Memorie van toelichting : Memorie van toelichting
36 742 Regels betreffende de financiering van politieke partijen en transparantieregels met betrekking tot hun interne organisatie en financiën, evenals regels met betrekking tot het toezicht en het verbieden van politieke partijen (Wet op de politieke partijen)
Nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING
Inhoudsopgave:
1
Inleiding
1
2
Ontwikkeling wet- en regelgeving politieke partijen
6
3
Reikwijdte wetsvoorstel
10
4
Politieke verenigingen
19
5
De financiering van landelijke politieke partijen
22
6
De financiering van decentrale politieke partijen
49
7
Toezicht en handhaving
67
8
Regels over het verbieden van politieke partijen
78
9
Verhouding Wpp tot het hoger recht
90
10
Gevolgen wetsvoorstel
98
11
Uitvoering
102
12
Financiële gevolgen
103
13
Advies en consultatie
103
14
Invoeringstoets en periodieke evaluatie
119
15
Inwerkingtreding
121
ARTIKELSGEWIJS DEEL
122
1. Inleiding
1.1. Achtergrond en strekking
Politieke partijen vervullen een belangrijke en onmisbare rol in het Nederlandse politieke
systeem.1 Ze verwoorden de uiteenlopende wensen en opvattingen die in de Nederlandse maatschappij
leven en vormen zo de brug tussen de samenleving en het proces van politieke besluitvorming,
op zowel landelijk als decentraal niveau. Omgekeerd helpen politieke partijen de kiezer
om standpunten in te nemen over actuele kwesties door hiervoor aandacht te vragen
en hierover informatie aan te reiken. Ook zijn politieke partijen van vitaal belang
doordat zij mensen voor politieke functies rekruteren en selecteren. Politieke partijen
vormen daarmee een essentiële infrastructuur voor burgers om zich te verenigen.2 Ondanks het grote belang van politieke partijen in onze democratie bestaat er tot
op heden nog geen definitie die vormgeeft aan bovenstaande betekenis.
De sleutelrol van politieke partijen in het democratische bestuur van ons land gaat
ver terug, tot de tweede helft van de 19e eeuw. Als figuur in wet- en regelgeving is de politieke partij echter pas laat en
fragmentarisch op het toneel verschenen. In het verzuilde Nederland was men er huiverig
voor de overheid bij de regulering van politieke partijen een rol toe te kennen. Dit
zou hun onafhankelijke positie ten opzichte van de overheid, zoals geborgd door de
vrijheid van vereniging, in gevaar kunnen brengen. Deze terughoudendheid om regels
te stellen ten aanzien van politieke partijen is om goede redenen nog steeds volop
aanwezig. Te veel bemoeienis van de wetgever en het bestuur op dit terrein staat op
gespannen voet met de Nederlandse traditie ten aanzien van politieke partijen en kan
op grondwettelijke bezwaren stuiten, zoals op de inperking van de verenigingsvrijheid
die voor politieke partijen van zwaarwegend belang is, gelet op hun onafhankelijke
positie in het democratische besluitvormingsproces.
Maar Nederland is ook veranderd. Het politieke landschap wordt niet meer gekenmerkt
door verzuiling en is volatieler geworden. Tegelijkertijd klinkt in het maatschappelijk
en academisch debat steeds meer het geluid dat de democratie niet gebaat is bij complete
afzijdigheid van wetgever en bestuur. Gezien de cruciale rol die politieke partijen
binnen onze democratische rechtsstaat vervullen mag bij uitstek van partijen worden
verwacht dat zij integer en transparant handelen en zich houden aan de kaders die
de wet stelt, en dat zij zichzelf daarbij een voorbeeld stellen voor de samenleving.
In lijn met de Staatscommissie parlementair stelsel is het kabinet van mening dat
het functioneren van politieke partijen verder wordt versterkt door dit ook te verankeren
in wettelijke kaders en regels. Dergelijke kaders en regels bevorderen de onafhankelijkheid
van politieke partijen en verzekeren dat zij ten opzichte van burgers en instituties
ook in de toekomst hun vitale scharnierfunctie blijven vervullen binnen het democratisch
proces.
Een voorbeeld van deze normstelling zijn de regels ten aanzien van de financiering
van politieke partijen, zoals op dit moment nog neergelegd in de Wet financiering
politieke partijen (Wfpp). De regering is van mening dat voor het verder versterken
en beschermen van het politieke en democratische stelsel het wenselijk en nodig is
dat ook met betrekking tot andere onderwerpen kaders en regels worden ingevoerd, zoals
transparantie over de wijze waarop politieke partijen zichzelf organiseren en op welke
specifieke gronden een politieke partij door de rechter kan worden verboden. Dit is
van belang voor een toekomstbestendig robuust partijstelsel. Onze democratie en rechtsstaat
zijn daarbij gebaat.
Het onderhavige voorstel van wet heeft twee hoofddoelen, die sterk aan elkaar zijn
verbonden. Naast de versterking van de positie van politieke partijen en bundeling
van bestaande en nieuwe regels in één overkoepelende wet, wil de regering met dit
voorstel de parlementaire democratie en de weerbaarheid van politieke partijen versterken.
Daarbij staat transparantie centraal. Door politieke partijen te verplichten tot transparantie
over de financiering en hun interne organisatie wordt het risico op oneigenlijke beïnvloeding
verkleind en wordt de weerbaarheid van politieke partijen en de democratische rechtsstaat
versterkt. Naast een subsidieregeling zal de Wpp daarom ook (transparantie)regels
bevatten voor decentrale politieke partijen en worden politieke partijen verplicht
transparant te zijn over hun interne organisatie.
Gelet op het belang van terughoudendheid van overheidswege ten opzichte van politieke
partijen vergt het verwezenlijken van deze doelen een delicate evenwichtsoefening.
Dit voorstel van wet strekt ertoe deze evenwichtsoefening uit te voeren. Daartoe bundelt
het voorstel verschillende bestaande en nieuwe regels met betrekking tot de positie
van politieke partijen in één wet. Met deze bundeling geeft de regering gevolg aan
de reactie van kabinet-Rutte III in 2019 op het eindrapport van de Evaluatie – en
Adviescommissie Wet financiering politieke partijen (Commissie-Veling). Hierin werd
aangekondigd dat een start zou worden gemaakt met een voorstel voor een Wet op de
politieke partijen (Wpp).3 Bij zijn aantreden heeft het kabinet-Rutte IV in 2021 besloten de voorbereiding van
dat voorstel voort te zetten.4 Ook wordt met dit wetsvoorstel een aanbeveling gevolgd van de Staatscommissie parlementair
stelsel.5
In de Wpp komen vijf onderwerpen met betrekking tot politieke partijen samen. Deze
onderwerpen worden in de hoofstukken 4 t/m 8 van het algemeen deel van deze toelichting
uitgebreid. Hieronder, in paragraaf 1.2, worden de onderwerpen alvast op hoofdlijnen
toegelicht en in de bredere constitutionele context van de doelstellingen van de wet
geplaatst. Vervolgens wordt in hoofdstuk 2 stilgestaan bij de ontwikkeling van wet-
en regelgeving ten aanzien van politieke partijen. Daarbij wordt inzichtelijk gemaakt
hoe de Nederlandse traditie ten opzichte van politieke partijen is ontstaan. Ook wordt
in dit hoofdstuk ingegaan op de keuze voor een wet die geen uitdrukkelijke grondslag
heeft in de Grondwet.
In hoofdstuk 3 van de toelichting wordt voorts besproken waarop de Wpp precies van
toepassing is en welk begrippenkader de wet hanteert. In algemene zin kan worden gezegd
dat de wet zich richt op politieke partijen die na deelname aan verkiezingen een zetel
hebben verworven in de Eerste Kamer of de Tweede Kamer der Staten-Generaal, gemeenteraden,
provinciale staten, dan wel de algemene besturen van de waterschappen, of deel willen
nemen aan de verkiezingen hiervoor en aan hen gelieerde organisaties. Dit betekent
niet dat alle regels op alle partijen van toepassing zijn. Om rekening te houden met
de specifieke omstandigheden, zullen sommige regels in de Wpp alleen gelden voor landelijke
partijen of juist uitsluitend voor decentrale partijen.
In de hoofdstukken 9 t/m 15 komen tot slot een aantal vaste onderdelen van een memorie
van toelichting aan de orde, zoals de verhouding van de Wpp tot hoger recht, de uitvoering
van de wet en de financiële gevolgen hiervan.
In deze toelichting probeert de regering zo helder mogelijk uiteen te zetten op welke
manier de wettelijke regels in deze wet ook in de praktijk uitwerken voor politieke
partijen. In lijn met de toezegging van de Minister van Binnenlandse Zaken aan het
lid Koole tijdens de behandeling van de Evaluatiewet Wfpp in de Eerste Kamer, worden
in deze toelichting op sommige plekken regels ook door middel van fictieve voorbeelden
geïllustreerd.
1.2. Hoofdlijnen van het voorstel
Politieke verenigingen
In een representatieve democratie is het essentieel dat kiezers een vrije, goed geïnformeerde
keus kunnen maken. Zoals eerder beschreven, vervullen politieke partijen hierbij een
belangrijke functie. Ook als zij pas recent zijn opgericht of er bij de laatstgehouden
verkiezing niet in zijn geslaagd om een of meer zetels te bemachtigen. Ook dan kunnen
zij immers nog steeds een brug slaan tussen wat onder een deel van het electoraat
leeft en de politieke besluitvorming, bijvoorbeeld door gelijkgestemden rond een thema
te mobiliseren, door haar vertegenwoordigers te laten inspreken of door de trachten
met opiniebijdragen de publieke opinie te beïnvloeden. Dit alles met als secondair
doel om bekender te worden en bredere steun voor haar standpunten te verwerven, opdat
bij een volgende verkiezing wél een of meer zetels aan de lijst worden toegekend waarboven
de voor haar registreerde aanduiding vermeld staat.
Om deze reden kiest de regering er in deze wet voor om daarin naast de definitie van
het begrip «politieke partij», die ook al voorkomt in de Wfpp, ook een definitie van
het begrip «politieke vereniging» te introduceren. In het dagelijks spraakgebruik
bestaat er géén verschil tussen beide begrippen. Huiselijk geformuleerd is het verschil
in de zin van deze wet hierin gelegen dat een politieke partij wél vertegenwoordigd
is in een vertegenwoordigend orgaan terwijl de politieke vereniging dat nog niet of
niet meer is. Zie voor een meer precieze omschrijving van het onderscheid paragraaf
3.1 van deze toelichting. Het onderscheid dat een politieke partij meer invloed heeft
op de politieke besluitvorming dan een politieke vereniging komt ook in deze wet tot
uitdrukking. Veel daarin neergelegde regels richten zich alleen op politieke partijen
in de zin van deze wet.
Deze wet verplicht politieke verenigingen om een bepaalde mate van transparantie te
betrachten wat betreft hun interne organisatie (hoofdstuk 4 van deze toelichting)
en verplicht politieke partijen daarenboven om ook transparant te zijn over hun financiering
(hoofdstukken 5 en 6 van deze toelichting). Deze regels hebben als doel de partijen
weerbaarder te maken en in het verlengde daarvan de parlementaire democratie te versterken.
Met deze regels wordt namelijk het risico verkleind dat politieke partijen te maken
krijgen met onwenselijke financiële beïnvloeding.
De in deze wet opgenomen kaders hebben als doel de onafhankelijke positie van politieke
partijen te versterken door de wettelijke kaders voor politieke partijen aan te passen
aan actuele ontwikkelingen die deze onafhankelijkheid zouden kunnen belemmeren. Een
voorbeeld hiervan zijn de voorgestelde regels voor de transparantie van de interne
organisatie van politieke verenigingen en politieke partijen. Vanwege het belang van
de vrijheid van vereniging acht de regering het niet passend om bovenop de voor verenigingen
geldende regels in het Burgerlijk Wetboek aanvullende eisen aan de interne organisatie
van politieke partijen te stellen. Dit blijft een zaak van de politieke partijen zelf.
Tegelijkertijd is het gezien de belangrijke functie die politieke partijen vervullen
in onze democratie en het bestuur van belang dat het voor eenieder inzichtelijk wordt
hoe zij zijn georganiseerd. De transparantie van de interne organisatie van politieke
partijen zal daarom worden vergroot. Politieke verenigingen en partijen worden met
de komst van de Wpp verplicht om op hun website inzicht te bieden in hun interne procedures:
hoe komen kandidatenlijsten tot stand en hoe wordt een partijbestuur verkozen.
Door geen aanvullende eisen voor de interne organisatie van politieke partijen op
te nemen in de Wpp, maar hen wel te verplichten om hierover transparantie te betrachten,
wordt een balans gevonden tussen het belang van de rechtspositionele vrijheid van
partijen (in het licht van de vrijheid van vereniging, de vrijheid van meningsuiting
en het kiesrecht) en het belang van een weerbare democratie. Zo kunnen de kiezer en
de leden van een politieke partij een geïnformeerd oordeel vellen.
1.2.1. Financiering van landelijke politieke partijen
Regelgeving over de financiering van landelijke politieke partijen is thans te vinden
in de Wfpp, zoals laatstelijk – per 1 januari 2023 – gewijzigd door de Evaluatiewet
Wfpp.6 Deze regelgeving wordt, met enkele aanpassingen, integraal onderdeel van de Wpp.
De betreffende regels verplichten politieke partijen tot transparantie en helpen daarmee
de weerbaarheid van onze democratie te vergroten.
Van bijzonder belang is het risico dat uitgaat van financiële beïnvloeding door hoge
giften van een individuele gever en van buitenlandse financiële beïnvloeding. Met
de invoering van de Evaluatiewet Wfpp zijn daarom maatregelen genomen die het risico
van financiële beïnvloeding beogen te beperken: giften van niet-Nederlanders aan Nederlandse
politieke partijen en hun neveninstellingen zijn verboden. In de Wpp is deze maatregel
in een aangepaste vorm overgenomen. Daarnaast is in de Wfpp al bepaald dat een donateur
cumulatief maximaal € 100.000,– aan een partij en haar neveninstellingen en kandidaten
mag schenken. Dit giftenmaximum blijft onder de Wpp gelijk.
1.2.2. Financiering van decentrale partijen
Sinds de invoering van de Wfpp zijn steeds meer taken en verantwoordelijkheden bij
het decentraal bestuur belegd.7 Dit vraagt veel van het decentraal bestuur, maar ook van de organen die het bestuur
dienen te controleren. Voor decentrale politieke partijen geldt daarmee in toenemende
mate dat zij, net als landelijke politieke partijen, bijdragen aan publieke besluitvorming
en verantwoording. In het licht hiervan acht de regering het passend om de bestaande
regelgeving ten aanzien van landelijke politieke partijen in de Wpp in grote lijnen
ook toe te passen op decentrale politieke partijen (waaronder ook afdelingen van politieke
partijen). Dit betekent dat deze politieke partijen enerzijds moeten voldoen aan (transparantie)regels,
maar anderzijds ook aanspraak kunnen maken op subsidie. Bij de exacte invulling hiervan
wordt rekening gehouden met de verschillen tussen landelijke en decentrale politieke
partijen. In hoofdstuk 6 van deze toelichting worden deze verschillen nader beschreven.
1.2.3. Instelling van een onafhankelijke Autoriteit
Een hoofddoel van de Wpp is om de onafhankelijke positie van politieke partijen te
versterken. Het past daarbij om ook het toezicht op politieke partijen niet langer
te beleggen bij de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, maar bij
een onafhankelijke toezichthouder. Daartoe wordt de Nederlandse autoriteit politieke
partijen (Napp) ingesteld. De Napp wordt niet alleen belast met het verlenen en vaststellen
van subsidies voor landelijke en decentrale politieke partijen en het registreren
van de neveninstellingen van politieke partijen, maar ook met het toezicht op de naleving
van deze wet. Aldus vormt de instelling van de Napp een volgens de regering wezenlijk
complement voor de bundeling van verschillende regels ten aanzien van politieke partijen
in één wet. De taken en de werking van de Napp worden nader toegelicht in hoofdstuk
7 van deze toelichting.
1.2.4. Rechterlijke bevoegdheid om politieke partijen te verbieden; het partijverbod
Tot slot introduceert de Wpp, in lijn met het advies van de Staatscommissie parlementair
stelsel, een eigenstandige regeling voor de bevoegdheid van de rechter om politieke
partijen te verbieden. Deze regeling vervangt de bestaande mogelijkheid om politieke
partijen te verbieden en te ontbinden, opgenomen in de oude regeling van artikel 2:20
BW. Volgens de Staatscommissie is het in deze bepaling centraal gestelde begrip «openbare
orde» door zijn onbepaaldheid onvoldoende toegesneden op de positie van politieke
partijen.8 De in de Wpp opgenomen regeling moet duidelijker maken op welke gronden politieke
partijen door de rechter kunnen worden verboden. Het ondermijnen of afschaffen van
fundamentele beginselen van de democratische rechtsstaat is een grond voor het verbieden
van een politieke partij. Daarmee krijgt de rechter (in dit geval de Hoge Raad) handvatten
aangereikt om te kunnen bepalen of onder de gegeven omstandigheden de oplegging van
een partijverbod is gerechtvaardigd. Hiermee wil de regering de weerbaarheid van de
democratische rechtsstaat en de democratische rechtsorde versterken. Tegelijkertijd
wil zij recht doen aan de specifieke positie die politieke partijen innemen in het
proces van vertegenwoordiging en democratische besluitvorming.
Het verbieden van een politieke partij geldt als het uiterste middel om bewegingen
en krachten te weerstaan die een gevaar vormen voor (fundamentele beginselen van)
de democratische rechtsstaat, doordat ze deze in diens wezen willen aantasten of zelfs
afschaffen. Dat roept onvermijdelijk spanningen op met het uitgangspunt dat het democratische
besluitvormingsproces zoveel mogelijk ongehinderd zijn beloop moet hebben. Anderzijds
is het zaak te voorkomen dat met democratische middelen de democratische rechtsstaat
onherstelbare schade wordt toegebracht door ondermijning of zelfs afschaffing hiervan.
Dit fenomeen wordt wel de democratische paradox genoemd.
2. Ontwikkeling wet- en regelgeving politieke partijen
2.1. Van los georganiseerde kiesverenigingen tot Wfpp
Politieke partijen spelen al sinds de 19e eeuw een belangrijke rol in onze democratie en daarmee in het bestuur van ons land.
Ondanks deze lange periode kent Nederland van oudsher weinig wet- en regelgeving voor
en over politieke partijen. Vooral door de verzuiling kent ons land van oorsprong
grote waarde toe aan de uit de vrijheid van vereniging voortvloeiende onafhankelijke
positie van politieke partijen. De overheid werd geacht om afstand te bewaren en zich
zo min mogelijk met de politieke organisatie binnen de zuilen te bemoeien. De diverse
zuilen organiseerden in deze periode daarom hun politieke vertegenwoordiging elk op
hun eigen manier.
Vanaf de jaren zestig van de 20e eeuw begon dit beeld langzaam te veranderen. Door maatschappelijke ontwikkelingen
als individualisering en ontkerkelijking (de «ontzuiling») werd het minder vanzelfsprekend
om lid te zijn van de partij uit de «eigen» zuil en altijd op deze partij te stemmen.
Het ledental van de partijen daalde sterk (van 750.000 in 1956 naar minder dan 400.000
in 1970).
Als gevolg hiervan veranderde de verhouding tussen de politieke partijen, de burger
en de overheid. Doordat door de dalende ledentallen onder andere de inkomsten uit
contributies daalden, moesten politieke partijen op zoek naar nieuwe inkomstenbronnen.
Deze werden onvoldoende gevonden. Steun van de overheid bleek onontbeerlijk. In 1972
werd daarom een subsidieregeling voor de politiek-wetenschappelijke instituten geïntroduceerd.
In daaropvolgende jaren volgden de subsidies voor de politieke vormings- en scholingsinstituten
en de politieke jongerenorganisaties. De politieke partijen zelf kregen nog geen subsidie,
omdat dit als te risicovol voor hun onafhankelijke positie werd gezien.
2.1.1. Wet subsidiëring politieke partijen
De eerste directe subsidieregeling voor politieke partijen kwam er pas eind jaren
negentig. In 1996 constateerde toenmalig Minister van Binnenlandse Zaken Dijkstal,
dat gelet op het teruglopend aantal leden van de meeste politieke partijen de tijd
gekomen was om «de subsidierelatie tussen de rijksoverheid en politieke partijen te
baseren op de notie dat goed functionerende politieke partijen van essentieel belang
zijn voor een vitale democratie».9 In de in 1999 in werking getreden Wet subsidiëring politieke partijen (Wspp) werd
hier gevolg aan gegeven: de bestaande subsidieregelingen werden gebundeld in deze
wet en er werd een subsidieregeling voor de politieke partijen zelf geïntroduceerd.10 Om de gewenste onafhankelijkheid van de overheid te bewaren kreeg deze subsidieregeling
de vorm van een brede doeluitkering en werden de subsidiabele activiteiten zeer breed
geformuleerd. Tevens werd in de Wspp aan het verkrijgen van subsidie de voorwaarde
verbonden dat een politieke partij «een vereniging waarvan de aanduiding op grond
van artikel G 1 van de Kieswet is geregistreerd in het register van aanduidingen voor
de verkiezing van de leden van de Tweede Kamer» moest zijn.11 Dit betekende dat voor de eerste maal een definitie van het begrip «politieke partij»
in een wet werd opgenomen.
Naast de verenigingseis werd ook de eis geïntroduceerd dat een politieke partij om
voor subsidie in aanmerking te komen ten minste 1.000 leden moest tellen, die elk
jaarlijks ten minste 25 gulden aan contributie betaalden. Deze subsidievoorwaarde
moest voorkomen dat «partijen die weinig meer inhouden dan een aan een Kamerfractie
gelieerde lege huls zonder enige binding met de samenleving» subsidie zouden kunnen
gaan ontvangen.12
De Wspp bevatte ook de verplichting voor subsidie ontvangende politieke partijen om
bijdragen vanaf 10.000 gulden van rechtspersonen openbaar te maken. Bijdragen van
natuurlijke personen hoefden nog niet openbaar te worden gemaakt. Al vrij snel na
de inwerkingtreding van de Wspp begon echter in de Tweede Kamer discussie te ontstaan
over de noodzaak om de transparantie van de financiering van de politieke partijen
te vergroten. Ook adviseerde de Group of States against Corruption (GRECO) in deze
tijd om de regels over de financiering van politieke partijen uit te breiden. Deze
discussie resulteerde uiteindelijk in de Wet financiering politieke partijen.
2.1.2. Wet financiering politieke partijen
In 2013 is de Wet financiering politieke partijen in werking getreden. In deze wet
is bepaald dat alle giften aan politieke partijen en hun neveninstellingen vertegenwoordigd
in de Tweede- en Eerste Kamer (ongeacht of zij subsidie krijgen) vanaf € 4.500,– per
donateur per jaar en schulden vanaf € 25.000,– openbaar moeten worden gemaakt. Ook
de financiële verslagen van deze politieke partijen moeten openbaar worden gemaakt.
Daarnaast is in de Wfpp onder meer geregeld dat de partijen die deelnemen aan Tweede
Kamerverkiezingen voorafgaand aan deze verkiezingen aanvullende overzichten van giften
en schulden moeten overleggen. Bovendien is een verplichting geïntroduceerd voor alle
politieke partijen die ten minste één zetel hebben in een van de Kamers der Staten-Generaal,
een gemeenteraad, provinciale staten of een algemeen bestuur van een waterschap om
een vormvrij openbaar toegankelijk giftenreglement te hebben.
2.1.3. Evaluatiewet Wet financiering politieke partijen (Evaluatiewet Wfpp)
In 2017 en 2018 heeft de Evaluatie- en Adviescommissie Wet financiering politieke
partijen de Wfpp geëvalueerd. In haar eindrapport «Het publieke belang van politieke
partijen» heeft deze commissie een aantal aanbevelingen gedaan.13 Die aanbevelingen hebben de basis gevormd voor de op 1 januari 2023 in werking getreden
Evaluatiewet Wfpp, waarmee de Wfpp is aangepast. De Evaluatiewet Wfpp had een aantal
doelen.14 Ten eerste werd met die wet beoogd de transparantie van de financiering van politieke
partijen en hun neveninstellingen verder te vergroten en het risico op oneigenlijke
financiële beïnvloeding verder te beperken. Hiertoe zijn de volgende maatregelen getroffen:
– het drempelbedrag waarboven gegevens over giften openbaar moeten worden gemaakt is
verlaagd van € 4.500,– per donateur per jaar naar € 1.000,– per donateur per jaar;
– bij giften van rechtspersonen boven de € 1.000,– moet worden gemeld wie de uiteindelijk
belanghebbenden van deze rechtspersonen zijn;
– giften van niet-Nederlanders zijn verboden;
– de grens voor anonieme giften is verlaagd van € 1.000,– naar € 250,–;
– er is een cumulatief giftenmaximum ingevoerd van € 100.000,– per donateur per kalenderjaar
dat door politieke partijen, neveninstellingen en kandidaten bij Tweede Kamerverkiezingen
ontvangen mag worden.
Daarnaast zijn er met de Evaluatiewet Wfpp nog vier maatregelen geïntroduceerd om
ook de transparantie over de financiering verder te vergroten:
– substantiële giften vanaf € 10.000,– per donateur per kalenderjaar moeten binnen drie
werkdagen na ontvangst worden gemeld bij de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
(BZK), die deze giften vervolgens openbaar maakt;
– de transparantieregels voorafgaand aan Tweede Kamerverkiezingen gelden ook voor neveninstellingen
die kandidaten op de kandidatenlijsten van politieke partijen ondersteunen;
– de subsidieaanvragen en -verantwoordingen van de politieke partijen die subsidie ontvangen
worden openbaar;
– politieke partijen in de zin van de Wfpp worden verplicht de giften en de schulden
die zij, hun neveninstellingen en hun kandidaten hebben ontvangen of zijn aangegaan,
in de periode tussen de 21e dag vóór een verkiezing voor de Tweede Kamer en de verkiezingsdag te melden bij de
Minister van BZK. De Minister maakt deze giften vervolgens uiterlijk twee maanden
na de dag van de stemming openbaar.15
Naast het vergroten van de transparantie over de financiering en het beperken van
het risico op oneigenlijke financiële beïnvloeding werden in de Wfpp ook enkele wijzigingen
ten aanzien van de subsidiëring doorgevoerd:
– het verband tussen electorale steun en de hoogte van de subsidie is versterkt. De
subsidie wordt gedurende de hele zittingsduur van de Kamer gebaseerd op het aantal
Kamerzetels dat een politieke partij bij de laatstgehouden verkiezing voor de Tweede
Kamer, of in het geval zij geen zetels heeft in de Tweede Kamer de laatstgehouden
verkiezing voor de Eerste Kamer, heeft behaald;
– de hoogte van de subsidie is gestabiliseerd. Na een verkiezing wordt de hoogte van
de subsidie in een jaar tijd in vier stappen van 25% (na respectievelijk drie, zes,
negen en twaalf maanden) aangepast aan het nieuwe subsidiebedrag. Deze systematiek
geldt voor zowel politieke partijen die ten opzichte van de voorlaatste verkiezingsuitslag
één of meerdere zetels hebben gewonnen, als voor politieke partijen die één of meerdere
zetels hebben verloren. Politieke partijen die voor het eerst een zetel hebben gewonnen
blijven vanaf de eerste dag van de vierde maand voor de verkiezing in aanmerking komen
voor subsidie;
– de verdeelsleutel voor de subsidie van politieke jongerenorganisaties (pjo’s) is gewijzigd.
De subsidie voor de pjo’s wordt op een vergelijkbare manier vormgegeven als die voor
de politieke partijen zelf. Dat wil zeggen dat de pjo’s voortaan een basisbedrag,
een bedrag per Kamerzetel van de politieke partij waaraan zij gelieerd zijn en een
bedrag per lid ontvangen;
– de subsidie is conform de door de Tweede Kamer aangenomen motie Jetten verhoogd, waarbij
per 2024 ook de subsidie aan politiek-wetenschappelijke instituten en de politieke
jongerenorganisaties is verhoogd conform de bestaande systematiek.16
17
Ten slotte is door de Evaluatiewet Wfpp in de Wfpp het adviesrecht van de Commissie
van toezicht financiën politieke partijen (Ctfpp) uitgebreid naar de reikwijdte van
de hele Wfpp. Tevens is geregeld dat het lidmaatschap van de Ctfpp niet langer mogelijk
is in de eerste vier jaar nadat men een verkozen of bestuurlijke functie heeft uitgeoefend
in de nationale of decentrale vertegenwoordigende organen en/of besturen of in het
Europees parlement of de Europese Commissie.18
2.2. Keuze voor vastlegging in de wet zonder grondwettelijke grondslag
Met de Wpp kiest de regering ervoor een wet tot stand te brengen die geen uitdrukkelijke
grondslag heeft in de Grondwet. Gelet op het wezenlijke belang van politieke partijen
voor het functioneren van de democratie, zou men de vraag kunnen opwerpen of dit niet
vreemd of problematisch is. Dient de Grondwet immers geen reflectie te vormen van
de wezenskenmerken van het Nederlandse staatkundige bestel en aan de basis te staan
van de uitwerking hiervan in gewone wetgeving? Er zijn hiervoor zeker goede argumenten
te noemen, getuige ook de grondwettelijke bescherming en regulering van politieke
partijen in verschillende Europese landen. Toch beschouwt de regering het (op dit
moment) niet als een noodzakelijke of wenselijke stap om, naast de vastlegging van
regelgeving in deze wet, ook een grondwettelijk traject te starten met betrekking
tot de positie van politieke partijen.
De regering acht grondwettelijke verankering niet noodzakelijk, omdat dit wetsvoorstel
niets verandert aan het huidige grondwettelijke stelsel, op grond waarvan kiesgerechtigden
bij verkiezingen niet op een partij, maar op een persoon stemmen, waarna die persoon
een zetel op eigen titel inneemt. Daarnaast acht de regering grondwettelijke verankering
op dit moment niet wenselijk, aangezien er nog geen brede en duurzame overeenstemming
bestaat over wat de constitutionele rol van politieke partijen is en wat daaromtrent
in de Grondwet, ook in verhouding tot andere grondwetsbepalingen, geregeld zou moeten
worden. Deze keuze is in lijn met de overweging van de Staatscommissie parlementair
stelsel, die in haar rapport een constitutionele verankering «niet direct nodig acht».19
Mocht in de toekomst worden besloten tot een brede herziening van de Grondwet, dan
zou opnieuw kunnen worden overwogen om politieke partijen grondwettelijk te verankeren.
Bij afwezigheid daarvan is een dergelijke verankering nu echter niet aangewezen.
3. Reikwijdte wetsvoorstel
3.1. De begrippen politieke groepering, politieke vereniging en politieke partij
Bij het opstellen van dit voorstel van wet is veel aandacht uitgegaan naar de verhouding
van dit voorstel tot de Kieswet. Ook de Kiesraad heeft in zijn consultatiereactie
aandacht gevraagd voor de verenigbaarheid van dit voorstel met (het begrippenkader
van) die wet. In de Kieswet komt het begrip politieke groepering voor. Het begrip is echter noch in de Kieswet zelf noch in haar parlementaire geschiedenis
gedefinieerd.
In haar nader rapport bij het onderhavige voorstel van wet omschrijft de Afdeling
advisering van de Raad van State het begrip als een collectief van individuen dat
zich ten doel stelt om politiek te bedrijven.20 Als zo’n collectief de rechtsvorm aanneemt van een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid,
dan biedt de Kieswet de politieke groepering de bevoegdheid om bij een centraal stembureau
een verzoek in te dienen om haar aanduiding te registreren.21 Zo’n aanduiding kan daarna boven een kandidatenlijst worden geplaatst waarmee aan
een verkiezing wordt deelgenomen. Voor kiezers is daarmee duidelijk dat de kandidaten
op die lijst geassocieerd mogen worden met, en horen bij, een bepaalde politieke groepering.
In het dagelijks spraakgebruik wordt dan ook wel gezegd dat het de lijst is van [naam
partij] of een kandidaat van [naam partij].
Vanuit staatsrechtelijk oogpunt is het evenwel niet de politieke groepering die een
kandidatenlijst indient, maar een kiesgerechtigde.22 Laatstgenoemde krijgt van de gemachtigde van de politieke groepering de bevoegdheid
om de aanduiding die de groepering door het centraal stembureau heeft laten registreren,
boven de kandidatenlijst te plaatsen.23
In aanvulling op dit bestaande wettelijk kader, worden met de Wet op de politieke
partijen twee nieuwe begrippen in de wetgeving geïntroduceerd, te weten de begrippen
politieke vereniging en politieke partij. Het laatstgenoemde begrip komt ook al voor in de huidige Wfpp. Hoewel er zeker sterke
gelijkenissen bestaan tussen deze drie begrippen bestaan er ook relevante verschillen
in betekenis.
Het begrip politieke groepering is het meest omvattende begrip. Nog voordat bij een centraal stembureau een verzoek
om registratie van een aanduiding wordt ingediend door een vereniging met volledige
rechtsbevoegdheid of, als de registratie plaatsvindt met het oog op waterschapsverkiezingen,
door een stichting, is er al sprake van een politieke groepering.24 Het is immers de politieke groepering die op grond van artikel G 1, G 2, G 2a of
G 3 van de Kieswet een verzoek tot registratie van haar aanduiding indient. De term
politieke groepering is daarmee de meest ruime van de drie begrippen. Zij is ook van toepassing op verenigingen
en stichtingen die nog géén aanduiding hebben geregistreerd. Overigens komt het begrip
politieke groepering in de Wpp niet voor.
Alle politieke groeperingen waarvan door het centraal stembureau een aanduiding is
geregistreerd, zijn politieke verenigingen in de zin van deze wet; ongeacht of ze een zetel hebben in een vertegenwoordigend
orgaan.
Het advies van de Kiesraad om politieke groeperingen vrij te laten in de keuze van
hun juridische rechtsvorm is niet overgenomen. Voor de Wpp is aansluiting gezocht
bij de Kieswet. Sinds de laatste integrale herziening van die wet (1989) staat daarin
dat een politieke groepering een vereniging met volledige rechtspersoonlijkheid moet
zijn om een aanduiding te kunnen laten registreren. De regering ziet geen aanleiding
om daar nu van terug te komen.
Wel is om historische redenen in 2014 bij de incorporatie van de verkiezingsregelgeving
voor waterschappen in de Kieswet op dit uitgangspunt een uitzondering geaccepteerd
voor groeperingen die actief (willen) zijn in waterschappen.25 Een uitzondering die overigens voortkwam uit een in 2008 in allerijl doorgevoerde
aanpassing van de Waterschapswet om te bewerkstelligen dat groepen die wilden deelnemen
aan waterschapsverkiezingen wel volledig rechtsbevoegd moesten zijn.26 Die uitzondering is ingegeven door het feit dat algemene besturen van waterschappen
geen algemeen vertegenwoordigende organen zijn en daarom uit hun aard reeds minder
politiek.
De Kiesraad heeft in zijn advies aangegeven het begrip politieke vereniging in de Wpp overbodig te vinden, omdat in de verschillende wetsartikelen van de Wpp
ook telkens uitgeschreven zou kunnen worden onder welke omstandigheden op welke rechtspersonen
een rechtsregel van toepassing is. Dit advies is niet overgenomen. De door de Kiesraad
voorgestelde werkwijze zou de verschillende wetsartikelen in de Wpp onnodig lang en
complex maken en daarmee moeilijk leesbaar.
Om ook alle waterschapspartijen onder de werking van de Wpp te brengen is nog wel
een definitie toegevoegd, namelijk de politieke stichting. Daarmee zijn ook stichtingen die deelnemen aan waterschapsverkiezingen onder de
reikwijdte van deze wet gebracht, zoals de Kiesraad heeft geadviseerd. Op grond van
het voorgestelde artikel 4 zijn alle in dit wetsvoorstel voor politieke verenigingen
opgenomen regels ook van toepassing op politieke stichtingen. Waar in deze memorie
van toelichting wordt gesproken over politieke vereniging(en) kan dus steeds ook politieke stichting(en) worden gelezen.
Nog specifieker dan het begrip politieke vereniging is het begrip politieke partij. Het verschil met een politieke vereniging is dat van een politieke partij niet alleen de aanduiding geregistreerd is, maar dat die aanduiding, of een afkorting
daarvan, bij de laatstgehouden verkiezing ook boven een lijst heeft gestaan waaraan
een of meer zetels zijn toegewezen.
Door op basis van de verkiezingsuitslag te bepalen of een politieke groepering een
politieke vereniging of een politieke partij is in de zin van de Wet op de politieke
partijen, ontstaat één vast meetmoment. Als nadien de aanduiding op verzoek van de
politieke groepering wordt gewijzigd of zelfs geschrapt, heeft dit dus geen invloed
op het regime dat op de politieke groepering van toepassing is. Pas als opnieuw een
verkiezing heeft plaatsgevonden en het centraal stembureau, waarbij de politieke groepering
haar aanduiding heeft geregistreerd, opnieuw een verkiezingsuitslag heeft vastgesteld,
wordt opnieuw bezien of een politieke groepering nog onder het regime van deze wet
valt en, zo ja, of het een politieke vereniging is of een politieke partij.
In de kern bevat de Wet op de politieke partijen drie sets regels. Bij elke volgende
set is de reikwijdte van de wet breder:
– Set 1: Politieke partijen e.d.
De eerste set regels is van toepassing op politieke partijen en hun neveninstellingen.
Het betreft met name voorschriften omtrent hun financiering en het jaarlijks afleggen
van financiële verantwoording. Zie hierover de hoofdstukken 5 en 6 van deze toelichting.
– Set 2: Politieke verenigingen e.d.
De tweede set regels is niet alleen van toepassing op politieke partijen, maar ook
op politieke verenigingen. Het betreft op de eerste plaats de regels over de interne
organisatie van een politieke vereniging. De regering vindt het belangrijk dat politieke
groeperingen van meet af aan transparant zijn over de wijze waarop zij intern zijn
georganiseerd. Zie hierover hoofdstuk 4 van deze toelichting. Daarnaast betreft het
de bevoegdheid van de rechter om een politieke vereniging te verbieden indien deze
een daadwerkelijk en ernstig gevaar vormt voor de democratische rechtsstaat. Zie hierover
hoofdstuk 8 van de toelichting.
– Set 3: In de verkiezingsperiode
De derde en laatste set regels heeft betrekking op het verkiezingsproces. Verkiezingen
moeten vrij en eerlijk verlopen. Om dit te waarborgen bevat de Wet op de politieke
partijen ook regels over de financiering van verkiezingscampagnes en de verplichting
van deelnemers aan het verkiezingsproces om daarover verantwoording af te leggen.
Deze regels gelden niet alleen voor politieke partijen, politieke verenigingen en
de bijbehorende neveninstellingen, maar óók voor blanco lijsten en de op het stembiljet
voorkomende kandidaten.
Recapitulerend: om te bepalen welke in de Wet op de politieke partijen vastgelegd
regime op een politieke groepering van toepassing is, moet gekeken worden of voor
de politieke groepering een aanduiding is geregistreerd en of de aanduiding bij de
laatstgehouden verkiezing boven een lijst heeft gestaan waaraan een of meer zetels
zijn toegewezen. De registratie, en het gebruik, van een aanduiding van een politieke
groepering zijn daarmee bepalende elementen voor de mate van regulering van een politieke
groepering.
De Afdeling advisering van de Raad van State heeft er terecht op gewezen dat deze
wijze van reguleren het risico met zich meebrengt dat een politieke groepering ervoor
opteert om haar aanduiding niet langer te laten registreren bij een centraal stembureau.
Op die manier kan zij regulering enigszins ontlopen. Dat risico is echter niet nieuw.
De Wet financiering politieke partijen bevat immers een vergelijkbaar criterium. De
praktijk heeft uitgewezen dat dit er niet toe heeft geleid dat politieke partijen
geen aanduiding meer laten registreren.
Daar komt bij dat de in dit voorstel neergelegde regels in hoge mate overeenkomen
met de huidige regels in de Wet financiering politieke partijen. Verwacht mag daarom
worden dat politieke groeperingen nu niet anders gaan reageren. Bovendien kan een
politieke groepering alleen voor subsidie op basis van deze wet in aanmerking komen
als haar aanduiding bij de laatstgehouden verkiezing boven een kandidatenlijst heeft
gestaan. Politieke groeperingen hebben er dus ook financieel baat bij om hun aanduiding
wél te registeren en te (blijven) gebruiken. Om deze drie redenen verwacht de regering
dat de inwerkingtreding van deze wet geen impact zal hebben op de wens van politieke
groeperingen om hun aanduiding te registeren.
