in Nederland worden toegelaten tot het praktijkonderwijs een alternatieve bekostigingssystematiek
voorgesteld die uitvoeringstechnisch eenvoudiger is. Het voorstel is om nieuwkomers
in het praktijkonderwijs altijd nieuwkomersbekostiging categorie 2 te geven.26 Alhoewel het voorstel van DUO de uitvoerbaarheid inderdaad zou vereenvoudigen, is
toch besloten om het niet over te nemen. Nieuwkomersbekostiging is hoofdzakelijk bedoeld
om nieuwkomers in staat te stellen de Nederlandse taal te leren. Het is daarom niet
doelmatig om deze bekostiging toe te kennen aan nieuwkomers die, naar oordeel van
het bevoegd gezag, de Nederlandse taal voldoende machtig zijn. De incidentele kosten
voor de systeemaanpassingen die hiervoor nodig zijn, zijn wel hoger.
Tot slot merkt DUO op dat art 2.30, derde lid, WVO 2020 zou moeten worden aangepast.
In verband met het wijzigen van de startdatum van nieuwkomersbekostiging in een ander
(lopend) regelgevingstraject27, zal deze bekostiging niet langer gebaseerd worden op datum van binnenkomst in Nederland,
maar op basis van eerste inschrijving op een school. Daartoe wordt in de regelgeving
de definitie van «nieuwkomer» aangepast. In lijn daarmee zou, aldus de uitvoeringstoets,
ook het derde lid van art. 2.30 WVO 2020 moeten worden aangepast. Hoewel deze wijziging
de uitvoerbaarheid voor DUO zou vereenvoudigen, is besloten om deze wijziging niet
mee te nemen in dit wetsvoorstel. Het huidige derde lid regelt de situatie dat nieuwkomers
toegelaten kunnen worden tot het praktijkonderwijs nadat zij een schooljaar, gerekend
vanaf het moment dat de leerling in Nederland is, een andere schoolsoort binnen het
voortgezet onderwijs hebben gevolgd. Dit dient ertoe te voorkomen dat ze door taalproblemen
in een onderwijsvorm terechtkomen die geen recht doet aan hun cognitieve capaciteit.
Onderhavig wetsvoorstel maakt een uitzondering mogelijk voor leerlingen die de Nederlandse
taal wel voldoende machtig zijn: zij kunnen op een eerder moment worden toegelaten
tot het praktijkonderwijs. Het wijzigen van het derde lid waarbij niet de aankomst
van de leerling in Nederland maar het moment van inschrijving in het onderwijs als
startpunt wordt genomen, zoals DUO voorstelt, heeft consequenties voor de doelgroep
van onderhavig wetsvoorstel. Deze consequenties zijn niet voldoende inzichtelijk gemaakt
om de wijziging in deze fase van het wetsvoorstel mee te kunnen nemen. Op termijn
wordt gekeken of het opportuun is deze wijziging door te voeren en op welke manier.
Financiële gevolgen
6.1. Gevolgen voor de rijksbegroting
Als gevolg van dit wetsvoorstel zullen er op jaarbasis naar verwachting drie tot vier
leerlingen een jaar langer onderwijs ontvangen in het voortgezet speciaal onderwijs.
Eventuele meerkosten hiervan worden opgevangen binnen de bestaande budgetten voor
het vso. Daarnaast zullen er mogelijk meer leerlingen naar het praktijkonderwijs gaan.
De financiële gevolgen zijn verwaarloosbaar en dit loopt mee in de referentieraming.
De bedragen per leerling voor het praktijkonderwijs zijn iets lager dan de nieuwkomersbekostiging
en om die reden is er een minimaal budgettair effect.
6.2. Gevolgen voor de regeldruk
Dit wetsvoorstel heeft beperkte gevolgen voor de regeldruk. De nieuwe startprocedure
van b3-scholen vergt geen aanvullende administratieve handelingen ten opzichte van
de huidige procedure. Wel dienen stukken die in dit kader worden aangeleverd eerder
te worden opgesteld dan momenteel vereist is, en is explicieter benoemd welke stukken
van belang zijn voor de beoordeling of al dan niet aan de eisen kan worden voldaan.
De aanpassingen raken de groep van rond de tien tot twintig initiatiefnemers die jaarlijks
een b3-school starten.
De overige aanpassingen in dit wetsvoorstel leiden evenmin tot een toename van de
regeldruk. De procedure voor het verlenen van een ontheffing voor het langer deelnemen
aan het voortgezet speciaal onderwijs sluit aan bij de huidige ontheffingssystematiek,
de doelgroep wordt middels dit voorstel slechts beperkt uitgebreid. Het zal in beide
gevallen gaan om een zeer klein aantal leerlingen per schooljaar. Er zijn geen aanvullende
procedurele eisen verbonden aan de beoordeling van de beheersing van de Nederlandse
taal van nieuwkomers die worden ingeschreven op het praktijkonderwijs in het eerste
jaar dat zij in Nederland verblijven.