Tot slot wijst de regering erop dat ingevolge de voorgestelde artikelen 48 juncto
41 en 42 van het voorstel van wet ook op degene die bij een landelijke verkiezing
een blanco lijst indient de verplichting rust om financiële overzichten bij de Autoriteit
aan te leveren. Die overzichten hebben niet alleen betrekking op de verkiezingsperiode
zelf, maar beslaan de periode vanaf 1 januari van het jaar voorafgaand aan het kalenderjaar
waarin de stemming plaatsvindt tot en met de dag van de stemming. Een bestaande registratie
schrappen om de Wet op de politieke partijen te ontwijken is dus weliswaar mogelijk,
maar ook vanuit dit oogpunt niet aantrekkelijk voor politieke groeperingen. De regering
acht het daarom onwaarschijnlijk dat zulks na invoering van de Wet op de politieke
partijen zal geschieden.
Vanzelfsprekend heeft de regering ook overwogen de reikwijdte van deze wet op een
andere manier af te bakenen. Als de Wet op de politieke partijen alleen van toepassing
zou zijn op politieke groeperingen die blijkens hun statuten of werkwijze zich als
een politieke partij opstellen, zou dat echter onmiddellijk de vraag oproepen in welke
objectief vast te stellen omstandigheden zulks het geval is. Die vraag laat zich niet
eenvoudig beantwoorden. Terwijl het voor politieke groeperingen vanuit het oogpunt
van rechtszekerheid juist belangrijk is om vooraf te kunnen weten welke regels op
hen van toepassing zijn.
Bovendien past het bij de grondwettelijke verenigingsvrijheid van politieke partijen
om zelf invulling te kunnen geven aan het zijn van een politieke groepering. Om toch
enigszins objectief te kunnen vaststellen of er sprake is van een politieke partij,
zou de Napp daarom vermoedelijk uiteindelijk toch kijken van welke politieke groeperingen
bij de laatstgehouden verkiezing een aanduiding boven een lijst heeft gestaan waaraan
een of meer zetels zijn toegekend. De uitwerking van het criterium zou er aldus op
neerkomen dat feitelijk hetzelfde criterium wordt gebruikt als hier door de regering
is voorgesteld. Met als beperkt voordeel, dat de Napp de bevoegdheid zou hebben om
een politieke groepering als politieke partij aan te wijzen; ook als die politieke
groepering ervoor kiest om geen aanduiding te registreren.
In de navolgende deelparagrafen wordt voor verschillende politieke groeperingen en
aanverwante actoren uitgelegd in hoeverre de Wet op de politieke partijen ten aanzien
van hen regels bevat.
3.2. Politieke partijen met een zetel in een landelijk vertegenwoordigend orgaan (Eerste
en/of Tweede Kamer)
De in de huidige Wet financiering politieke partijen opgenomen regels zijn alleen
van toepassing op landelijke politieke partijen: partijen waarvan de aanduiding bij
de verkiezing van de leden van de Tweede of Eerste Kamer boven een lijst heeft gestaan
waaraan ten minste één zetel is toegewezen. Deze bestaande rechtsregels worden, met
enkele specifieke uitzonderingen, overgenomen in de Wet op de politieke partijen.
Deze uitzonderingen zien o.a. op een aanpassing in de meldplicht voor giften vanaf
€ 10.000,– en het onder de Wpp toestaan van giften van ingezetenen in plaats van uitsluitend
van Nederlands kiesgerechtigd personen. Dit wordt in hoofdstuk 5 nader uitgewerkt.
Daarnaast introduceert de Wpp voor deze politieke partijen transparantieverplichtingen
met betrekking tot de interne organisatie van de politieke partij. Deze regels worden
verder uitgewerkt in hoofdstuk 4 van deze toelichting.
3.3. Politieke verenigingen zonder zetel in een landelijk vertegenwoordigend orgaan
(Eerste en/of Tweede Kamer)
Naast regels die permanent op politieke partijen van toepassing zijn, bevat de Wpp
ook regels die alleen van toepassing zijn in aanloop naar Tweede Kamerverkiezingen.
In de Wfpp is al geregeld dat ook politieke partijen die deelnemen aan een Tweede
Kamerverkiezing zonder daar reeds een zetel te hebben – zogenoemde politieke verenigingen
–, opgave moeten doen van de door hen in de twee jaar voorafgaand aan de dag van de
stemming aanvaarde giften en aangegane schulden.27 Deze bestaande verplichting is in de Wpp overgenomen.28 Daarbij moeten zij ook voldoen aan de financiële (transparantie)regels, zoals het
registreren van de naam en het adres van de gever. De regels die in de aanloop van
een Tweede Kamerverkiezingen gelden zijn daarmee thans voor alle politieke partijen
dezelfde.
Aanvullend introduceert de Wpp de verplichting voor politieke partijen om er bij de
Napp melding van te maken als zij in één jaar van een donateur in totaal een gift
van € 10.000,–, of een veelvoud daarvan, hebben ontvangen (art. 42). Vanaf de dag
van de kandidaatstelling geldt dit voor alle politieke verenigingen die deelnemen
aan verkiezingen en moet deze melding niet binnen tien werkdagen na de dag van ontvangst
worden gedaan, maar binnen één werkdag (art. 86 jo. 42).
Omdat deze verplichting niet met terugwerkende kracht kan worden opgelegd, is deze
regel van toepassing vanaf het moment dat een kandidatenlijst is ingediend met daarboven
de aanduiding van de politieke groepering voor deelname aan de Tweede Kamerverkiezingen.
Deze regels zijn van toepassing tot aan de dag van de stemming. Voor politieke partijen
die (minimaal) een zetel hebben bemachtigd gelden vervolgens de eerdergenoemde structurele
regels.
Voor politieke partijen die deelnemen aan de verkiezing voor de Eerste Kamer gelden
geen aanvullende regels. Immers, deze leden die verbonden zijn aan politieke partijen
worden indirect gekozen, waarbij rond de verkiezing van de leden van provinciale staten
al additionele incidentele regels worden gesteld. Om politieke partijen ook in het
kader van de Eerste Kamerverkiezingen regels op te leggen zou dus dubbelop zijn. Zodra
een politieke partij verkozen is in de Eerste Kamer, gelden de structurele regels
voor politieke partijen met een vertegenwoordiging in een landelijk vertegenwoordigend
orgaan.
3.4. Individuele kandidaten van politieke partijen en verenigingen die deelnemen aan
een verkiezing voor een landelijk vertegenwoordigend orgaan (Eerste- en/of Tweede
Kamer)
Hoewel de Wpp zich richt op politieke partijen is het in bijzondere gevallen noodzakelijk
ook regels te introduceren voor individuele kandidaten. In de aanloop naar verkiezingen
dient te worden voorkomen dat de regels ten aanzien van politieke partijen ontweken
kunnen worden door donaties te doen aan individuele kandidaten. Daarnaast geldt het
risico van oneigenlijke financiële beïnvloeding ook voor individuele kandidaten.
De Wpp vereist daarom van politieke partijen en politieke verenigingen die deelnemen
aan verkiezingen voor de Tweede Kamer dat zij ook de door kandidaten aangenomen giften
aanleveren. Op deze giften zijn dan ook de registratieplicht, het verbod op giften
van niet-ingezetenen, het giftenmaximum van € 100.000,– en de meldingsplicht voor
substantiële giften van toepassing.
De politieke partij is verantwoordelijk voor het aanleveren van deze overzichten bij
de Napp. Van kandidaten wordt verwacht dat zij de benodigde gegevens volledig en tijdig
aanleveren bij de politieke partij, zodat deze aan de transparantieregels van de Wpp
kan voldoen.
In de vorige paragraaf, paragraaf 3.3, is uitgelegd waarom ervoor is gekozen geen
aanvullende regels op te nemen inzake de transparantie van politieke partijen rond
Eerste Kamerverkiezingen. Logischerwijs is het om dezelfde redenen ook niet noodzakelijk
om individuele kandidaten voor een zetel in de Eerste Kamer binnen de reikwijdte van
de Wpp te brengen. Kandidaten worden niet direct verkozen, waardoor het risico op
rechtstreekse financiële beïnvloeding van kandidaten beperkter is en niet opweegt
tegen de additionele administratieve lasten voor deze kandidaten.
3.5. Politieke partijen met een zetel in een decentraal vertegenwoordigend orgaan
(gemeenteraden, provinciale staten en algemene besturen van de waterschappen)
Met de introductie van de Wpp brengt de regering ook politieke partijen met een of
meer zetels in een decentraal vertegenwoordigend orgaan (gemeenteraad, provinciale
staten of algemeen bestuur van een waterschap) binnen de reikwijdte van deze wet.
Voor deze partijen gaan, net als voor landelijke partijen, ook doorlopende regels
gelden met betrekking tot de aanvraag en verantwoording van subsidie, financiële transparantie
over inkomsten en schulden en transparantie over de interne organisatie. Deze regels
zijn vergelijkbaar met de regels die voor landelijke politieke partijen gelden, maar
niet hetzelfde. Waar nodig zijn zij aangepast om recht te doen aan de veelal beperkte(re)
omvang van decentrale politieke partijen (in zowel organisatie en ledental als financiële
middelen).
Gelet op het grote aantal decentrale politieke partijen dat ons land rijk is, is aanpassing
bovendien wenselijk om de wet uitvoerbaar te houden. Zo verschillen bijvoorbeeld de
drempelbedragen en de manier van rapporteren en controleren. Dit wordt in hoofdstuk
6 («De financiering van decentrale politieke partijen») van het algemeen deel van
deze memorie van toelichting verder uitgewerkt.
3.6. Politieke verenigingen die deelnemen aan een verkiezing voor een decentraal vertegenwoordigend
orgaan (gemeenteraden, provinciale staten en algemene besturen van waterschappen)
In lijn met de regels voor politieke partijen met een zetel in een decentraal vertegenwoordigend
orgaan worden voor politieke partijen die deelnemen aan verkiezingen voor zo’n vertegenwoordigend
orgaan zoveel mogelijk de landelijke regels gehanteerd. Dit betekent dat ook voor
deze politieke partijen de verplichting geldt substantiële giften op korte termijn
te melden en de verplichting transparant te zijn over de interne organisatie. Ook
hier geldt dat de drempelbedragen, de manier van rapporteren en de termijnen zijn
toegespitst op de decentrale context.
3.7. Individuele kandidaten van politieke partijen en politieke verenigingen die deelnemen
aan een verkiezing voor een decentraal vertegenwoordigend orgaan (gemeenteraden, provinciale
staten, eilandsraden en algemene besturen van waterschappen)
Anders dan bij landelijke verkiezingen kiest de regering er op dit moment voor om
bij decentrale verkiezingen politieke partijen niet te verplichten een overzicht van
giften en schulden aan te leveren voor kandidaten die op de lijst van de partij staan.
Dit omdat de regeldruk voor decentrale politieke partijen met de invoering van de
Wpp in verkiezingstijd reeds toeneemt. Gezien de hierboven beschreven verschillen
in organisatie tussen landelijke en decentrale politieke partijen dient bij elke regel
een balans gevonden te worden tussen het doel van financiële transparantie en de daarmee
gepaard gaande regeldruk.
3.8. Blanco lijsten
Op grond van de Kieswet is het ook mogelijk dat een kandidatenlijst wordt ingediend
waarboven niet een of meer voor politieke groeperingen geregistreerde aanduidingen
of afkortingen daarvan staan; de zogenoemde blanco lijst. Deze mogelijkheid verandert
niet. Wel worden in deze wet, in lijn met artikel 32 van de Wfpp, in verkiezingstijd
transparantieregels opgelegd ten aanzien van op deze blanco lijsten voorkomende kandidaten.
Dit waarborgt immers de integriteit en transparantie van het partijstelsel als geheel.
Daarom worden tijdens zowel landelijke als decentrale verkiezingen voor de kandidaten
op een blanco lijst in principe alle regels die gelden voor politieke partijen van
toepassing. De verantwoordelijkheid voor het aanleveren en naleven van die verplichtingen
is daarbij neergelegd bij de nummer één op de blanco lijst.
Aangezien een blanco lijst niet geassocieerd is aan een politieke vereniging, vallen
de personen die benoemd worden verklaard voor de zetels die aan een blanco lijst zijn
toegewezen na hun aanvaarding van het lidmaatschap van een vertegenwoordigend orgaan
niet langer onder de Wpp. Wel zijn op deze politici de individuele transparantie-
en integriteitsverplichtingen van toepassing die elk vertegenwoordigend orgaan voor
haarzelf heeft vastgesteld (bijvoorbeeld het Reglement van Orde van de Tweede Kamer).
3.9. Neveninstellingen
De meeste politieke partijen hebben, naast de eigen partijorganisatie zelf, ook een
of meer rechtspersonen die aan hen gelieerd zijn. Deze instellingen worden in de Wpp
aangeduid als «neveninstellingen».
Neveninstellingen zijn grofweg in twee groepen te onderscheiden. De eerste groep bestaat
uit neveninstellingen ten behoeve waarvan een politieke partij subsidie kan aanvragen;
de zogenoemde subsidiabele neveninstellingen. Het betreft de politiek-wetenschappelijke
instituten (voorgestelde art. 10 Wpp), de politieke jongerenorganisaties (voorgestelde
art. 11 Wpp) en de instellingen voor buitenlandse activiteiten (voorgestelde art.
12 Wpp).
De tweede groep bestaat uit niet-subsidiabele neveninstellingen oftewel «andere neveninstellingen»
(voorgestelde art. 13 Wpp). Deze groep bestaat uit andere instellingen die uitsluitend
of in hoofdzaak erop gericht zijn ten bate van een politieke partij activiteiten of
werkzaamheden te verrichten. Wanneer een instelling activiteiten of werkzaamheden
verricht ten bate van twee of meerdere politieke partijen, moet de instelling door
alle partijen worden aangewezen als neveninstelling. Dit kan bijvoorbeeld gaan om
een instelling die zich inzet voor het versterken van een bepaald politiek gedachtegoed.
Alleen verenigingen met volledige rechtspersoonlijkheid en stichtingen kunnen worden
aangewezen als neveninstellingen van een politieke partij. Dit kan bijvoorbeeld gaan
om stichtingen die gericht zijn op fondsenwerving. Neveninstellingen kunnen op allerlei
manieren verbonden zijn met politieke partijen. Partijprogramma’s worden bijvoorbeeld
vaak mede op basis van de adviezen van de politiek-wetenschappelijke instituten geschreven.
Jongeren die actief zijn in de politieke jongerenorganisaties stromen in veel gevallen
door naar de politieke partijen zelf. Stichtingen gericht op fondsenwerving dragen
bij aan de financiering van verkiezingscampagnes.
Het is overigens wél van belang om een onderscheid te zien tussen verenigingen of
stichtingen die gelieerd zijn aan de politieke partij zelf en verenigingen en stichtingen
die gelieerd zijn aan andere aan de partij gelieerde entiteiten. Er zijn bijvoorbeeld
verschillende stichtingen actief ter ondersteuning van het werk van individueel gekozen
volksvertegenwoordigers of politieke fracties, bijvoorbeeld in het Europees parlement
of de Tweede Kamer. Indien een vereniging of stichting primair werkzaamheden verricht
voor de politieke volksvertegenwoordigers in plaats van voor de politieke partij geldt
dit volgens de Wpp niet als neveninstelling van de politieke partij.
Het is de Napp niet toegestaan om organisaties met andere rechtsvormen, zoals een
besloten vennootschap (BV), aan te wijzen als neveninstelling van een politieke vereniging.
De commerciële activiteiten van een BV verhouden zich niet tot de primaire doelen
van de politieke partij. Het aanwijzen van een neveninstelling met de rechtsvorm van
een BV is om deze reden onmogelijk.
Omdat deze neveninstellingen nauw gerelateerd zijn aan de politieke partijen, bestaat
de kans dat getracht wordt om het beleid van de politieke partijen te beïnvloeden
via de neveninstellingen. Daarom zijn niet alleen de subsidiabele, maar ook de andere
neveninstellingen onder de reikwijdte van de Wpp gebracht.
De bestaande regels voor transparantie over de financiën van de neveninstellingen
blijven gehandhaafd in de Wpp. Alle neveninstellingen zijn verplicht om, via de politieke
partij, jaarlijks een overzicht van giften en schulden boven de drempelbedragen te
verstrekken aan de Napp. De overzichten gaan vergezeld van een accountantsverklaring.
De Napp maakt deze overzichten vervolgens openbaar. Op deze manier worden, evenals
bij de politieke partijen zelf, mogelijke financiële beïnvloedingsrelaties openbaar.
3.10. Politieke partijen in het Europees parlement
Nederlandse politieke partijen met een zetel in het Europees parlement zijn in bijna
alle gevallen onderdeel van een Europese fractie en een Europese politieke partij.
Europese politieke partijen zijn gebonden aan hun eigen (transparantie)regels op grond
van een Europese verordening.29 Zij ontvangen separate subsidiëring vanuit de Europese Unie. Daarmee is het volgens
de regering niet noodzakelijk om politieke partijen die zitting hebben in het Europees
parlement te subsidiëren of binnen de transparantieregels van de Wpp te brengen.
Een uitzondering hierop vormen de verkiezingen voor het Europees parlement. Deze verkiezingen
worden nationaal georganiseerd. Europese politieke partijen zijn hierbij niet betrokken.
Hierdoor is de financiering van politieke partijen die deelnemen aan de verkiezingen
voor het Europees parlement op dit moment niet volledig transparant. De Tsjechische
onthullingen over Voice of Europe van 27 maart 2024 tonen aan dat kandidaat-Europarlementariërs ook het doelwit kunnen
zijn van beïnvloedingscampagnes.
Transparantie over de financiering van kandidaten en politieke partijen, los van de
financiering door de Europese Unie, die deelnemen aan de verkiezingen voor het Europees
parlement vormen dus een belangrijke aanvulling op de doelstellingen van de onderhavige
wet. In de Wpp kiest de regering er daarom voor om de regels die van toepassing zijn
tijdens de verkiezingen voor de Tweede Kamer, ook van toepassing te verklaren op de
verkiezingen van het Europees parlement.
3.11. Politieke partijen in de kiescolleges Eerste Kamer
De leden van vier kiescolleges kiezen, samen met de twaalf provinciale staten, de
leden van de Eerste Kamer.30 De taken van een kiescollege zijn beperkt in vergelijking met die van provinciale
staten. Vanwege deze beperkte taken acht de regering het niet proportioneel om politieke
partijen die alleen een zetel hebben in een (of meerdere) van de vier kiescolleges,
binnen de reikwijdte van de Wpp te brengen.
3.12. Caribisch Nederland
Sinds een aantal jaren is het uitgangspunt dat alle Europees-Nederlandse regelgeving
ook van toepassing is in Caribisch Nederland, tenzij er gronden zijn om dit niet te
doen.31 Het kan nodig of wenselijk zijn om in regelgeving te differentiëren tussen Europees
en Caribisch Nederland of zelfs tussen de verschillende delen van Caribische Nederland.
Het doel hierbij is steeds het bereiken van een gelijkwaardig effect met als uitgangspunt
een gelijkwaardig voorzieningenniveau binnen de mogelijkheden van de Caribische context.32
Deze wet bevat regels die van toepassing zijn op politieke verenigingen op zowel landelijk
als decentraal niveau. De regels die van toepassing zijn op een landelijke politieke
vereniging zijn altijd dezelfde; ongeacht of deze gevestigd is in Europees Nederland
of in Caribisch Nederland. Op deze manier wordt gewaarborgd dat er bij landelijke
verkiezingen een gelijk speelveld blijft bestaan. Voor politieke verenigingen die
alleen actief zijn op Bonaire, Sint-Eustatius of Saba is dit anders.
De adviezen die de regering gedurende de consultatieperiode vanuit de territoriale
openbare lichamen over dit voorstel van wet heeft ontvangen, hebben haar aanleiding
gegeven om de financierings- en transparantieregels ten aanzien van politieke verenigingen
die decentraal actief zijn in deze territoriale openbare lichamen nader te bezien.
Daarbij is zij tot het inzicht gekomen dat de openbare lichamen in Caribisch Nederland
in deze wet niet volledig gelijkgesteld kunnen worden met Nederlandse gemeenten. Zowel
de vorm (openbare lichaam), het takenpakket, de omvang van de eilandsraden, de (politieke)
cultuur als ook het juridisch kader wijken in Caribisch Nederland af van de Europees
Nederlandse situatie in gemeenten.
Mede naar aanleiding van de vanuit Caribisch Nederland ontvangen adviezen en met de
eilandsbesturen gevoerde gesprekken ziet de regering evenwel geen gronden om het onderhavige
wetsvoorstel niet ook van toepassing te laten zijn op Caribisch Nederland. Ook in
Caribisch Nederland bestaat er immers een belang om decentrale politieke partijen
te subsidiëren en tegelijkertijd regels te introduceren om de transparantie van de
interne organisatie en financiering van decentrale politieke partijen te waarborgen.
Wel heeft de regering enkele specifieke aanpassingen gemaakt voor decentrale politieke
verenigingen in Caribisch Nederland, om tegemoet te komen aan de verschillen die er
tussen de landsdelen bestaan. Deze worden nader toegelicht in paragraaf 6.7.
4. Politieke verenigingen
4.1. Het karakter
Alvorens in te gaan op de in dit voorstel van wet voorgestelde regulering van politieke
verenigingen, vindt de regering het belangrijk om het karakter van politieke verenigingen
nader te duiden. Politieke verenigingen zijn een essentieel onderdeel van de Nederlandse
democratische rechtsstaat. Zij verwoorden en vormen de politieke opvattingen in de
samenleving, rekruteren kandidaten voor functies in het openbaar bestuur, en betrekken
burgers bij de politieke besluitvorming. Deze opvatting sluit aan bij paragraaf 3a
van het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State over dit voorstel.
Door het karakter van politieke verenigingen in deze toelichting nadrukkelijk te beschrijven,
wil de regering meer inzicht bieden in de rol en de functie die politieke verenigingen
in het Nederlandse staatsbestel is toebedacht. Dit voorstel van wet is immers het
eerste dat de wetgeving op het gebied van politieke partijen in brede zin bundelt
en uitbreidt. Door een omschrijving van de rol en positie van deze bijzondere rechtspersonen
in ons democratisch bestel wordt het bijzondere karakter duidelijker gemarkeerd. Politieke
verenigingen blijven evenwel vrij om op een door henzelf gekozen manier in de praktijk
invulling te geven aan deze rollen.
In een eerder concept van dit wetsvoorstel was nog geprobeerd het karakter van een
politieke vereniging in een wetsartikel te vatten. De regering is daar evenwel van
teruggekomen. Verschillende wetenschappers en de Afdeling advisering van de Raad van
State hebben de zorg geuit dat het voorgestelde wetsartikel zou kunnen leiden tot
dwingende maatregelen t.a.v. politieke partijen. Het is niet de intentie van de regering
geweest om, anders dan voorschriften omtrent transparantie, nadere eisen te stellen
aan de interne organisatie van politieke groeperingen (zie hiervoor paragraaf 4.2).
Om elk misverstand hierover te voorkomen, is gekozen het betreffende artikel te schrappen.
4.2. Transparantie over de interne organisatie
Gelet op de sleutelrol van politieke partijen in onze democratie mag van hen worden
verwacht dat zij zelf ook hun interne organisatie democratisch hebben georganiseerd.
Tegelijkertijd moet de overheid terughoudend zijn in het opleggen van eisen aan politieke
partijen daaromtrent. De onafhankelijke positie van politieke partijen is immers een
groot goed in een democratie. Daarbij hoort de vrijheid van een politieke partij om
de interne organisatie naar eigen inzicht vorm te geven.
Zoals eerder vermeld, bepaalt de Kieswet dat een groepering een vereniging met volledige
rechtspersoonlijkheid moet zijn om een aanduiding te kunnen laten registreren. In
het Burgerlijk Wetboek is als uitgangspunt vastgelegd dat alle leden van een vereniging
toegang hebben tot de algemene vergadering; het orgaan van de vereniging dat, tenzij
de Statuten anders bepalen, verantwoordelijk is voor de benoeming van het verenigingsbestuur
en waaraan voorts alle bevoegdheden toekomen die noch door de wet noch door de statuten
aan andere organen van de vereniging zijn opgedragen.
Het is ontegenzeggelijk waar dat daarmee niet is gegarandeerd dat een vereniging met
volledige rechtsbevoegdheid zelf ook intern democratisch georganiseerd is. Dat is
en blijft de keuze van de politieke groepering zelf.
Anderzijds is het ook waar dat de in het Burgerlijk Wetboek vastgelegde regels betreffende
verenigingen, anders dan die van andere rechtsvormen, politieke groeperingen daartoe
wel expliciet de mogelijkheid bieden. Men zou de in de Kieswet voorkomende verenigingseis
dus ook kunnen beschouwen als een onuitgesproken verwachting van de wetgever dat politieke
groeperingen die in onze democratische rechtsstaat aan de democratische besluitvorming
willen deelnemen en hun leden daarop willen voorbereiden zelf ook intern democratisch
georganiseerd zullen willen zijn.
Deze wet stelt geen van het Burgerlijk Wetboek afwijkende eisen voor wat betreft de
organisatie(structuur) van politieke partijen. Wel verlangt deze wet dat politieke
partijen transparant zijn over de inhoud van hun statuten, organisatiestructuur, de
interne procedures en de aanvullende voorwaarden die door de politieke partij worden
gesteld om op de kandidatenlijst van de partij te staan. Het gaat hierbij om voorwaarden
die door de partij zelf als voorwaardelijk worden gesteld om op de kandidatenlijst
plaats te nemen, aanvullend op de wettelijke voorwaarden zoals beschreven in de Kieswet.
Dit kan bijvoorbeeld gaan om lidmaatschap van de partij, de wens om een gelijk aantal
mannen als vrouwen op de lijst te plaatsen of voorwaarden in het kader van het waarborgen
van integriteit zoals het overleggen van een zogenoemde Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG),
Bovenstaande transparantiemaatregelen versterken de democratische legitimatie van
een politieke partij, doordat het leden en kiezers in staat stelt een mening te vormen
over de manier waarop de partij is ingericht. Tegelijkertijd laat het de politieke
partij vrij naar eigen inzicht haar interne organisatie in te richten. De transparantievereisten
zien op de manier waarop de partij georganiseerd is door aan te geven welke organen
de politieke partij kent volgens de statuten. Daarnaast geven de transparantievereisten
inzicht in de manier waarop belangrijke posities in deze organen worden ingevuld,
namelijk de besturen van partijorganen en de kandidatenlijst voor verkiezingen. Politieke
partijen kunnen hieraan voldoen door deze procedures te publiceren op de eigen website.
Van politieke partijen wordt verwacht dat deze informatie actueel is.
Tot slot verlangt deze wet ook van politieke partijen dat zij transparant zijn over
de neveninstellingen die verbonden zijn aan de partij. Met deze wet wordt daarom een
register opgericht voor neveninstellingen. Het register wordt beheerd, bijgehouden
en gepubliceerd door de Napp. Van politieke partijen wordt verwacht dat zij op hun
eigen website een actuele lijst van neveninstellingen bijhouden of door middel van
een hyperlink verwijzen naar de exacte plaats op de website van de Napp waar de aan
hen gelieerde neveninstellingen zijn te vinden.
Zoals ook opgemerkt in het advies van de Afdeling realiseert de regering zich dat
er over de wenselijkheid van het stellen van wettelijke eisen aan de interne organisatie
van politieke partijen verschillend wordt gedacht. Het feit dat de regering in deze
toelichting de verwachting uitspreekt dat politieke partijen zich intern democratisch
organiseren, kan de vraag oproepen of de regering daartoe ook verdergaande wettelijke
verplichtingen overweegt op te leggen. Dat is niet het geval.
De regering kiest bewust voor het middel van transparantie. Hiervoor zijn meerdere
redenen. Ten eerste sluit de gekozen vorm van transparantie aan bij de rest van het
wetsvoorstel. Ook t.a.v. de financiering van politieke partijen kiest de regering
er voor om door middel van transparantie de balans te bewaken tussen het inperken
van de vrijheid van organisatie- en oriëntatievrijheid van politieke partijen enerzijds
en het belang van een transparant en integer stelsel van politieke partijen anderzijds.
Als het gaat om de interne organisatie van politieke partijen geldt dat niet anders.
Hoewel de in dit voorstel aangedragen wettelijke bepalingen geen interne partijdemocratie
garanderen, kan het feit dat politieke partijen op basis van deze wet transparant
moeten zijn over hun interne organisatie wel bijdragen aan een maatschappelijke discussie
daarover.
Een tweede argument dat hierbij van belang is, is dat op dit moment geen breed gedeelde
opvatting bestaat over wat exact bepaalt of een politieke partij intern democratisch
georganiseerd is. Het hebben van leden, een verenigingsbestuur en een algemene ledenvergadering
maken een politieke partij op zichzelf nog niet intern democratisch georganiseerd
als in de praktijk vergaande beperkingen worden gesteld aan de macht van leden. De
opvattingen over de rol van leden in de koers van een politieke partij en de hiermee
corresponderende besluitvormingsprocedures en statuten verschillen per politieke partij.
Verdergaande regulering ten aanzien van de interne organisatie van politieke partijen
zou daarom moeten starten bij een breed gedeelde opvatting over wat exact bepaalt
of een politieke partij intern democratisch georganiseerd is. De in dit wetsvoorstel
beoogde transparantie over de interne organisatie draagt bij aan het vormen van een
dergelijke opvatting en kan mogelijk een eerste stap zijn richting verdergaande eisen
aan de interne organisatie in de toekomst.
Een derde argument is het feit dat het wetsvoorstel reeds het hebben van leden stimuleert
door middel van financiële prikkels. Voor een politieke partij met, bijvoorbeeld,
tien zetels geldt dat het voldoen aan de ledeneis van 1.000 leden al staat voor het
recht op meer dan € 1.130.000 subsidie, nog los van het subsidiebedrag per lid en
de mogelijke subsidiëring van neveninstellingen. De regering gebruikt dus niet alleen
maar het middel van transparantie maar stimuleert via een subsidieregeling ook actief
het zijn van een partij met leden. Tegelijkertijd stelt zij zich terughoudend op in
het inperken van de verenigingsvrijheid van politieke partijen.
Tot slot gaan de transparantieregels over de interne organisatie ook gelden voor politieke
partijen die geen zetel hebben in een vertegenwoordigend orgaan (in dit wetsvoorstel:
politieke verenigingen). Aangezien zij ernaar streven in de toekomst mee te doen aan
de politieke besluitvorming, is het van belang dat ook zij inzicht geven in hun interne
organisatie. Daarmee is het voor iedereen duidelijk hoe de politieke partij is georganiseerd
indien leden van deze partij meedoen aan verkiezingen of campagne voeren in voorbereiding
op verkiezingen.
4.3. Decentrale politieke partijen en verenigingen
Voor decentrale politieke partijen en decentrale politieke verenigingen geldt dezelfde
balans tussen een vrijheid van interne organisatie en het belang om hier transparant
over te zijn. Daarom gaan dezelfde transparantieverplichtingen gelden als voor landelijke
politieke partijen. Ook zij zullen, zodra zij zich voor deelname aan verkiezingen
inschrijven, hun actuele interne organisatie en procedures binnen de partij transparant
moeten maken.
5. De financiering van landelijke politieke partijen
5.1. Vooraf
De geschiedenis van de voornaamste regels over de financiering van landelijke politieke
partijen is in hoofdstuk 2 van deze memorie van toelichting geschetst. In het onderstaande
worden de voornaamste uitgangspunten voor de regelgeving toegelicht. Vervolgens wordt
een overzicht gegeven van de regels omtrent de subsidiëring en de overige inkomsten
van politieke partijen.
De Wfpp is na een uitgebreide parlementaire behandeling per 1 januari 2023 geactualiseerd.
Het is daarom niet nodig de regelgeving over de financiering van politieke partijen
ingrijpend te herzien. De in de Wfpp gestelde regels over de financiering van politieke
partijen worden grotendeels overgenomen in de Wpp. Hierop gelden enkele uitzonderingen.
Op basis van ervaring uit de praktijk en de consultatiereacties op het wetsvoorstel
worden enkele aanpassingen voorgesteld.
Tijdens het debat over de Evaluatiewet Wfpp is veel aandacht geschonken aan de mogelijkheid
tot het gebruikmaken van zogenoemde omzeilingsroutes. Het kan hierbij gaan om manieren
om de donateur bewust te onttrekken aan de wettelijke regelgeving, bijvoorbeeld door
het spreiden van een gift over een groot aantal anonieme giften of het optuigen van
constructies die wettelijk zijn toegestaan maar ingaan tegen de bedoeling van de wet.
Na een toezegging aan de Tweede Kamer heeft BZK in 2024 een onafhankelijk bureau gevraagd
mogelijke omzeilingsroutes van de wet in kaart te brengen. De resultaten hiervan zijn
meegenomen in het wetsvoorstel en hebben op sommige punten geleid tot een verscherping,
zoals bijvoorbeeld de verplichting om bij iedere gift de hoogte van het bedrag en
de naam van de donateur te registeren (zie 5.4.2) en de mogelijkheid om een last onder
dwangsom op te leggen (zie 7.6).
Met de Evaluatiewet Wfpp kent Nederland een uitgebreid wettelijk kader om het risico
op ongewenste inmenging of beïnvloeding zo veel mogelijk te verkleinen. Dit neemt
niet weg dat het onmogelijk is alle omzeilingsroutes te dichten. Giften in natura
die buiten de administratie worden gehouden of niet-Nederlanders die via een Nederlands
tussenpersoon een donatie doen zijn hier voorbeelden van. Tegen dit gegeven moet de
eventuele wens om de mogelijkheid tot financiële beïnvloeding verder te verkleinen
worden afgewogen tegen de impact die het heeft op de vrijheid van politieke partijen
om hun eigen inkomsten te genereren. Op dit moment maken politieke partijen aanspraak
op een mix van private- en publieke financiering. Dit is belangrijk, omdat het betekent
dat partijen noch volledig afhankelijk zijn van private donateurs noch van de overheid.
Het blijft uiteindelijk de verantwoordelijkheid van politieke partijen zelf om in
de geest van de wet te handelen en verantwoording af te leggen over welke giften zij
wel of niet aanvaarden. Daarbij geldt dat politieke partijen en donateurs opereren
binnen een breder kader dat is gericht op het voorkomen van ongewenste inmenging of
beïnvloeding in onze democratie, zoals bijvoorbeeld de Wet ter voorkoming van witwassen
en financieren van terrorisme, de Wet transparantie maatschappelijke organisaties.
5.2. Regels subsidie landelijke politieke partijen
5.2.1. Subsidievoorwaarden
Een politieke partij die actief is op landelijk niveau komt in aanmerking voor subsidie
indien zij aan de volgende vereisten voldoet:33
– zij moet een vereniging zijn, die met haar conform artikel G 1 of Q 6 van de Kieswet
geregistreerde aanduiding boven de kandidatenlijst heeft deelgenomen aan de laatstgehouden
verkiezing van de Tweede Kamer of de Eerste Kamer der Staten-Generaal, waarbij aan
die lijst ten minste een Kamerzetel is toegewezen;
– zij moet op de peildatum beschikken over ten minste 1.000 leden, die vergader- en
stemrechten hebben in de politieke partij en elk per jaar minimaal € 12,– contributie
betalen;
– het lidmaatschap van de leden moet blijken uit een uitdrukkelijke wilsverklaring van
de betrokken leden.
De eis om ten minste 1.000 leden te hebben is eerder vanuit de Wet subsidiëring politieke
partijen (Wspp) overgenomen in de Wfpp. Dezelfde eis komt ook terug in de onderhavige
wet. De regering acht het van belang dat politieke partijen ledenorganisaties zijn
die een brede basis in de samenleving hebben, ook al is dit niet wettelijk voorgeschreven.
Voornoemde brede basis blijkt uit het ledental.
De regering acht het voor het verstrekken van subsidie van belang dat politieke partijen
in essentie ledenorganisaties te zijn waarbij de leden reële invloed kunnen hebben
op de inhoud van het partijprogramma, de samenstelling van het partijbestuur en de
samenstelling van kandidatenlijsten voor verkiezingen van vertegenwoordigende organen.
Maatschappelijke verbondenheid van een partij veronderstelt dus een wisselwerking
tussen de aanhangers van een politieke partij, haar leden, en de partij zelf; waarbij
een partij niet alleen haar standpunten zendt, maar leden ook invloed hebben op de
partij en de standpunten die zij inneemt.
De subsidie is tot slot voor een belangrijk deel bedoeld voor de activiteiten van
de partij als ledenorganisatie. Hierbij wordt ervan uitgegaan dat ten minste 1.000
leden nodig zijn om een minimale partijorganisatie in stand te kunnen houden.
In het geval politieke partijen met elkaar samenwerken en gezamenlijk één kandidatenlijst
hebben ingediend, kunnen zij wél voor subsidie in aanmerking komen.34 Sprake moet zijn van een zogenoemde «samenvoeging van aanduidingen» conform artikel
H 3, derde lid, van de Kieswet. Ook moet bij de verkiezing aan deze lijst een of meer
zetels zijn toegewezen en moet de samenwerking zijn aangegaan door politieke partijen
die eerder afzonderlijk aan een verkiezing hebben deelgenomen en daarbij zelfstandig
een of meer zetels hebben behaald. Om de hoogte van de subsidie te kunnen vaststellen,
geven zij in een gezamenlijke verklaring aan hoe de zetels die aan de gezamenlijke
lijst zijn toegewezen tussen hen worden verdeeld.
5.2.2. Subsidiedoelen
De subsidie moet worden besteed aan uitgaven die samenhangen met een of meer van de
volgende activiteiten:35
– politieke vormings- en scholingsactiviteiten;
– informatievoorziening;
– het onderhouden van contacten met zusterpartijen buiten Nederland en het ondersteunen
van vormings- en scholingsactiviteiten ten behoeve van het kader van die partijen;
– politiek-wetenschappelijke activiteiten;
– activiteiten ter bevordering van de politieke participatie van jongeren en ondervertegenwoordigde
groepen;
– het werven van leden;
– het betrekken van niet-leden bij activiteiten van de politieke partij;
– werving, selectie en begeleiding van politieke ambtsdragers; en
– activiteiten in het kader van verkiezingscampagnes.
Deze lijst komt grotendeels overeen met de lijst van subsidiabele activiteiten zoals
deze thans voorkomt in artikel 7, tweede lid, van de Wfpp. Nieuw is dat de jongeren
niet meer de enige ondervertegenwoordigde groep zijn ten behoeve waarvan een politieke
partij met subsidie activiteiten kan ontplooien om hun deelname aan het politieke
besluitvormingsproces te stimuleren. Eenzelfde mogelijkheid bestaat op grond van de
Wpp straks ook ten aanzien van andere ondervertegenwoordigde groepen. Hiermee wordt
het belang van het participeren van elke groep in de samenleving benadrukt.
Onder de voorwaarde dat de subsidie wordt besteed aan een of meer van de eerdergenoemde
activiteiten mogen politieke partijen de subsidie naar eigen inzicht besteden. Wel
vindt na afloop van het jaar verantwoording plaats door middel van een financieel
verslag, een activiteitenverslag en een accountantsverklaring. De subsidie wordt per
kalenderjaar verstrekt.
5.2.3. Subsidieverantwoording
In aanvulling op de verantwoording die alle politieke partijen met minimaal één zetel
in de Eerste- en/of Tweede Kamer aan de toezichthouder toesturen, levert een landelijke
politieke partij die subsidie ontvangt extra informatie aan. Deze informatie is van
belang voor de vaststelling van de subsidie. Het gaat hierbij om:
– de voor de vaststelling van de subsidie relevante rechten en verplichtingen, en de
kosten en opbrengsten;36
– de ledenaantallen van de partij op de peildatum en, waar relevant, van de politieke
jongerenorganisatie; en37
– het activiteitenverslag.38
Hiervoor geldt dat deze vergezeld gaan van een accountantsverklaring. Paragraaf 5.3.3.
gaat nader in op de verantwoording die landelijke politieke partijen jaarlijks indienen
bij de Napp.
5.2.4. Subsidie neveninstellingen
Naast dit algemene deel van de subsidie kunnen politieke partijen subsidie aanvragen
ten behoeve van hun politiek-wetenschappelijk instituut, hun instelling voor buitenlandse
activiteiten en/of hun politieke jongerenorganisatie.39 De subsidie wordt in dit geval door de Napp via de politieke partij aan de neveninstelling
verstrekt. Op haar beurt legt de subsidiabele neveninstelling via de politieke partij
verantwoording af over de besteding van de subsidie.
Het is hierbij van belang dat de neveninstelling op het moment dat de subsidie wordt
aangevraagd (1 november voorafgaand aan het subsidiejaar) reeds als zodanig door de
Napp is aangewezen. Iedere politieke partij kan één politiek-wetenschappelijk instituut,
één instelling voor buitenlandse activiteiten en één politieke jongerenorganisatie
als neveninstelling laten aanwijzen.40 Omgekeerd kunnen politiek-wetenschappelijke instituten, politieke jongerenorganisaties
en instellingen voor buitenlandse activiteiten ook door slechts één politieke partij
als neveninstelling worden aangewezen. Tevens is het vereist dat zij een rechtspersoon
zijn die uitsluitend of in hoofdzaak activiteiten verricht ten behoeve van de politieke
partij waarmee zij verbonden zijn.
Om subsidie te kunnen aanvragen ten behoeve van een politieke jongerenorganisatie
gelden de volgende aanvullende subsidievoorwaarden:41
– de organisatie is een vereniging die uitsluitend of in hoofdzaak activiteiten verricht
ter bevordering van de politieke participatie van jongeren;
– de vereniging telt ten minste honderd leden die niet jonger zijn dan 14 jaar en niet
ouder zijn dan 27 jaar, die per jaar € 5 of meer contributie betalen;
– de jongerenledenvormen ten minste twee derde deel van het ledenbestand;
– het lidmaatschap blijkt uit een uitdrukkelijke wilsverklaring van betrokkenen.
5.2.5. Duur, hoogte en verdeling subsidie
De Wpp bevat, net als de Wfpp, een subsidieregeling voor onbepaalde tijd. De bepaling
uit artikel 4.10 van de Comptabiliteitswet 2016, waarin wordt bepaald dat bij een
subsidieregeling een horizonbepaling moet worden opgenomen, is net als bij de Wfpp
niet van toepassing verklaard. De noodzaak tot de subsidiëring van politieke partijen
is immers niet tijdgebonden. De bijzondere positie van politieke partijen in onze
democratie maakt het daarnaast wenselijk om het stopzetten of aflopen van een subsidieregeling
niet in handen te leggen bij één Minister of kabinet. Door een subsidieregeling voor
onbepaalde tijd op te nemen in de Wpp blijft, net als bij de Wfpp, parlementaire goedkeuring
van de Staten-Generaal noodzakelijk om de subsidieregeling te wijzigen of te laten
vervallen.
De in dit voorstel opgenomen regels omtrent de verdeelsystematiek voor politieke partijen
is in grote lijnen ontleend aan de op grond van de Wfpp bestaande regeling. Daarbij
stelt de regering echter wel enkele aanpassingen voor. Deze aanpassingen hebben als
doel de hoogte van de subsidie voor politieke partijen voorspelbaarder te maken en
beter te laten aansluiten bij de algemene regels over subsidieverlening zoals die
in de Algemene wet bestuursrecht zijn neergelegd.
Op basis van de Wfpp kunnen politieke partijen subsidie aanvragen voor zichzelf. Gelijktijdig
daarmee kunnen zij ook subsidie aanvragen ten behoeve van een of meer van hun neveninstellingen.
Dit cumuleert in één bedrag, waarvan partijen het deel van de subsidie dat ten behoeve
van hun neveninstellingen aan hen is verleend aan hun neveninstellingen ter beschikking
moeten stellen.42
De opbouw van elk onderdeel van de subsidie is anders. Voor een deel worden daarbij
vooraf te bepalen bedragen gebruikt. Zo ontvangt elke subsidiabele politieke partij
een vast basisbedrag. Daarnaast ontvangen zij een vast bedrag per Kamerzetel.43 Hetzelfde geldt, voor zover van toepassing, voor de subsidie die politieke partijen
ten behoeve van hun wetenschappelijk instituut ontvangen. Ook daarvoor krijgen zij
een vast basisbedrag en een bedrag per Kamerzetel.44
Echter, er zijn ook subsidieonderdelen die in de Wfpp (gedeeltelijk) zijn opgebouwd
uit bedragen waarvan de hoogte niet goed vooraf is in te schatten door een politieke
partij. Dit is het geval als het bedrag waarop zij aanspraak kan maken mede afhankelijk
is van externe factoren. Politieke partijen ontvangen bijvoorbeeld ook subsidie per
partijlid. Maar het subsidiebedrag per partijlid wordt bepaald door een in de wet
vastgelegd vast bedrag te delen door het totaalaantal leden van alle politieke partijen
gezamenlijk. Omdat politieke partijen bij de indiening van hun subsidieaanvraag (uiterlijk:
1 november) een schatting moeten geven van het door hen verwachtte ledental op 1 januari
van het daaropvolgende jaar, kan pas nadat alle aanvragen zijn ontvangen een inschatting
worden gegeven van het totaalaantal leden van alle subsidiabele politieke partijen
gezamenlijk en daarmee samenhangend van het bedrag dat per lid aan subsidie beschikbaar
wordt gesteld. Dat bedrag is ten tijde van de subsidieverlening bovendien nog gebaseerd
op een schatting. Pas bij de vaststelling van de subsidie, die in het jaar volgend
op het subsidiejaar plaatsvindt, beschikt de Minister van BZK over de door accountants
geverifieerde ledentallen en kan, achteraf, definitief worden bepaald op welk bedrag
een politieke partij maximaal aanspraak kan maken.
Dezelfde problematiek speelt bij politieke jongerenorganisaties. Voor een politieke
jongerenorganisatie wordt het vaste basisbedrag en het bedrag per lid bepaald door
een vast bedrag te delen door het totaalaantal subsidiabele politieke jongerenorganisaties»
respectievelijk het bijbehorende totaalaantal leden.45 Blijkens de memorie van toelichting bij de Wfpp uit 2015 is hiervoor gekozen om onverwachte
budgettaire consequenties voor de rijksoverheid te voorkomen in het geval van grote
schommelingen in de gezamenlijke ledentallen.46
De praktijkervaring met de subsidiëring van politieke partijen heeft laten zien dat
deze wijze van subsidiëren twee belangrijke nadelen kent. Ten eerste is het voor politieke
partijen onmogelijk om op het moment dat zijde aanvraag tot subsidieverlening moeten
indienen daarbij een begroting en activiteitenplan te voegen die passen zijn bij het
subsidiebedrag waar een politieke partij aanspraak op kan maken. Immers, op het moment
van indienen weet de politieke partij niet hoeveel andere politieke partijen een subsidieaanvraag
indienen, welke neveninstellingen hieraan verbonden zijn en hoeveel leden deze partijen
gezamenlijk op 1 januari van het subsidiejaar verwachten te hebben. Pas als zij de
beschikking tot subsidieverlening ontvangen krijgen zij daarvan een eerste beeld.
Het definitieve bedrag waarop een politieke partij ten hoogste aanspraak kan maken,
wordt echter pas nóg later duidelijk. Namelijk op het moment dat de subsidie definitief
wordt vastgesteld. Dat gebeurd in het jaar volgend op het subsidiejaar: ruim anderhalf
jaar later nadat de subsidieaanvraag is ingediend.
Een bijkomende complexiteit hierbij is dat in de huidige systematiek de praktijk is
gegroeid dat na het moment van subsidieverlening nog tweemaal een loon en prijsbijstelling
wordt doorgevoerd ten aanzien van de verleende subsidie alvorens het maximumsubsidiebedrag
wordt vastgesteld. Ook hierdoor missen politieke partijen potentieel een kans om geld
waar zij uiteindelijk recht op hebben uit te geven aan subsidiabele activiteiten.
Politieke partijen kunnen daardoor niet optimaal gebruikmaken van de subsidieregeling.
Ten tweede wijken de bij de aanvraag tot subsidieverlening ingediende begroting en
het bijbehorende activiteitenplan in de praktijk altijd af van de subsidiabele kosten
en activiteiten zoals die later ten behoeve van de subsidieverantwoording worden ingediend.
Dit is politieke partijen niet te verwijten, aangezien zij bij het indienen van de
subsidieaanvraag niet over de benodigde informatie kunnen beschikken om te kunnen
bepalen op welk subsidiebedrag zijzelf, en hun neveninstellingen, aanspraken kunnen
maken.
Als gevolg hiervan is een praktijk ontstaan waarin de begrote bedragen voor activiteiten
waarvoor subsidie wordt verleend achteraf omhoog bijgesteld kunnen worden en de verleende
subsidie zelfs ook voor andere activiteiten kan worden aangewend dan waar zij oorspronkelijk
is verleend, mits die activiteiten ook voordien al subsidiabel zouden zijn geweest.
De praktijk wijkt hiermee duidelijk af van algemene regels over subsidieverlening,
die juist veronderstellen dat subsidie wordt aangevraagd ten behoeve van een of meer
vooraf bekende activiteiten en in beginsel wordt vastgesteld op de hoogte waarvoor
deze eerder is verleend.47
Door de afwijkende werkwijze onder de Wfpp is het voor de subsidieverstrekker ingewikkeld
om goed te controleren of de subsidie ook is besteed in lijn met de vooraf ingediende
plannen. In feite beperkt de subsidievaststelling zich niet tot het beoordelen of
de eerder verleende subsidie definitief kan worden vastgesteld, maar is er sprake
van een volledig nieuwe beoordeling op basis van de ingediende subsidieverantwoording.
Hoewel door middel van de accountantsverklaring de rechtmatigheid van de subsidiebesteding
kan worden gecontroleerd, is het vanuit het perspectief van de Napp ook belangrijk
om te kunnen toezien op een doelmatige besteding van de subsidie, in lijn met vooraf
ingediende plannen en begrotingen. De huidige werkwijze staat daaraan in de weg.
Tegenover deze nadelen zou het voordeel van budgettaire stabiliteit van de rijksbegroting
moeten staan. Maar die beoogde budgettaire stabiliteit is in de praktijk nooit bereikt.
In de jaren 2020 – 2024 schommelde de benodigde middelen voor de subsidieregeling
in de Wfpp tussen de € 25.014.666 en € 29.029.141.48 Deels is dit te verklaren door een jaarlijkse loon- en prijsbijstelling, maar de
verschillen worden ook veroorzaakt door andere factoren. Het aantal politieke partijen
dat subsidie aanvraagt, het aantal zetels dat zij vertegenwoordigen, het aantal subsidiabele
neveninstellingen waarvoor subsidie wordt aangevraagd en tussentijdse verkiezingen
hebben allemaal impact op het totaalaandeel van de subsidie onder de Wfpp op de rijksbegroting.
Dit verklaart ook waarom de schommeling in het budget niet lineair is. Zo is de totale
subsidie aan politieke partijen in 2024 lager dan in 2023, ondanks een loon en prijsbijstelling.
Om de bovengenoemde redenen stelt de regering een aanpassing voor in de wijze waarop
de hoogte van de subsidie voor politieke partijen wordt bepaald. In plaats van totaalbedragen
die worden verdeeld op basis van het totaalaantal leden en neveninstellingen, kiest
de regering ervoor om in de Wet op de politieke partijen vaste bedragen vast te leggen.
Deze bedragen zijn gebaseerd op het bedrag dat thans op de rijksbegroting voor politieke
partijen is begroot en het gemiddelde aantal politieke partijen, neveninstellingen,
Kamerzetels en leden in de periode 2020–2025. Dit komt neer op de volgende tabel:
Basisbedrag per politieke partij
€ 306.122,40
Bedrag per zetel politieke partij
€ 93.620,43
Bedrag per lid politieke partij
€ 9,44
Basisbedrag Wetenschappelijk Instituut (WI)
€ 227.222,–
Bedrag per zetel WI
€ 23.635,48
Basisbedrag per politieke jongerenorganisatie (PJO)
€ 33.098,28
Bedrag per zetel PJO
€ 13.416,23
Bedrag per lid PJO
€ 13,65
Basisbedrag neveninstelling voor buitenlandse activiteiten (NBA)
€ 56.797,30
Bedrag per zetel NBA
€ 12.303,83
Met deze wijze hebben politieke partijen bij het indienen van de subsidieaanvraag
meer duidelijkheid over het subsidiebedrag waarop zij in het aankomend subsidiejaar
aanspraak kunnen maken.49 Net zoals onder de Wet financiering politieke partijen zullen deze bedragen jaarlijks
geïndexeerd worden op basis van de loon en prijsbijstelling.50 De aangepaste bedragen hebben in het wetsvoorstel Wpp echter geen effect meer op
de eerder verleende subsidies. Zij worden slechts gebruikt bij de subsidieverlening
voor het volgende subsidiejaar.
Door deze twee veranderingen wordt het voor politieke partijen, en voor hun neveninstellingen,
beter uitvoerbaar om op voorhand te bepalen voor welk bedrag zij voor subsidie in
aanmerking zouden kunnen komen en een realistisch activiteitenplan en begroting in
te dienen. Na de subsidieverantwoording te hebben ontvangen zal de subsidieverlener
op basis van de ingediende verantwoording en het definitieve aantal leden op 1 januari
van het subsidiejaar de hoogte van de subsidie kunnen berekenen en vaststellen. Omdat
politieke partijen naar verwachting het aantal leden op het moment van de subsidieaanvraag
goed kunnen inschatten zal het definitieve bedrag waar politieke partijen recht op
hebben naar verwachting ook dicht liggen bij het verleende subsidiebedrag, waardoor
de subsidieverlener ook goed kan toezien of de activiteiten waarvoor de subsidie is
verleend ook daadwerkelijk conform de aanvraag zijn uitgevoerd.
Een mogelijk risico van de nieuwe systematiek is dat de benodigde subsidie uit de
pas loopt met de hiervoor vrijgemaakte financiële ruimte op de rijksbegroting. Dit
zou zich kunnen voordoen als de ledentallen van politieke partijen over tijd significant
toenemen. Hoewel de regering de toename van het ledenaantal van politieke partijen
een positieve ontwikkeling zou vinden, verwacht zij niet dat het ledental over de
komende jaren sterk zal stijgen. Sinds 1990 is het aantal leden van landelijke politieke
partijen binnen de bandbreedte van 300.000 en 400.000 leden gebleven.51
Indien toch zou blijken dat het totale ledental van politieke partijen zodanig toeneemt
dat het de begroting voor de subsidiëring van landelijke politieke partijen overschrijdt,
dienen regering en de Staten-Generaal een afweging te maken. Men kan er dan voor kiezen
om de wet aan te passen en daarin het subsidiebedrag per lid van een politieke partij
en/of politieke jongerenorganisatie bij te stellen, zodat het weer past binnen de
rijksbegroting.
5.2.6. Aanpassing hoogte subsidie na de verkiezingen
De subsidie aan politieke partijen wordt per kalenderjaar verleend. De hoogte van
de subsidie is deels afhankelijk van het aantal Kamerzetels dat bij de laatstgehouden
verkiezing is toegewezen aan de lijst waarboven de door de politieke partij geregistreerde
aanduiding stond vermeld. Daarbij wordt voor landelijke politieke partijen in beginsel
naar de laatstgehouden Tweede Kamerverkiezing gekeken, of naar de laatstgehouden Eerste
Kamerverkiezing indien een politieke partij alleen in de Eerste Kamer is vertegenwoordigd.
Zie het voorgestelde artikel 58, eerste lid.
De uitslag van een Kamerverkiezing heeft gevolgen voor het subsidiebedrag waarop politieke
partijen in dat jaar aanspraak kunnen maken. Als een politieke partij meer zetels
wint, dan maakt de partij aanspraak op meer subsidie. Als een politieke partij bij
de verkiezing zetels verliest, zal de subsidie lager worden vastgesteld.
Aanvankelijk was in de artikelen 13 en 14 van de Wfpp geregeld dat na Kamerverkiezingen
de hoogte van de subsidie van rechtswege veranderde vanaf de eerste dag van de vierde
kalendermaand, volgend op die waarin de stemming plaatsvond.52 Dat leidde echter tot schoksgewijze wijzigingen in de subsidiebedragen waarop politieke
partijen aanspraak konden maken. Om de negatieve effecten van de schommelingen in
de hoogte van de subsidie als gevolg van sterk fluctuerende verkiezingsuitslagen enigszins
te dempen, heeft de commissie-Veling in 2018 geadviseerd de ambtshalve aanpassing
van de voor een kalenderjaar verleende subsidie na verkiezingen stapsgewijs te realiseren.53
Naar aanleiding van dat advies is de Wfpp in 2023 aangepast.54 Daarbij is geregeld dat als een politieke partij bij een in maart gehouden Tweede
Kamerverkiezing minder zetels wint dan bij de vorige verkiezing, de aan haar verleende
subsidie stapsgewijs (per kwartaal) wordt afgebouwd tot het subsidiebedrag waar zij
nog wel recht op heeft. Op deze manier wordt de politieke partij in de gelegenheid
gesteld om de kosten die zij maakt meer geleidelijk af te stemmen op het nieuwe (lagere)
subsidiebedrag dat haar toekomt. In de voorgestelde artikelen 61 en 65 van deze wet
komt een vergelijkbare regeling voor. Een fictief voorbeeld kan de werking van deze
bepalingen illustreren.
Stel dat in het eerste kwartaal van een jaar een Tweede Kamerverkiezing plaatsvindt.
Aan een politieke partij is voor dat jaar € 6.000,– subsidie verleend, oftewel € 1.500,–
per kwartaal. De partij behaalt een slecht verkiezingsresultaat: er wordt geen enkele
zetel toegewezen aan de lijst waarboven haar aanduiding was vermeld. Op basis van
dit verkiezingsresultaat zou de politieke partij niet voor subsidie in aanmerking
zijn gekomen en zou haar per kwartaal € 0,– subsidie zijn verleend. Dat is een negatief
verschil van € 1.500,– per kwartaal. Geregeld is dat voor elk kwartaal volgend op
het kwartaal waarin de stemming plaatsvond 25% van dit verschil wordt verrekend met
het bedrag dat eerder op kwartaalbasis aan de politieke partij is verleend. Op deze
manier ontstaat een meer gelijkmatige verandering in het subsidiebedrag.
In dit voorbeeld had de politieke partij het jaar voor de Tweede Kamerverkiezing recht
op € 6.000,–. In het verkiezingsjaar loopt dit terug tot € 3.750,–. Vanaf het eerste
kwartaal van het jaar na het verkiezingsjaar stopt het recht op subsidie helemaal.
Schematisch ziet de aanpassing van het besluit tot subsidieverlening er dan als volgt
uit:
Kwartaal
Eerder verleend
Aangepast besluit tot subsidieverlening
Q 1
€ 1.500
€ 1.500 – € 0 = € 1.500
Q 2
€ 1.500
€ 1.500 – € 375 (25% van -€ 1.500) = € 1.125
Q 3
€ 1.500
€ 1.500 – € 750 (50% van -€ 1.500) = € 750
Q 4
€ 1.500
€ 1.500 – € 1.125 (75% van -€ 1.500) = € 375
In besluit:
€ 6.000
€ 3.750
Als de politieke partij een gunstig verkiezingsresultaat weet te behalen, loopt het
bedrag dat aan subsidie verleend kan worden ook trapsgewijs op. Stel opnieuw dat in
het eerste kwartaal van een jaar een Tweede Kamerverkiezing plaatsvindt en dat eerder
aan een politieke partij voor dat jaar € 6.000,– subsidie is verleend. Maar op basis
van haar nieuwe aantal zetels zou de politieke partij (bij verder gelijkblijvende
basisbedragen en ledentallen) recht hebben op in totaal € 10.000,– subsidie, oftewel
€ 2.500 per kwartaal. Dat is € 1.000,– per kwartaal meer. Geregeld is dat een politieke
partij voor elk kwartaal volgend op het kwartaal waarin de stemming plaatsvond 25%
van dit verschil ontvangt.
In dit tweede voorbeeld had de politieke partij het jaar voor de Tweede Kamerverkiezing
recht op € 6.000,–. In het verkiezingsjaar loopt dit op tot € 7.500,– en vanaf het
jaar na het verkiezingsjaar tot € 10.000,–. Schematisch ziet de aanpassing van het
besluit tot subsidieverlening er als volgt uit:
Kwartaal
Eerder verleend
Aangepast besluit tot subsidieverlening
Q 1
€ 1.500
€ 1.500 + € 0 = € 1.500
Q 2
€ 1.500
€ 1.500 + € 250 (25% van € 1.000) = € 1.750
Q 3
€ 1.500
€ 1.500 + € 500 (50% van € 1.000) = € 2.000
Q 4
€ 1.500
€ 1.500 + € 750 (75% van € 1.000) + € 2.250
In besluit:
€ 6.000
€ 7.500
Een reguliere verkiezing van de leden van de Tweede Kamer vindt doorgaans plaats in
het eerste kwartaal van het jaar. Dit is geregeld in artikel F 1 juncto J 1 van de
Kieswet. Een nadeel van de in de huidige artikelen 13 en 14 van de Wfpp opgenomen
regeling is dat deze alleen van toepassing kan zijn in een situatie dat de subsidie
al is verleend. Daardoor kan de hoogte van de subsidie die een politieke partij ontvangt
toch nog schoksgewijs veranderen, namelijk als een Tweede Kamerverkiezing later in
het jaar plaatsvindt en de politieke partij daarbij veel meer of minder zetels wint
dan bij de vorige verkiezing. Dat probleem wordt met deze wet opgelost. Geregeld is
dat de hiervoor beschreven systematiek van trapsgewijze wijziging van de subsidie
zo nodig ook wordt toegepast in het jaar na een verkiezingsjaar.
Een belangrijke uitzondering geldt voor de politieke vereniging wier aanduiding voor
het eerst boven een lijst heeft gestaan waaraan een of meer zetels zijn toegekend.
Overeenkomstig met de Wfpp ontvangen zij direct het volledige bedrag waarop zij, gelet
op het aantal gewonnen Kamerzetels, recht hebben.
Tot slot wordt in de Wpp vastgelegd hoe wordt omgegaan met de bijzondere situatie
dat de definitieve uitslag van een tussentijdse Tweede Kamerverkiezing bekend wordt
tussen 1 oktober en 1 januari. Politieke partijen dienen namelijk vóór 1 november
een aanvraag tot subsidieverlening in voor het volgende jaar. De hoogte van de subsidie
wordt echter mede bepaald op basis van het aantal Kamerzetels dat een partij op de
peildatum van 1 januari bij de laatstgehouden verkiezing heeft behaald. Als een verkiezing
tussen 1 oktober en 31 december worden gehouden is het voor politieke partijen onmogelijk
te weten hoe hoog het subsidiebedrag is waarop de partij aanspraak kan maken. Daardoor
is het ook onmogelijk een goed aansluitende begroting en activiteitenplan in te dienen.
De Wpp bepaalt daarom dat in zulke gevallen politieke partijen een subsidieaanvraag
kunnen indienen op basis van het aantal zetels vóór de verkiezingen. Zodra de uitslag
van de verkiezingen dan definitief is vastgesteld hebben politieke partijen tot vier
maanden de tijd om een aangepaste begroting en activiteitenplan in te dienen en zal
de Napp de subsidieverlening aanpassen.
Een fictief voorbeeld: politieke partij X heeft in het jaar 2024 2 zetels in de Tweede
Kamer, maar er zijn verkiezingen gepland op 10 november 2024. Deze politieke partij
dient dan uiterlijk 1 november een subsidieaanvraag in voor het jaar 2025 op basis
van 2 zetels. Bij de Tweede Kamerverkiezing verkrijgt partij X vervolgens 15 zetels.
Dit betekent dat het subsidiebedrag waar partij X in 2025 aanspraak op kan maken gebaseerd
is op 15 zetels. Partij X heeft dan tot vier maanden na de definitieve vaststelling
van de uitslag de tijd om een subsidieaanvraag in te dienen op basis van deze 15 zetels.
De Napp past op basis van deze nieuwe subsidieaanvraag de verlening aan en keert een
aanvullend voorschot uit tot 80% van het verleende bedrag. Zou partij X geen 15 zetels
maar slechts 1 zetel hebben gewonnen, dan verleend de Napp ambtshalve minder subsidie
dan is aangevraagd.55
5.3. Regels overige financiering landelijke politieke partijen
5.3.1. Algemeen
Uitgangspunt bij de regels over de overige financiering van landelijke partijen is
dat zij een financiële administratie dienen te voeren waaraan bepaalde eisen zijn
gesteld. Daartoe zenden zij een financieel verslag aan de Napp. Onderdeel van het
financieel verslag zijn de overzichten van aanvaarde giften, het overzicht van niet
aanvaarde giften en een overzicht van schulden. De Napp controleert de verslagen en
de daarvan deel uitmakende overzichten en maakt deze openbaar in ieder geval door
een publicatie op internet (bijvoorbeeld via rijksoverheid.nl).
Politieke partijen dienen hun financiële administratie ook te bewaren. Een beperkte
wijziging in de Wpp ten opzichte van de Wfpp is dat politieke partijen voorheen tien
jaar lang hun administratie moesten bewaren. De termijn is in de Wpp verkort naar
zeven jaar, zodat het aansluit aan bij de fiscale bewaarplicht die de Belastingdienst
hanteert.
In het onderstaande wordt een overzicht gegeven van alle transparantievereisten waar
landelijke politieke partijen en neveninstellingen aan moeten voldoen. Ook wordt ingegaan
op de giften die politieke partijen en neveninstellingen niet mogen aannemen uit hoofde
van transparantie en ter bewaking van hun onafhankelijkheid. De transparantievereisten
gelden voor alle door de Autoriteit voor een politieke partij aangewezen neveninstellingen.
Voor neveninstellingen die ook subsidie ontvangen gelden ook nog enkele aanvullende
eisen t.a.v. het verantwoorden van de subsidie (zie paragraaf 5.3.3.).
5.3.2. Eisen aan de financiële administratie van landelijke politieke partijen en
neveninstellingen
Partijen en neveninstellingen moeten een financiële administratie bijhouden, met daarin
de volgende gegevens:
– de ontvangen subsidies;56
– de hoogte van de ontvangen giften;57
– de naam van de donateur en datum van ontvangst van iedere gift;58
– Indien de gezamenlijke waarde van giften van één donateur meer is dan € 250,– is,
het woonadres van de donateur;59
– Indien de donateur geen natuurlijke persoon is, de naam en het adres van de uiteindelijke
belanghebbende in de zin van art. 10a lid 1 Wwft;60
– Indien een donateur een gift van meer dan € 1.000,– doet en tevens een stichting of
vereniging is, de naam en het adres van de personen die in hetzelfde jaar meer dan
€ 1.000,– aan de vereniging of stichting hebben gedoneerd;61
– de overige inkomsten;62
– de vermogenspositie,63 en;
– de schulden, waarbij moet worden vermeld: de hoogte van de schuld, de naam en adres
van de crediteur of geldverstrekker en indien van toepassing de gegevens van de instelling;64
– een overzicht van de ontvangen gelden die de politieke partij op grond van de bepalingen
uit dit wetsvoorstel niet heeft aangenomen, dan wel aan de Napp heeft overgedragen.65
Giften tussen de politieke partij, neveninstellingen en afdelingen van de politieke
partij hoeven niet te worden geregistreerd
Onder schulden wordt verstaan geldschulden van meer dan € 25.000,–, met uitzondering
van bestuursrechtelijke geldschulden en geldschulden die binnen achtentwintig dagen
na het aangaan van de schuld zijn voldaan.
5.3.3. Bij de Napp aan te leveren gegevens door politieke partijen en neveninstellingen
Politieke partijen en neveninstellingen moeten een aantal gegevens aanleveren bij
de Napp. Zo wordt voor 1 juli van elk kalenderjaar een financieel verslag aan de Napp
toegezonden met daarin de gegevens die hierboven zijn genoemd. Onderdeel van het financieel
verslag is een overzicht van giften van meer dan € 1.000,–, die een partij in dat
kalenderjaar van een donateur heeft ontvangen, en een overzicht van alle schulden
van meer dan € 25.000,–. Het overzicht van giften bevat tevens de geregistreerde gegevens
van de donateurs en, indien van toepassing, de uiteindelijke belanghebbende. De gegevens
van de donateurs van een vereniging of stichting die aan een partij heeft gedoneerd,
worden in een separaat overzicht weergegeven. Ook dit overzicht maakt onderdeel uit
van het financieel verslag. Het overzicht van schulden bevat tevens de geregistreerde
gegevens van de crediteurs. Ten slotte wordt een accountantsverklaring betreffende
zijn onderzoek omtrent de getrouwheid van het financieel verslag meegestuurd.
Wanneer politieke partijen en neveninstellingen subsidie ontvangen, moeten zij naast
de hierboven genoemde gegevens ook de voor de subsidie in de financiële administratie
opgenomen gegevens en een activiteitenverslag toesturen aan de Napp. Ook wordt een
accountantsverklaring, die tevens ingaat op de verenigbaarheid van het activiteitenverslag
met het financieel verslag, de rechtmatigheid van de besteding van de subsidie, de
naleving van de aan de subsidie verbonden verplichtingen en de juistheid van de opgegeven
ledenaantallen, naar de Napp gestuurd.
De politieke partij werkt mee aan onderzoeken door de accountant of de accountantsdienst
aangewezen door de Napp dan wel de Algemene Rekenkamer, en draagt er zorg voor dat
de accountant die de hierboven genoemde accountantsverklaring opstelt eveneens meewerkt
aan deze onderzoeken.
Politieke partijen zijn daarnaast verplicht om giften aan de partij, neveninstellingen
en (in verkiezingstijd) kandidaten met een cumulatieve waarde van meer dan € 10.000,–
of een veelvoud daarvan uiterlijk binnen tien werkdagen met naam en adres van de donateur
en de hoogte van het bedrag te melden bij de Napp.66 Daarbij vermeldt de partij tevens de naam en het adres van de donateur en, indien
van toepassing, de uiteindelijke belanghebbende, het geldbedrag of de waarde van de
gift en de datum van ontvangst. De Napp is verantwoordelijk voor het publiceren en
regelmatig actualiseren van dit overzicht.
In de laatste drie weken voor de verkiezingen wordt de termijn aangescherpt en moeten
politieke partijen giften met een cumulatieve waarde van meer dan € 10.000,– of een
veelvoud daarvan binnen één werkdag na ontvangst melden.67 Het ligt voor de hand dat in verkiezingstijd de Napp het overzicht substantiële giften
dan ook elke werkdag zal actualiseren zodat de op die dag aangeleverde gegevens direct
openbaar worden.
Ten slotte geldt dat de Napp op verzoek van een politieke partij kan besluiten de
naam en woonplaats van een donateur of uiteindelijke belanghebbende niet openbaar
te maken, indien dit naar het oordeel van de Napp noodzakelijk is vanuit het belang
van de veiligheid.
Bij ministeriële regeling kunnen nadere eisen worden gesteld aan hetgeen politieke
partijen moeten aanleveren bij de toezichthouder.
5.3.4. Bijdragen die niet zijn toegestaan
Politieke partijen moeten de giften en giften in natura aan henzelf of aan hun neveninstellingen
en kandidaten die de volgende drempelbedragen te boven gaan teruggeven aan de donateur
of, als dat niet mogelijk is, overmaken op de rekening van de Napp68:
– Giften boven het cumulatief maximum van € 100.000,– per donateur per jaar voor de
politieke partij en haar neveninstellingen (gezamenlijk);69
– Anonieme giften;70
– Giften van een natuurlijk persoon die niet in Nederland is ingezeten noch de Nederlandse
nationaliteit heeft;71
– Giften van verenigingen en stichtingen van meer dan € 1.000,–, waarbij de donateur
geen overzicht aanbiedt van donateurs die hem in het jaar waarin de gift wordt gedaan
meer dan € 1.000,– hebben geschonken;72
– Giften van rechtspersonen waarvan de uiteindelijke belanghebbende (UBO) niet is geregistreerd;73
– Giften van niet-Nederlandse rechtspersonen.74
5.4. Nadere toelichting ontwikkeling regels financiering politieke partijen
5.4.1. Giften
De Wpp gaat voor de toepassing van de financieringsvoorschriften uit van het begrip
gift. Dit is een taalkundige wijziging ten opzichte van de Wfpp, die uitging van het
begrip bijdrage. De invulling van het begrip gift in de Wpp is niet anders dan het
begrip bijdrage in de Wfpp. Het begrip gift sluit alleen beter aan bij het hedendaags
taalgebruik als het gaat om de financiering van politieke partijen.
Zowel natuurlijke personen als rechtspersonen kunnen een gift schenken, zowel geldelijk
als in natura. Onder giften verstaat de Wpp alle schenkingen ontvangen van «derden».
Rente, rendement op eigen vermogen of inkomsten uit commerciële activiteiten vormen
geen gift, maar worden gezien als «overige inkomsten».
Om te bepalen of iets geldt als gift of als overige inkomsten kan worden uitgegaan
van de gebruikelijke waarde van het geleverde in het economisch verkeer. Dat wil zeggen:
als een politieke partij een boek verkoopt voor de gangbare prijs, dan kunnen de inkomsten
daarvan worden gezien als «overige inkomsten». Wordt bovenop deze prijs echter een
bedrag toegevoegd, bijvoorbeeld om de partij te steunen, dan moet dit extra bedrag
worden gezien (en geregistreerd) als een gift aan de politieke partij.
Een ander voorbeeld is bijvoorbeeld de organisatie van een fondsenwervingsdiner. Hoewel
de verkoop van eten tegen een gangbare prijs gezien kan worden als «overige inkomsten»,
wordt bij een fondsenwervingsdiner doorgaans extra betaald ter ondersteuning van de
politieke partij. Juist die extra inkomsten dienen in zo’n geval door een politieke
partij te worden gezien als giften. Een bedrag dat een politieke partij ontvangt,
kan aldus uit twee componenten bestaan: een component dat geregistreerd moet worden
als «overige inkomsten» en een component dat geregistreerd moet worden als «gift».
De Wpp gaat hierbij uit van het principe dat een politieke partij, vereniging of kandidaat
een gift heeft ontvangen op het moment dat het deze heeft aanvaard. Dit betekent dat
politieke partijen de ruimte hebben om bijvoorbeeld een gift boven het maximumbedrag
van € 100.000,– terug te storten op de rekening van de donateur voordat gesteld kan
worden dat de partij het giftenmaximum heeft overschreden. Een gift hoeft niet expliciet
aanvaard te worden. Dit zou voor een politieke partij te veel administratieve lasten
met zich brengen. In de Wpp wordt daarom aangenomen dat een politieke partij een ontvangen
gift heeft aanvaard, tenzij uit de financiële administratie blijkt dat dit niet zo
is. Denk bijvoorbeeld aan het terugstorten van een (deel van een) gift aan de donateur.
Politieke partijen worden daarbij verplicht om ook in hun jaarlijkse financiële verantwoording
weer te geven welke giften zij hebben ontvangen, maar niet hebben aanvaard door het
terug te storten.
Geldelijke giften van leden van een partij worden niet anders behandeld dan geldelijke
giften van niet-leden. Ook de zogenoemde afdrachten aan de politieke partij of de
bestuurdersvereniging van politieke ambtsdragers moeten als giften worden geregistreerd
en openbaar gemaakt. Dat geldt eveneens voor ledencontributies.
Daarbij wordt opgemerkt dat de Wpp vereist dat leden van een politieke partij jaarlijks
ten minste een bedrag van € 12,– aan contributie betalen om in de zin van deze wet
als lid van de partij te kunnen worden aangemerkt. Dit laat onverlet dat het politieke
partijen vrij staat ook andere vormen van lidmaatschap aan te bieden, zoals bijvoorbeeld
aspirant-leden, honorair leden of leden die een nog lager bedrag aan contributie betalen.
Zij tellen dan echter niet mee bij het ledental waarop de hoogte van de subsidie gedeeltelijk
wordt gebaseerd.
5.4.2. Andere werkwijze van registeren van giften en niet meer toestaan van anonieme
giften
In de Wfpp was het voor politieke partijen niet verplicht om van giften van € 250,–
of minder de naam, adres en woonplaats (NAW-gegevens) van de donateur te registeren.
Giften waarvan de NAW-gegevens niet (konden) worden geregistreerd, werden voor de
wet gelijkgesteld met anonieme giften. Hoewel dit vanuit het perspectief van administratieve
lasten verdedigbaar was, zorgde het in de praktijk voor een eenvoudige omzeilingsroute
van de transparantieregels in de Wfpp. Zo kwam een donateur die maandelijks € 200,–
bijdraagt aan een politieke partij bijvoorbeeld niet voor in het jaarlijkse overzicht
van giften (zijn individuele giften hoefden immers niet geregistreerd te worden),
terwijl zijn jaarlijkse gift aan de partij ruim boven het drempelbedrag van € 1.000,–
lag.
De mogelijkheid om giften van € 250,– of minder niet te registeren in combinatie met
de verplichting om giften van € 1.000 of meer te openbaren, zorgde in de praktijk
voor verwarrende situaties en verschillende toepassingsvormen van de wet. Om deze
reden wordt het op grond van de Wpp verplicht om bij alle giften aan een politieke
partij het geldbedrag of de waarde van de gift, de naam van de donateur en de datum
van ontvangst te registreren. Het aannemen van een volledig anonieme gift wordt niet
langer toegestaan. Indien mogelijk wordt die gift aan de anonieme donateur teruggegeven.
Is dat niet mogelijk, dan maakt de politieke partij het bedrag over aan de Napp en
vervalt het bedrag aan de Staat der Nederlanden.
Om politieke partijen niet met additionele administratieve lasten op te zadelen, wordt
het pas verplicht om bij een gift van meer dan € 250,– ook het woonadres van de donateur
te registeren. Hierbij moet de politieke partij ook nagaan of de donateur ingezetene
is van Nederland. Dat een geldelijke gift naar een politieke partij is overgemaakt
vanaf een Nederlands International Bank Account Number (IBAN) is daarvoor onvoldoende.
Om vast te kunnen stellen of een donateur in Nederland domicilie houdt, zal een politieke
partij aan deze daarvan een bewijsstuk moeten vragen. Dat kan bijvoorbeeld een kopie
van een nota van een telecomprovider zijn waarop ook de naam en het woonadres van
de donateur voorkomt. Indien de donateur geen ingezetene is van Nederland, moet de
politieke partij nagaan of het hier gaat om iemand met de Nederlandse nationaliteit.
Dat laatste kan bijvoorbeeld door een kopie van een geldig Nederlands paspoort of
een kopie van een Nederlandse identiteitskaart te vragen.
Er zijn politieke partijen die bij partijbijeenkomsten een zogenoemde donatiezuil
plaatsen. Ook voor giften die via de donatiezuil worden gedaan gelden de in deze paragraaf
beschreven regels. Betreft het een gift van € 250,– of minder, dan moet een politieke
partij van elke gift de naam van de donateur, het geldbedrag en de datum van ontvangst
registreren. Betreft het een hoger bedrag, dan moet ook het woonadres van de donateur
worden geregistreerd en de nationaliteit van de donateur worden gecontroleerd. Kan
dit laatste niet, dan moet de aanbieder van de donatiezuil in elk geval het doneren
van giften van meer dan € 250,– onmogelijk maken.
Het is ook denkbaar dat een politieke partij van giften die haar via een donatiezuil
worden gedoneerd niet de naam van de donateur kent, omdat de betaling via een betalingsdienstverlener
verloopt. In dat geval worden de giften toegerekend aan degene vanaf wiens bankrekening
het bedrag op de bankrekening van de politieke partij wordt gestort, vermoedelijk
de betalingsdienstverlener. Hiervoor geldt wel een maximum. De maximumdonatiegrens
voor een rechtspersoon aan een landelijke politieke partij bedraagt € 100.000,–.
5.4.3. Giften in natura
Evenals in de Wfpp, worden giften in natura onder de Wpp expliciet als gift aangemerkt.