Advies en consultatie
7.1. Adviescollege toetsing regeldruk
Het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR) heeft het dossier niet geselecteerd voor
een formeel advies, omdat het geen omvangrijke gevolgen voor de regeldruk heeft.
7.2. Internetconsultatie
Het wetsvoorstel is van 12 april 2023 tot 9 mei 2023 voorgelegd voor de openbare internetconsultatie.
Dit heeft niet geleid tot reacties op het wetsvoorstel.
Overgangsrecht
Het wetsvoorstel voorziet in een regeling voor overgangsrecht om initiatiefnemers
van b3-scholen die in de twaalf weken na de inwerkingtredingsdatum van dit wetsvoorstel
beogen te starten met het onderwijs. Initiatiefnemers die in die twaalf weken beogen
te beginnen, kunnen immers niet voldoen aan de verplichting om een melding te doen
twaalf weken voorafgaand aan de start van het onderwijs. Om die reden blijft de regeling
die geldt voordat dit wetsvoorstel in werking treedt van toepassing op initiatiefnemers
die beogen tot 12 weken na inwerkingtreding van het wetsvoorstel te beginnen met een
b3-school. De initiatiefnemers die beogen te beginnen in de periode tot 12 weken na
inwerkingtreding van het wetsvoorstel dienen uiterlijk vier weken na inwerkingtreding
van het wetsvoorstel daarvan een melding te doen aan de inspectie. In tegenstelling
tot de melding die voorgesteld wordt in de sectorwetten hoeven bij deze melding geen
documenten overlegd te worden.
Voor initiatieven waarvan de beoogde startdatum van het onderwijs 12 weken na inwerkingtreding
van het wetsvoorstel ligt, geldt de meldingsplicht wel onverkort.
Inwerkingtreding
Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. De beoogde
inwerkingtredingsdatum van dit wetsvoorstel is 1 augustus 2025.
B. Artikelsgewijs
Artikel I [Wijziging van artikel 11b WOT]
De voorgestelde wijzigingen van artikel 5 van de Wet op het primair onderwijs, artikel 7
van de Wet primair onderwijs BES en artikel 3.27 van de Wet voortgezet onderwijs 2020
(zie artikel II, artikel II, en artikel IV, onderdeel B) verplichten tot het doen
van een melding bij de Minister, ten minste twaalf weken voorafgaand aan het moment
waarop men voornemens is te starten met het verzorgen van het onderwijs aan een b3-school,
onder overlegging van beleid, waarin is opgenomen hoe aan de van toepassing zijnde
wettelijke eisen zal worden voldaan.
Indien uit dat beleid en/of een naar aanleiding daarvan te voeren overleg aantoonbaar
volgt dat niet aan deze voorschriften zal worden voldaan, is de inspectie bevoegd
te besluiten dat de onderwijsvoorziening geen school is waar leerplichtig onderwijs
kan worden gegeven (dus geen school is in de zin van artikel 1, onderdeel b, subonderdeel 3,
van de Leerplichtwet 1969 dan wel de Leerplichtwet BES), zo wordt in het nieuwe achtste
lid van artikel 11b geregeld. Het moet uit de aangeleverde stukken en een eventueel
gesprek aannemelijk zijn dat een school niet zal kunnen voldoen aan de eisen van veiligheid
en burgerschap. Het is aan de Inspectie om hier een oordeel over te vellen. Zoals
ook aangegeven in paragraaf 2.2 van het algemeen deel van deze memorie van toelichting,
geven de woorden «aantoonbaar volgt» aan dat het gaat om een terughoudende toets.
Om de inspectie de gelegenheid te geven deze toets op het voorgenomen beleid te laten
uitvoeren, wordt in het voorgestelde nieuwe vijfde lid van artikel 1a1 van de Leerplichtwet
1969 respectievelijk artikel 3 van de Leerplichtwet BES (artikel X respectievelijk
artikel XI) bepaald dat de leerplicht aan de school pas kan worden vervuld na het
verstrijken van twaalf weken na deze kennisgeving.
Er is dus geen positief besluit nodig naar aanleiding van de melding, om het leerplichtig
onderwijs een aanvang te kunnen laten nemen. Het gaat immers nadrukkelijk niet om
een aanvraagprocedure. Alleen in de gevallen waarin de inspectie naar aanleiding van
de melding expliciet besluit dat de onderwijsvoorziening niet de status van school
in de zin van artikel 1, onderdeel b, subonderdeel 3, van de Leerplichtwet 1969 heeft,
geldt dat daar geen leerplichtig onderwijs kan worden gegeven. Indien de inspectie
niet reageert op de kennisgeving, mag daaruit overigens niet worden afgeleid dat de
inspectie het voorgenomen beleid goedkeurt, maar kan wel met het geven van leerplichtig
onderwijs begonnen worden. Het toezicht op het onderwijs na het verstrijken van de
twaalf weken vindt dan evenwel haar grondslag in de voorschriften die daaromtrent
nu reeds in de Leerplichtwet 1969, Leerplichtwet BES en de Wet op het onderwijstoezicht
zijn opgenomen.