Een gift in natura wordt gedefinieerd als «een zaak of dienst, op verzoek van een
politieke vereniging aan haar geleverd dan wel door deze aanvaard, waar geen of geen
evenredige tegenprestatie tegenover staat». Bij giften in natura kan gedacht worden
aan de terbeschikkingstelling van vergaderruimte, het vervoer van personen, het verzorgen
van catering en het laten rondbrengen van informatiemateriaal. Er kan ook gedacht
worden aan het leveren van kantoorgoederen, zoals meubilair of computer- en communicatieapparatuur,
en het gratis of tegen gereduceerd tarief ter beschikking stellen van advertentieruimte
of bijvoorbeeld voordeel verschaft bij drukwerk of advertentieruimte. Voor waardering
van deze voordelen moet worden uitgegaan van de in het economisch verkeer gebruikelijke
waarde van deze goederen of diensten.
Van een gift in natura is ook sprake als de waarde van de ontvangen dienst of prestatie
meer bedraagt dan de door de politieke partij betaalde prijs of de geleverde tegenprestatie.
Een tegenprestatie van de politieke partij kan bijvoorbeeld bestaan uit naamsvermelding
van de gever in ruil voor de gereduceerde kostprijs. Indien de tegenprestatie niet
in verhouding staat tot het geleverde, is sprake van een gift aan de partijorganisatie
ter waarde van het verschil tussen de in het economisch verkeer gebruikelijke waarde
en de werkelijk betaalde waarde of geleverde tegenprestatie.
Giften in natura bestaande uit persoonlijke arbeid of activiteiten van leden van de
politieke partij worden niet als gift beschouwd. Denk hierbij aan flyeren op straat
of als vrijwilliger meehelpen bij de voorbereiding van of tijdens een partijcongres.
Een gift in natura wordt alleen als zodanig aangemerkt als de politieke partij de
gift daadwerkelijk heeft ontvangen, de gift op verzoek van de partij is gedaan of
als de partij ermee heeft ingestemd dat de gift wordt gedaan.
Indien een organisatie activiteiten verricht of werkzaamheden verricht ten bate van
de partij, zonder dat de partij daarmee instemt, worden deze niet als gift aan de
partij aangemerkt. Dit gebeurt ook niet indien activiteiten of werkzaamheden feitelijk
ten voordele zijn van de partij.
Een striktere benadering zou politieke partijen in een onmogelijke positie brengen.
Activiteiten van een organisatie zouden dan aan de partij worden toegerekend, ook
indien van aanvaarding of instemming geen sprake is. Een partij zou dan aansprakelijk
worden gesteld voor verrichtingen van een andere organisatie zonder dat de partij
daar enige invloed op kan uitoefenen.
5.4.4. Giften van niet-Nederlanders
De Wfpp bevat het gebod dat een politieke partij geen giften ontvangt van niet-Nederlandse
gevers, geldelijk noch in natura.75 Onder een Nederlandse gever wordt in die wet verstaan «een voor de verkiezing van
de leden van de Tweede Kamer kiesgerechtigde persoon of een in het Handelsregister
ingeschreven rechtspersoon of onderneming, die een bijdrage verleent aan een politieke
partij».76 Het doel waarmee dit gebod in 2023 in de Wfpp is opgenomen, is het voorkomen van
beïnvloeding van het Nederlandse politieke proces door buitenlandse financiering.77 Dat doel wordt door de regering nog steeds onderschreven. De regering kiest er alleen
wel voor om in de Wpp op een andere manier invulling te geven aan dit doel. Daarvoor
bestaan zowel praktische als juridische argumenten.
In praktische zin roept de uitvoering van het in de Wfpp neergelegde gebod in de praktijk
de nodige vragen op. In de Wfpp is voorgeschreven dat een politieke partij geen giften
van niet-Nederlandse gevers ontvangt. Of een politieke partij daadwerkelijk alleen giften van Nederlandse gevers in de
zin van de Wfpp ontvangt, heeft een politieke partij echter niet volledig in eigen
hand. Wie een rekening courant bij een bank heeft, kan niet voorkomen dat iemand anders
daar een geldbedrag op stort. Laat staan de mogelijkheid daartoe beperken tot Nederlandse
gevers in de zin van artikel 1 van de Wfpp. De consequentie van het in de Wfpp neergelegde
gebod is dus dat van politieke partijen wordt verlangd dat zij bij elke gift die zij
ontvangen nagaan of deze afkomstig is van een Nederlandse gever in de zin van artikel
1 van de Wfpp. Ongeacht de waarde van de gift. Want hoewel op grond van artikel 21,
tweede lid, onder a, van de Wfpp giften tot € 250,– niet geregistreerd hoeven te worden,
is het verbod om giften van niet-Nederlandse gevers aan te nemen absoluut.
Sinds de introductie van het algehele verbod om giften van anderen dan Nederlandse
gevers te ontvangen, bestaat er onder politieke partijen veel onduidelijkheid over
de vraag hoe zij kunnen controleren of een donateur een Nederlandse gever is in de
zin van de Wfpp.
Ter illustratie wordt hier ingezoomd op de ontvangst van een girale geldelijke gift.
Dat een geldelijke gift is gestort vanaf een Nederlands bankrekeningnummer waarborgt
niet dat dit bankrekeningnummer ook aan een Nederlandse gever toebehoort zoals gedefinieerd
in de Wfpp. Niet elke Nederlander is stemgerechtigd voor de verkiezing van de leden
van de Tweede Kamer. Er zijn minderjarigen. Daarnaast is een zeer selecte groep kiesgerechtigden
van het kiesrecht ontzet. Bovendien kunnen ook niet-Nederlanders bij een Nederlandse
bank een betaalrekening openen. Dat kunnen zij zelfs zonder in Nederland woonachtig
te zijn.
Aan het IBAN kunnen politieke partijen dus niet aflezen of iemand de Nederlandse nationaliteit
bezit, laat staat of iemand stemgerechtigd is voor de verkiezing van de leden van
de Tweede Kamer der Staten-Generaal; zoals de Wfpp van hen verlangt. Informatie over
kiesgerechtigdheid is wel terug te vinden in de Basisregistratie Personen (BRP), maar
daar hebben politieke partijen geen toegang toe. En zelfs als zij die toegang zouden
hebben, zou de informatie op hun bankafschrift onvoldoende zijn om de donateur in
de BRP te kunnen natrekken. Politieke partijen lijken nog het dichtst in de buurt
van een correcte uitvoering van de Wfpp te kunnen komen, als zij bij elke gift die
zij ontvangen zouden controleren of de donateur de Nederlandse nationaliteit bezit
en de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt. Bij elke gift opnieuw. Dat legt partijen
een enorme administratieve druk op. Daarbij komt nog dat bij politieke partijen begrijpelijkerwijs
grote aarzeling bestaat bij het registeren en bewaren van paspoortgegevens van al
hun donateurs. Iets dat wel nodig is, wil een accountant kunnen verifiëren dat een
politieke partij het gebod heeft nageleefd om alleen giften van Nederlandse gevers
aan te nemen.78 In contact met de werkgroep Controleprotocollen (COPRO) van de Koninklijke Nederlandse
Beroepsorganisaties van Accountants (NBA) in het kader van de ontwikkeling van een
controleprotocol voor de Wfpp kwam naar voren dat de COPRO een accountantscontrole
op de huidige bepaling in de Wfpp ziet als onuitvoerbaar. Niet alleen voor accountants,
maar vooral ook voor politieke partijen.
De hiervoor beschreven praktische bezwaren tegen het in de Wfpp aan politieke partijen
opgelegde gebod om alleen giften van Nederlandse gevers te ontvangen, hebben de regering
aanleiding gegeven om dit gebod te heroverwegen en hebben haar er uiteindelijk toe
gebracht dit verbod niet in dit voorstel van wet over te nemen. Daar komt bovendien
een juridisch argument bij. De reikwijdte van de thans voorgestelde Wet op de politieke
partijen is veel breder dan van de huidige Wfpp. De Wfpp bevat vooral regels ten aanzien
van landelijke politieke partijen die zich richten op algemene vertegenwoordigende
organen waarvoor alleen Nederlanders kiesgerechtigd zijn: de beide Kamers der Staten-Generaal.
De reikwijdte van de voorgestelde Wpp is veel breder. Zo zijn in de Wpp ook regels
voorzien over de transparantie van de financiering van politieke partijen in verkiezingscampagnes
bij Europees Parlementsverkiezingen.79 En, belangrijker nog, bevat de Wpp ook voorschriften over de financiering van decentrale
politieke partijen.
In de Wpp opnieuw een volledig verbod op giften van een niet-Nederlandse gever opnemen,
zou niet verenigbaar zijn geweest met het Unierecht en specifiek het vrij verkeer
van kapitaal (artikelen 64 tot en met 68 VWEU) en het Europees Verdrag voor de Rechten
van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en meer specifiek artikel 11 over
de vrijheid van vergadering en vereniging en artikel 14 over het verbod op discriminatie.
EU-burgers hebben, ongeacht hun nationaliteit, immers (onder specifieke voorwaarden)
kiesrecht bij verkiezingen voor de gemeenteraad, het algemeen bestuur van het waterschap
en het Europees parlement. En EU-burgers moeten daarvan op eenzelfde wijze kunnen
gebruikmaken als Nederlanders. Zie hierover ook hoofdstuk 9 van deze toelichting.
In de praktijk is lidmaatschap van een politieke partij gebruikelijk om gebruik te
kunnen maken van het passief kiesrecht. Om lid te kunnen worden van een politieke
partij is het betalen van contributie vereist. Aanvankelijk heeft de regering erover
nagedacht om de daartoe noodzakelijke contributiebetalingen mogelijk te maken door
niet-Nederlanders de mogelijkheid te geven om jaarlijks giften tot een bedrag van
€ 250,– te doen aan een politieke partij. Ook de partijcontributie is immers een gift.
Dat had bovendien als bijkomend voordeel dat de administratieve lasten van politieke
partijen fors zouden afnemen. Van donateurs van wie politieke partijen in één jaar
ten hoogste € 250,– zouden ontvangen, zouden politieke partijen dan immers niet meer
de leeftijd en nationaliteit hoeven vast te stellen en registreren.
In haar advies heeft de Afdeling advisering van de Raad van State evenwel de vraag
opgeworpen in hoeverre er een afdoende rechtvaardiging bestaat voor het inperken van
het actieve en passieve kiesrecht van Niet-Nederlanders die wel kiesgerechtigd zijn
in Nederland. Daartoe aangemoedigd door de Afdeling, is de regering bij nadere beschouwing
van dit vraagstuk tot de overtuiging gekomen dat die rechtvaardiging er in onvoldoende
mate is. Haar aanvankelijke voorstel was daarom mogelijk in strijd met het Europees
recht. De regering voelt zich in dit standpunt gesterkt door een recente uitspraak
van het Hof van Justitie van de Europese Unie. Dat heeft in november 2024 uitgesproken
dat EU-lidstaten niet in hun nationale wetgeving mogen bepalen dat het lidmaatschap
van politieke partijen uitsluitend open staat voor personen die de nationaliteit van
die EU-lidstaat bezitten.80 Een dergelijke bepaling acht het Hof in strijd met artikel 22, eerste lid, van het
Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, waarin staat dat bij gemeenteraadsverkiezingen
EU-burgers in hun lidstaat van verblijf het actief en passief kiesrecht onder dezelfde
voorwaarden moet toekomen als bij onderdanen van die staat het geval is.81 Dat het lidmaatschap van een politieke partij in de gedagvaardige EU-lidstaat geen
formeel vereiste was om het passief kiesrecht te kunnen uitoefenen, leidde niet tot
een ander oordeel. Het Hof volgde namelijk het standpunt van de Europese Commissie
dat een dergelijk verbod de kansen van niet-staatsburgers om te worden verkozen reduceert
en daarmee de effectieve uitoefening van het passief kiesrecht vermindert. Een vergelijkbare
redenering zou men kunnen houden als het bij gemeenteraadsverkiezingen kiesgerechtigden
met de Nederlandse nationaliteit zou zijn toegestaan om meer te doneren dan kiesgerechtigden
die de Nederlandse nationaliteit niet bezitten.
Om enerzijds toch aan de eerdergenoemde praktische bezwaren tegemoet te komen en anderzijds
wel maatregelen te blijven nemen om beïnvloeding van het Nederlandse politieke proces
door buitenlandse financiering tegen te gaan, bevat het huidige wetsvoorstel een verbod
voor politieke partijen om van niet-ingezetenen giften te aanvaarden van in totaal
meer dan € 250 per jaar.82 Dit is dezelfde grens als waarboven politieke partijen geacht worden het adres van
hun donateur in hun financiële administratie te registreren.83 Het is daarmee voor hen ook een logisch moment om na te gaan of iemand ingezetene
is van Nederland. Dat er niet gekozen wordt voor een absoluut verbod, draagt er bovendien
aan bij dat de administratieve lasten voor politieke partijen en burgers beperkter
zullen zijn dan onder de Wfpp het geval is. Dit zal de uitvoerbaarheid van de regeling
ten goede komen. Bovendien is op deze wijze gewaarborgd dat allen die in Nederland
kiesgerechtigd zijn voor een vertegenwoordigend orgaan onder dezelfde voorwaarden
gebruik kunnen maken van hun actief en passief kiesrecht. Er is namelijk ook een uitzondering
gemaakt voor personen met de Nederlandse nationaliteit die geen ingezetenen zijn van
Nederland. Ook hen is het toegestaan om meer dan € 250,– aan politieke partijen in
Nederland te schenken. Dit betekent dat op het moment dat de politieke partij een
donatie ontvangt en daar de naam, adres en woonplaats registreert, deze gegevens geen
adres buiten Nederland mogen bevatten tenzij de donateur kan aantonen de Nederlandse
nationaliteit te bezitten. De drie andere landen binnen ons Koninkrijk kennen overigens
een vergelijkbare regeling. Ook zij maken gebruik van het ingezetenen-criterium.
Het controleren van de juistheid van de adresgegevens kan op verschillende manieren,
zoals het overleggen van een bankafschrift, een uittreksel uit de BRP, een kopie van
een brief van een overheidsinstantie, een rekening van een nutsvoorziening of een
huurcontract. Uiteraard mag de donateur hierbij andere privacygevoelige gegevens dan
zijn naam en adres weglakken. Deze wijze van controle is beter uitvoerbaar en minder
ingrijpend dan louter een controle op nationaliteit of kiesgerechtigdheid. Bij giften
van Nederlandse personen woonachtig in het buitenland kunnen politieke partijen net
als thans, met behulp van een kopie van een Nederlandse identiteitskaart of paspoort
hun Nederlandse nationaliteit blijven verifiëren. In bovenstaande gevallen gaat het
vanzelfsprekend om een inspanningsverplichting. Mocht blijken dat er toch vanuit een
niet-ingezetene een gift is gedaan aan een politieke partij, dan is het aan de autoriteit
om vast te stellen welke handelingen de partij heeft uitgevoerd ter verificatie van
het ingezetenschap van de donateur. Hierbij is het ook denkbaar dat er gevallen zullen
zijn waarbij politieke partijen zelf zijn misleid met foutieve informatie, en dus
geen blaam treffen. Het is aan de Napp om hier over te oordelen.
Voor rechtspersonen blijft gelden dat het alleen is toegestaan een gift te aanvaarden
van een in het Handelsregister ingeschreven rechtspersoon of onderneming. Omdat voor
rechtspersonen de argumenten zoals hierboven genoemd ten aanzien van het passief kiesrecht
en het ERVM niet gelden, blijven bijdragen van buitenlandse rechtspersonen in hun
geheel verboden.84
Indien het voor een politieke partij niet mogelijk is om vast te stellen of het gaat
om een gift van een in Nederland ingezeten persoon, een persoon met de Nederlandse
nationaliteit of een bij het Handelsregister ingeschreven rechtspersoon, mag de politieke
partij de gift niet aanvaarden. In dat geval geeft de politieke partij de gift zo
mogelijk terug aan de donateur. Is dat niet mogelijk, dan zorgt de politieke partij
ervoor dat zij geen voordeel uit de ontvangen gift heeft. Betreft het een geldelijke
gift, dan maakt zij daartoe het deel van de gift dat zij niet mag aanvaarden over
op de daartoe aangewezen bankrekening van de Autoriteit. Betreft het een gift in natura,
dan heeft de politieke partij een keuze. Ofwel zij maakt de tegenwaarde van het deel
van de gift dat zij niet mag aannemen over op de daartoe aangewezen bankrekening van
de Autoriteit, ofwel vernietigt zij de gift tot de tegenwaarde van het deel van de
gift dat zij wel mag aannemen. Geldbedragen die om deze reden door politieke partijen
op de bankrekening van de Autoriteit worden gestort, vervallen aan de Staat der Nederlanden.
5.4.5. Transparantie giften rechtspersonen
Bij de evaluatie van de Wfpp constateerde de commissie-Veling dat onvoldoende transparantie
was over de giften van rechtspersonen, omdat niet altijd duidelijk was wie «schuilgaat»
achter een dergelijke gift.85 Daarom adviseerde de commissie om de regeling voor giften van rechtspersonen aan
te scherpen en inzichtelijk te maken wie de eigenaren/bestuurders van deze rechtspersonen
zijn. De regering nam het advies van de commissie over en dit resulteerde in de aanscherping
van registratieplicht ten aanzien van ontvangen giften van rechtspersonen. Die recente
wijziging van de Wfpp is in deze wet overgenomen. Indien de donateur een rechtspersoon
of onderneming is, registreert de politieke partij tevens de naam en het adres van
de uiteindelijk belanghebbende, zodat er meer inzicht kan worden verschaft over wie
de natuurlijke personen achter de donerende rechtspersonen en ondernemingen zijn.
Voor de definitie van «uiteindelijk belanghebbende» wordt verwezen naar artikel 10a,
eerste lid, van de Wet ter voorkoming van witwassen en financiering van terrorisme
(Wwft) waarin de term is gedefinieerd als «de natuurlijke persoon die de uiteindelijke
eigenaar is van of zeggenschap heeft over een vennootschap of andere juridische entiteit».
Daarnaast wordt in dit artikel bepaald wat onder «vennootschap of andere juridische
entiteit» moet worden verstaan, namelijk een in Nederland opgerichte vennootschap
of andere juridische entiteit die een van de rechtsvormen heeft die in het tweede
lid van artikel 10a worden genoemd. Daarnaast wordt in het derde lid van artikel 10a
bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur (het Uitvoeringsbesluit Wwft 2018)
de categorieën natuurlijke personen worden aangewezen die in elk geval moeten worden
aangemerkt als uiteindelijk belanghebbende als bedoeld in artikel 10a, eerste lid.
De Minister van Financiën heeft op 22 november 2022 de Tweede Kamer geïnformeerd over
het besluit de Kamer van Koophandel (KvK) te vragen om tijdelijk geen inlichtingen
meer te verstrekken uit het UBO-register.86 In het wetsvoorstel «Wijzigingswet beperking toegang UBO-registers» dat op 1 juli
2024 bij de Tweede Kamer is ingediend wordt de mogelijkheid geboden om via lagere
regelgeving nader uit te werken welke natuurlijke personen en rechtspersonen op basis
van het begrip «legitiem belang» toegang kunnen krijgen tot het UBO-register. Mogelijk
betekent dit dat in de toekomst ook politieke partijen zelf in het UBO-register de
gegevens van een donateur kunnen nagaan. Tot het moment dat dit mogelijk is, dient
een politieke partij die een gift van een rechtspersoon ontvangt zelf de UBO-gegevens
op te vragen bij de donateur om zo de bijdrage te kunnen aanvaarden. Dit kan bijvoorbeeld
door de donateur te vragen om zelf een uittreksel van de KvK bij te voegen. Het kan
zijn dat het KvK-uittreksel niet alle benodigde informatie bevat, zoals het woonadres
van de uiteindelijk belanghebbende. In zo’n geval vraagt de partij de aanvullende
gegevens op bij de donateur.
Omdat artikel 10a van de Wwft alleen van toepassing is in Europees Nederland, kan
alleen van in Europees Nederland gevestigde donateurs met een verwijzing naar dit
wetsartikel gevraagd worden om aan te geven wie hun uiteindelijk belanghebbenden zijn.
In het voorgestelde artikel 22, tweede, van het voorstel is evenwel een voorziening
getroffen, zodat politieke partijen ook van rechtspersonen en ondernemingen die in
het openbaar lichaam Bonaire, Sint-Eustatius of Saba gevestigd zijn kunnen vragen
om aan te geven wie hun uiteindelijk belanghebbenden zijn.
5.4.6. Transparantie giften stichtingen en verenigingen
De transparantie over de herkomst van giften van stichtingen en verenigingen is geïntroduceerd
vanuit de gedachte dat met de uiteindelijk belanghebbende achter een rechtspersoon,
nog niet duidelijk zou zijn wie de voornaamste geldschieters zijn van die stichting
of vereniging.87 Politieke partijen, neveninstellingen en kandidaten die een gift van een vereniging
of stichting ontvangen, moeten, als deze gift meer dan € 1.000,– bedraagt of waard
is, de vereniging of stichting om een overzicht vragen van de personen die in hetzelfde
kalenderjaar cumulatief een gift van meer dan € 1.000,– aan de vereniging of stichting
hebben gegeven; een gift die immers mogelijk is gebruik om de gift van de vereniging
of stichting aan de politieke partij, neveninstelling of kandidaat mee te financieren.
Wanneer een stichting deze duidelijkheid niet geeft, moet de gift worden teruggestort,
of overgemaakt naar de Napp.
5.4.7. Meldplicht substantiële giften
De Wfpp kent sinds 1 januari 2023 een meldplicht voor substantiële giften. Politieke
partijen moeten binnen drie werkdagen een gift van (cumulatief) € 10.000,– of meer
melden aan het Ministerie van BZK.
In de consultatiefase heeft een groot aantal politieke partijen duidelijk kenbaar
gemaakt dat deze verplichting een grote impact heeft op de administratieve lasten.
Partijen kunnen op verschillende manieren giften ontvangen en zijn soms afhankelijk
van vrijwilligers of medewerkers die in deeltijd werken. Politieke partijen hebben
daarom in de consultatie benadrukt dat het in praktijk lastig en soms onmogelijk is
om aan de termijn van drie werkdagen te voldoen. Tegelijkertijd constateert de regering
dat de meldplicht voor substantiële giften nog altijd maatschappelijke waarde heeft.
Dit speelt in het bijzonder in aanloop naar verkiezingen, wanneer de meeste giften
binnenkomen bij politieke partijen.
Om recht te doen aan het publieke belang van de meldplicht substantiële gift en de
bezwaren vanuit de politieke partijen wordt het drempelbedrag in stand gehouden op
meer dan € 10.000,–, maar wordt voorgesteld de termijn in de Wpp te verruimen naar
tien werkdagen. Dit geeft politieke partijen voldoende tijd voor het doen van een
melding bij de Napp.
Tegelijkertijd wordt de termijn in verkiezingstijd aangescherpt. In de laatste drie
weken tot de dag van de stemming worden politieke partijen verplicht giften boven
€ 10.000,– de volgende werkdag te melden bij de Napp. Hierdoor worden bijna alle giften
boven € 10.000,– die tot aan de laatste dag voor de verkiezingsdatum worden gedaan,
ook vóór de verkiezingen openbaar. Hoewel de aanscherping van de termijn van drie
naar één werkdag voor politieke partijen extra administratieve lasten met zich zal
meebrengen, geldt dit maar voor een zeer beperkte periode, namelijk drie weken per
verkiezingscyclus. Daarnaast geldt voor deze eindfase van de verkiezingsperiode dat
politieke partijen sowieso al veel extra capaciteit aan (vrijwillig en betaalde) medewerkers
inzetten ten behoeve van de campagne. Tegen die achtergrond acht de regering de aanscherping
proportioneel.
In de uitvoering van de meldplicht substantiële gift kwam de vraag op hoe politieke
partijen dienen om te gaan met giften van donateurs die eerder al de cumulatieve grens
van meer dan € 10.000,– hebben gepasseerd. Hierop heeft de Minister van BZK het beleid
gehanteerd dat politieke partijen een melding moeten maken telkens wanneer in een
kalenderjaar de grens van € 10.000,– dan wel een veelvoud daarvan wordt gepasseerd.
Een voorbeeld: indien een donateur een bedrag van € 15.000,– heeft overgemaakt is
de politieke partij verplicht dit binnen tien werkdagen te melden. Pas als dezelfde
donateur in datzelfde jaar een gift doet van (cumulatief) meer dan € 5.000,–, is de
politieke partij verplicht opnieuw een melding te doen. Immers, de cumulatieve gift
heeft op dat moment de grens van € 20.000,– (een veelvoud van € 10.000,–) gepasseerd.
Een tweede vraag die in de uitvoering van de meldplicht substantiële giften is opgekomen,
is wanneer een politieke partij een gift heeft aanvaard en dus de termijn begint te
lopen. Zeker in een periode van één (voorheen drie) werkdag(en) is dit van belang.
Voor de Wpp geldt dat bij de meldplicht substantiële giften het van belang is wanneer
de politieke partij kennis heeft kunnen nemen van de gift, en dat deze onherroepelijk
is. In veel gevallen zal dit betekenen dat de termijn begint te lopen vanaf het moment
dat een gift op de bankrekening van een politieke partij is ontvangen. Ook een gift
op een tussenrekening of het aanvaarden van een erfenis of nalatenschap kan worden
gezien als het moment van het aanvaarden van de bijdragen. Een toezegging van een
donateur of een toekomstige automatische incasso (die nog kan worden geannuleerd)
kunnen niet worden gerekend als aanvaarde giften omdat deze nog altijd kunnen worden
herroepen.
In de Wfpp is de meldplicht voor substantiële giften alleen van toepassing op politieke
partijen die al zitting hebben in een vertegenwoordigd orgaan. De regering acht de
substantiële meldplicht echter ook van belang voor alle politieke partijen die hun
aanduiding (partijnaam) hebben geregistreerd in het register voor de Tweede Kamerverkiezingen.
Daarom wordt in de Wpp de reikwijdte van deze bepaling uitgebreid zodat alle politieke
partijen die zich hebben geregistreerd voor deelname aan de Tweede Kamerverkiezingen
onder deze meldplicht komen te vallen. Voor politieke partijen zonder zetel in een
vertegenwoordigend orgaan betekent dit in de praktijk dat zodra zij hun deelname hebben
geregistreerd, de meldplicht substantiële plichten geldt.
5.4.8. Maximering giften
Met de maximering van giften op € 100.000,– is beoogd te vermijden dat «bedrijven
of particulieren [...] met giften politieke invloed en macht kopen.»88 Het ontbreken van enig maximum legitimeert een situatie waarin een politieke partij,
via rechtstreekse giften of via haar neveninstellingen of kandidaten, een substantieel
deel van haar inkomen zou verkrijgen van één gever. Dat leidt op zijn minst tot de
schijn van belangenverstrengeling.
In het stellen van een maximering van giften is het van belang een balans te vinden
tussen enerzijds het verkleinen van het risico op (de schijn van) belangenverstrengeling
en ongewenste financiële beïnvloeding, en anderzijds de ruimte voor politieke partij
om fondsen te werven. Voorbeelden uit het buitenland laten zien dat verschillende
landen hier verschillende keuzes in maken. Zo is er geen giftenmaximum in Duitsland,
een maximum van € 100.000,– in Italië en een maximum van € 7.500,– in Frankrijk.89
In het Kamerdebat over de Evaluatiewet Wfpp is in 2022 nog uitgebreid gesproken over
de wenselijkheid van een giftenmaximum en de hoogte van dit maximum in Nederland.
Dit heeft geleid tot het ingediende amendement Leijten waarin een giftenmaximum werd
ingesteld op een bedrag van € 100.000,–.90 Dit amendement werd met ruime meerderheid aangenomen. Een vergelijkbaar amendement
van het lid Bromet om een giftenmaximum in te stellen op € 25.000,– werd door de Tweede
Kamer verworpen.91 Als gevolg hiervan geldt sinds 1 januari 2023 in de Wfpp een giftenmaximum van € 100.000,–.
Op basis van het debat in de Tweede Kamer over de introductie van een giftenmaximum
en de hoogte hiervan kiest de regering ervoor om in de Wpp het giftenmaximum van € 100.000,–
te behouden. Het gekozen maximum laat voldoende ruimte aan politieke partijen om fondsen
te werven door middel van het ontvangen van giften. Tegelijkertijd is, gelet op de
totale begroting van politieke partijen en de subsidie waar zij recht op hebben vanuit
de staat, het risico op financiële beïnvloeding door een individu of rechtspersoon
op basis van een enkele gift van € 100.000,– laag.
Hoewel het nog te vroeg is om het volledige effect hiervan in de Wfpp goed te kunnen
beschrijven, is het evident dat donaties van boven de € 100.000,– van één gever vanaf
1 januari 2023 niet meer voorkomen. Dit is reeds een aanzienlijke inperking ten opzichte
van voorbeelden uit het recente verleden waarin giften voorkwamen van boven de € 100.000,–
(soms tot € 1.000.000,–) van één gever aan een politieke partij.92
Om de wet toekomstbestendig te houden, acht het kabinet het wenselijk om naast de
bestaande indexatie voor de subsidiehoogte van landelijke politieke partijen, ook
een indexatie toe te passen op de maximumgift die politieke partijen mogen ontvangen.
Dit betekent dat het drempelbedrag periodiek wordt geactualiseerd conform de voor
de rijksbegroting gehanteerde loon- en prijsbijstelling. Echter, in tegenstelling
tot de subsidiebedragen voor landelijke politieke partijen, is het bij het cumulatief
maximum ook van belang dat dit bedrag duidelijk en consistent is. Indien het bedrag
dat maximaal gedoneerd mag worden aan een politieke partij elk jaar wijzigt, creëert
dit zowel voor de donateur als de politieke partij onduidelijkheid. Dit komt de kwaliteit
van de wetgeving niet ten goede. Daarom kiest het kabinet ervoor om niet elk jaar
maar één keer per vijf jaar de drempelbedragen te wijzigen, waarbij naar boven wordt
afgerond op duizendtallen.
Een specifieke overschrijding van het giftenmaximum kan optreden indien een politieke
partij een gift in natura ontvangt waarvan de waarde meer is dan de donatiegrens.
In zo’n geval heeft een politieke partij vier opties. De partij kan de gift in natura
teruggegeven aan de gever. De tweede optie is om de geldelijke tegenwaarde van de
gift in natura boven de donatiegrens over te maken aan de gever, waardoor de gift
in natura binnen het cumulatief maximum blijft. De derde optie is om de tegenwaarde
boven de donatiegrens over te maken aan de Napp. De laatste optie is de gift in natura
te vernietigen.
5.4.9. Effect afsplitsingen Kamerfracties
Met de Evaluatiewet Wfpp is reeds bepaald dat het aantal zetels dat een politieke
partij bij de laatstgehouden verkiezing van de Eerste of Tweede Kamer
heeft behaald gedurende de hele zittingstermijn van de Kamer leidend is. Dit
betekent dat afsplitsingen van de Kamerfracties geen invloed meer hebben op de hoogte
van de subsidie. In de tweede plaats komen politieke partijen die bij een verkiezing
van de Eerste of Tweede Kamer geen zetel hebben gewonnen, maar zich verbinden met
één of meer volksvertegenwoordigers die zich hebben afgesplitst van hun Kamerfracties,
niet langer meer in aanmerking voor subsidie. In dit laatste geval zijn op deze politieke
partij en de gelieerde neveninstellingen wel de financiële transparantieregels van
toepassing.
5.5. Aanvullende transparantie rondom Tweede Kamer- en Europees Parlementsverkiezingen
Om het electoraat bij Tweede Kamer- en Europees Parlementsverkiezingen een zo actueel
mogelijk beeld van de financiering van politieke partijen te geven gelden in de periode
rondom deze verkiezingen aanvullende transparantievereisten. Alle politieke partijen
die deelnemen aan deze verkiezingen zijn verplicht de toezichthouder een overzicht
te verstrekken van de giften van meer dan € 1.000,– en de schulden van meer dan € 25.000,–
van de politieke partij.93 Zij verstrekken deze overzichten ook voor hun neveninstellingen en de kandidaten
van de partij.94 De periode waarop deze overzichten betrekking hebben vangt aan op de eerste dag van
het kalenderjaar voorafgaand aan het jaar van de verkiezing en loopt tot en met de
dag van de stemming.
Deze overzichten lijken op de overzichten die een politieke partij in haar financieel
verslag dient op te nemen. Daarom is bepaald dat als een politieke partij haar financieel
verslag over het voorafgaande kalenderjaar bij de Napp heeft ingediend, de overzichten
over dat jaar dan niet opnieuw aangeleverd hoeven te worden.95 Voor politieke verenigingen – oftewel politieke partijen die (nog) geen zetel hebben
in het vertegenwoordigend orgaan waarvoor de verkiezing wordt gehouden – geldt deze
verplichting vanaf 1 januari van het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het jaar
van de verkiezing.96
Ten aanzien van de giften aan kandidaten geldt dat alleen giften ten behoeve van diens
kandidatuur, de verkiezingscampagne dan wel de politieke vereniging hoeven worden
te geregistreerd. Giften die worden ontvangen in de privésfeer vallen buiten deze
verplichting.
Kandidaten verstrekken de politieke partij de benodigde gegevens. Voor kandidaten
geldt, in tegenstelling tot de politieke partij, niet dat zij ook schulden dienen
te melden. Dit dient ter bescherming van de privacy van kandidaten. Het toevoegen
van bijvoorbeeld incassoschulden of hypotheekschulden van kandidaten voegt daarnaast
weinig toe aan de transparantie over de financiering van politieke partijen. De politieke
partij verstrekt vervolgens alle gegevens aan de toezichthouder.
Omdat het aanleveren van een overzicht van giften en schulden tot en met de dag van
de stemming betekent dat deze overzichten uiteindelijk pas ná de dag van de stemming
openbaar worden, hanteert de Wpp, in navolging van de Wfpp, twee separate aanlevermomenten.
Politieke partijen zijn verplicht de giften en schulden die zij, haar neveninstellingen
en haar kandidaten hebben ontvangen/gemaakt tot en met de 21e dag voor de dag van de stemming uiterlijk veertien dagen voor de dag van de stemming
te melden bij de Napp. De Napp publiceert deze gegevens vervolgens uiterlijk zeven
dagen voor de dag van de stemming (voorgestelde art. 43 Wpp). Op deze manier hebben
burgers toegang tot de informatie voorafgaand aan de dag van de stemming.
Daarnaast geldt voor politieke partijen, die bij een Tweede Kamerverkiezing ten minste
één zetel hebben verworven, de verplichting om na de verkiezing de giften en schulden
die zij en hun neveninstellingen hebben ontvangen/gemaakt en de giften die hun kandidaten
hebben ontvangen te melden bij de toezichthouder. Het gaat hierbij om de giften en
schulden gedurende de 21e dag voor de stemming tot en met de dag van de stemming. Uiterlijk één maand na de
dag van de stemming dient dit te worden gemeld bij de toezichthouder. De toezichthouder
maakt deze documenten vervolgens uiterlijk twee maanden na de dag van de stemming
openbaar.
De gedachte daarachter is dat als deze giften en schulden alleen bij de reguliere
jaarlijkse openbaarmaking moeten worden gemeld het tot circa anderhalf jaar na de
verkiezing kan duren voordat deze openbaar worden. Dit doet afbreuk aan het doel van
de Wfpp om giften, die in de periode voorafgaand aan de verkiezingen zijn ontvangen
door politieke partijen, zo spoedig mogelijk inzichtelijk te maken.
Daar waar het gaat om substantiële giften geldt de meldingsplicht binnen tien werkdagen
ook voor politieke partijen die deelnemen aan de Tweede Kamerverkiezingen maar (nog)
geen zetel hebben. Deze meldingsplicht gaat in vanaf het indienen van de kieslijst
tot en met de dag van de stemming, waarbij tijdens de drie weken voorafgaand aan de
dag van de stemming substantiële giften binnen één werkdag gemeld moeten worden.
5.6. Landelijke politieke partijen in Caribisch Nederland
Geen van de politieke verenigingen waarvan de aanduiding of een afkorting daarvan
bij de laatstgehouden Tweede Kamerverkiezing boven een lijst heeft gestaan waaraan
een of meer zetels zijn toegekend, is gevestigd in een openbaar lichaam. Ook bij de
laatstgehouden Eerste Kamerverkiezing is er geen zetel toegewezen aan de lijst waarboven
de aanduiding, of afkorting daarvan, stond van een in Bonaire, Sint-Eustatius of Saba
gevestigde politieke vereniging.
Op dit moment zijn er dus geen landelijke politieke partijen in Caribisch Nederland
gevestigd. Als die er op enig moment wél zijn, zijn op deze landelijke politieke partijen
in beginsel dezelfde regels van toepassing als op landelijke politieke partijen die
in Europees Nederland gevestigd zijn.
Er bestaat in beginsel geen reden om voor in Caribisch Nederland gevestigde landelijke
politieke verenigingen (en landelijke politieke partijen) andere regels vast te stellen
als voor landelijke politieke verenigingen (en landelijke politieke partijen) die
in Europees Nederland gevestigd zijn. Elke politieke partij die als doel heeft een
zetel te verwerven in de Tweede Kamer en/of Eerste Kamer zal landelijk actief moeten
zijn. Het is belangrijk dat daarbij voor alle partijen dezelfde regels gelden.
Voor alle politieke partijen geldt dat als zij een geldelijke gift van meer dan € 250,–
aannemen van een rechtspersoon of onderneming, zij ook gegevens van de uiteindelijk
belanghebbende van deze rechtspersoon of onderneming moeten noteren. Is de betrokken
rechtspersoon of onderneming gevestigd in Europees Nederland, dan is het voorgestelde
artikel 22, eerste lid, op deze situatie van toepassing. Óók als de landelijke politieke
partij zelf in Caribisch Nederland gevestigd is. Dat in het voorgestelde artikel 22,
eerste lid, onderdeel c, wordt verwezen naar het in Caribisch Nederland niet van toepassing
zijnde artikel 10a van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme,
is geen bezwaar, omdat dit wetsartikel wél van toepassing is op de rechtspersoon of
onderneming die de gift heeft gedaan. Alleen de plicht om die gegevens te noteren
staat in deze wet, die zelf wél van toepassing is in Caribisch Nederland. Andersom
is het voorgestelde artikel 22, tweede lid, altijd van toepassing als de rechtspersoon
of onderneming van wie een landelijke politieke partij een gift heeft ontvangen gevestigd
is in Caribisch Nederland; ook als de landelijke politieke partij zelf in Europees
Nederland gevestigd is.
Op het uitgangspunt dat op in Caribisch Nederland gevestigde landelijke politieke
verenigingen dezelfde regels van toepassing zijn als op landelijke politieke verenigingen
die in Europees Nederland gevestigd zijn, is één uitzondering gemaakt. Op grond van
artikel 2 van de Wet geldstelsel BES is de munteenheid in de openbare lichamen Bonaire,
Sint-Eustatius en Saba de Amerikaanse dollar. Daarom is geregeld dat een landelijke
politieke partij die in Caribisch Nederland gevestigd is, haar subsidie in Amerikaanse
dollars krijgt uitgekeerd. Dit geldt ook voor de subsidie die deze politieke partij
voor haar neveninstellingen aanvraagt. Ook als deze neveninstellingen wél in Europees
Nederland gevestigd zijn.
Bij het omrekenen ten behoeve van Caribisch Nederland zal gebruik worden gemaakt van
de gangbare systematiek die wordt toegepast bij het jaarlijks vaststellen van de begrotingskoers
voor de omrekening van de Euro naar USD. Jaarlijks wordt er een begrotingskoers door
het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties vastgesteld op grond
van met het Ministerie van Financiën gemaakte afspraken. De begrotingskoers wordt
berekend op basis van de Euro-dollarkoers uit de Macro Economische Verkenning van
het CPB.97
5.7. Wijzigingen ten opzichte van de Wfpp
De in de Wfpp gestelde regels over de financiering van politieke partijen worden vrijwel
integraal overgenomen in de Wpp. Hierop gelden enkele uitzonderingen, zoals hierboven
geformuleerd. Ten behoeve van het overzicht zijn hieronder alle wijzigingen nogmaals
genoteerd.
– De hoogte van de subsidie wordt niet meer tussentijds gewijzigd volgens de voor de
rijksbegroting gehanteerde loon- en prijsbijstelling. Dit betekent dat voor de hele
subsidieperiode wordt gewerkt met de bedragen zoals vastgelegd in de wet op het moment
van de subsidieverlening.
– Activiteiten ter bevordering van de politieke participatie van andere ondervertegenwoordigde
groepen wordt toegevoegd aan de lijst met subsidiabele activiteiten.
– Het vereiste contributiebedrag voor leden van een politieke partij conform de definitie
van de Wpp wordt wettelijk vastgelegd op € 12,– en niet meer per ministeriële regeling.
Dit geeft politieke partijen meer duidelijkheid over de lange termijn. Hetzelfde geldt
voor de minimale contributie van € 5,– voor politieke jongerenorganisaties.
– Het giftenverbod voor niet-Nederlands is aangepast naar een giftenverbod voor niet-ingezetenen
van Nederland. De uitzondering hierop zijn natuurlijke personen die niet zijn ingezeten
in Nederland maar wel de Nederlandse nationaliteit hebben,
– Giften van niet-Nederlandse rechtspersonen zijn niet meer toegestaan.
– Anonieme giften zijn niet meer toegestaan. In plaats daarvan moeten voor bijdragen
tussen de € 0 en € 250 de naam en datum van ontvangst worden geregistreerd.
– Om aan te sluiten bij de registratieplicht van giften van meer dan € 250,–, moeten
voortaan giften van meer dan € 1.000, –, in plaats van in totaal € 1.000,– of meer,
worden opgenomen in het overzicht van giften. Hetzelfde geldt voor de verplichting
om schulden van meer dan € 25.000,–, in plaats van in totaal € 25.000,– of meer, op
te nemen in het overzicht van schulden en de verplichting om substantiële giften van
meer dan € 10.000,– te melden aan het Ministerie van BZK.
– De termijn voor het melden van substantiële giften van meer dan € 10.000,– wordt verruimd
van drie naar tien werkdagen. Tegelijkertijd wordt de termijn in verkiezingstijd aangescherpt.
Dit betekent dat in de laatste drie weken tot de dag van de stemming politieke partijen
worden verplicht substantiële giften de volgende werkdag te melden. Ondertussen wordt
de reikwijdte van de meldplicht uitgebreid naar alle politieke partijen die zich hebben
geregistreerd voor deelname aan de Tweede Kamerverkiezing.
– Naast de bestaande indexatie voor de subsidiehoogte van landelijke politieke partijen
wordt ook een indexatie toegepast op de maximumgift die politieke partijen mogen ontvangen.
Dit houdt in dat het drempelbedrag één keer per vijf jaar wordt geactualiseerd conform
de voor de rijksbegroting gehanteerde loon- en prijsbijstelling, waarbij naar boven
wordt afgerond op duizendtallen.
– De definitie van schulden is verduidelijkt. Ook hebben politieke partijen 28 i.p.v.
14 dagen de tijd om een schuld te voldoen voordat het moet worden geregistreerd en
wordt opgenomen in het gepubliceerde overzicht van giften en schulden. De verruiming
van deze termijn is een verlichting van de administratieve lasten van politieke partijen,
aangezien die kortlopende schulden (vaak facturen n.a.v. een zakelijke transactie)
niet direct geregistreerd hoeven te worden.
– De berekening van het grensbedrag voor de publicatie van giften werd in een verkiezingsjaar
voor zowel politieke partijen als kandidaten naar rato berekend. Met de introductie
van de evaluatiewet Wfpp is de jaarlijkse publicatiegrens verlaagd van € 4.500 naar
€ 1.000. In het licht van het verlaagde drempelbedrag acht het kabinet het niet meer
proportioneel ook nog te werken met een drempelbedrag naar rato. Het niet opnemen
van drempelbedragen naar rato maakt het wetsvoorstel daarbij ook eenduidiger, wat
naleving ten goede komt.
– De aanvullende transparantieverplichtingen voor landelijke politieke partijen (en
politieke verenigingen) voor en na de Tweede Kamerverkiezingen gelden ook in de periode
voor en na de Europees Parlementsverkiezingen.
6. De financiering van decentrale politieke partijen
6.1. Algemeen
Waar de overheid zich van oudsher altijd al terughoudend heeft opgesteld in het reguleren
van landelijke partijen is dit in nog sterkere mate het geval voor decentrale politieke
partijen. Naast de in de inleiding genoemde argumenten, die ook voor de decentrale
partijen gelden, wordt dit veroorzaakt doordat decentrale politieke partijen op enkele
wezenlijke punten verschillen van landelijke politieke partijen.
Ten eerste is de interne organisatie van decentrale politieke partijen onvergelijkbaar
met die van landelijke politieke partijen. Landelijke politieke partijen zijn in de
meeste gevallen organisaties met duizenden leden, professionele partijbureaus en meerdere
neveninstellingen, zoals politieke jongerenorganisaties en politiek-wetenschappelijke
instituten. Decentrale politieke partijen zijn daarentegen doorgaans betrekkelijk
kleine organisaties, die in de meeste gevallen niet over een neveninstelling beschikken.
Als decentrale partijen al over een neveninstelling beschikken, dan betreft het meestal
een stichting gericht op fractieondersteuning of een organisatie voor de bestuurders.
Door het ontbreken van een professionele partijorganisatie zijn decentrale politieke
partijen vaak volledig aangewezen op de inzet van, een in veel gevallen beperkt aantal,
vrijwilligers.
Ten tweede liggen de inkomsten van decentrale partijen gemiddeld op een beduidend
lager niveau dan bij landelijke politieke partijen. Waar de landelijke partijorganisaties
in staat blijken om jaarlijks honderdduizenden of miljoenen euro’s aan inkomsten te
genereren, blijven de inkomsten van decentrale politieke partijen steken op een bedrag
van gemiddeld een paar duizend euro per jaar,98 al hebben lokale afdelingen van landelijke politieke partijen gemiddeld wel hogere
inkomsten dan decentrale politieke partijen. De inkomsten van een afdeling van een
landelijke partij bedroegen in 2013 doorgaans tussen de € 3.000,– en € 5.000,– per
jaar.99 Bij decentrale politieke partijen ging het om gemiddeld ± € 3.000,– per jaar. Hoewel
het, mede door inflatie, waarschijnlijk is dat deze bedragen in het afgelopen decennium
in lichte mate zijn gestegen, is het verschil in de hoogte van de inkomsten tussen
landelijke politieke partijen en decentrale politieke partijen nog altijd duidelijk
aanwezig.
Hoewel er al geruime tijd discussie bestaat over de vraag of er regels moeten worden
ontwikkeld over de transparantie van de financiering van politieke partijen op decentraal
niveau, is hier tot op heden steeds van afgezien vanwege bovenstaande argumenten.
Wel is in 2013 een eerste stap gezet in de richting van meer transparantie inzake
de financiering van decentrale partijen.100 Op grond van artikel 34 van de Wfpp zijn alle politieke partijen die ten minste één
zetel in een vertegenwoordigend orgaan hebben verplicht een openbaar giftenreglement
bij te houden. Aan dit reglement zijn geen nadere voorschriften verbonden. Het is
geheel aan politieke partijen zelf hoe zij invulling geven aan deze verplichting.
Door decentralisaties is het belang en de verantwoordelijkheid van het decentraal
bestuur in de loop der jaren steeds verder gegroeid. Ook het risico op mogelijk onwenselijke
(financiële) beïnvloeding van de in dit bestuur actieve actoren, waaronder politici
en politieke partijen, is hierdoor groter geworden. De commissie-Veling heeft in dit
verband ook op het risico van ondermijning van het lokaal bestuur gewezen.101 De afgelopen jaren hebben zowel de centrale overheid als de decentrale overheden
om die reden hun integriteitsbeleid al versterkt.102 In aanvulling hierop bevat het onderhavige voorstel van wet bindende regels inzake
de transparantie van de financiering van decentrale partijen. Daarmee wordt invulling
gegeven aan een in 2019 gedane aankondiging.103
6.2. Definitie decentrale politieke partij
Een politieke groepering die een vereniging is met volledige rechtsbevoegdheid, kan
haar aanduiding door een centraal stembureau laten registeren voor de verkiezing van
de leden van de gemeenteraad, het waterschap of provinciale staten.104 Zodra deze aanduiding is geregistreerd dan wordt de politieke groepering daarmee
een decentrale politieke vereniging zoals gedefinieerd in artikel 1 van dit voorstel
van wet. Wordt er bij de verkiezingen waarvoor de aanduiding is geregistreerd ook
minimaal één zetel verkregen, dan is deze decentrale politieke vereniging ook een
decentrale politieke partij. Zijn er bij de laatstgehouden verkiezing echter niet
een of meer zetels toegewezen aan de kandidatenlijst, dan blijft er alleen sprake
van een decentrale politieke vereniging.
Met het oog op de verkiezingen van de leden van het algemeen bestuur van een waterschap
kan ook een politieke groepering die een stichting is haar aanduiding laten registreren
bij een centraal stembureau. Er is dan sprake van een politieke stichting. In artikel
4 van het voorstel van wet is geregeld dat de rechten en plichten die bij of krachtens
de Wet op de politieke partijen aan decentrale politieke verenigingen zijn toegekend
eveneens van toepassing zijn op politieke stichtingen. Uit deze gelijkstelling volgt
dat als bij de laatstgehouden verkiezing een of meer zetels worden toegewezen aan
een lijst waarboven de voor een stichting geregistreerde aanduiding stond, op die
stichting dezelfde rechten en plichten rusten als op een decentrale politieke partij.
Ook een dergelijke stichting kan dus, onder dezelfde voorwaarden als verenigingen,
voor subsidie in aanmerking komen.
Tot slot is het denkbaar dat een decentrale politieke vereniging intern de structuur
kent van een politieke alliantie. Dat wil zeggen dat andere, onderliggende, decentrale
politieke verenigingen lid zijn van die vereniging. Zo is het denkbaar dat een politieke
groepering op provinciaal niveau de interne organisatiestructuur heeft van een politieke
alliantie met daaronder politieke verenigingen die op gemeentelijk niveau actief zijn.
Omdat het bedrag dat aan een decentrale politieke partij aan subsidie wordt verleend
niet mede afhankelijk is van het ledental, heeft dat op decentraal niveau evenwel
geen juridische consequenties.
6.3 Afdelingen
Bij verkiezingen van de leden van decentrale vertegenwoordigende organen zoals provinciale
staten, algemene besturen van waterschappen en gemeenteraden, staan boven de op het
stembiljet voorkomende lijsten niet alleen aanduidingen die geregistreerd zijn door
decentrale politieke verenigingen. In de praktijk zijn landelijke politieke verenigingen
ook vaak actief op lokaal niveau.
Bij landelijke politieke verenigingen volgt de organisatorische indeling van leden
of werkzaamheden in afdelingen, uit hun statuten. Als een politieke vereniging decentraal
georganiseerd is, dan hebben de afdelingen rechtspersoonlijkheid. Is een politieke
vereniging centraal georganiseerd, dan niet. In de praktijk komen zowel afdelingen
zónder als afdelingen mét rechtspersoonlijkheid voor.105
Afdelingen van politieke groeperingen die centraal georganiseerd zijn, hebben zelf
geen rechtspersoonlijkheid. Hoewel zij feitelijk zelfstandig kunnen opereren, maken
zij deel uit van de juridische entiteit (vereniging) waaronder de afdeling valt. Er
is dus één vereniging met één KvK-nummer. De in het voorgestelde artikel 1 van dit
wetsvoorstel opgenomen definitie van «afdeling» sluit hierop aan. Daarin wordt een
afdeling gedefinieerd als «een orgaan zonder rechtspersoonlijkheid dat blijkens de
statuten van een politieke vereniging aan deze vereniging gelieerd is».
Op grond van het voorgestelde artikel 3 wordt de afdeling van een politieke vereniging
gelijkgesteld met een decentrale politieke vereniging.
In het wetsvoorstel zoals dit in consultatie is gebracht werd de afdeling nog gelijkgesteld
met een decentrale politieke partij. Daarop is teruggekomen, omdat daarmee een ongelijk
speelveld zou ontstaan tussen afdelingen en decentrale politieke verenigingen.
Nu is geregeld dat als bij de laatstgehouden verkiezing geen zetels zijn toegewezen
aan een lijst met daarboven de aanduiding van de politieke vereniging of partij waartoe
de afdeling behoort, op de afdeling dezelfde regels van toepassing zijn als op een
decentrale politieke vereniging. Indien bij de laatstgehouden verkiezing van de leden
van het vertegenwoordigend orgaan wél een of meer zetels zijn toegewezen aan de lijst
met daarboven de aanduiding van de politieke vereniging waartoe de afdeling behoort,
wordt de afdeling voor de toepassing van deze wet gelijkgesteld met een decentrale
politieke partij. Op deze manier ontstaat een gelijk speelveld.
In decentraal georganiseerde partijen is elke afdeling wél een zelfstandige rechtspersoon.
Zij zijn daarmee geen afdelingen in de zin van deze wet. Als een afdeling rechtspersoonlijkheid
bezit, dan kan zij bij het centraal stembureau voor de verkiezing van de leden van
het decentraal vertegenwoordigend orgaan haar aanduiding laten registreren. Voor de
toepassing van deze wet wordt zij daarmee een decentrale politieke vereniging. Zie
daarover paragraaf 6.2 van deze toelichting.
Zoals hiervoor reeds is opgemerkt zijn bij een deel van de landelijke politieke groeperingen
de afdelingen volledig centraal georganiseerd. Bij een ander deel is een centralisatietendens
zichtbaar: een ontwikkeling waarin zelfstandige rechtspersonen op decentraal niveau
zoveel mogelijk worden opgeheven en ondergebracht onder de landelijke partij. De afdelingsstructuur
van politieke groeperingen komt niet noodzakelijkerwijs overeen met de bestuurslagen
waarop zij actief zijn. Landelijke politieke partijen kennen over het algemeen een
structuur van afdelingen op lokaal niveau en in sommige gevallen ook op provinciaal
niveau. Geen van de bestaande landelijke politieke partijen heeft afdelingen op waterschapsniveau.
Om in de Wpp gelijkgesteld te worden met een politieke partij is het van belang dat
een afdeling zowel een afdeling als een zetel heeft op het betreffende bestuurlijke
niveau. Dat wil zeggen: een politieke fractie van een landelijke politieke partij
in (bijvoorbeeld) de provincie Flevoland kan op zichzelf geen subsidie ontvangen onder
de Wpp. Pas als die landelijke politieke partij zowel een provinciale afdeling in
Flevoland heeft als minimaal één zetel in de provinciale staten van Flevoland komt
deze afdeling in aanmerking voor subsidie.
6.4. Decentrale neveninstellingen
Decentrale politieke verenigingen kennen soms ook instellingen die aan hen gelieerd
zijn. Deze instellingen vervullen soms belangrijke functies voor de vereniging. Indien
een vereniging of stichting uitsluitend of hoofdzakelijk gericht is op het stelselmatig
ondernemen van werkzaamheden of andere activiteiten die ten bate komen van de decentrale
politieke vereniging of, bij verkiezingen, een kandidaat op de lijst waarboven de
aanduiding van deze groepering staat, dienen deze door de decentrale politieke vereniging
aangewezen te worden als haar neveninstelling. Zie het voorgestelde artikel 74 van
het voorstel van wet.
Het is mogelijk dat een neveninstelling erop gericht is om stelselmatig werkzaamheden
of andere activiteiten te ondernemen die ten goede komen aan meerdere politieke verenigingen.
In dat geval moet de instelling door al deze decentrale politieke groeperingen worden
aangewezen als neveninstelling.
De onmogelijkheid om een rechtspersoon, anders dan een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
of een stichting als neveninstelling aan te wijzen, geldt ook op decentraal niveau.
In tegenstelling tot hetgeen is geregeld voor het landelijk niveau benoemt de Wpp
voor decentrale politieke partijen niet specifiek de instituten van een politieke
jongerenorganisatie, een politiek-wetenschappelijk instituut of een instelling voor
buitenlandse activiteiten. Dit betekent niet dat een decentrale politieke vereniging
niet een of meer van genoemde instellingen kan hebben. In tegenstelling tot politieke
groeperingen die op het landelijk niveau opereren, kunnen decentrale politieke partijen
echter geen subsidie aanvragen ten behoeve van een neveninstelling. Zij kunnen daarom
worden aangemerkt als reguliere neveninstelling.
6.5. Regels subsidie decentrale politieke partijen
Na ommekomst van het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State is in
dit voorstel van wet een wijziging aangebracht op het gebied van de financiering van
decentrale politieke partijen. Waar het wetsvoorstel eerder alleen nog een grondslag
bevatte om bij algemene maatregel van bestuur een subsidieregeling voor decentrale
politieke partijen tot stand te brengen, kiest de regering er nu voor de subsidiëring
van decentrale politieke partijen wettelijk vast te leggen.
Door, net als voor landelijke politieke partijen, de regels inzake de subsidiëring
van decentrale politieke partijen in de wet vast te leggen, wordt meer recht gedaan
aan het belang van een dergelijke regeling. Dat belang is voor decentrale politieke
partijen immers niet kleiner dan voor landelijke politieke partijen. Bovendien wordt
hiermee de democratische legitimatie van de subsidieregeling vergroot en wordt het
voor decentrale politieke verenigingen beter voorspelbaar of en op hoeveel subsidie
zij recht hebben indien zij een zetel verkrijgen bij een decentraal vertegenwoordigend
orgaan.
Dat de regering eerder een andere afweging maakte, had dan ook enkel een praktische
reden: er was onvoldoende financiële dekking voor een permanente regeling. Inmiddels
heeft het kabinet echter structurele financiering ter hoogte van € 8.150.000,– gevonden
voor deze subsidieregeling.
Met de in het onderhavige voorstel geïntroduceerde wettelijke subsidieregeling krijgen
alle politieke partijen in Nederland met minimaal één zetel in een rechtstreeks gekozen
vertegenwoordigend orgaan structureel de mogelijkheid subsidie aan te vragen en te
ontvangen. Hiermee wordt aangesloten bij de manier waarop de subsidiëring van landelijke
politieke partijen is geregeld en wordt wettelijk vastgelegd op hoeveel subsidie decentrale
politieke partijen recht hebben, en aan welke verplichtingen zij moeten voldoen om
aanspraak te kunnen maken op deze subsidie.
Net zoals bij de (transparantie)regels t.a.v. de financiering van decentrale politieke
partijen betekent dit niet dat de subsidieregeling identiek is aan die voor landelijke
politieke partijen. Omdat het om bedragen gaat van (ongeveer) € 1.000,– tot € 20.000,–
per politieke partij per jaar, wordt aangesloten bij het overeenkomstige subsidieregime
uit hoofdstuk 2 van de Aanwijzingen voor subsidieverstrekking. Dit betekent in de
praktijk dat de subsidieverlening en vaststelling aan een veel «lichter» regime worden
onderworpen dan voor landelijke politieke partijen. Dit wordt in de navolgende supparagrafen
nader uitgewerkt.
Zoals beschreven in paragraaf 6.2 en 6.3 worden decentrale afdelingen van landelijke
politieke partijen in deze wet gelijkgesteld met decentrale politieke verenigingen.
Dit betekent dat in de praktijk alle politieke partijen op decentraal niveau dezelfde
rechten en plichten hebben t.a.v. (financiële) transparantie en subsidiëring.
6.5.1. Subsidievoorwaarden
Om gebruik te kunnen maken van de subsidie die op grond van deze wet voor decentrale
politieke partijen beschikbaar is, moet een politieke groepering een decentrale politieke
partij zijn zoals gedefinieerd in artikel 1 van deze wet, of een stichting dan wel
afdeling die met een decentrale politieke partij gelijk is gesteld. Dat wil zeggen
dat bij de laatstgehouden verkiezing voor een decentraal vertegenwoordigend orgaan
een of meer zetels moeten zijn toegewezen aan de lijst waar haar aanduiding boven
stond. Zie hierover paragrafen 6.2 en 6.3.
Anders dan bij de subsidie die aan landelijke politieke partijen wordt verstrekt,
hoeven decentrale politieke partijen geen minimumaantal leden te hebben om voor subsidie
in aanmerking te komen. Gelet op de extra administratieve lasten die een dergelijke
eis voor decentrale politieke partijen met zich zou hebben meegebracht in relatie
tot de hoogte van de subsidie, heeft de regering daarvan afgezien. Indien een minimum
ledenaantal als voorwaarde voor subsidie zou zijn opgenomen, zouden decentrale politieke
partijen, net zoals landelijke politieke partijen, bij de subsidieaanvraag hun ledental
objectief moeten kunnen aantonen. Dit zou betekenen dat partijen daartoe een accountant
moeten inhuren. De kosten en administratieve lasten die daarmee gepaard zouden gaan
wegen niet op tegen het te ontvangen subsidiebedrag.
6.5.2. Subsidiedoelen
De subsidiedoelen waaraan subsidie mag worden besteed zijn identiek aan die voor landelijke
politieke partijen (zie paragraaf 5.2.2). Hierbij is als voorwaarde toegevoegd dat
activiteiten waaraan de subsidie wordt besteed gericht moeten zijn op het gebied van
het vertegenwoordigend orgaan waar de politieke partij of afdeling zich op richt.
Van een politieke partij in de stad Utrecht wordt verwacht dat de activiteiten die
worden ondernomen ook gericht zijn op of ter bevordering van de inwoners, leden en/of
ambtsdragers in de stad Utrecht, en niet elders in het land.
6.5.3. Subsidietermijn
Om dezelfde reden als voor landelijke politieke partijen is de subsidieregeling voor
decentrale politieke partijen voor onbepaalde tijd en kent dus geen horizonbepaling
(zie hiervoor ook paragraaf 5.2.5).
Het subsidiejaar voor decentrale politieke partijen loopt van 1 juli tot en met 30 juni
van het volgende kalenderjaar. De regering kiest voor deze periode, die afwijkt van
de periode waarvoor landelijke politieke partijen subsidie ontvangen, om beter te
kunnen aansluiten bij het moment waarop op decentraal niveau verkiezingen plaatsvinden.
De verkiezingen van de leden van gemeenteraden, provinciale staten en algemene besturen
van waterschappen vindt ingevolge de Kieswet immers altijd plaats in maart.106 De Kieswet bevat weliswaar vergelijkbare voorschriften ten aanzien van Tweede Kamerverkiezingen,
maar die kunnen als gevolg van een tussentijdse Kamerontbinding ook op andere momenten
plaatsvinden. Het moment waarop een Tweede Kamerverkiezing wordt gehouden is daardoor
minder voorspelbaar.
Door de subsidieperiode van 1 juli tot en met 30 juni te laten lopen kan bij de subsidieverlening
direct rekening worden gehouden met de nieuwe zetelverdeling in de gemeenteraad, provinciale
staten of het algemeen bestuur van een waterschap. Ook sluit de subsidie op deze manier
beter aan bij de werkelijke situatie in een verkiezingsjaar. Voorkomen wordt dat sommige
decentrale politieke partijen in januari subsidie ontvangen terwijl zij na verkiezingen
in maart niet meer vertegenwoordigd zijn in een decentraal vertegenwoordigend orgaan,
terwijl er juist andere politieke partijen in maart worden verkozen en dan tot januari
van het volgende jaar moeten wachten om aanspraak te kunnen maken op subsidie.
Alle aanvragen tot het verlenen van subsidie worden ingediend bij de Napp. Dat decentrale
politieke partijen hun aanvraag tot het verlenen van subsidie niet op hetzelfde moment
indienen als landelijke politieke partijen heeft daarom als bijkomend voordeel dat
de werklast voor de Napp beter wordt verspreid.
6.5.4. Subsidieverlening
Om in aanmerking te komen voor subsidie moet een decentrale politieke partij uiterlijk
6 april een subsidieaanvraag indienen bij de Napp. De datum van 6 april is gekozen
omdat, in een verkiezingsjaar, 3 april de uiterlijke datum is waarop het vertegenwoordigend
orgaan besluit over de toelating van de nieuwgekozen leden.107 Door subsidieaanvragen tot 6 april toe te laten is elke decentrale politieke partij
in staat haar aanvraag in te dienen op basis van het juiste zetelaantal. Indien de
datum van 6 april valt op een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag, dan wordt
deze termijn conform de Algemene termijnenwet verleng tot en met de eerstvolgende
dag die niet een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag is.
In de subsidieaanvraag maakt de decentrale politieke partij duidelijk welke partij
het betreft, voor welk vertegenwoordigend orgaan de partij actief is en hoeveel zetels
in dit orgaan zijn toegekend aan de kandidatenlijst die aan deze partij is verbonden.
De Napp stelt hiervoor een subsidieaanvraagformulier beschikbaar.
In afwijking van de subsidie aan landelijke politieke partijen zijn decentrale politieke
partijen niet verplicht een begroting en omschrijving van de geplande activiteiten
te overleggen. De regering kiest hiervoor om de administratieve lasten van decentrale
politieke partijen te beperken. Dit neemt niet weg dat politieke partijen de verplichting
hebben de subsidie uit te geven in het subsidiejaar en ook binnen de wettelijk vastgelegde
subsidiedoelen. In plaats van een begroting en activiteitenplan wordt daarom aan decentrale
politieke partijen gevraagd om bij het indienen van verzoek tot subsidie expliciet
te verklaren dat de subsidie in het subsidiejaar en binnen de wettelijke subsidiedoelen
zal worden uitgegeven.
Bij subsidieverlening aan decentrale politieke partijen geldt dat er verschillende
methoden zijn om te waarborgen dat de subsidie aan de juiste entiteit wordt verstrekt.
Voor decentrale politieke partijen geldt dat de subsidieaanvraag ingediend moet worden
door iemand die bevoegd is de politieke partij te vertegenwoordigen. De Napp kan door
middel van toegang tot het register van de Kamer van Koophandel toezien dat de subsidieaanvraag
inderdaad wordt ingediend door een bestuurslid van een decentrale politieke partij.
Indien de persoon bestuurslid is, maar er is twijfel of deze persoon ook bevoegd is
de verenging te vertegenwoordigen, kan de Napp de statuten van de betreffende politieke
partij raadplegen. Deze moeten immers gepubliceerd zijn op de website van de partij
(zie hiervoor paragraaf 4.2.).
Voor afdelingen van landelijke politieke verenigingen geldt een andere systematiek,
die voortkomt uit het ontbreken van rechtspersoonlijkheid van afdelingen. Daarom dienen
afdelingen bij de subsidieaanvraag een verklaring te overleggen van de politieke vereniging
waarvan de afdeling deel uitmaakt, waaruit blijkt dat de aanvraag is ingediend door
degene die bevoegd is de afdeling te vertegenwoordigen. Deze manier is vergelijkbaar
met de wijze waarop een afdeling bij het centraal stembureau de aanduiding van de
landelijke politieke vereniging kan gebruiken voor haar kandidatenlijst (het principe
van «doorwerking»).108
De Napp zal een toets uitvoeren op de aangeleverde gegevens. Hij zal daarbij met name
kijken naar de compleetheid van informatie en de juistheid van het aangegeven zeteltal.
Op basis hiervan geeft de Napp vóór 1 juli van hetzelfde jaar een subsidievaststelling.
De subsidie wordt direct aan de decentrale politieke partij verstrekt door de Napp.
6.5.5. Hoogte en verdeling subsidie decentrale politieke partijen
In de inleiding van dit hoofdstuk is reeds geschetst dat de subsidieregeling voor
decentrale politieke partijen nieuw wordt geïntroduceerd in het wetsvoorstel Wpp omdat
het kabinet structureel € 8.150.000,– per jaar heeft gevonden voor de subsidiëring
van decentrale politieke partijen. Subsidiëring van decentrale politieke partijen
is van belang om ook recht te doen aan de bijdrage die zij leveren aan de democratische
rechtsstaat. Daarbij is het vanzelfsprekend van belang om ook een passende verdeling
van de gelden te vinden.
Hoewel eerdere concepten van het wetsvoorstel Wpp geen concreet voorstel bevatte voor
een verdeling, werden in eerdere concepten van de memorie van toelichting al wel enkele
uitgangspunten voor een goede verdeling van het subsidiegeld geformuleerd. Uitgangspunt
daarbij was de aanbeveling van de Commissie-Veling om bij een subsidieregeling voor
sub-nationale politieke partijen de hoogte van de subsidie te baseren op het zetelaantal
en het aantal inwoners. De regering voegde daar zelf nog het concept van een «vaste
voet» per zetel aan toe om te waarborgen dat alle decentrale politieke partijen recht
hadden op een minimaal bedrag aan financiële ondersteuning.
Uit de reacties die in het consultatieproces zijn ontvangen en gesprekken die o.a.
met de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) en het Kennispunt Lokale politieke partijen
zijn gevoerd, bleek de geschetste verdeelsystematiek aanleiding voor discussie. Verschillende
reacties betwistten het verschil tussen decentrale politieke partijen in kleine en
grote gemeenten of beargumenteerden dat politieke partijen in kleinere gemeenten soms
juist behoefte hadden aan méér subsidie in plaats van minder. De grote verscheidenheid
aan en onderlinge verschillen tussen decentrale politieke partijen maakt het lastig,
zo niet onmogelijk, om een verdeelsystematiek te hanteren die passend is bij elke
politieke partij.
Om deze reden kiest de regering ervoor om bij de subsidiëring van decentrale politieke
partijen op eenzelfde wijze in te richten als reeds gehanteerd wordt bij de vergoeding
voor de werkzaamheden van decentrale politieke ambtsdragers. Deze systematiek is reeds
vanaf 1 januari 2009 van kracht en biedt daarmee een basis voor een goede verdeling.
Ook is hierbij ook de verhouding tussen provinciale staten, gemeenteraden en algemene
besturen van waterschappen in acht genomen, waarbij de vergoeding voor leden van de
provinciale staten gelijk is gesteld aan gemeenten met 100.001 – 150.000 inwoners
en de vergoeding voor leden van de algemene besturen van waterschappen is vastgesteld
op 38% van de vergoeding voor de werkzaamheden van raadsleden van gemeenten met 100.001
– 150.000 inwoners.
Het toepassen van dezelfde verdeelsystematiek op basis van beschikbare begroting voor
decentrale politieke partijen leidt tot de volgende subsidieregeling:
Inwoneraantal gemeente
Subsidie politieke partij per zetel per jaar
t/m 40.000
€ 658
40.001–60.000
€ 856
60.001–100.000
€ 1.002
100.001–150.000
€ 1.137
150.001–375.000
€ 1.325
375.001 en hoger
€ 1.613
Voor politieke partijen in de provinciale staten geldt een subsidie van € 1.1137 per
zetel per jaar. Voor politieke partijen in algemene besturen van waterschappen geldt
een subsidie van € 432 per zetel per jaar.
Om de subsidiehoogte per zetel voor elke decentrale politieke partij stabiel en voorspelbaar
te houden gaat de Napp uit van het inwoneraantal per gemeente zoals het gold op 1 januari
van het jaar van de laatstgehouden gemeenteraadsverkiezingen. Hiervoor worden de cijfers
van het CBS gehanteerd.
Naast het inwonertal van de gemeente is de hoeveelheid zetels die een decentrale politieke
partij bij de laatstgehouden verkiezingen toegewezen heeft gekregen bepalend voor
de hoogte van de subsidie. De verkiezingsuitslag is hierbij bepalend omdat dit een
weergave is van de steun onder de bevolking voor deze politieke partij. Een afsplitsing
of een afgesplitste volksvertegenwoordiger die zich aansluit bij een politieke partij
heeft dus geen invloed op de hoogte van de subsidie. Aangezien verkiezingen voor decentrale
politieke partijen doorgaans op een vast moment plaatsvinden betekent dit dat de hoogte
van de subsidie vanaf het moment van de verkiezingen vaststaat tot er nieuwe verkiezingen
worden gehouden.
Ter illustratie: als politieke partij A in de gemeente Woerden bij de gemeenteraadsverkiezingen
op 18 maart 2026 verkozen wordt in de gemeenteraad met vijf zetels, en de gemeente
Woerden heeft per 1 januari 2026 evenveel inwoners als op dit moment (53.724), dan
heeft partij A per 1 juli 2026 t/m 30 juni 2030 recht op een subsidie van 5 x € 856
= € 4.280 per subsidiejaar.
Met bovenstaande systematiek tracht de regering alle decentrale politieke partijen
in voldoende mate te ondersteunen en tegelijkertijd de subsidiebedragen een vergelijkbaar
deel uit te laten maken van de begrotingen van de decentrale politieke partijen. Hierbij
beoogt de regering geen gelijk speelveld te garanderen tussen politieke partijen op
het decentrale niveau noch de inkomsten uit andere bronnen volledig te vervangen.
Net zoals dit bij de Wet financiering politieke partijen is gebeurd, zal ook de Wet
op de politieke partijen in de toekomst worden geëvalueerd. Daarbij kan ook worden
bezien of de hoogte van de subsidies goed aansluit bij de activiteiten en begrotingen
van decentrale politieke partijen.
Tot slot zijn er nog twee belangrijke afwijking van de landelijke subsidiesystematiek
die toelichting verdienen. Het gaat hierbij om het niet gebruiken van ledentallen
en het niet subsidiëren van neveninstellingen.
– Ledental: In afwijking van de systematiek voor de verdeling van de subsidie voor landelijke
politieke partijen, ontvangen decentrale politieke partijen geen bedrag dat op basis
van de ledentallen wordt verdeeld. De reden hiervoor is dezelfde als voor het niet
stellen van een eis aan het minimumaantal leden om voor subsidie in aanmerking te
kunnen komen. De kosten en administratieve lasten wegen niet op tegen het te ontvangen
subsidiebedrag. Bovendien bestaan op het niveau van het waterschap ook politieke groeperingen
die de rechtsvorm hebben van een stichting en derhalve geen leden hebben.
– Neveninstelling: Tot slot kiest de regering er voor om op decentraal niveau geen subsidie te verlenen
voor specifieke neveninstellingen. De reden hiervoor is tweeledig. Ten eerste zijn
er in de praktijk maar zeer sporadisch neveninstellingen van decentrale politieke
partijen. Ten tweede zou deze financiering ten koste gaan van de financiering van
decentrale politieke partijen zelf.
6.5.6. Subsidieverantwoording
In lijn met de transparantieverplichtingen over de financiering wijkt de subsidieverantwoording
voor decentrale politieke partijen af van die voor landelijke politieke partijen.
De reden hiervoor is dat de verleende subsidiebedragen veel lager zijn.
Voor het toekennen van de subsidies aan decentrale politieke partijen wordt aangesloten
bij het systeem van de Algemene wet bestuursrecht en de Aanwijzingen voor subsidieverstrekking.
Dit betekent dat het proces t.a.v. de aanvraag en de vaststelling van een subsidie
afhankelijk zijn van de hoogte van het subsidiebedrag dat wordt verleend (zie hiervoor
paragraaf 6.5.5.). Op basis van de hoogte van de subsidiebedragen vallen in de praktijk
alle subsidies aan decentrale politieke partijen onder het bedrag van € 25.000 per
jaar. In lijn met hoofdstuk 2 van de Aanwijzingen voor subsidieverstrekking (die zien
op subsidies tot € 25.000) wordt de subsidie aan decentrale politieke partijen daarom
verstrekt door direct een beschikking tot subsidievaststelling te geven.
Dit betekent dat decentrale politieke partijen niet verplicht zijn tot het achteraf
indienen van een subsidieverantwoording en de Napp dus ook niet standaard achteraf
controleert of de subsidie is uitgegeven zoals aangegeven tijdens de subsidieverlening.
Dit brengt het risico met zich mee dat een decentrale politieke partij de subsidie
niet uitgeeft zoals bij de subsidieverlening aangegeven, waarbij moet worden aangetekend
dat dit alleen problematisch is in het geval dat de alternatieve bestedingen niet
in lijn zijn met de subsidiedoelen van de Wpp.
Er zijn echter vier redenen om toch te kiezen voor het model van het directe subsidievaststelling.
Ten eerste gaat het om een redelijk laag subsidiebedrag. Hierdoor wegen de extra administratieve
lasten niet op tegen het risico op misbruik. Dit past ook binnen de aanwijzing voor
subsidieverstrekking voor bedragen onder de € 25.000. Ten tweede zijn de subsidiedoelen
in de Wpp breed. Dat betekent dat politieke partijen ruime keuze hebben in de doelen
waarvoor zij de subsidie willen inzetten. Het is daarmee zeer waarschijnlijk dat decentrale
politieke partijen de beschikbare subsidie daadwerkelijk kunnen gebruiken voor uitgaven
die passen binnen de subsidiedoelen. Ten derde zijn decentrale politieke partijen
verplicht hun aanvraag tot subsidieverlening op hun eigen website te publiceren. Hierdoor
is het voor burgers, journalisten met kennis van de lokale context mogelijk te controleren
en/of de politieke partij te bevragen over de subsidiebestedingen. Tot slot heeft
de Napp conform art. 4:49 van het Awb alsnog de mogelijkheid om ook ná de vaststelling
controle uit te voeren op de subsidie en in specifieke gevallen de subsidie terug
te vorderen. Het ligt voor de hand dat de Napp op basis van meldingen, nieuwsbericht
en/of steekproefsgewijs toezicht houdt op een rechtmatige besteding van het subsidiegeld.
Het is aan de Napp zelf om dit via beleidsregels nader vorm te geven.
6.5.7. Bijzondere situaties
In bijzondere gevallen kan het voorkomen dat twee of meerdere gemeenten fuseren. Dit
leidt tot een tussentijdse raadsverkiezing. Op grond van de Wet algemene regels herindeling
wordt deze verkiezing altijd gehouden in de maand november in het jaar voorafgaand
aan de herindeling. De herindeling zelf gaat altijd in op 1 januari. In het bijzondere
geval dat een herindeling en tussentijdse raadsverkiezingen plaatsvinden heeft dit
pas gevolgen voor de subsidies in het eerstvolgende subsidiejaar (per 1 juli) dat
volgt op de herindelingsverkiezingen. Op het moment dat decentrale politieke partijen
hun aanvraag tot subsidieverlening moeten indienen hebben de nodige bestuurlijke aanpassingen
reeds plaatsgevonden en is het voor de Napp mogelijk om de subsidie toe te kennen
op basis van het inwonertal van de nieuwe gemeente per 1 januari van het jaar waarin
de herindeling is afgerond en de zetelverdeling op basis van de uitslag van de tussentijdse
raadsverkiezing.
Ook is het mogelijk dat twee decentrale politieke partijen met elkaar fuseren. Net
als bij landelijke politieke partijen geldt dat bij een fusie geldt dat de twee gefuseerde
decentrale politieke partijen voor hun subsidie de zetelaantallen corresponderend
met de twee «oude» partijen kunnen optellen.
Tot slot zijn op decentraal niveau ook afdelingen die met een gezamenlijke aanduiding
meedoen aan de verkiezingen. Voorbeelden hiervan zijn bijv. gemeente waarin de PvdA
en GroenLinks of de ChristenUnie en de SGP met een gezamenlijke kandidatenlijst meedoen
aan de verkiezingen. Maar ook decentrale politieke partijen kunnen in theorie met
een gezamenlijke kandidatenlijst deelnemen aan verkiezingen. Indien meerdere decentrale
politieke partijen of afdelingen meedoen onder één kandidatenlijst, dan is het aan
de partijen of afdelingen zelf om een onderling uit te maken welke zetelverdeling
wordt gehanteerd bij de subsidieaanvraag. Indien de gezamenlijke kandidatenlijst één
zetel krijgt toegewezen dan geldt dat maar één van de partijen of afdelingen een subsidieaanvraag
kan indienen.
6.6. Regelgeving financiële administratie decentrale politieke partijen
6.6.1. Verschillen met landelijke politieke partijen
Bij het opstellen van de transparantieregels voor decentrale politieke partijen is
rekening gehouden met de reeds geschetste verschillen tussen de landelijke – en de
decentrale partijen, in het bijzonder de eerdergenoemde verschillen in inkomsten tussen
landelijke en decentrale politieke partijen, en het feit dat de decentrale partijen
doorgaans op de inzet van een beperkt aantal vrijwilligers draaien. In 2018 had de
gemiddelde decentrale politieke partij 37 actieve leden.109 Bovendien beschikken de meeste decentrale partijen, met uitzondering van fractieondersteuners,
niet over betaalde medewerkers. Dit betekent dat alle administratieve lasten die voortvloeien
uit de transparantieregels neerkomen op de schouders van deze vrijwilligers. Dit komt
bovenop de andere taken die zij al voor hun partij uitvoeren. Om te zorgen dat deze
vrijwilligers zoveel mogelijk van hun tijd kunnen steken in de kerntaken van hun politieke
partij is het nog belangrijker dan bij de landelijke partijen om de administratieve
lasten te beperken.