Dit onderwijs blijft uiteraard onderworpen aan het toezicht zoals dat thans reeds
is geregeld, in onder meer artikel 1a1, tweede lid, van de Leerplichtwet 1969 en artikel 11b,
zevende lid, van de Wet op het onderwijstoezicht (voorliggend wijzigingsvoorstel vernummert
dit zevende lid tot het negende lid). Op basis daarvan zal de inspectie zo spoedig
mogelijk na aanvang van het onderwijs onderzoeken of de onderwijsvoorziening de status
van school krijgt en dus of er leerplichtig onderwijs kan worden gegeven. Na toekenning
van die status, blijft de school onderworpen aan het toezicht. De Minister kan, op
basis van artikel 1a1, derde lid, van de Leerplichtwet 1969 jo. artikel 14 van de
Wet op het onderwijstoezicht, besluiten dat de school niet voldoet aan de daarvoor
geldende criteria, waardoor deze de status van school verliest.
Het huidige zevende lid wordt vernummerd tot negende lid, nu de procedure die in het
nieuwe zevende en achtste lid wordt geregeld, chronologisch voorafgaat aan de in het
nieuwe negende lid geregelde procedure. In het nieuwe negende lid wordt daarnaast
nog een drietal verbeteringen voorgesteld. Dit artikel lid verwijst thans nog ten
onrechte naar artikel 5 van de Wet primair onderwijs BES in plaats van naar artikel 7
(derde lid) van die wet.
Artikel II, artikel III en artikel IV, onderdeel C en D [Wijziging artikel 5 WPO,
artikel 7 WPO BES, artikel 3.27 en artikel 11.37a WVO 2020]
Door deze wijziging moet degene die een niet-bekostigde bijzondere school opricht,
twaalf weken voorafgaand aan de beoogde start van het onderwijs, daarvan melding doen
bij de Minister. Daarbij dient hij onder andere voorgenomen beleid te overleggen,
waarin is opgenomen hoe men aan de van toepassing zijnde wettelijke voorschriften
ten aanzien van de meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling, het burgerschapsonderwijs
(met uitzondering van de schoolcultuur) en het veiligheidsbeleid denkt te gaan voldoen.
Na het verstrijken van de twaalfwekentermijn kan de leerplicht op de betreffende school
worden vervuld, tenzij de inspectie, naar aanleiding van de melding, binnen deze twaalf
weken tot het oordeel en besluit komt dat uit de melding of een naar aanleiding daarvan
gevoerd overleg aantoonbaar volgt dat niet aan de wettelijke voorschriften zal kunnen
worden voldaan.
De huidige verplichting om vier weken na de aanvang van het onderwijs op de school
een melding te doen aan de Minister blijft bestaan. Het kan namelijk voorkomen dat
een school enkele weken of maanden later begint dan beoogd. Het is daarom van belang
dat de inspectie op de hoogte wordt gesteld van het moment waarop het onderwijs op
de school is aangevangen.
In Caribisch Nederland is de bepaling over de meldcode voor huiselijk geweld en kindermishandeling
niet van toepassing. In lijn daarmee is in het wetsvoorstel geregeld dat het in Caribisch
Nederland niet verplicht is om voorgenomen beleid ten aanzien van deze meldcode te
overleggen aan de Minister. Voor het primair onderwijs volgt dit uit het voorgestelde
artikel 7 van de Wet primair onderwijs BES, waar deze meldcode niet is opgenomen in
het tweede lid. Voor het voortgezet onderwijs wordt middels het voorgestelde artikel 11.37a
van de Wet voorgezet onderwijs 2020 de verplichting tot het overleggen deze meldcode
niet van toepassing verklaard in Caribisch Nederland.
Zie nader paragraaf 2.1 van het algemeen deel van deze memorie van toelichting.
Tevens wordt van de gelegenheid gebruik gemaakt om artikel 5 van de Wet op het primair
onderwijs in redactioneel opzicht te verbeteren. De voorgestelde nieuwe tekst is gebaseerd
op de duidelijkere tekst van artikel 3.27 van de Wet voortgezet onderwijs 2020. De
wijziging van deze bepaling heeft ook gevolgen voor de verwijzingen in andere bepalingen,
zoals in artikel 11b, achtste lid (nieuw), van de Wet op het onderwijstoezicht (zie
artikel IV, onderdeel A).