Gelet op bovenstaande argumenten wijken de voorgestelde regels met betrekking tot
de transparantie over de financiering van decentrale partijen op een aantal punten
af van die voor de landelijke partijen. In het navolgende worden eerst de regels voor
decentrale politieke partijen uiteengezet. Daarna volgt een toelichting op de punten
waarop de regels afwijken van de landelijke regels.
6.6.2. Eisen aan de financiële administratie van decentrale politieke partijen
Decentrale politieke partijen en neveninstellingen moeten een financiële administratie
bijhouden, met daarin de volgende gegevens:
– de ontvangen subsidies110
– de hoogte (of waarde) van de ontvangen giften;111
– de naam van de donateur en de datum van ontvangst;
– indien de donateur een natuurlijk persoon is en de gift hoger is dan € 250,–: tevens
het woonadres van de donateur.112
– indien de donateur geen natuurlijke persoon is: het vestigingsadres van de donateur,
het nummer van de rechtspersoon in het Handelsregister en de naam, het adres en de
nationaliteit van de uiteindelijke belanghebbende in de zin van art. 10a lid 1 Wwft;113
– indien een donateur in een kalenderjaar in totaal een gift van meer dan € 250,– euro
doet en tevens een vereniging of stichting is: de namen en adressen van de donateurs
die in het kalenderjaar waarin de gift is gedaan aan de vereniging of stichting een
gift van meer dan € 250,– hebben gedaan;114
– de overige inkomsten;115
– de vermogenspositie;116
– de schulden van boven de € 5.000,– waarbij moet worden vermeld: de hoogte van de schuld,
de naam en het adres van de crediteur of geldverstrekker en indien van toepassing
de gegevens van de instelling,117 en;
– wanneer een partij subsidie ontvangt moet zij tevens de voor de vaststelling van de
subsidie relevante rechten en verplichtingen bijhouden.
Decentrale politieke partijen kunnen zelf besluiten de naam en woonplaats van de gever
of uiteindelijk belanghebbende niet openbaar te maken op het moment dat zij beoordelen
dat dit noodzakelijk is vanuit het belang van veiligheid voor die persoon of belanghebbende.
Giften tussen neveninstellingen, de politieke partij, en afdelingen van de politieke
partij hoeven niet te worden geregistreerd.
Decentrale politieke partijen en hun neveninstellingen dienen de volgende gegevens
te publiceren op hun eigen website:
– een financieel verslag van bovenstaande financiële administratie, waarbij giften van
meer dan € 250,– en schulden van meer dan € 5.000,– worden opgenomen;118
– bij giften van meer dan € 2.000,– wordt de naam en de woonplaats van de donateur en
de hoogte van het bedrag binnen drie weken na ontvangst via de website openbaar gemaakt119. In de drie weken voor de verkiezingen wordt dit binnen vijf werkdagen openbaar gemaakt;120
– decentrale partijen die ten minste één zetel in een vertegenwoordigend orgaan hebben
verkregen bij verkiezingen maken binnen twee maanden na de verkiezing overzichten
van giften en schulden openbaar van de partij en de neveninstellingen. Deze overzichten
beslaan de periode die aanvangt op 1 januari van het kalenderjaar voorafgaand aan
het jaar waarin de stemming plaatsvindt en eindigt op de dag van de stemming.121
Naast eisen over de transparantie van giften stelt de Wpp ook regels aan giften die
lokale politieke partijen mogen ontvangen. Giften (zowel financieel als in natura)
die niet zijn toegestaan zijn:
– giften boven het cumulatief maximum van € 20.000,–;122
– anonieme giften;123
– giften van niet-Nederlandse rechtspersonen;124
– giften vanaf € 250,– waarvan de NAW-gegevens niet zijn geregistreerd.125
– giften vanaf € 250,– van niet-ingezetenen van Nederland, met een uitzondering voor
niet-ingezeten natuurlijke personen met de Nederlandse nationaliteit.126
– giften van stichtingen en verenigingen van meer dan € 250,– waarbij de stichting of
vereniging geen inzicht geeft in de naam en het adres van haar donateurs voor zover
die in het jaar waarin de gift wordt gedaan aan de vereniging of stichting een bedrag
van meer dan € 250,– hebben geschonken.127
Als een lokale politieke partij toch giften ontvangt die boven dit bedrag uitkomen
dan dienen deze te worden terugbetaald aan de donateur. Als dit niet mogelijk is wordt
het bedrag overgemaakt aan de Napp. Deze bedragen komen toe aan de Staat.
Neveninstellingen zijn verplicht giften binnen vijf werkdagen te melden bij de partij,
met inbegrip van de hoogte van het bedrag, en de naam en het adres van de gever, de
uiteindelijk belanghebbende, of donateurs van de stichting of vereniging waarvan de
gift afkomstig is. Het cumulatief maximum is niet van toepassing op giften aan een
politieke partij die afkomstig zijn van haar neveninstellingen.
Een lokale politieke partij werkt mee aan onderzoeken door de accountant of de accountantsdienst
aangewezen door de Napp dan wel de Algemene Rekenkamer.128 De lokale rekenkamers kunnen géén onderzoek doen naar decentrale politieke partijen
en hun neveninstellingen. Bij ministeriële regeling kunnen nadere eisen worden gesteld
aan hetgeen lokale politieke partijen moeten aanleveren.
De transparantie-vereisten en de beperkingen in te ontvangen bedragen zijn van overeenkomstige
toepassing op politieke verenigingen en hun neveninstellingen die zich verbinden aan
nieuwe of afgesplitste fracties van politieke partijen.
6.6.3. Toelichting verschillen regelgeving landelijke en decentrale politieke partijen
Ten opzichte van de regelgeving voor landelijke politieke partijen verschilt de hierboven
beschreven regelgeving voor decentrale politieke partijen en afdelingen op een aantal
specifieke punten. Deze verschillen worden hieronder nader toegelicht.
Lagere drempelbedragen
Decentrale partijen zijn net als landelijke partijen verplicht om elk kalenderjaar
een financieel verslag over het voorgaande kalenderjaar openbaar te maken, met daarin
gegevens over hun ontvangen giften, overige inkomsten, vermogenspositie en schulden.
Doordat de inkomsten van de decentrale partijen op een aanmerkelijk lager niveau liggen
dan die van de landelijke partijen kan een relatief kleine gift al de nodige impact
hebben en een mogelijk financiële afhankelijkheid creëren ten opzichte van de donateur.
Waar een gift van bijvoorbeeld € 2.000,– voor een landelijke partij afgezet tegen
haar totale begroting relatief beperkt is, kan dit voor een decentrale partij een
enorme aanvulling op haar inkomsten zijn. Dit zorgt dat het risico van mogelijke financiële
beïnvloeding bij decentrale partijen al bij een lager bedrag bestaat. De drempels
voor het giftenmaximum, de meldplicht voor substantiële gift, en de openbaarmaking
van schulden van decentrale partijen worden daarom op een lager niveau vastgesteld,
namelijk op 1/5e van de drempels voor de landelijke partijen. Het cumulatief giftenmaximum
voor decentrale partijen wordt vastgesteld op € 20.000,–. Schulden moeten vanaf € 5.000,–
openbaar worden gemaakt. De drempel voor de meldplicht van substantiële giften wordt
gesteld op € 2.000,– per donateur per jaar. Om de administratieve lasten voor decentrale
politieke partijen te beperken geldt de verplichting openbaarmaking van giften vanaf
€ 250,–. De verplichting de NAW-gegevens op te vragen bij bijdragen van verenigingen
geldt decentraal ook vanaf giften van meer dan € 250,–. Zie voor een overzicht van
de drempelbedragen tabel 3 hieronder.
Openbaarmaking substantiële giften
Binnen drie weken na ontvangst van een substantiële gift van meer dan € 2.000,– wordt
deze openbaar gemaakt door de decentrale politieke partij. In de 21 dagen voor de
verkiezingen gebeurt dit binnen vijf werkdagen. Deze systematiek sluit aan bij het
landelijke regime waarin (landelijke) politieke partijen buiten verkiezingstijd ruimer
de tijd krijgen dan in de laatste drie weken voor de verkiezingen. Omdat de administratieve
capaciteit bij lokale politieke partijen gemiddeld lager ligt dan bij landelijke politieke
partijen is gekozen voor ruimere termijnen dan in de landelijke systematiek.
Giften niet-Nederlanders
Het is decentrale partijen niet toegestaan om giften te ontvangen van rechtspersonen
die niet zijn ingeschreven bij het Handelsregister. Ook is het decentrale partijen
niet toegestaan om giften te ontvangen van meer dan € 250,– van natuurlijke personen
die niet zijn ingezeten in Nederland. Uitzondering hierop zijn mensen met de Nederlandse
nationaliteit. In paragraaf 5.4.4. wordt dit nader toegelicht.
Neveninstelling
Evenals bij de landelijke partijen het geval is gaan de transparantieregels omtrent
giften en schulden ook gelden voor de neveninstellingen van de decentrale partijen.
Hiervoor gaat dezelfde definitie gelden als voor de neveninstellingen van landelijke
partijen: een rechtspersoon moet als neveninstelling van een politieke partij worden
aangemerkt, indien deze rechtspersoon erop gericht is uitsluitend of in hoofdzaak
ten bate van deze partij activiteiten of werkzaamheden te verrichten.129
Geen verplichting accountantsverklaring
Decentrale partijen worden niet verplicht een accountantsverklaring te overleggen.
De gemiddelde inkomsten van de decentrale partijen zijn zodanig laag dat een groot
deel van deze inkomsten zouden opgaan aan de kosten van een accountant. In specifieke
gevallen kunnen deze kosten zelfs de totale inkomsten van een partij overstijgen.
Daarom wordt van decentrale partijen niet gevraagd een accountantsverklaring te overleggen.
Eigen verantwoordelijkheid publicatieplicht
Decentrale partijen voldoen aan de openbaarmakingsverplichtingen inzake het financieel
verslag, de overzichten van giften en schulden, en de neveninstellingen middels zelfpublicatie
op hun eigen website. Bij de jaarlijkse publicatie van verantwoordingsdocumenten publiceert
de decentrale politieke partij ook een overzicht van de giften en schulden van de
neveninstellingen. Hierdoor worden de uit de wettelijke regels voortvloeiende administratieve
lasten zoveel mogelijk beperkt en wordt voorkomen dat een systeem van toezicht moet
worden opgetuigd, dat niet in verhouding staat tot het achterliggende doel en de relatief
beperkte hoogte van de gemiddelde inkomsten van decentrale partijen. Bijkomend voordeel
is dat de gegevens op deze manier voor iedereen controleerbaar zijn: zowel de Napp,
de media en kiezers kunnen dan zien of en hoe lokale politieke partijen zich houden
aan de verplichtingen in de Wpp.
Uitvoering publicatieplicht
Voor de uitvoering van de publicatieplicht gaan in beginsel dezelfde regels en termijnen
gelden als voor de landelijke partijen. Dit betekent dat voor 1 juli een financieel
verslag en een overzicht van giften en schulden over het voorgaande jaar van decentrale
partijen raadpleegbaar moet zijn op de website van de decentrale partij.
Registratie en openbaarmaking gegevens donateur of uiteindelijk belanghebbende
Decentrale politieke partijen zijn verplicht de waarde en datum van ontvangst van
giften hoger dan € 250,– te registreren, alsmede de naam, adres en woonplaats van
donateurs. Is een gift afkomstig van een rechtspersoon dan worden de genoemde gegevens
van de uiteindelijk belanghebbenden geregistreerd. Als dit noodzakelijk is vanuit
het belang van de veiligheid van de donateur, zijnde een natuurlijk persoon of, bij
een rechtspersoon, de uiteindelijk belanghebbende, kan een decentrale politieke partij
er op verzoek van de betrokkene voor kiezen om diens naam niet te vermelden. In dat
geval wordt alleen de woonplaats gepubliceerd en een omschrijving gegeven van de categorie
belanghebbenden waartoe te betrokkene behoort.
Registratie schulden
Decentrale politieke partijen zijn verplicht de hoogte van schulden van boven de € 5.000,–
en de naam en het adres van schuldeisers te registreren. Bij of krachtens algemene
maatregel van bestuur kunnen hierover nadere regels worden gesteld130.
Aangepaste regels in verkiezingstijd
Decentrale partijen die ten minste één zetel in een vertegenwoordigend orgaan hebben
gewonnen moeten binnen twee maanden na de verkiezing overzichten van giften en schulden
van de partij en de neveninstellingen openbaar maken over de periode die aanvangt
op 1 januari van het kalenderjaar voorafgaand aan het jaar waarin de stemming plaatsvindt
en die eindigt op de dag van de stemming. In tegenstelling tot de landelijke partijen
kiest de regering ervoor decentrale politieke partijen op dit moment niet te verplichten
een overzicht van giften en schulden aan te leveren voor kandidaten die op de lijst
van de partij staan. Dit omdat de regeldruk voor decentrale politieke partijen met
de invoering van de Wpp in verkiezingstijd al toeneemt. Gezien de reeds beschreven
verschillen in organisatie tussen landelijke en decentrale politiek dient bij elke
regel een balans gevonden te worden tussen het doel van financiële transparantie en
regeldruk. Mocht de regering signalen ontvangen dat giften aan kandidaten van decentrale
politieke partijen in verkiezingstijd zorgen voor onvoldoende transparantie op het
decentrale niveau, dan kan het besluiten alsnog decentrale politieke partijen verplichten
ook voor kandidaten een overzicht van giften en politiek-gerelateerde schulden te
publiceren.
Toezicht decentrale partijen
Het toezicht op de decentrale partijen komt aan de orde in hoofdstuk 8 van deze memorie
van toelichting.
Tabel 3 – drempelbedragen, landelijk vs. decentraal.
Landelijke politieke partijen
Decentrale politieke partijen
Registratie naam en datum giften
€ 0
€ 0
Registratie NAW-gegevens giften
€ 250,–
€ 250,–
Openbaarmaking giften
€ 1.000,– per donateur per jaar
€ 250,– per donateur per jaar
Openbaarmaking Schulden
€ 25.000,–
€ 5.000,–
Meldplicht substantiele giften
€ 10.000,– per donateur per jaar
€ 2.000,– per donateur per jaar
Cumulatief maximum
€ 100.000,– per donateur per jaar
€ 20.000,– per donateur per jaar
Giften niet-ingezetenen
€ 250,–
€ 250,–
Navragen N.A.W.-gegevens donateurs bij giften van verenigingen en stichtingen
€ 1.000,–
€ 250,–
6.7. Decentrale politieke partijen in Caribisch Nederland
Het onderhavige wetsvoorstel is van toepassing op politieke verenigingen in Nederland.
Hieronder vallen ook decentrale politieke verenigingen die actief zijn in de eilandsraad
van Bonaire, Sint-Eustatius of Saba. Wel heeft de regering enkele specifieke afwegingen
gemaakt t.a.v. de transparantie over de financiering en subsidiëring van deze partijen.
6.7.1. De hoogte en de verdeelsystematiek van de subsidie.
De hoogte van de subsidie voor een decentrale politieke partij die actief is op gemeentelijk
niveau, wordt in Europees Nederland vastgesteld op basis van het inwonertal van de
gemeente waarin die partij actief is. De eilandsraden in de openbare lichamen hebben
momenteel minder zetels dan gemeenten in Europees Nederland met een vergelijkbaar
aantal inwoners. Tegelijkertijd maakt de ligging van de openbare lichamen dat politieke
partijen in Caribisch Nederland relatief hoge kosten maken t.o.v. politieke partijen
in gemeenten met een vergelijkbaar aantal inwoners in Europees Nederland. Om deze
reden is ervoor gekozen om voor het berekenen van de hoogte van de subsidie aan decentrale
politieke partijen in Caribisch Nederland aan te sluiten bij de subsidie voor politieke
partijen op het provinciale niveau. Dit komt neer op een bedrag € 1.137 per zetel.
6.7.2. Koersverschillen USD/Euro
De transparantieverplichtingen beschreven in dit wetsvoorstel gaan uit van bedragen
in euro’s (EUR), terwijl de valuta in de openbare lichamen Amerikaanse dollars (USD)
betreft. Voor politieke verenigingen in de openbare lichamen geldt daarom dat waar
het voor Europees Nederland gaat om een bedrag in EUR dit voor de openbare lichamen
gelezen moet worden als een bedrag in USD.
Een uitzondering hierop zijn de subsidiebedragen. De subsidiebedragen staan in dit
voorstel van wet opgenomen in EUR. Dit betekent dat koersverschillen tussen de USD
en de Euro van invloed kunnen zijn op de feitelijk hoogte van de subsidiebedragen.
Bij het omrekenen ten behoeve van Caribisch Nederland zal gebruik worden gemaakt van
de gangbare systematiek die wordt toegepast bij het jaarlijks vaststellen van de begrotingskoers
voor de omrekening van de EUR naar USD. Jaarlijks wordt er een begrotingskoers door
het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties vastgesteld op grond
van met het Ministerie van Financiën gemaakte afspraken. De begrotingskoers wordt
berekend op basis van de EUR-USD koers uit de Macro Economische Verkenning van het
CPB.131 De op basis van deze koersen vastgestelde begrotingskoers wordt gedurende het hele
begrotingsjaar gebruikt om alle middelen om te rekenen die in USD aan de openbare
lichamen worden verstrekt.
6.7.3. Transparantieverplichtingen
Vanuit Caribisch Nederland is aangegeven dat de benodigde organisatorische voorzieningen,
administratieve inspanningen en de daarmee gepaard gaande financiële lasten in de
praktijk veel lijken te vragen van de politieke partijen in Caribisch Nederland. Daarbij
is er onder andere op gewezen dat politieke partijen in Caribisch Nederland in mindere
mate zijn georganiseerd dan partijen in Europees Nederland. Zij hebben doorgaans ook
minder voorzieningen voor de publicatie van giften, schulden en de vermogenspositie,
zoals een eigen website.
Evenals in Europees Nederland zullen de transparantieverplichtingen in Caribisch Nederland
extra administratieve inspanningen vergen van politieke partijen. Er zijn echter geen
zwaarwegende redenen om te concluderen dat het belang van (financiële) transparantie
in Caribisch Nederland minder groot is dan in Europees Nederland. Ook in Caribisch
Nederland geldt dat de maatschappij moet kunnen zien hoe een politieke partij is georganiseer
den gefinancierd. Bovendien staat tegenover de extra inspanningen die van politieke
partijen worden verlangd ook dat zij aanspraak kunnen maken op overheidssubsidie.
Omdat politieke partijen in Caribisch Nederland doorgaans nog geen eigen website hebben
en sociaalnetwerksites zoals Facebook in Bonaire, Sint-Eustatius en Saba een grotere
rol spelen in het maatschappelijk leven dan in Europees Nederland, is ervoor gekozen
om decentrale politieke partijen in Caribisch Nederland ten aanzien van de uit deze
wet voortvloeiende publicatieverplichtingen een keuze te geven. Uitgangspunt daarbij
is dat ook decentrale politieke partijen in Caribisch Nederland jaarlijks hun financieel
verslag en de bijbehorende financiële overzichten op hun eigen website publiceren.132 Ook kunnen zij daarop melding maken van de ontvangst van substantiële giften.133
In het geval zij (nog) geen eigen website hebben, mogen zij deze documenten echter
ook plaatsen op een sociaalnetwerksite zoals Facebook. Gelet op de maatschappelijke
functie die sociaalnetwerksites in Caribisch Nederland hebben, is dat een gepaste
manier om te waarborgen dat een groot aantal inwoners van de documenten kunnen kennisnemen.
Tegelijkertijd biedt het echter minder transparantie dan van decentrale politieke
partijen in Europees Nederland wordt verlangd. Een sociaalnetwerksite is geen algemeen
toegankelijk elektronische platform. Documenten die daarop worden gepubliceerd zijn
veelal alleen te raadplegen door personen die een account hebben op een dergelijke
site. Daarom moeten de stukken in het laatste geval ook aan de Napp worden toegezonden,
zodat deze de stukken onder verantwoordelijkheid van de Caribische decentrale politieke
partijen op haar eigen website kan plaatsen. Op die manier is gewaarborgd dat iedereen,
ook degenen die geen account hebben op de door de partij gekozen sociaalnetwerksite,
van de relevante bescheiden kunnen kennisnemen. Op termijn kan in samenspraak met
de op te richten Napp worden bezien of een gemeenschappelijke voorziening voor deze
publicaties gewenst en noodzakelijk is.
6.7.4. Toezicht en handhaving
Voor wat betreft de uitvoering van de Wpp op Bonaire, Sint Eustatius en Saba bestond
in eerste instantie de gedachte om lokaal een toezichthouder in te stellen die fysiek
minder op afstand staat dan de nieuw in te stellen autoriteit. Hierbij werd gedacht
aan aansluiting bij een lokale organisatie. Bij nader inzien is hier niet voor gekozen,
aangezien het organiseren van eigenstandige toezichts- en handhavingscapaciteit in
Caribisch Nederland, gezien het beperkte aantal lokale partijen en het beperkte budget,
buitenproportioneel is en dus niet erg efficiënt. Om deze reden zal ook voor Caribisch
Nederland het toezicht bij de Nederlandse autoriteit politieke partijen worden belegd.
Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Invoeringswet openbare lichamen Bonaire,
Sint-Eustatius en Saba is de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing in Bonaire,
Sint-Eustatius en Saba, met uitzondering van hoofdstuk 9 van die wet. Voor de in Europees
Nederland gevestigde Napp betekent dit, dat de Algemene wet bestuursrecht ook niet
van toepassing is op een subsidieaanvraag die door een in Bonaire, Sint-Eustatius
of Saba gevestigde politieke partij wordt ingediend. In dat geval moet de Napp het
ongeschreven, in de jurisprudentie gevormde materiële bestuursrecht toepassen.134 In die gevallen waarin de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing is, is de
Wet administratieve rechtspraak BES van toepassing voor zover sprake is van een beschikking
in de zin van deze wet. Dat is onder andere het geval bij het besluit tot het verlenen
van subsidie op basis van deze wet.
Voor het overige is bij het concipiëren van dit voorstel van wet nagegaan in hoeverre
het wenselijk is bepaalde normen uit de Algemene wet bestuursrecht tóch expliciet
van toepassing te verklaren. Zo is bijvoorbeeld de in artikel 4:2, tweede lid, van
de Algemene wet bestuursrecht neergelegde verlichting voor de aanvrager om alle gegevens
en bescheiden te verschaffen die een bestuursorgaan nodig heeft om een beslissing
op zijn aanvraag te kunnen nemen, in het voorgestelde artikel 53, eerste lid, van
het onderhavige voorstel van wet overgenomen.
Voor zover uit de Algemene wet bestuursrecht verplichtingen voortvloeien voor politieke
partijen, is daarom bij het concipiëren van dit voorstel van wet telkens overwogen
of die verplichtingen expliciet aan in Caribisch Nederland gevestigde politieke partijen
opgelegd moeten worden. Voor artikel 4:2, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht
is daarvan afgezien, omdat de Napp alle gegevens die hij nodig heeft om de subsidieaanvraag
van een politieke partij te kunnen behandelen al kan opvragen in het door hem ter
beschikking te stellen aanvraagformulier.135
7. Toezicht en handhaving
7.1. Instelling Nederlandse autoriteit politieke partijen
De Nederlandse autoriteit politieke partijen wordt opgericht om de uitvoering en naleving
van deze wet te borgen. De Napp heeft drie wettelijke taken:
– Zij richt een register in waarin de neveninstellingen van politieke verenigingen geregistreerd
worden. Dit geschiedt in beginsel op aanvraag. Maar als een politieke vereniging verzuimt
een of meer van haar neveninstellingen te laten registreren, dan kan de Napp hier
ook ambtshalve toe overgaan. Zie ook paragraaf 7.3 van deze toelichting.
– het verstrekken van subsidie aan politieke partijen; en
– het toezien op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet en daarbij zo
nodig overgaan tot bestuursrechtelijke handhaving.
7.2. Voorgeschiedenis en motief voor oprichting van de Nederlandse autoriteit politieke
partijen
In de Wet financiering politieke partijen is het toezicht op de naleving van de wet
belegd bij de Minister van BZK. Op de onderdelen van de wet waar de Minister over
beleidsvrijheid beschikt, wordt hij onder de Wfpp geadviseerd door de Ctfpp. Dit betreft
het aanwijzen van rechtspersonen als neveninstellingen, de vraag of de naam en woonplaats
van een natuurlijke persoon die een donatie heeft gedaan aan een politieke partij
vanwege veiligheidsredenen niet openbaar hoeven te worden gemaakt en het opleggen
van een bestuurlijke boete.
Voor deze figuur is destijds gekozen omdat er geen meerderheid bestond om het toezicht
volledig bij de Minister van BZK of de Kiesraad te beleggen. Bij een deel van de Staten-Generaal
bestond een voorkeur voor de Kiesraad, omdat hier de onafhankelijkheid van het toezicht
voldoende zou zijn gewaarborgd. Het bezwaar hiertegen was echter dat de Kiesraad hierdoor
in de positie terecht zou kunnen komen waar hij politiek-gevoelige besluiten over
politieke partijen zou moeten nemen, die mogelijk op gespannen voet zouden staan met
de kerntaak van de Kiesraad als centraal stembureau. Ook tegen het volledig beleggen
van het toezicht bij de Minister van BZK bestonden evenwel bezwaren. Omdat de Minister
van BZK een politieke ambtsdrager is, kan het beeld bestaan dat het toezicht niet volledig onafhankelijk
wordt uitgeoefend. Vanwege deze argumenten is voor de huidige vorm van toezicht gekozen,
waarbij de Minister in het toezicht (publiekelijk) wordt geadviseerd door een onafhankelijke
commissie.
Na de inwerkingtreding van de Wfpp is de vraag waar het toezicht op politieke partijen
het best kan worden belegd, onderwerp gebleven van het politieke debat. Zo is de regering
door de Tweede Kamer opgeroepen om een aparte, onafhankelijke toezichthouder in te
stellen.136 Ook internationale organisaties als de Group of States against Corruption (GRECO)
en de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa (OVSE) hebben vraagtekens
bij de allocatie van taken en bevoegdheden bij de Minister van BZK geplaatst, zoals
dit uit de Wfpp voortvloeit. Volgens GRECO is de Minister van BZK als functionaris
met een duidelijk politieke affiliatie ongeschikt het toezicht uit te oefenen. De
Ctfpp achtte zij daarnaast onvoldoende onafhankelijk, omdat de leden allen door de
Minister van BZK worden benoemd.137
Mede in het licht van deze discussie is tijdens de evaluatie van de Wfpp uitvoerig
aandacht besteed aan de praktische werking van het toezicht. De Commissie-Veling heeft
tijdens de gesprekken die zij heeft gevoerd met de politieke partijen en de Ctfpp
geconstateerd dat zich in de praktijk geen problemen hebben voorgedaan met de bij
de Minister belegde toezichtstaak. Desalniettemin heeft de Commissie-Veling geconcludeerd
dat de bestaande regeling kwetsbaar is en een risico bestaat op politieke beïnvloeding.
De commissie heeft daarom overwogen om te adviseren een onafhankelijk toezichthouder
in te stellen, maar heeft dit niet gedaan omdat zij zich afvroeg of «de toezichthoudende
taak daarvoor van voldoende omvang is».138 De commissie heeft daarom uiteindelijk geadviseerd de Minister van BZK te handhaven
als toezichthouder, maar tegelijkertijd de rol van de Ctfpp te versterken, onder meer
door het verbreden van het adviesrecht van de Ctfpp naar de volledige reikwijdte van
de wet.139 Deze voorstellen zijn destijds door de regering overgenomen en hebben ook geleid
tot aanpassing van de Wfpp.140
Ten opzichte van de Wfpp worden de toezichts- en uitvoeringsverantwoordelijkheden
onder de Wpp aanzienlijk uitgebreid. Het toezicht heeft niet langer enkel betrekking
op de financiering van landelijke politieke partijen, maar ook op de financiering
van decentrale politieke partijen. Gezien de uitbreiding van het takenpakket is in
de kabinetsreactie op het advies van de Commissie-Veling daarom aangekondigd dat bij
de voorbereiding van de Wpp zou worden bezien of de introductie van een aparte, onafhankelijke
toezichthouder noodzakelijk is. Gelet op het belang van de onafhankelijke positie
van de Kiesraad in het verkiezingsproces, is in deze kabinetsreactie aangekondigd
dat het toezicht niet bij de Kiesraad zal worden belegd. Nadat deze kabinetsreactie
in januari 2019 werd aangeboden aan de Tweede Kamer,141 is besloten in de Wpp regels te stellen over transparantie aan decentrale partijen.142 Daarmee wordt het takenpakket nog omvangrijker.
De uitbreiding van het takenpakket maakt het nog belangrijker om volstrekt onafhankelijk
toezicht en uitvoering van de Wpp te waarborgen. Door de uitbreiding van het takenpakket
vervalt bovendien het argument dat de toezichthoudende en uitvoerende taken onvoldoende
substantie hebben om een aparte instantie op te richten. De regering is er daarom
voorstander van om een onafhankelijke uitvoerder van en toezichthouder op de Wpp in
te stellen.
De Kiesraad heeft geadviseerd bij de eerste evaluatie van deze wet expliciet te onderzoeken
of taken die in deze wet bij de nieuw op te richten Napp worden belegd (alsnog) bij
de Kiesraad kunnen worden ondergebracht.143 In feite vraagt de Kiesraad hiermee het vraagstuk bij welk orgaan de nieuwe taken
en bevoegdheden worden belegd die op grond van deze wet ontstaan nu slechts tijdelijk
van een antwoord te voorzien. De regering heeft niet het voornemen uitvoering te geven
aan dit advies. Zij vindt het niet voor de hand liggen om nu tijd en middelen te investeren
in de oprichting van een nieuwe organisatie, en tegelijkertijd direct aan te kondigen
het bestaansrecht daarvan binnen enkele jaren alweer ter discussie te zullen stellen.
Dat zou niet bijdragen aan het gezag van de nieuwe toezichthouder. Daarnaast is het
enkele feit dat een taak of bevoegdheid ergens anders belegd kán worden op zichzelf
geen reden om daartoe te besluiten. Hoewel niet uit te sluiten is dat zich in de toekomst
feiten of omstandigheden kunnen voordoen die het wenselijk maken de taken en bevoegdheden
van zbo’s te herbezien – de Kiesraad is daar zelf een voorbeeld van – wil de regering
daar thans niet op vooruitlopen.
7.3. Vormgeving van de Napp
De Napp krijgt de vorm van een zelfstandig bestuursorgaan (zbo) zonder rechtspersoonlijkheid.
Als zbo zonder eigen rechtspersoonlijkheid is de Napp onderdeel van de rechtspersoon
Staat der Nederlanden. Het is niet noodzakelijk dat het zbo rechtspersoonlijkheid
krijgt, aangezien geen noodzaak bestaat voor het zbo om onafhankelijk van de Minister
deel te nemen aan het civielrechtelijke rechtsverkeer. Bij de instelling van deze
nieuwe zbo worden de uitgangspunten van het besliskader bij het rapport «Verbinding
verbroken?» van de Parlementaire Onderzoekscommissie Privatisering en Verzelfstandiging
Overheidsdiensten in acht genomen.144
Op basis van de reeds beschreven voorgeschiedenis is het van belang de Napp een onafhankelijke
positie te geven ten opzichte van politieke partijen en politieke ambtsdragers. Dit
wordt ook bevestigd door het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State.
Van de overwogen organisatievormen, schept de vormgeving van de Napp als zbo de ruimste
mogelijkheden om (de schijn van) politieke inmenging te vermijden in de oordeelsvorming
omtrent het toezicht op de financiering en de subsidiëring van politieke partijen.145 Onafhankelijke oordeelsvorming is daarmee ook meteen het oprichtingsmotief van het
zbo, in de zin van artikel 3, eerste lid, onder a, Kaderwet zelfstandige bestuursorganen
(Kaderwet zbo’s). Relevant daarbij is dat zbo’s niet hiërarchisch ondergeschikt zijn
aan de Minister, de Minister is stelselverantwoordelijk en heeft niet de ruimte in
individuele gevallen besluiten te nemen.
De medewerkers van een zbo zijn alleen verantwoording verschuldigd aan de leiding
van het zbo. Behoudens hieronder genoemde uitzonderingen en aanvullingen is de Kaderwet
zbo’s van toepassing. De Kaderwet zbo’s geeft ruimte voor maatwerk bij de vormgeving
van de sturings- en instructiebevoegdheden van de Minister. In het vervolg worden
voor de Napp enkele uitzonderingen op de Kaderwet zbo’s genoemd. De uitzonderingen
op de Kaderwet zbo’s hebben met name tot doel de onafhankelijkheid van het zbo te
versterken.
Aandachtspunt bij de beperkte ministeriële verantwoordelijkheid van de Minister, is
dat ook de directe parlementaire controle op de werking van een zbo beperkt is. De
Minister kan uiteraard door de Kamer worden aangesproken op zijn stelselverantwoordelijkheid.
Ondanks de ingeperkte parlementaire controle heeft de Kamer dus de mogelijkheid om
bij structurele problemen in het stelsel de Minister ter verantwoording te roepen.
Het functioneren van de Napp als geheel komt aan de orde bij het verslag over de doelmatigheid
en doeltreffendheid van het functioneren van het zelfstandig bestuursorgaan, dat de
Minister verplicht is te sturen aan beide Kamers der Staten-Generaal op grond van
artikel 39 Kaderwet zbo’s.
De Napp bestaat uit een bestuur, dat wordt ondersteund door een secretariaat. Het
bestuur heeft maximaal zeven leden, waarvan één voorzitter.146 De Napp stelt een bestuursreglement vast en legt dat ter goedkeuring voor aan de
Minister.147 Conform artikel 11 van de Kaderwet zbo’s worden ook wijzigingen in het bestuursreglement
ter goedkeuring voorgelegd aan de Minister. De Napp wordt ondersteund door een secretariaat.
Aan het hoofd van het secretariaat staat een secretaris-directeur die wordt gemandateerd
om de dagelijkse leiding over het zbo te voeren.
Bij de samenstelling van het bestuur van de Napp kiest de regering ervoor om aansluiting
te zoeken bij de wijze waarop de Kiesraad wordt samengesteld. De leden van de Napp
worden derhalve, in afwijking van de Kaderwet zbo’s,148 bij koninklijk besluit benoemd voor ten hoogste vier jaar op basis van een geschiktheidsprofiel.
Het ligt voor de hand dat bij de benoeming de Minister, voorafgaand aan een voordracht
in de ministerraad, afstemming zoekt met de Napp om te zorgen voor voldoende draagvlak.
Bij de initiële benoeming van de leden van de Napp is deze afstemming natuurlijk niet
mogelijk, omdat het gaat om de eerste benoeming van een nieuw opgericht bestuursorgaan.
Het ligt hierbij voor de hand dat de Minister, voorafgaand aan een voordracht aan
de ministerraad, afstemming zoekt met andere relevante organen binnen de democratische
rechtsstaat om te zorgen voor voldoende draagvlak.
Afgezien van de benoeming bij koninklijk besluit – en de daarvoor noodzakelijke voordracht
in de ministerraad – verloopt de procedure zoals voor zbo’s gebruikelijk is.149 Benoemingsbesluiten worden gepubliceerd in de Staatscourant. Herbenoeming kan eenmaal
plaatsvinden en telkens voor ten hoogste vier jaar.150 Ook eventuele schorsing of ontslag gebeurt bij koninklijk besluit.151 Bij het besluit tot ontslag moet de regering de redenen daaromtrent nader specificeren.
De Minister kan de leden op hun eigen verzoek ontslag verlenen. De regeling voor de
benoeming, de schorsing en het ontslag van de leden van de Napp is hiermee dezelfde
als voor de leden van de Kiesraad en bevat extra waarborgen tegen politieke inmenging
door een individuele Minister of politieke partij.
De Afdeling advisering van de Raad van State heeft de regering in overweging gegeven
om daarnaast ook extra waarborgen in het benoemingsproces te introduceren, zoals de
instelling van een onafhankelijke benoemingscommissie. De regering heeft deze suggestie
niet overgenomen. Zij meent dat de introductie van een onafhankelijke benoemingscommissie
geen extra waarborgen zou toevoegen aan de selectieprocedure. Daarbij laat het voorbeeld
van de Kiesraad zien dat de hier voorgestelde procedure in de praktijk leidt tot een
organisatie die onafhankelijk en met gezag kan opereren.
Personen met een recent «politiek» verleden zijn in de Wfpp uitgesloten van het lidmaatschap
van de Commissie van toezicht financiën politieke partijen.152 Voor de leden van de Napp wordt dit overgenomen. Personen die in de vier jaren voorafgaand
aan hun benoeming een politieke functie hebben bekleed als volksvertegenwoordiger
of bestuurder in het openbaar bestuur komen niet voor het lidmaatschap van de Napp
in aanmerking.153 Net als onder de Wfpp geldt dit voor volksvertegenwoordigers en bestuurders op zowel
Europees, landelijk als decentraal niveau. Daarnaast is verduidelijkt dat wie eenmaal
tot lid van de Napp is benoemd, ook geen functie als volksvertegenwoordiger of bestuurder
in het openbaar bestuur meer mag aannemen. Na afloop van het lidmaatschap van de Napp
is dit wél weer mogelijk. Deze maatregel draagt bij aan het voorkomen (dat het beeld
kan ontstaan) dat politieke bemoeienis plaatsvindt met de werkzaamheden van de Napp.
7.4. Taken van de Napp inzake landelijke politieke partijen
De Napp is ten opzichte van landelijke politieke partijen verantwoordelijk voor de
volgende taken:
Het toezicht op de naleving van transparantieregels
De Napp ziet toe op het jaarlijks aanleveren door landelijke politieke partijen van
de noodzakelijke stukken voor de transparantie van de financiering van de partij en
haar neveninstellingen.154 De Napp is ook bevoegd neveninstellingen aan te wijzen als zij meent dat de politieke
partij hier ten onrechte van heeft afgezien.155 De Napp houdt daarnaast toezicht op de verplichting van politieke partijen om tijdig
melding te doen als een donateur in een jaar € 10.000,– (of een veelvoud daarvan)
aan de partij heeft geschonken.156
Het toezicht op de naleving van het giftenmaximum en het verbod op giften van niet-ingezetenen
De Napp ziet erop toe dat landelijke politieke partijen, hun neveninstellingen en
– in verkiezingsperiodes – hun kandidaten eventuele ontvangen giften die zij niet
mogen aanvaarden, zo spoedig mogelijk teruggeven aan de donateur of overmaken op een
daartoe aangewezen rekening van de Napp, dan wel dat deze giften worden vernietigd
waar het giften van dezelfde waarde in natura betreft. Giften die niet aanvaard mogen
worden zijn:
– giften van boven de € 100.000,–;157
– anonieme giften;158
– giften van natuurlijke personen of rechtspersonen waarbij niet alle door de wet vereiste
gegevens van de donateur geregistreerd kunnen worden;159
– bijdragen van niet-Nederlandse rechtspersonen;160 en
– giften van meer dan € 250,– van een niet-ingezetene die ook niet de Nederlandse nationaliteit
bezit.
De openbaarmaking van de financiële verslagen en overzichten van giften en schulden
De Napp maakt jaarlijks voor 1 november de door de landelijke politieke partijen ingediende
verantwoordingsstukken openbaar. Daartoe behoort onder andere het financieel verslag,
het activiteitenverslag (indien een partij subsidie heeft ontvangen) en de accountantsverklaring.161 Om ervoor te zorgen dat eenieder op toegankelijke en laagdrempelige wijze kennis
kan nemen van de financiering van politieke partijen, voegt de Napp alle door de politieke
partijen en hun neveninstellingen aanvaarde giften van meer dan € 1.000,– en aangegane
schulden van meer dan € 25.000,– samen in een totaaloverzicht van giften en een totaaloverzicht
van schulden en maakt deze tevens openbaar.
Naast de reguliere openbaarmaking van de financiële jaarverslagen en overzichten in
het najaar, worden ook op andere momenten financiële gegevens over politieke partijen
door de Napp openbaar gemaakt. Dit is het geval rond Tweede Kamerverkiezingen en Europees
Parlementsverkiezingen. Daarbij moet een politieke partij op twee aanvullende momenten
in de verkiezingsperiode informatie aan de Napp verschaffen over de giften die zij
heeft aanvaard en over haar schulden.162 Deze verplichting geldt ook voor politieke verenigingen163 en hun neveninstellingen.164 Ook deze informatie wordt door de Napp openbaar gemaakt.165 Zie hierover paragraaf 5.5 van deze toelichting. Evenals bij de reguliere verantwoording
voegt de Napp alle giften aan de partijen en aan de kandidaten en schulden van de
partijen samen en maakt deze in een totaaloverzicht van giften en een totaaloverzicht
van schulden openbaar.
Het verstrekken van de subsidies en het toezicht op de subsidievoorschriften voor
landelijke partijen
De Napp ontvangt jaarlijks zowel de aanvragen tot verlening van de subsidie van landelijke
politieke partijen voor het komende subsidiejaar, als de aanvragen tot vaststelling
van de subsidie ten aanzien van het voorgaande jaar. Op basis van de aanvragen tot
vaststelling en verlening die compleet en correct zijn aangeleverd, verstrekt de Napp
voorschotten of subsidies en informeert partijen hierover. De Napp stuurt jaarlijks
een verslag van de vastgestelde subsidies aan de Staten-Generaal.166
7.5. Taken van de Napp inzake decentrale politieke partijen
De regels over de transparantie van de financiering van decentrale politieke partijen
verschillen op enkele wezenlijke punten van die voor landelijke partijen. Door deze
verschillen en het grote aantal decentrale partijen kan het toezicht op de financiering
van decentrale partijen niet op dezelfde intensieve wijze worden ingericht als het
geval is bij de landelijke partijen. Dit zou namelijk tot gevolg hebben dat de administratieve
lasten voor de decentrale politieke partijen onredelijk hoog worden. Bovendien zouden
de noodzakelijke personele capaciteit en daarmee samenhangede uitvoeringskosten van
de Napp fors hoger worden. Dit is onwenselijk. Het toezicht op de financiering van
de decentrale partijen zal daarom op een andere, lichtere, manier worden vormgegeven
in lijn met de verantwoordingseisen van de Awb en de Regeling vaststelling aanwijzingen
voor subsidieverstrekking.
De Napp controleert of decentrale politieke partijen aan de wettelijke transparantieverplichtingen
voldoen. Daartoe gaat de Napp om te beginnen na of decentrale politieke partijen het
financieel verslag, en het overzicht van giften en schulden online hebben gepubliceerd.
Vervolgens heeft de Napp de mogelijkheid om de verantwoording van decentrale politieke
partijen nader te controleren (bijvoorbeeld middels een steekproef). Hierbij kan de
Napp de administratie van decentrale politieke partijen naast de gepubliceerde gegevens
leggen, waar nodig met behulp van een (ingehuurde) registeraccountant.
De Napp verstrekt ook de subsidies aan decentrale partijen, volgens de verdeling zoals
die bij AMvB wordt bepaald. De keuze om de Napp, op centraal niveau, de subsidies
aan decentrale partijen te verstrekken is gemaakt om dat zo efficiëntere werkprocessen
kunnen worden ingericht. Deze werkprocessen kunnen deels worden geautomatiseerd.
Voor het toekennen van de subsidies aan decentrale politieke partijen wordt aangesloten
bij het systeem van de Algemene wet bestuursrecht en de Aanwijzingen voor subsidieverstrekking.167 Dit betekent dat partijen een (summiere) aanvraag moeten indienen voordat de subsidie
kan worden toegekend. Als gebruikelijk onder de Aanwijzingen voor subsidieverstrekking,
kan de Napp achteraf verantwoording vragen aan decentrale partijen over de besteding
van de subsidie.
7.6. Toezicht en handhaving
Het toezicht op de naleving geschiedt met de algemene bevoegdheden die een toezichthouder
op basis van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ter beschikking staan.168 Eenieder is verplicht aan de Napp binnen de door hem gestelde redelijke termijn alle
medewerking te verlenen die deze redelijkerwijs kan vorderen bij de uitoefening van
zijn bevoegdheden.169 Overigens met een uitzondering: als een toezichthouder iemand verhoort met het oog
hem een bestraffende sanctie op te leggen, zoals het opleggen van een bestuurlijke
boete, is de overtreder niet verplicht een verklaring af te leggen.170 De Napp kan zijn bevoegdheden uitoefenen voor zover dat voor de uitoefening van zijn
taak redelijkerwijs nodig is. Een concrete verdenking is niet noodzakelijk.
De Napp informeert politieke partijen tijdig over hun verplichtingen onder de wet,
controleert alle binnenkomende stukken, en stelt partijen in gelegenheid eventuele
fouten te herstellen. Bij omissies of onregelmatigheden in de verantwoording over
de financiën, dan wel in geval van overtredingen van het giftenmaximum, kan de Napp
besluiten tot het opleggen van bestuursrechtelijke sancties en in uiterste gevallen
tot het opleggen van bestuurlijke boetes. Dit is geregeld in hoofdstuk 11 van het
voorstel van wet. Onafhankelijkheid is daarbij van cruciaal belang. Daarom kan de
Napp zonder tussenkomst van de Minister besluiten nemen. Om dezelfde reden wordt de
in de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen neergelegde bevoegdheid van de Minister
om besluiten van de Napp te vernietigen buiten toepassing verklaard.171 Hierom kan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties t.a.v. de Napp
ook niet gebruik maken van de mogelijkheid die de Kaderwet zbo’s normaal biedt om
beleidsregels voor de Napp vast te stellen.172 Dat zou de Minister immers een mogelijkheid bieden om het beleid van de Napp zodanig
in te richten dat het gunstig is voor de politieke partij waaraan de bewindspersoon
is gelieerd of juist ongunstig is voor een concurrerende politieke partij.
Vanaf de inwerkingtreding van de Wpp vervalt de toezichthoudende taak van de Minister
van BZK en de ruimte om in individuele gevallen beslissingen te nemen. Ook vervalt
van rechtswege de grondslag van de Ctfpp.173 Zoals hierboven aangegeven, blijft de Minister van BZK wel stelselverantwoordelijk.
De verwachting is dat de nalevingsbereidheid van de Wpp groot is. Nog afgezien van
de mogelijke financiële sancties die bij overtreding van de wet kunnen worden opgelegd,
raakt incorrecte naleving van de Wpp door politieke partijen aan hun geloofwaardigheid.
Deze overtuiging wordt gesterkt door de ervaringen die in de afgelopen jaren met de
Wfpp zijn opgedaan. Iedere partij op landelijk niveau zet zich tot op heden in voor
zowel de openbaarmakingsverplichtingen als voor het aanleveren van een goedkeurende
accountantscontrole.
Onder de Wfpp is het bestuursrechtelijk sanctiestelsel van kracht ter handhaving van
de transparantieverplichtingen. Dit stelsel gaat eveneens gelden voor de handhaving
van het giftenmaximum en het verbod op het ontvangen van giften van niet-ingezetenen
anders dan Nederlanders. Met het gerichte en gespecialiseerde toezicht op de naleving
door de Napp, die in nauw contact staat met de afgebakende doelgroep van politieke
partijen, is sprake van een zogeheten besloten context. De vergrijpen zijn veelal
van relatief kleinere administratieve aard, waartegen binnen het bestuurlijk sanctiestelsel
proportioneel is op te treden. Daarbij is het belangrijk dat steeds adequaat kan worden
opgetreden tegen overtreding van de financieringsvoorschriften. De effectiviteit van
het bestuurlijk sanctierecht past daarbij. Bij de verdenking van valsheid in geschrifte
staat uiteraard strafrechtelijke vervolging open. Wanneer daarvan sprake is kan de
Napp aangifte doen bij het Openbaar Ministerie.174 Voor een bestuursrechtelijk handhavende rol is dan geen plaats meer.
De Napp krijgt de mogelijkheid tot het opleggen van een last onder dwangsom op grond
van het voorgestelde artikel 123 van de wet. Met de introductie van deze bevoegdheid
kunnen politieke partijen worden verplicht tot het opheffen van een overtreding, waarbij
een betalingsverplichting ontstaat indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd.
Hiermee wordt de Napp nader toegerust om herstel van de gewenste situatie te bevorderen.
Het handhavend optreden van de Napp is immers niet primair gericht op leedtoevoeging
of bestraffing, maar veeleer op het creëren van transparantie over de financiën van
politieke partijen en hen te ondersteunen in het onafhankelijk uitvoeren van hun maatschappelijke
functies.
Naast het opleggen van een last onder dwangsom krijgt de Napp de bevoegdheid een bestuurlijke
boete op te leggen.175 In het voorstel van wet zoals dit naar de Raad van State is toegezonden was het voorstel
opgenomen om het boetemaximum te verhogen tot de hoogste categorie uit het Wetboek
van Strafrecht. De achterliggende gedachte was dat het denkbaar is dat een partij
een gift uit het buitenland aanneemt van één miljoen euro en weigert deze gift niet
aan te nemen. De verhoging van de bestuurlijke boete had ten doel te voorkomen dat
een overtreding van het giftenmaximum kon worden afgekocht voor € 25.000. Met de toevoeging
van de bevoegdheid van de Napp om een last onder dwangsom te kunnen opleggen, vervalt
bovenstaand argumentatie.
De bestuurlijke boete is geen herstelsanctie, maar slechts een punitieve maatregel
die ook als zodanig ingezet dient te worden. De hoogte van de bestuurlijke boete dient
hierom vooral te worden afgestemd op de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid
van de overtreder. Een boetemaximum van € 1.030.000,–, zoals voorgesteld in het conceptwetsvoorstel
dat ter advisering aan de Afdeling advisering van de Raad van State is voorgelegd,
is niet proportioneel. Hierom wordt in plaats daarvan aangesloten bij de vijfde categorie
uit het wetboek van strafrecht. Dit komt in 2025 neer op een maximale boete van € 103.000,–.176 Deze bedragen worden jaarlijks geïndexeerd.
Dit betekent nadrukkelijk niet dat elke overtreding van de Wpp met de hoogste boete
moet worden bestraft. Het type overtreding, het handelen van de politieke partij,
de mate van herhaaldelijke overtredingen en de verschillen in draagkracht van (landelijke
en decentrale) politieke partijen kunnen hierin worden meegewogen. Het is aan de Napp
om via beleidsregels nader uit te werken op welke wijze invulling wordt gegeven zodat
voor politieke partijen en burgers duidelijk wordt wat de consequentie is van een
overtreding van de Wpp.
De subsidieverplichtingen worden gehandhaafd volgens het reguliere regime dat daarvoor
in de Awb is neergelegd.
7.7. Tijdelijke ontzegging aanspraak op subsidie bij strafrechtelijke veroordeling
Op grond van artikel 39 van de huidige Wfpp komt de subsidieaanspraak van een politieke
partij tijdelijk te vervallen indien die partij wegens een van de in dat artikel genoemde
strafbare feiten wordt veroordeeld. Deze bepaling is gericht op (de rechtspersoon
achter) de politieke partij zelf en staat los van eventuele strafrechtelijke veroordeling
van natuurlijke personen die lid zijn van de betreffende partij. De duur van de ontzegging
is afhankelijk van de hoogte van de geldboete die de strafrechter in de veroordeling
heeft opgelegd. Deze varieert van een jaar (bij een geldboete van minder dan € 1.125,–)
tot vier jaar (bij een geldboete van € 3.375,– of meer). Met deze regeling heeft de
wetgever tot uitdrukking willen brengen dat het onwenselijk is dat politieke partijen
die strafbare feiten plegen, in hun partijactiviteiten van overheidswege worden ondersteund
door middel van een subsidie.
Hoewel de huidige regeling in de praktijk niet is toegepast, bestaat aanleiding deze
te herzien. Dit is primair ingegeven door het feit dat de subsidie op grond van deze
wet voor veel politieke partijen van wezenlijk belang is voor de continuïteit van
de partij en dat in geval van een lange(re) ontzegging van de aanspraak op subsidie
het voortbestaan van de politieke partij in gevaar kan komen. Gelet op deze vergaande
gevolgen wordt het passend geacht dat het vervallen van de subsidieaanspraak niet
langer automatisch (van rechtswege) uit de wet volgt, maar dat de strafrechter de
bevoegdheid krijgt om, alle omstandigheden van het geval wegend, bij een veroordeling
voor enigerlei misdrijf de ontzegging van de subsidieaanspraak als bijkomende straf
aan een politieke partij op te leggen. Met de onderhavige wijziging krijgt de ontzegging
van de subsidieaanspraak daarom het karakter van een bijkomende, bij de wet bepaalde,
straf waarvan de oplegging door het openbaar ministerie kan worden gevorderd (de artikelen
311 en 350 van het Wetboek van Strafvordering). Of de bijkomende straf in een individueel
geval wordt opgelegd, is ter beoordeling aan de rechter.
Daarnaast wordt voorgesteld de duur van de ontzegging niet langer te koppelen aan
de hoogte van de boete die aan de veroordeelde is opgelegd. De hoogte van een geldboete
die in een individueel geval wordt opgelegd drukt immers niet enkel de ernst van het
gepleegde strafbare feit uit, maar wordt ook bepaald door de persoonlijke omstandigheden
van de veroordeelde, waaronder diens draagkracht. Dit leidt ertoe dat in vergelijkbare
zaken aan een grote, vermogende politieke partij doorgaans een hogere geldboete zal
worden opgelegd dan onder dezelfde omstandigheden aan een kleinere, minder vermogende
partij. Hierdoor zal ook de ontzegging van de aanspraak op subsidie naar huidig recht
voor een grote politieke partij gemiddeld genomen langer duren dan voor een kleine
partij.
In plaats van deze, in het strafrecht ongebruikelijke systematiek, wordt voorgesteld
voortaan de rechter te laten beslissen voor welke duur de bijkomende straf in een
individuele zaak wordt opgelegd. De maximale termijn voor de ontzegging wordt wettelijk
bepaald op twee jaar. Deze maximale duur is dezelfde als in de bestaande regeling
voor de duur van de ontzegging van voordelen die van overheidswege zijn verkregen,
die is opgenomen in artikel 7, onderdeel f, van de Wet op de economische delicten.
Aansluiting bij deze algemene regeling ligt in de rede omdat de subsidie van een politieke
partij kan worden beschouwd als een bijzondere vorm van «voordelen die van overheidswege
zijn toegekend». Dit is korter dan thans op grond van de Wfpp mogelijk is. Omdat in
de praktijk nog nooit een subsidie van een politieke partij voor een langere periode
dan twee jaar is komen te vervallen, wordt dit niet problematisch geacht.
Daarnaast wordt een wijziging voorgesteld in de reikwijdte van de huidige regeling.
Bij de totstandkoming van de Wet subsidiëring politieke partijen (Wspp) in 1999 werd
het vervallen van de subsidieaanspraak mogelijk gemaakt in geval van veroordeling
wegens een van de discriminatiedelicten (de artikelen 137c tot en met 137g en 429quater
van het Wetboek van Strafrecht), omdat deze delicten volgens de wetgever «raken aan
de grondslagen van de democratische rechtsstaat».177Naar aanleiding van het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State bij
de Wfpp zijn de terroristische misdrijven (artikel 83 Sr) hieraan toegevoegd.178 Deze systematiek heeft tot gevolg dat indien een politieke partij voor een ander
strafbaar feit wordt veroordeeld, dit geen gevolgen heeft voor de aanspraak op subsidie.
Dit wordt onwenselijk geacht, nu ook voor andere strafbare feiten geldt dat het onwenselijk
is dat een politieke partij na het plegen van dergelijke feiten van overheidswege
subsidie ontvangt. Te denken valt aan een politieke partij die zich schuldig maakt
aan een van de misdrijven tegen de veiligheid van de staat (Tweede Boek, Titel I,
van het Wetboek van Strafrecht), misdrijven tegen het openbaar gezag (Tweede Boek,
Titel VIII, van het Wetboek van Strafrecht) en vormen van verkiezingsfraude (de artikelen
Z 1-Z 3 van de Kieswet). Een uitbreiding tot dergelijke andere strafbare feiten is
in lijn met de eerder aangehaalde adviezen van de Afdeling advisering van de Raad
van State op dit punt.
Bij de voorbereiding van onderhavige wijziging is overwogen aansluiting te zoeken
bij de strafbare feiten waarvoor natuurlijke personen op dit moment uit het kiesrecht
kunnen worden ontzet (artikel 28, eerste lid, onder 3°, Wetboek van Strafrecht). Ontzetting
uit het kiesrecht is op grond van artikel 54, tweede lid, van de Grondwet uitsluitend
mogelijk als een persoon wegens het begaan van een daartoe bij de wet aangewezen delict
bij onherroepelijke rechterlijke uitspraak is veroordeeld tot een vrijheidsstraf van
ten minste een jaar.
Bij het bepalen van de delicten uit het Wetboek van Strafrecht waarvoor ontzetting
uit het kiesrecht kan plaatsvinden, heeft de wetgever overwogen dat van ontzetting
alleen sprake kan zijn bij strafbare feiten die een «ernstige aantasting van de grondslagen
van het Nederlandse staatsbestel» behelzen.179Dit zware criterium drukt uit dat ontzetting uit het kiesrecht enkel in zeer ernstige
gevallen aan de orde kan zijn.
In de wetsgeschiedenis is voorts opgemerkt dat het kiesrecht «van bijzonder belang
voor het functioneren van de belangrijkste staatsorganen» is, waardoor burgers in
de uitoefening hiervan ook blijk dienen te geven van «een zeker verantwoordelijkheidsbesef».180 Dit laatste geldt op vergelijkbare wijze voor politieke partijen, gezien de functie
die zij vervullen in de democratische rechtsstaat, bijvoorbeeld in de wijze waarop
zij in de praktijk de uitoefening van zowel het actief, als het passief kiesrecht
ondersteunen. Voor veel misdrijven geldt echter dat deze geen grond voor ontzetting
uit het kiesrecht opleveren. Voorbeelden hiervan zijn opruiing (artikel 131 Sr), valsheid
in geschrifte (artikel 225 Sr) en witwassen (artikel 420bis Sr). Het wordt wel wenselijk
geacht dat een politieke partij die juist voor een van die misdrijven wordt veroordeeld
als bijkomende straf het recht op subsidie (tijdelijk) kan worden ontzegd. Gelet hierop
is ervan afgezien voor de gevallen waarin ontzegging van de subsidieaanspraak kan
worden opgelegd aansluiting te zoeken bij de gevallen waarin ontzetting uit het kiesrecht
kan plaatsvinden.
In plaats daarvan is voor een ruime toepassingsdrempel gekozen. Voorgesteld wordt
oplegging van de bijkomende straf mogelijk te maken in gevallen waarin een politieke
partij voor enig misdrijf wordt veroordeeld. De drempel voor ontzetting uit het kiesrecht
van natuurlijke personen ligt daarmee hoger dan voor het (tijdelijk) ontzeggen van
de aanspraak op subsidie van een politieke partij. Dit is gerechtvaardigd nu het kiesrecht
een fundamentele(re) voorwaarde vormt voor het functioneren van de democratische rechtsstaat.181 Daarvan is bij het stopzetten van de subsidie geen, dan wel in wezenlijk mindere
mate sprake. Tegelijkertijd faciliteren subsidies aan politieke partijen het vrije
en eerlijke karakter van verkiezingen en is het uit proportionaliteitsoverwegingen
wenselijk de gevallen waarin de aanspraak op subsidie kan worden ontzegd, te begrenzen.
Daarom kan de bijkomende straf uitsluitend in geval van veroordeling wegens een misdrijf
worden opgelegd. Indien een politieke partij wegens een overtreding wordt veroordeeld
is ontzegging van de subsidieaanspraak niet aan de orde.
Net als bij de ontzetting van rechten op grond van artikel 28 Sr, is de oplegging
van de bijkomende straf tot ontzegging van de subsidieaanspraak niet van nadere, materiële,
criteria afhankelijk gesteld. Hiermee wordt beoogd de strafrechter de mogelijkheid
te bieden om, alle omstandigheden van het geval wegend, te beoordelen of oplegging
van de bijkomende straf in een individueel geval passend en geboden is. Niet beoogd
is dat voortaan ook in minder ernstige zaken tot ontzegging van de subsidie over te
gaan. Gelet op de belangrijke rol van politieke partijen in de Nederlandse democratie
en de potentieel vergaande gevolgen van het vervallen van de subsidieaanspraak voor
de continuïteit van de politieke partij, is terughoudendheid geboden en valt te verwachten
dat ontzegging van de subsidieaanspraak slechts in uitzonderlijke gevallen aan de
orde zal zijn.
8. Regels over het verbieden van politieke partijen
8.1. De wenselijkheid van de mogelijkheid tot het verbieden van politieke partijen
Hiervoor is op meerdere plaatsen al gewezen op de cruciale publieke functie die politieke
partijen vervullen in de democratische rechtsstaat.182 Ze vormen een brug tussen politieke besluitvorming en burgers. Politieke partijen
verwoorden wensen en opvattingen die leven in de maatschappij. Ze wegen de verschillende
wensen en opvattingen tegen elkaar af. Verder helpen ze de kiezers een standpunt in
te nemen door hen te informeren over de voorliggende politieke kwesties. Daarnaast
leiden politieke partijen partijleden op en rekruteren en selecteren ze mensen voor
politieke functies. Daarmee faciliteren politieke partijen het uitoefenen van het
actieve en passieve kiesrecht uit artikel 4 van de Grondwet. Het cruciale belang van
politieke partijen wordt ook door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM)
en internationale organisaties zoals de Raad van Europa en de Organisatie voor Veiligheid
en Samenwerking in Europa nadrukkelijk onderschreven.183
Gezien de belangrijke positie van politieke partijen in de democratische rechtsstaat
past terughoudendheid bij het reguleren daarvan en bij het toepassen van (anderszins)
beperkende maatregelen.184 De vrijheid om naar eigen inzicht deel te nemen aan het politieke debat is vanzelfsprekend
groot. Een gezonde democratie is immers gebaat bij een veelheid aan opvattingen en
een vrij debat daarover; ook als het gaat om opvattingen die door gedeelten van de
samenleving als onwenselijk worden gezien. Politieke pluriformiteit en een vrije uitwisseling
van opvattingen en argumenten is wezenlijk voor een vitale democratie. De positie
van politieke partijen wordt dan ook gewaarborgd door fundamentele rechten als de
vrijheid van vereniging, vrijheid van (politieke) meningsuiting en de vrije uitoefening
van het actieve en passieve kiesrecht.
Tegelijkertijd vraagt de invloedrijke positie van politieke partijen in de democratische
rechtsstaat om duidelijkheid over de grenzen. Want de democratische rechtsstaat is
geen historisch eindpunt, maar behoeft voortdurend onderhoud, bescherming en versterking.
In andere woorden: een democratie moet vitaal en weerbaar zijn. Die weerbaarheid komt
in het gedrang wanneer een politieke partij zich richt op het ondermijnen of zelfs
afschaffen van de grondbeginselen die het wezen vormen van de democratische rechtsstaat.
In dat geval streeft een partij namelijk naar het tenietdoen van de voorwaarden waaronder
een democratische rechtsstaat kan functioneren, want op dat moment wordt de bevolking
de gebruikelijke mogelijkheid om langs democratische weg (door verkiezingen) invloed
uit te oefenen op besluitvorming ontnomen en worden haar fundamentele rechten en vrijheden
bedreigd die de rechtsstaat juist beoogt te waarborgen.
De pluriformiteit van gedragingen en uitgedragen gedachtegoed, dat een wezenskenmerk
vormt van een democratische rechtsstaat, maakt ook dat deze grondrechten en vrijheden
potentieel kunnen worden misbruikt en ingezet voor het realiseren van antidemocratische
doelstellingen. Politieke partijen kunnen zowel binnen het democratische proces als
daarbuiten de democratische rechtsstaat bedreigen. De eerste wijze ziet op het gebruiken
van het democratische proces om de democratische rechtsstaat te bedreigen of af te
schaffen. Dit wordt ook wel de democratische paradox genoemd.185 Daarvan zou sprake kunnen zijn als een politieke partij na de verkiezingen bijvoorbeeld
een dictatuur, een parallel rechtssysteem of het afschaffen van een onafhankelijke
rechtsprekende macht wenst in te voeren. In het tweede geval – de bedreiging van buitenaf
– treedt een politieke partij buiten het democratische proces om haar antidemocratische
en -rechtsstatelijke doelstellingen te bereiken. Daarbij wordt bijvoorbeeld de vreedzame
machtsoverdracht bedreigd door (het oproepen tot) geweld of gewapend verzet. Voor
beide vormen geldt dat zij een fundamentele bedreiging kunnen vormen voor de democratische
rechtsstaat, waartegen moet kunnen worden opgetreden.
8.2. De aanleiding voor het opnemen van de mogelijkheid tot het verbieden van een
politieke partij in de Wpp
Onder het geldende recht kunnen politieke partijen evenals andere rechtspersonen reeds
worden verboden en ontbonden verklaard op grond van artikel 2:20 BW. Op basis van
dit wetsartikel kunnen rechtspersonen worden verboden en ontbonden vanwege werkzaamheden
die in strijd zijn met de openbare orde. Bij de totstandkoming van het oorspronkelijke
artikel 2:20 BW heeft de regering gedragingen genoemd die een inbreuk maken op de
algemeen aanvaarde grondvesten van ons rechtsstelsel, waardoor de openbare orde in
het geding is.186 Het is daarbij aan de rechter gelaten om te beoordelen of een werkzaamheid of doel
al dan niet in strijd komt met de openbare orde.
Het sinds 1 januari 2022 aangepaste artikel 2:20 BW biedt de rechter meer handvatten
voor de toepassing van het openbare orde-begrip, door in het tweede lid een nadere
omschrijving te geven van hetgeen in ieder geval in strijd is met de openbare orde
en een rechtsvermoeden te omschrijven van hetgeen wordt vermoed in strijd te zijn
met de openbare orde. Deze wijziging is echter niet van toepassing op politieke partijen.
Daarvoor is in de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek (artikel 32a) geregeld dat
vooralsnog de «oude» regeling van artikel 2:20 BW van kracht blijft voor politieke
partijen totdat daarvoor een afzonderlijke wettelijke regeling wordt getroffen. Deze
wet voorziet daarin.
In haar advies uit 2018 heeft de staatscommissie parlementair stelsel gewezen op bezwaren
tegen de toepassing van het openbare orde-begrip dat door zijn onbepaaldheid onvoldoende
is toegesneden op de positie van politieke partijen, gelet op hun aard en functie
in het politieke bestel.187
In lijn met het advies van de staatscommissie heeft de regering daarom besloten een
aparte verbodsregeling voor politieke partijen te creëren die aan die aard en functie
in de opvatting van de regering meer recht doet en met betere waarborgen omgeeft.
De regering is van oordeel dat de hier geopperde bezwaren tegen de regeling van artikel
2:20 BW in haar gewijzigde en nader uitgewerkte vorm minder zwaar wegen, maar dat
zij ook de nieuwe bepaling in het BW minder geschikt acht voor politieke partijen.
Wel zijn de begrippen die in het gewijzigde artikel 2:20 BW in het tweede en derde
lid worden genoemd ter verduidelijking van het begrip «openbare orde» grotendeels
bruikbaar om te expliciteren waaruit de daadwerkelijke en ernstige bedreiging bestaat
die uitgaat van de doelstelling en/of handelingen van de politieke partij. Daarvoor
is evenwel van belang dat rekening wordt gehouden met de rol en de betekenis die politieke
partijen hebben in het democratisch bestel en in het democratische besluitvormingsproces,
bijvoorbeeld bij de vormgeving van maatregelen op het terrein van de openbare orde
of de nationale veiligheid.
8.3. De mogelijkheid een politieke partij te verbieden in de Wpp
De kern van de thans voorgestelde mogelijkheid om een partijverbod op te leggen is,
dat het kan worden opgelegd wanneer sprake is van doelstellingen of werkzaamheden
van een politieke partij die zijn gericht op het ondermijnen of afschaffen (van de
grondbeginselen) van de democratische rechtsstaat, zodanig dat daarvan een daadwerkelijke
en reële bedreiging uitgaat voor fundamentele beginselen van de democratische rechtsstaat
en de democratische rechtsorde. Hiervan kan bijvoorbeeld sprake zijn wanneer een georganiseerde
poging wordt ondernomen om de onafhankelijkheid van de rechtspraak wezenlijk aan te
tasten of om de democratische besluitvorming onmogelijk te maken. Zo kan een politieke
partij zich verzetten tegen een vreedzame overdracht van de macht of vrije en eerlijke
verkiezingen onmogelijk maken of belemmeren door dwang of fraude te plegen of te bevorderen
op grote(re) schaal, of kiezers daartoe aansporen. Daarbij moet sprake zijn van een
daadwerkelijke en ernstige dreiging, die is vastgesteld op basis van objectieve feiten.188 Het oordeel of aan deze voorwaarden is voldaan is voorbehouden aan de Hoge Raad.
Een duidelijk onderscheid tussen doelstelling(en) en werkzaamheden van politieke partijen
is echter niet altijd goed te maken, omdat bij politieke partijen gewoonlijk een (nauwe)
samenhang bestaat tussen het gedachtegoed (en de daaruit voortvloeiende standpunten)
en de omzetting daarvan in daden teneinde daaraan uitvoering te geven. Om die reden
gelden doelstelling en werkzaamheden weliswaar als afzonderlijke aangrijpingspunten
van een verbodenverklaring, maar zullen zij in de praktijk veelal in samenhang worden
beoordeeld door de Hoge Raad. Deze zal terughoudendheid betrachten bij de beantwoording
van de vraag of beperkingen van de vrijheid van meningsuiting en van de vrijheid van
vereniging noodzakelijk zijn, gelet op de grote betekenis van deze vrijheden in een
democratische samenleving.189 Dit is te meer het geval indien sprake is van politieke partijen.
Voor de vormgeving en uitwerking van het partijverbod in deze wet is rekening gehouden
met de door de Venetiëcommissie van de Raad van Europa geformuleerde richtlijnen inzake
het verbieden en ontbinden van politieke partijen:190
– een partijverbod is een ultiem middel dat alleen met terughoudendheid in geval van
uiterste noodzaak mag worden ingezet;
– een partijverbod kan alleen worden gerechtvaardigd wanneer een partij geweld predikt
en gewelddadige middelen gebruikt om politieke doelen te verwezenlijken: het ontmantelen
van de democratische constitutionele orde en het afschaffen van grondwettelijke rechten
en vrijheden;
– het handelen van partijleden of partijleiding mag alleen aan de partij als zodanig
worden toegerekend wanneer is gehandeld in het kader van politiek en publiek optreden
of bij activiteiten van de partij, voor zover dat gebeurt met instemming of toestemming
van de partij;
– een partijverbod moet altijd voldoen aan de eis van proportionaliteit: een juiste
verhouding tussen doel en middel;
– een partijverbod moet, gelet op het uitzonderlijke karakter, altijd worden opgelegd
door een rechterlijke instantie, bij voorkeur een constitutioneel hof.
Deze (niet bindende) richtlijnen zijn niet expliciet één op één in deze wet overgenomen,
maar zijn zoveel mogelijk overeenkomstig hun strekking verwerkt. Zo is de mogelijkheid
tot het opleggen van een partijverbod in deze wet niet beperkt tot gewelddadig optreden
om politieke doelstellingen te verwezenlijken, maar kan dat ook aan de orde zijn in
geval van opruiing, ondermijning of ontwrichting van de democratie, zoals hierna in
deze paragraaf is beschreven. Met deze omschrijving wordt voldaan aan de waarborgen
van het EVRM.
Voor wat betreft de beoordeling van de toelaatbaarheid van maatregelen die de vrijheid
van verenigingen inperkt, maakt het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM)
onderscheid tussen «politieke partijen» en «reguliere» verenigingen. Daarnaast maakt
het EHRM onderscheid tussen dergelijke verenigingen met en zonder politieke doelen
en invloed. Het onderscheid is gradueel. Kortweg geniet een politieke partij volgens
het EHRM meer bescherming dan een vereniging, en een vereniging geniet meer bescherming
naarmate het doel en/of de werkzaamheden ervan politieker van aard zijn. Internationaalrechtelijk
bezien zijn nationale maatregelen jegens groeperingen dus minder toelaatbaar naarmate
het karakter van de desbetreffende groeperingen politieker is.191 Voor politieke partijen en maatschappelijke organisaties die toegang tot, en deelname
aan, de politiek als doel hebben, hanteert het EHRM strengere eisen voor de toelaatbaarheid
van beperkingen van hun verenigingsvrijheid. Het EHRM toetst in die gevallen uiterst
streng en intensief.192
In het kader van de toetsing van vrijheidsbeperkende maatregelen door de overheid
ten aanzien van partijen zijn er twee randvoorwaarden waarbinnen hierdoor geraakte
politieke partijen voorstellen kunnen doen tot veranderingen in de wetgeving of de
structuur van de staat: (a) een partij dient daartoe alleen wettige en democratische
middelen te gebruiken en (b) de doelen die zij nastreeft moeten ook op zichzelf verenigbaar
zijn met de fundamentele democratische beginselen.193 Om na te gaan of dat zo is, mag de staat niet alleen afgaan op het partijprogramma,
statuten en/of andere regelingen van de desbetreffende vereniging of partij. De inhoud
daarvan moet worden vergeleken met de handelingen of werkzaamheden van de partijleider(s)
en de standpunten die zij innemen.194 Politieke leiders mogen daarbij niet aanzetten tot geweld,195 gewapend verzet, opruiing, ontwrichting, ondermijning of afschaffing van de democratie
en het tenietdoen van grondwettelijke rechten en vrijheden. Voorts geldt dat de noodzaak
voor ontbinding of verbieden van partijen door de overheid alleen aanwezig kan zijn
als (i) aannemelijk is gemaakt dat «the risk to democracy [is] sufficiently imminent»,
196 (ii) de gedragingen van de leiders en leden van de partij kunnen worden toegeschreven
aan de partij als geheel, en (iii) deze gedragingen een geheelvisie vormen ten aanzien
van een door de partij beoogd en bepleit samenlevingsmodel dat onverenigbaar is met
het model van een democratische samenleving.197
Het EHRM hanteert in het geval van een partijverbod een beperkte «margin of appreciation». Deze is daarentegen ruimer wanneer een inmenging op de vrijheid van vereniging minder
vergaand is dan een partijverbod, zoals wettelijke voorschriften over de financiering
van politieke partijen.198 Wel houdt het EHRM in zijn oordelen rekening met de inrichting van het politieke
stelsel in de aangeklaagde staat. Om te kunnen vaststellen in welke mate een dreiging
«sufficiently imminent» is, pleegt het EHRM te bezien welke mate van invloed een politieke partij heeft
of kan gaan verkrijgen in het politieke bestel. Daarvoor kan van belang zijn of het
kiesstelsel voorziet in een kiesdrempel en zo ja, hoe hoog die is. Dat kan een indicatie
zijn voor de potentiële invloed van een politieke partij en voor de mogelijkheid van
die politieke partij om haar standpunten en opvattingen te verwezenlijken. Omdat de
kiesstelsels per verdragsstaat verschillen, zal het EHRM de nationale rechter(s) hier
enige – maar beperkte – beoordelingsvrijheid («margin of appreciation») laten.
Op grond van deze jurisprudentie kan de Hoge Raad meewegen dat vanwege de lage kiesdrempel
in Nederland (de kiesdrempel is gelijk is aan de kiesdeler) de toegang tot de politieke
arena voor (aspirant)politieke partijen laagdrempelig is, waardoor zij relatief eenvoudig
kunnen deelnemen aan het politieke besluitvormingsproces om vervolgens invloed en
aanhang te kunnen verwerven en daarmee al in een vroeg stadium een daadwerkelijk en
ernstig gevaar kunnen vormen voor de democratische rechtsstaat. In landen waar een
kiesdrempel bestaat van drie of vijf procent of nog hoger, is het minder waarschijnlijk
dat een (aspirant)politieke partij in een betrekkelijk korte tijd een vergelijkbaar
resultaat boekt.
Kortom, uit uitspraken van het EHRM volgt dat preventief ingrijpen bij het optreden van politieke partijen door het opleggen van een partijverbod
mogelijk is, maar duidelijk juridische grenzen kent uit het oogpunt van het goed kunnen
functioneren van politieke partijen in een democratie. Het bepalen van het juiste
moment waarop tijdig kan, mag en ook moet worden ingegrepen met een partijverbod vergt
een zorgvuldige afweging. Het uitgangspunt is dat moet worden voorkomen dat de grondbeginselen
van de democratische rechtsstaat worden ondermijnd en dat de gevolgen daarvan onomkeerbaar
worden.
8.5. Gevolgen en effecten
De gevolgen van verbodenverklaring en ontbinding zijn divers. De gevolgen vloeien
voor een deel voort uit het van toepassing zijn van artikel 2:20a van het BW. Door
ontbinding van een politieke partij komt zij in een toestand van liquidatie te verkeren
en na vereffening houdt zij op te bestaan. Anders dan in artikel 2:23b BW is geregeld,
worden de tegoeden niet uitgekeerd aan de leden. Wanneer een politieke partij is verboden
verklaard en ontbonden, komen de tegoeden toe aan de staat. Uit artikel 2:20a BW volgt
dat een verbodenverklaring als civielrechtelijk gevolg heeft dat een bestuurder van
een verboden verklaarde politieke partij, gedurende ten minste drie jaar nadat de
verbodenverklaring is opgelegd, geen bestuurder of commissaris van enige politieke
partij of rechtspersoon kan zijn of kan worden, tenzij betrokkene naar het oordeel
van de Hoge Raad in de gegeven omstandigheden geen ernstig verwijt kan worden gemaakt
(artikel 2:20a, eerste lid, BW). Met een bestuurder wordt in dit kader gelijkgesteld
degene die het beleid van de politieke partij heeft bepaald of mede heeft bepaald,
als ware hij bestuurder.
Daarnaast heeft een verbodenverklaring strafrechtelijke gevolgen. Deelneming aan de
voortzetting van werkzaamheden van een organisatie die bij onherroepelijke rechterlijke
beslissing verboden is verklaard, is een misdrijf (artikel 140, tweede lid, Wetboek
van Strafrecht (Sr)).
Van de politieke groepering die als vereniging bij onherroepelijke uitspraak verboden
is verklaard en om die reden ontbonden, wordt voorts de aanduiding van de naam uit
het desbetreffende register geschrapt door het centraal stembureau (de artikelen G
1, zevende lid, G 2, zevende lid, G 2a, zevende lid, G 3, zevende lid, Q 6, derde
lid, jo. G 1, zevende lid (Eerste Kamer) en Y 2 jo. G 1, zevende lid (EP verkiezing),
Kieswet). Het stembureau maakt dit bekend in de Staatscourant. Het schrappen van de
naamsaanduiding heeft tot gevolg dat niemand meer onder de desbetreffende naam of
een sterk daarop gelijkende naam kan deelnemen aan verkiezingen. Voorts is de groepering
per definitie geen partij meer in de zin van deze wet en van artikel 1.1 van de Mediawet
2008,199 waarmee ook het recht op financiering en zendtijd vervalt.
Voor het Kamerlidmaatschap (lidmaatschap van een volksvertegenwoordiging) heeft een
en ander geen gevolgen. Daarover moeten de kiezers oordelen en niet de rechter.200 Wel kan de strafrechter een veroordeelde in bij de wet bepaalde gevallen als bijkomende
straf ontzetten uit bepaalde rechten, waaronder – voor zover in dit kader relevant
– het bekleden van ambten of bepaalde ambten, het recht tot lid van algemeen vertegenwoordigende
organen te worden verkozen en de uitoefening van bepaalde beroepen (artikel 28 Sr).
Ook een volksvertegenwoordiger kan deze straf ten deel vallen, behoudens wegens gedragingen
en uitlatingen waarvoor betrokkene immuniteit geniet op grond van artikel 71 Grondwet,
artikel 22 Provinciewet of artikel 22 Gemeentewet.