Artikel V en artikel VI [Wijziging van artikel 1a1 Leerplichtwet 1969 en artikel 3
Leerplichtwet BES]
Initiatiefnemers die voornemens zijn onderwijs te geven aan een b3-school, moeten
twaalf weken voorafgaand aan het moment waarop men onderwijs wil gaan verzorgen daarvan
een melding doen. Gedurende deze twaalfwekentermijn beoordeelt de inspectie of zal
worden voldaan aan de wettelijke voorschriften en, indien nodig, besluit ze dat geen
sprake is van een school waar leerplichtig onderwijs kan worden gegeven (zie paragraaf 2.2
van het algemeen deel van de toelichting, alsook de artikelsgewijze toelichting bij
artikel IV, onderdeel A, artikel V, onderdeel D, artikel VI, onderdeel D en artikel IX,
onderdeel E).
Gedurende deze twaalfwekentermijn kan de leerplicht niet op deze school worden vervuld,
zo wordt met onderhavige wijziging bewerkstelligd. Zodoende heeft de inspectie de
gelegenheid om de toets op het voorgenomen beleid uit te voeren, voordat het onderwijs
aan leerplichtige leerlingen van start gaat en kan deze toets daadwerkelijk als «toegangspoort»
fungeren, waarmee kan worden voorkomen dat deze leerlingen onderwijs ontvangen op
scholen die niet voldoen aan de eisen van burgerschap en veiligheid minimale kwaliteitseisen.
Tot slot wordt in het eerste lid van dit artikel een incomplete verwijzing naar de
Wet op het primair onderwijs hersteld.28
Artikel IV, onderdeel A en B [Wijziging van artikel 2.30 en 2.43 WVO 2020]
Met deze wijziging wordt een uitzondering mogelijk gemaakt op de regel dat een nieuwkomer
zich pas na één jaar een ander schoolsoort binnen het vo gevolgd te hebben, toegelaten
kan worden tot het praktijkonderwijs. Met deze wijziging kunnen nieuwkomers die het
Nederlands kennelijk voldoende machtig zijn wel eerder worden toegelaten tot het praktijkonderwijs
als het bevoegd gezag van de school voor praktijkonderwijs beoordeelt dat ze het Nederlands
voldoende machtig zijn om in een groep het bestaande onderwijsaanbod van het praktijkonderwijs
te volgen. Deze aanpassing past de procedure in algemene zin niet aan, maar biedt
wel ruimte voor inschrijving van leerlingen die niet uit Nederland afkomstig zijn,
maar de Nederlandse taal wel voldoende beheersen, waardoor een zorgvuldige beoordeling
van hun capaciteiten kan worden gemaakt.
Met de wijziging van artikel 2.43, derde lid, WVO 2020 wordt de voorgenomen wijziging
niet van overeenkomstige toepassing verklaard op de aanvraag voor leerwegondersteunend
onderwijs. De reden hierachter is dat deze hardvochtigheid zich enkel binnen het praktijkonderwijs
voordoet, en niet binnen het leerwegondersteunend onderwijs, zo blijkt het uit het
onderzoek naar de hardvochtigheden.
Zie voor een nadere toelichting paragraaf 2.2 van het algemeen deel van deze memorie
van toelichting.
Artikel VII [Wijziging van artikel 39, vijfde lid, en 39a WEC]
De bevoegdheid van de inspecteur van het onderwijs om een ontheffing te verlenen van
de verplichte leeftijdsgrens in het voortgezet speciaal onderwijs en de daarvoor geldende
procedure waren geregeld in artikel 39, vijfde lid, WEC. Voor de vergroting van de
leesbaarheid is gekozen om dit artikel onder te verdelen in aparte leden in het nieuwe
artikel 39a WEC. Behoudens de hierboven beschreven toevoeging van de hardheidsclausule
met betrekking tot de verblijfsduur in het voortgezet speciaal onderwijs ten behoeve
van leerlingen die meer onderwijstijd nodig hebben om naar een beter passende plek
in de dagbesteding door te stromen, zijn er geen inhoudelijke wijzigingen doorgevoerd
in de bevoegdheid van de inspecteur om een ontheffing te verlenen voor een leerling
ter voltooiing van de opleiding of van een op verhoging van de arbeidsgeschiktheid
gerichte behandeling.
Zie voor een nadere toelichting paragraaf 2.2 van het algemeen deel van deze memorie
van toelichting.
ARTIKEL VIII Overgangsrecht
Verwezen zij naar paragraaf 8 van het algemeen deel van de memorie van toelichting.
Deze toelichting wordt gegeven mede namens de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.
De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M.L.J. Paul
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
M.L.J. Paul, staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.