De effecten van een partijverbod zijn moeilijk vast te stellen. Van de mogelijkheid
tot het verbieden en ontbinden van (politieke) organisaties op grond van artikel 2:20
BW is in Nederland immers zelden gebruik gemaakt. Afgezien van de Nationaal Socialistische
Beweging in Nederland (NSB), die in 1944 werd verboden door de regering,201 is in de periode tot 1988 een enkele maal een partij verboden verklaard door de rechter:
in 1894 de Sociaal Democratische Bond, op basis van de Wet vereniging en vergadering,
en in 1953 de Nationaal Europese Sociale Beweging, op basis van het NSB-besluit uit
1944 omdat deze partij een voortzetting van de NSB was. In 1978 kwalificeerde de rechter
de in 1971 opgerichte Nederlandse Volksunie (NVU) als een verboden vereniging.202 Dat leidde echter niet tot rechtsgevolgen, doordat de rechter de vereniging niet
tevens ontbond. De in 1988 gewijzigde wettelijke regeling (artikel 2:20 BW) is tot
nu toe éénmaal toegepast op politieke partijen: in 1998 werd de Nationale Volkspartij/CP86
verboden verklaard en ontbonden.203
Mede tegen deze achtergrond is de mate waarin de mogelijkheid om een partijverbod
op te leggen effectief zal zijn, in de vorm waarin dat thans wordt geregeld, moeilijk
te voorspellen. Wanneer een partij verboden wordt verklaard heeft dat tot gevolg dat
de partij niet langer haar gedachtegoed kan uitdragen en daar ook geen uitvoering
aan kan geven. Ook de voorzetting van werkzaamheden van een verboden partij is strafbaar
op grond van artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht. Desondanks is het volledig
uitbannen van het gedachtegoed niet altijd mogelijk, omdat groeperingen elkaar tegenwoordig
makkelijker weten te vinden in antidemocratisch en antirechtsstatelijk denken en gedrag,
onder andere door opkomend gebruik van digitale communicatiemiddelen. Dat maakt dat
een antidemocratisch en antirechtsstatelijke politieke partij effectiever ontwrichtend
te werk kan gaan. Als gevolg daarvan ligt het enerzijds in de rede te veronderstellen
dat het effect van een verbod van een dergelijke organisatie groter zal zijn. Anderzijds
moet worden onderkend dat juist vanwege de moderne digitale communicatiemiddelen de
(oud-)leden of (oud-)deelnemers elkaar makkelijker zullen weten te (her)vinden.
Op deze plaats dient te worden onderstreept dat de hier voorgestelde regeling voor
het verbieden en ontbinden van een politieke partij voor zowel de grond als de rechtsgang
geldt als een lex specialis ten opzichte van de lex generalis van artikel 2:20 BW. Omdat het partijverbod van de Wpp zich ook kan uitstrekken tot
neveninstellingen (die ook rechtspersoonlijkheid hebben) kan de situatie zich voordoen
dat wel een neveninstelling (bijvoorbeeld een jongerenafdeling), een handeling verricht
die een gevaar vormt voor de openbare orde in de zin van artikel 2:20 BW, maar niet
de politieke partij als zodanig. Een partijverbod op grond van de Wpp is dan niet
aan de orde, maar mogelijk wel een verbod ex artikel 2:20 BW.
Hetgeen in deze wet wordt voorgesteld is bedoeld als een verduidelijking en precisering
van de voorwaarden waaronder een politieke partij door de rechter kan worden verboden.
Het gaat erom te verduidelijken waar de grenzen liggen van de handelingsvrijheid van
politieke partijen. Daarmee zijn niet alleen zijzelf gebaat, maar ook de rechter wanneer
hij wordt gevraagd om een partijverbod op te leggen.
Omdat het opleggen van een partijverbod een zwaar middel is om de democratische rechtsstaat
te beschermen tegen ernstige aantasting, ondermijning of afschaffing is, gelet op
de daarbij betrokken belangen, de aard, de positie en het functioneren van politieke
partijen van belang dat het middel (het partijverbod) in een evenwichtige verhouding
staat tot het beoogde doel (het beschermen van de democratische rechtsstaat). Anders
gezegd is hier de vraag van de proportionaliteit aan de orde. In dat verband heeft
de President van de Hoge Raad in haar advies over deze wet in overweging gegeven om
politieke partijen de mogelijkheid te bieden om hun doelstellingen aan te passen onder
de voorwaarde dat daar nog geen (begin van) uitvoering aan is gegeven. Zoals elders
in deze toelichting (in hoofdstuk 14 van deze toelichting over ingewonnen adviezen
en consultatiereacties) is beschreven is die mogelijkheid niet opgenomen, omdat daarmee
het opleggen van een partijverbod zou kunnen worden vermeden doordat een politieke
partij weliswaar haar doelstellingen aanpast, maar vervolgens op de oude voet doorgaat.
Tevens is van belang dat op deze plaats wordt verwezen naar andere, minder ingrijpende
middelen die kunnen worden ingezet wanneer politieke partijen zich schuldig maken
aan strafbare feiten of anderszins onrechtmatig handelen. Als lichtere sancties worden
hier genoemd de mogelijkheid van bestuurlijke sancties, zoals het intrekken van zendtijd
voor politieke partijen op grond van de Mediawet 2008 of het opleggen van een bestuurlijke
boete bij een overtreding van de Wpp.
Daarnaast zijn er strafrechtelijke sancties mogelijk waarbij een politieke partij
wordt veroordeeld door de strafrechter. In het geval de politieke partij wordt veroordeeld
wegens het plegen van een misdrijf geeft het voorgestelde artikel 127 van deze wet
de mogelijkheid aan de strafrechter om als bijkomende straf het tijdelijk stopzetten
van subsidie aan de partij op te leggen.
Tot slot biedt het civiele recht mogelijkheden om een politieke partij in rechte aan
te spreken op basis van een onrechtmatige daad, bijvoorbeeld wanneer sprake is van
smaad of belediging. Bij de oplegging van een partijverbod zal de rechter in het kader
van de proportionaliteitstoets beoordelen of onder de gegeven omstandigheden met de
inzet van een lichter, minder ingrijpend middel had kunnen worden volstaan.
8.4. Hoge Raad en procureur-generaal bij de Hoge Raad
Het verbieden en ontbinden van een politieke partij is een uiterste redmiddel om het
politieke proces, de democratische samenleving en het functioneren van de democratische
rechtsstaat te beschermen. De beoordeling of een dergelijk middel moet worden toegepast
en zo ja, welke vorm daarvoor passend is, betreft een bij uitstek constitutionele
taak. Daarnaast is het zowel voor de betrokken politieke partij als voor de samenleving
(«het politieke leven») van belang, gelet op de hoge mate van politieke gevoeligheid
van de zaak, dat er zo snel mogelijk duidelijkheid komt over het voortbestaan van
de partij.
Tegen deze achtergrond wordt de bevoegdheid tot het oordelen over het opleggen van
een partijverbod opgedragen aan onze hoogste rechterlijke instantie voor civiele en
strafzaken, de Hoge Raad, in eerste en enige aanleg.204 De (constitutioneel) vooraanstaande positie van de Hoge Raad blijkt niet alleen uit
de bijzondere procedure voor benoeming van de leden van de Hoge Raad, maar ook uit
andere taken die de Hoge Raad zijn toebedeeld, bijvoorbeeld het tuchtrechtelijke toezicht
op de rechtspraak, dat in hoofdzaak aan de Hoge Raad is opgedragen, en de taak te
beslissen over herzieningsverzoeken.
De keuze voor de Hoge Raad in eerste en enige aanleg sluit aan bij het advies van
de Staatscommissie herziening parlementair stelsel (2018), in zoverre deze heeft geadviseerd
om de bevoegdheid tot het oordelen over het opleggen van een partijverbod te beleggen
bij een rechtsprekende instelling in enige en hoogste instantie. De Hoge Raad is thans,
in de gevallen en binnen de grenzen bij de wet bepaald, belast met de cassatie van
rechterlijke uitspraken wegens schending van het recht (artikel 118, tweede lid, Grondwet).
Op grond van artikel 118, derde lid, Grondwet, kunnen bij wet ook andere taken worden
opgedragen aan de Hoge Raad.
De bevoegdheid van de Hoge Raad om een politieke partij verboden te verklaren en te
ontbinden wordt uitgewerkt in de Wet op de Rechterlijke Organisatie (Wet RO). Dit
wetsvoorstel voorziet daarom tevens in een aanpassing van de Wet RO. In de Wet RO
zijn nog andere taken belegd bij de Hoge Raad, zoals hiervoor genoemd.
De regering kiest ervoor de bevoegdheid tot het verzoeken van een oordeel van de Hoge
Raad te beleggen bij de procureur-generaal bij de Hoge Raad. De procureur-generaal
kent als zelfstandig ambt immers een sterke onafhankelijkheidspositie vanwege zijn
grondwettelijk gewaarborgde benoeming voor het leven (artikel 117, eerste lid, Grondwet).
Volgens artikel 111, tweede lid, Wet RO is de procureur-generaal reeds belast met
(a) de vervolging van ambtsmisdrijven en overtredingen begaan door leden van de Staten-Generaal,
de Ministers en de staatssecretarissen, (b) het nemen van aan de Hoge Raad uit te
brengen conclusies in de bij de wet bepaalde gevallen, (c) de instelling van cassatie
in het belang der wet en (d) de instelling van vorderingen tot het door de Hoge Raad
nemen van beslissingen als bedoeld in hoofdstuk 6A van de Wet rechtspositie rechterlijke
ambtenaren (disciplinaire maatregelen, schorsing en ontslag). Daarnaast is hij belast
met de behandeling van klachten ingevolgde de zogenoemde ombudsregeling. Volgens artikel
111, vierde lid, Wet RO kan de procureur-generaal bij de Hoge Raad bij wet ook met
andere taken worden belast. Het verzoek door de procureur-generaal tot het opleggen
van een partijverbod door de Hoge Raad wordt uitgewerkt in de Wet RO. Dit wetsvoorstel
voorziet in een daartoe strekkende aanpassing van de Wet RO.
Tot slot zij opgemerkt dat bij voormelde taakuitoefening door de Hoge Raad en de procureur-generaal
bij de Hoge Raad de vaststelling en waardering van feiten een rol zal spelen. Dit
onderdeel van de taakuitoefening is hen niet wezensvreemd. Weliswaar maakt het geen
onderdeel uit van de cassatierechtspraak, maar wel van onder andere de hiervoor genoemde
andere taakuitoefeningen en, voor wat betreft de Hoge Raad, ook van de vaststelling
van de eigen bevoegdheid.
Op de keuze voor de Hoge Raad in eerste en enige aanleg wordt nader ingegaan in de
paragraaf over de consultatiereacties, met name naar aanleiding van de adviezen van
de Raad voor de rechtspraak en de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak, die pleiten
voor een behandeling in meerdere (feitelijke) instanties. In de consultatieparagraaf
wordt uiteengezet welke bezwaren kleven aan een rechterlijke beoordeling in meerdere
instanties en waarom daarvoor niet is gekozen.
8.5. Constitutioneel kader van het partijverbod
Artikel 8 Grondwet beschermt de verenigingsvrijheid. Deze vrijheid kan ingevolge dit
artikel bij wet worden beperkt in het belang van de openbare orde. Het begrip «openbare
orde» in deze bepaling is in de grondwetsgeschiedenis niet nader ingevuld. De regering
heeft zich op het standpunt gesteld dat het begrip «zeer ruim» is, maar ook dat de
verenigingsvrijheid in ons land in feite bijzonder groot is. Het is aan de wetgever
om te bepalen welk gebruik hij van de hem toegekende beperkingsbevoegdheid zal maken,
aldus de regering in haar rol als mede-grondwetgever.205 Dit wetsvoorstel voorziet in een dergelijke beperkingsgrondslag, ter aanvulling op
artikel 2:20 BW, voor de toepassing waarvan politieke partijen zijn uitgezonderd na
inwerkingtreding van deze wet.
Het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele
vrijheden (EVRM) beschermt in artikel 11 de verenigingsvrijheid.206Politieke partijen zijn verenigingen in de zin van dit artikel. Artikel 3 van het
Eerste Protocol bij het EVRM verlangt dat bij het kiezen van de wetgevende macht de
vrije meningsuiting van de bevolking wordt verzekerd. Volgens het EHRM spelen politieke
partijen hierbij een onmisbare rol, hoewel ook (andere) maatschappelijke organisaties
daarvoor belangrijk zijn.207 Artikel 11 EVRM moet worden gelezen in samenhang met artikel 10 EVRM, dat de vrijheid
van meningsuiting beschermt, en artikel 9 EVRM, dat ziet op de vrijheid van godsdienst
en levensovertuiging. Deze grondrechten gelden niet absoluut; de uitoefening ervan
kan in zwaarwegende omstandigheden bij wet worden beperkt. Deze wet vormt die wettelijke
grondslag. De beperking moet noodzakelijk zijn in een democratische samenleving voor
specifiek omschreven doelen. Voor de vrijheid van vereniging, bijvoorbeeld, betreft
dit het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid, het voorkomen
van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede
zeden evenals de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Opmerking verdient
dat artikel 9 EVRM een kortere lijst beperkingsgronden kent dan de artikelen 10 en
11 EVRM. Zo kent artikel 9 EVRM niet de beperkingsgrond nationale veiligheid. Aangenomen
wordt dat er in de praktijk geen fundamenteel verschil bestaat in het bereik van de
beperkingsgrondencatalogus van de verschillende artikelen.208
De voorwaarden waaronder de voorgestelde verbodenverklaring op grond van deze wet
intreedt, voldoen aan de limitatief omschreven doelen van de artikelen 9, 10 en 11
EVRM. De gronden waarnaar wordt verwezen corresponderen met de in die artikelen opgenomen
toegelaten doelen: de nationale veiligheid, de openbare veiligheid, het voorkomen
van wanordelijkheden en strafbare feiten en de bescherming van de rechten en vrijheden
van anderen.
In algemene zin geldt dat de samenleving en de overheid de afgelopen jaren in toenemende
mate worden geconfronteerd met anti-institutioneel en ondermijnend gedrag. Extremisme
kan ook op een niet-gewelddadige manier bedreigend zijn voor Nederland, wanneer die
langzaam maar zeker de democratische rechtsorde aantast. Indien dergelijke handelingen
en/of gedachten die daaraan ten grondslag liggen hun weg vinden in de doelstelling(en)
en/of werkzaamheden van een politieke partij, vormt deze een daadwerkelijke en reële
bedreiging voor de democratische rechtsstaat.209 Juist zo’n partij heeft namelijk de middelen om genoemd handelen en gedachtegoed
ook om te zetten in acties en mensen hier actief voor te verenigen en mobiliseren.
De inzet van artikel 2:20 BW is in die context tot op heden zeer uitzonderlijk en
de implicaties van een verbodenverklaring blijken onvoldoende duidelijk. Onduidelijkheid
bestaat over de gevolgen van de verbodenverklaring, met name voor de periode waarin
deze nog niet definitief is geworden, en over de specifieke betekenis ervan in het
licht van de rol en positie van politieke partijen. De specificatie en verduidelijking
zijn naar het oordeel van de regering dan ook nuttige en noodzakelijke aanvullingen
op het bestaande instrumentarium.210 De rechter zal in ieder individueel geval moeten beoordelen of de beperking noodzakelijk
is in een democratische samenleving. Illustratief voor de toetsing aan het noodzakelijkheidsvereiste
is hetgeen advocaat-generaal Timmerman hierover opmerkte in zijn conclusie bij het
verzoek tot ontbinding van de Vereniging Martijn:211
«Onder het EVRM is er weinig ruimte voor beperking van de deelneming aan het maatschappelijke
debat [....] dat langs een democratische weg plaatsvindt.212 Toch kunnen ook deze uitingen ontoelaatbaar zijn indien daarbij wordt opgeroepen
tot het gebruik van geweld tegen een deel van de bevolking of op een andere wijze
de verwerping van democratische beginselen wordt gepropageerd.» 213
De inhoudelijke normering van het grondwettelijk openbare orde-begrip, zoals opgenomen
in het voorstel, sluit aan bij de beperkingsgronden zoals opgenomen in artikel 11
EVRM. De gronden die worden genoemd in het voorstel komen (deels) ook terug in de
jurisprudentie van het EHRM.214 De genoemde gronden zijn van dien aard, dat een partijverbod passend en proportioneel
is. Het gaat hierbij om een partij die door haar doelstelling of werkzaamheden een
daadwerkelijke en ernstige bedreiging vormt voor een of meer grondbeginselen van de
democratische rechtsstaat, waaronder in elk geval worden begrepen: periodieke, vrije
en geheime verkiezingen, democratische besluitvorming, grondrechten, scheiding van
machten en onafhankelijke en onpartijdige rechtspraak. In de artikelsgewijze toelichting
worden deze grondbeginselen verduidelijkt.
De mogelijkheid om een partijverbod op te leggen vormt een geschikte en effectieve
maatregel om voortzetting van de werkzaamheden van een verboden verklaarde partij,
door middel van een nieuw op te richten rechtspersoon of politieke partij, te voorkomen.
De gedragingen die een grondslag kunnen vormen voor een dergelijke verbodenverklaring
zijn van dien aard dat niet kan worden volstaan met het enkel strafrechtelijk vervolgen
van personen die deel uitmaken van een dergelijke politieke partij, voor zover vervolging
niet afstuit op de parlementaire immuniteit van hetgeen tijdens de parlementaire beraadslaging
wordt gewisseld (artikel 71 Grondwet; analoog daaraan artikel 22 Gemeentewet en artikel
22 Provinciewet). De betrokken handelingen zullen niet in alle gevallen strafbaar
zijn én de werkzaamheden van de partij zouden dan kunnen worden voortgezet. De democratische
rechtsstaat moet zich in uiterste gevallen kunnen verweren door de partij ook daadwerkelijk
uit het rechtsverkeer te verwijderen om het voortduren of verwezenlijken van doelstellingen
en werkzaamheden die in strijd komen met de beginselen van de democratische rechtsstaat
te voorkomen. Dat het uiteindelijk de procureur-generaal bij de Hoge Raad is die een
verzoek tot het verbieden en ontbinden van een politieke partij indient bij de Hoge
Raad, en deze laatste de strijd met de beginselen van de democratische rechtsstaat
beoordeelt en zo nodig vaststelt en de partij aldus verboden verklaart en ontbindt,
vormt daarbij een belangrijke rechtsstatelijke correctiefactor, ook op de noodzakelijkheid
en proportionaliteit van de maatregel.
Met de keuze voor een beoordeling door de procureur-generaal als verzoekende partij
en de beoordeling van het verzoek door de Hoge Raad wordt ruimhartig voldaan aan het
vereiste van een effectief rechtsmiddel zoals bedoeld in artikel 13 EVRM. Bij de beoordeling
van het opleggen van een partijverbod is geen sprake van het vaststellen van burgerlijke
rechten en verplichtingen – het gaat immers om politieke rechten – of het bepalen
van de gegrondheid van een tegen de partij ingestelde vervolging in de zin van artikel
6 EVRM (het recht op een eerlijk proces).215 Dit is anders indien ook het eigendomsrecht in het geding is als gevolg van de vermogensrechtelijke
gevolgen van een ontbinding.216
Niettemin ligt het in de rede dat bij het opleggen van beperkingen, waaronder het
partijverbod, zoveel mogelijk aansluiting wordt gevonden bij de vereisten van het
recht op een eerlijk proces, gelet op het belang van politieke partijen als «vitale
instrumenten» van de vrijheid van vereniging voor het democratische proces.217 Bij die aansluiting wordt in elk geval gedacht aan de beoordeling van de kwestie
door een onpartijdige en onafhankelijke rechter, in elk geval in laatste instantie.
Ook hieraan wordt voldaan met de keuze voor de procureur-generaal bij de Hoge Raad
en de Hoge Raad in eerste en enige aanleg. Daarmee wordt voorts tegemoetgekomen aan
de vergelijkbare en andere eisen die worden gesteld aan het recht op een eerlijk proces
zoals bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Grondwet. Daarvoor geldt niet de hiervoor
genoemde beperking wat betreft de geschillen waarop artikel 6 EVRM betrekking heeft.218
9. Verhouding Wpp tot het hoger recht
9.1. Algemeen
Politieke partijen vervullen een cruciale publieke functie in de democratische rechtsstaat
doordat zij de brug vormen tussen politieke besluitvorming en burgers. Politieke partijen
verwoorden wensen en opvattingen die in de maatschappij leven. Daarnaast rekruteren
en selecteren zij mensen voor politieke functies. Daarmee faciliteren politieke partijen
het uitoefenen van het actieve en passieve kiesrecht, zoals dit onder andere in artikel
4 van de Grondwet is neergelegd.
Hiervoor is reeds opgemerkt dat grote terughoudendheid past bij het reguleren van
politieke partijen vanwege hun positie en hun betekenis in het democratisch besluitvormingsproces.
Daarom verdient de vrijheid om naar eigen inzicht deel te nemen aan het politieke
debat een hoge mate van bescherming, omdat een gezonde democratie is gebaat bij een
veelheid aan opvattingen en een vrij debat daarover. Dat geldt eveneens voor opvattingen
die door gedeelten van de samenleving als onwenselijk worden gezien. De positie van
politieke partijen wordt dan ook gewaarborgd door fundamentele rechten van burgers
zoals de vrijheid van vereniging, vrijheid van (politieke) meningsuiting en de vrije
uitoefening van het actieve en passieve kiesrecht.
De Wet op de politieke partijen omvat verschillende onderwerpen. Zij bevat bijvoorbeeld
regels over de subsidiëring van politieke partijen, over het inzichtelijk maken van
geldstromen en over de te betrachten openheid over de inrichting van de besluitvorming
binnen de partij (transparantie). In dit hoofdstuk komt aan de orde hoe de in deze
wet vervatte regels zich verhouden tot het hoger recht: verdragen zoals het Internationaal
Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR), het Verdrag tot bescherming
van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), het Unierecht en de
Grondwet.
9.2. Vrijheid van vereniging
Politieke partijen worden in deze wet omschreven als politieke verenigingen waarvan
de aanduiding of een afkorting daarvan bij de laatstgehouden verkiezing boven een
lijst als bedoeld in I 17 van de Kieswet heeft gestaan waaraan ten minste één zetel
is toegewezen. Dat er bij de laatstgehouden verkiezing een of meer zetels zijn toegewezen
aan een lijst waarboven de aanduiding van een politieke vereniging stond, is hét kenmerkende
verschil tussen een politieke partij in de zin van deze wet en een politieke vereniging.
Alle politieke partijen zijn politieke verenigingen. Maar niet alle politieke verenigingen
zijn politieke partijen in de zin van deze wet. Elke politieke vereniging heeft tot
doel deel te nemen aan de democratische besluitvorming. Daarvoor is de vrijheid van
vereniging van cruciaal belang. Die vrijheid wordt gewaarborgd door artikel 22 van
het IVBPR, artikel 11 van het EVRM en artikel 8 van de Grondwet.
De wet schrijft niet voor hoe politieke verenigingen intern georganiseerd moeten zijn.
Dat blijft ook onder de Wpp een interne aangelegenheid. Gelet op de functie die politieke
verenigingen binnen de Nederlandse democratische rechtsstaat vervullen vindt de regering
het echter wel belangrijk dat leden, kiezers en geïnteresseerden inzicht kunnen krijgen
in de wijze waarop politieke verenigingen en belangrijke interne processen zijn georganiseerd.
Zie hierover hoofdstuk 4 van deze toelichting. Deze transparantieverplichting beperkt
verenigingen echter geenszins.
Daarnaast bevat deze wet ook regels ten aanzien van de financiering van politieke
partijen. Politieke partijen zijn bijvoorbeeld verplicht om hun financiële administratie
op zodanige wijze in te richten dat deze een getrouw beeld geeft van hun financiële
positie.219 Daartoe moeten zij daarin onder andere informatie opnemen over de giften die zij
hebben aanvaard en de schulden die zij zijn aangegaan. Het doneren van giften is een
vorm van politieke participatie in de zin van artikel 11 van het EVRM.220 Dat individuen en rechtspersonen private middelen aan politieke partijen verschaffen
is gerechtvaardigd. Net zoals het ook gerechtvaardigd is dat politieke partijen private
financiering zoeken en verwerven. Tegelijkertijd moet gewaarborgd blijven dat politieke
partijen niet buitenproportioneel beïnvloed worden door één donateur of door de Staat
der Nederlanden. Van de wetgever wordt mitsdien gevraagd om een evenwichtige afweging
te maken tussen enerzijds het stimuleren van donaties en anderzijds het beperken van
onredelijk hoge bijdragen, aldus ook de Venetië Commissie en OVSE/ODIHR.221 De Wpp levert hier een bijdrage aan.
Tot slot bevat deze wet ook een bepaling die het mogelijk maakt om politieke partijen
te verbieden. Zoals in paragraaf 8.1 is beschreven betekent dit een inmenging door
de overheid in het recht op vrijheid van vereniging. Die inmenging moet gerechtvaardigd
zijn. Zowel artikel 22 IVBPR, artikel 11 EVRM als artikel 8 Grondwet bieden de overheid
ruimte om de uitoefening van de verenigingsvrijheid onder zwaarwegende omstandigheden
bij wet te beperken. Deze wet biedt daarvoor een grondslag.
Voor het EVRM geldt de eis dat de wet, waarin de beperking is opgenomen, kenbaar en
voorzienbaar is en tevens geschikt en noodzakelijk is om het gestelde doel van de
beperking te realiseren. De Grondwet vereist daarvoor een formele wet, die tot stand
is gebracht door regering en Staten-Generaal. Het EVRM vereist voorts dat de beperking
noodzakelijk is (in de zin van een dringende maatschappelijke noodzaak) in een democratische
samenleving voor specifiek omschreven doelen. Voor de vrijheid van vereniging betreft
dit het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid, het voorkomen
van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede
zeden evenals de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. De rechter zal
in ieder individueel geval moeten beoordelen of de beperking noodzakelijk is in een
democratische samenleving.
Zoals in hoofdstuk 8 is toegelicht, is het partijverbod bedoeld om de rechtsstaat
weerbaar te maken tegen politieke partijen die zich richten op het afschaffen van
de (grondbeginselen) van de democratische rechtsstaat. Dit doel is verenigbaar met
beperkingsgronden bij het recht op vrijheid van vereniging. Het valt onder het «belang
van de openbare orde» als genoemd in de Grondwet, want daarmee is juist beoogd een
beperking van het verenigingsrecht mogelijk te maken in gevallen wanneer de bescherming
van de fundamenten van de democratische rechtsstaat daarmee is gediend. Ook het IVBPR
kent «openbare orde» als grond om het verenigingsrecht rechtmatig in te perken en
onder het EVRM valt het genoemde doel onder de bescherming van «de openbare veiligheid».
Gelet op de bijzonder positie die politieke partijen innemen in de democratische besluitvorming
heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) aanvullende en verzwaarde
eisen gesteld aan het verbieden van politieke partijen. Daarop is in hoofdstuk 8 van
deze toelichting afzonderlijk ingegaan.
De ruimte die bestaat om de vrijheid van vereniging te beperken op grond van artikel
11 EVRM wordt ook ingekleurd door artikel 17 EVRM. Dit artikel, getiteld «verbod van
misbruik van recht», bepaalt dat de rechten en vrijheden onder het EVRM niet zo mogen
worden uitgelegd als zouden zij een recht inhouden activiteiten aan de dag te leggen
met als doel diezelfde rechten of vrijheden teniet te doen.222 Artikel 17 reflecteert daarmee de weerbaarheid van de democratie. Het EHRM neemt
bijvoorbeeld aan dat in de toetsing van de noodzaak van een maatregel tegen xenofobe
uitingen («hate speech») rekening moet worden gehouden met artikel 17 of zelfs dat dergelijke uitingen buiten
de bescherming van het EVRM vallen. Dit leidt ertoe dat meer ruimte bestaat voor het
inperken van deze uitingen. Ook bij religieus gemotiveerd extremisme speelt deze weerbare
democratie-gedachte een rol in de jurisprudentie van het Hof. De vrijheid van vereniging
mag niet worden benut om aan te zetten tot geweld of tot de verwerping van democratische
principes.
9.3. Vrijheid van meningsuiting
Naast de verenigingsvrijheid is voor politieke verenigingen de vrijheid van meningsuiting
van eminent belang. Immers, het uitdragen van het gedachtegoed van een politieke vereniging,
haar standpunten en opvattingen zijn wezenlijk voor het politieke debat en evenzeer
om aan (potentiële) kiezers duidelijk te maken waar de politieke vereniging voor staat.
Hierbij dient onderscheid te worden gemaakt tussen wat vertegenwoordigers namens hun
fractie te berde brengen in een vergadering van het parlement en hetgeen zij daarbuiten
communiceren in de media en bij publieke optredens. Voor hetgeen wordt gezegd en verklaard
in de parlementaire vergadering geldt de Grondwettelijk verankerde parlementaire onschendbaarheid.
Behoudens ingrijpen en correctie door de Voorzitter(s) van de Kamer(s) ter handhaving
van de orde van het debat kan een volksvertegenwoordiger niet strafrechtelijk (of
anderszins) worden aangesproken op hetgeen hij of zij heeft gezegd of verklaard in
de parlementaire vergadering (vgl. artikel 71 van de Grondwet). Dit alles dient een
vrije en onbelemmerde gedachtewisseling te waarborgen.
Buiten de parlementaire vergadering kan een volksvertegenwoordiger of kunnen voorlieden
van een politieke vereniging wel worden aangesproken op hetgeen zij hebben gezegd.
Ook voor hen geldt de vrijheid van meningsuiting, maar ook dat die meningsuitingen
worden beschermd voor zover ze wettelijk toelaatbaar zijn. Belediging of discriminatie
die (straf)rechtelijk is verboden kan leiden tot vervolging en veroordeling.
De vrijheid van meningsuiting wordt beschermd door artikel 10 EVRM, artikel 19 IVBPR
en artikel 7 Grondwet. Voor de beperking van dit recht geldt vrijwel het geheel dat
hierover is geschreven bij de vrijheid van vereniging. Specifiek is voor de vrijheid
van meningsuiting van belang dat niet alleen gangbare en algemeen aanvaarde uitingen
worden beschermd, maar juist ook meningen die kunnen choqueren, die tegendraads zijn
of die ontregelend kunnen zijn.
In zijn uitspraken maakt het EHRM voor politieke voorlieden in zoverre een uitzondering
dat hun recht op vrijheid van meningsuiting bijzondere bescherming toekomt omdat zij
een belangrijke positie innemen in de informatievoorziening over politieke standpunten
in het publieke debat en hun woorden gewoonlijk meer gewicht in de schaal leggen dan
opvattingen en uitlatingen van willekeurige burgers. Daar staat tegenover dat het
EHRM van politieke voorlieden een bijzondere verantwoordelijkheid vereist in de keuze
van hun woorden, aangezien zij in zekere zin een voorbeeldfunctie hebben en zich daarmee
bewust moeten zijn dat hun woorden meer gewicht en uitwerking (kunnen) hebben dan
meningen en uitlatingen van anderen.
Voor deze wet is van belang in welke mate uitlatingen of opvattingen van vertegenwoordigers
of voorlieden kunnen worden toegerekend aan de politieke partij waarvan zij deel uitmaken.
Individuele uitlatingen kunnen op individuele basis worden behandeld als «gewone»
uitingsdelicten. Echter, wanneer die uitlatingen worden gedaan met instemming (vooraf
of achteraf) en goedkeuring van de betreffende partij zijn die uitlatingen (en ook
handelingen) toerekenbaar aan de partij en kan zij daarop ook (als zodanig) worden
aangesproken. Dat kan in een strafprocedure zijn, een civiele actie, maar ook in de
vorm van een partijverbod op grond van het voorgestelde artikel 139 van deze wet,
wanneer aan de overige gestelde voorwaarden is voldaan.
9.4. Recht op vrije en eerlijke verkiezingen
Het recht op vrije, eerlijke, periodieke en geheime verkiezingen is gewaarborgd in
artikel 3 van het Eerste Protocol bij het EVRM en artikel 25, onder b, IVBPR en artikel
4 Grondwet. Het IVBPR en het EVRM kennen geen beperkingsgronden bij het recht op vrije
en eerlijke verkiezingen. De Grondwet formuleert het sober als het recht van een ieder
om gelijkelijk de leden van algemeen vertegenwoordigende organen te kiezen en tot
lid van deze organen te worden verkozen, behoudens bij de wet gestelde beperkingen
en uitzonderingen. Met dat laatste wordt gedoeld op zaken als de kiesgerechtigde leeftijd,
nationaliteit en de mogelijkheid tot ontzetting uit het kiesrecht als bijkomende straf
bij veroordeling voor een aantal met name genoemde misdrijven.
Voor deze wet is het recht op vrije en eerlijke verkiezingen, dan wel de uitoefening
van het passief of actief kiesrecht in zoverre van belang dat politieke verenigingen
de uitoefening van dit recht faciliteren. De uitwerking van het actief en passief
kiesrecht is tot in detail uitgewerkt in de Kieswet. Voor het passief kiesrecht is
van belang dat kandidaten voor het lidmaatschap van een vertegenwoordigend orgaan
gewoonlijk staan vermeld op kandidatenlijsten die worden opgesteld door (representanten
van) politieke verenigingen. In dit verband is relevant dat deze wet transparantie-eisen
stelt aan politieke verenigingen wat betreft de procedure voor de kandidaatstelling
voor verkiezingen. Dat vormt geen beperking van het passief kiesrecht, maar is wel
bevorderlijk voor de onafhankelijkheid en vrijheid van keuze van (potentiële) kiezers.
Voorts is nog vermeldenswaard dat het op basis van deze wet, anders dan onder de Wfpp
het geval is, onder bepaalde voorwaarden aan niet-Nederlanders is toegestaan om een
gift te schenken aan een politieke partij. Die voorwaarde is dat de niet-Nederlander
dan wel domicilie in Nederland moet houden. Deze wijziging is mede ingegeven door
het feit dat de Wpp een ruimere reikwijdte kent dan de Wfpp. Met de Wpp worden ook
de giften aan decentrale politieke partijen gereguleerd. De contributie die voor het
lidmaatschap van een politieke partij verschuldigd is, is in juridische zin een gift.
Handhaving van het absolute verbod voor niet-Nederlanders om giften te schenken aan
politieke partijen zou er daarom op neerkomen dat alleen personen die de Nederlandse
nationaliteit bezitten lid kunnen zijn van een politieke partij. Terwijl het bezit
van de Nederlandse nationaliteit geen vereiste is voor de deelname aan gemeenteraadsverkiezingen,
waterschapsverkiezingen en Europees Parlementsverkiezingen. In paragraaf 5.4.4 van
deze toelichting is reeds ingegaan op de praktische bezwaren die aan het huidige verbod
kleven. Op deze plaats kan daaraan worden toegevoegd dat het overnemen van dat verbod
in de Wpp ook in strijd zou zijn met het Europees recht. Uit een recente uitspraak
van het Hof van Justitie van de Europese Unie blijkt namelijk dat EU-lidstaten EU-burgers
die ingezetenen zijn van een lidstaat waarvan zij de nationaliteit niet bezitten,
niet mag verbieden om lid te worden van politieke partijen.223 Dat maakt namelijk inbreuk op hun recht om onder dezelfde voorwaarden als onderdanen
van die lidstaat het actief en passief kiesrecht uit te oefenen bij gemeenteraadsverkiezingen
en Europees Parlementsverkiezingen, zoals gegarandeerd in het Verdrag betreffende
de werking van de Europese Unie.224 Een verbod opleggen aan politieke partijen om giften te aanvaarden van niet-Nederlanders
zou indirect een verbod inhouden voor niet-Nederlanders om lid te worden van een politieke
partij. Ook als zij ingezetenen zijn van Nederland en hier stemgerechtigd zijn. Tegelijkertijd
is het belangrijk de deur niet wijder open te zetten dan nodig. Met de Wpp krijgen
niet-Nederlanders weliswaar opnieuw de mogelijkheid om giften te schenken aan politieke
partijen, maar alleen als zij ingezeten zijn van Nederland. Of iemand in Nederland
woonachtig is, is voor politieke partijen eenvoudiger na te gaan dan of iemand stemgerechtigd
is. Om de administratieve lasten voor politieke partijen te beperken, hoezen zij bovendien
pas als een donateur in een jaar meer dan € 250,– schenkt te controleren of deze donateur
ingezetene is van Nederland dan wel de Nederlandse nationaliteit bezit. Ten aanzien
van giften van in het buitenland gevestigde rechtspersonen en ondernemingen blijft
een absoluut verbod gelden. Ontvangt een politieke partij een gift van een rechtspersoon,
dan zal zij dus altijd – ongeacht de waarde van de gift – moeten nagaan of de gift
afkomstig is van een rechtspersoon of onderneming die in het Nederlandse handelsregister
is ingeschreven.
9.5. Recht op eigendom en het vrij verkeer van kapitaal
Het recht op eigendom is neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM
en in artikel 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Het recht
op eigendom omvat niet alleen het recht om eigendom te bezitten. Het omvat mede het
recht om dit eigendom te verkrijgen, te gebruiken of te vermaken. De huidige Wfpp
bevat al beperkingen ten aanzien van het recht op eigendom en soortgelijke beperkingen
komen ook voor in het onderhavige voorstel van wet. Zo is in het voorgestelde artikel
23 van deze wet bepaald dat een politieke partij een gift van een vereniging of stichting,
niet zijnde een neveninstelling, (ter waarde) van meer dan € 1.000,– alleen mag houden
als de gever inzicht geeft in de herkomst van dat geld. Wordt dit inzicht niet geboden,
dan moet de politieke partij het geldbedrag terugstorten aan de gever. Dat is een
inmenging in het recht op eigendom, want het betekent dat politieke partijen niet
zondermeer de giften mogen houden die zij ontvangen. Het recht op eigendom heeft echter
geen absolute gelding. Het kan worden beperkt. Op grond van artikel 1 bij het Eerste
Protocol bij het EVRM kan eigendom worden ontnomen op grond van het algemeen belang.
In de volgende alinea wordt hier nader op ingegaan.
Het recht op eigendom is ook van belang voor de regeling in het voorgestelde artikel
139, vierde lid, waarin is bepaald dat bij ontbinding van een politieke partij het
batig saldo van het vermogen niet wordt uitgekeerd aan de leden, maar aan de Staat
der Nederlanden. Dat is op één lijn te stellen met het confisqueren van eigendom,
die wordt gerechtvaardigd door het algemeen belang. Wanneer een politieke partij is
verboden verklaard en ontbonden zou de uitkering van tegoeden aan de leden (kunnen)
worden opgevat als vergoeding voor verzachting van het feit dat de partij is verboden
op de gronden die deze wet daarvoor noemt. Daarmee wordt een verkeerd signaal afgegeven
omdat de verbodenverklaring berust op feiten of handelingen waarvan de rechter heeft
vastgesteld dat die een daadwerkelijke en ernstige bedreiging vormen voor de democratische
rechtsstaat.
Het recht op vrij verkeer van kapitaal is neergelegd in de artikelen 63 tot en met
68 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). Op grond van
artikel 63, eerste lid, VWEU is het niet toegestaan om het kapitaalverkeer tussen
lidstaten onderling en tussen lidstaten en derde landen te beperken. Het in de voorgestelde
artikelen 20 en 82 van deze wet neergelegde giftenmaximum voor natuurlijke personen
die géén ingezetenen zijn van Nederland en niet de nationaliteit bezitten, beperkt
de vrijheid van kapitaal. Dit is toegestaan. Het is een maatregel in de zin van artikel
65, eerste lid, onder b, VWEU; een nationale maatregel om de openbare orde te beschermen.
Dat is tevens een algemeen belang. Zoals bij de totstandkoming van artikel 23a van
de Wfpp al eens is gememoreerd225 zijn in de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) diverse
dwingende redenen van algemeen belang aanvaard.
Gelet op de doelstellingen die zij nastreven en de middelen waarover zij beschikken,
kunnen politieke partijen grote invloed uitoefenen op het openbare leven en het publieke
debat. Gelet daarop vindt het HvJEU het te rechtvaardigen dat er eisen worden gesteld
aan de transparantie van de financiering aan bepaalde maatschappelijke organisaties,
waaronder politieke partijen.226 Daarbij geldt voor de betrokken nationale regeling het vereiste dat, wil zij gerechtvaardigd
zijn, de beperking geschikt en noodzakelijk moet zijn om dat doel te bereiken en ook
niet verder moet gaan dan strikt noodzakelijk is om het doel te bereiken,227 naast de eisen van evenredigheid en coherentie.228
Externe financiering van Nederlandse politieke partijen is niet zonder risico. Daar
is in het verleden ook door de commissie-Veling en de Staatscommissie-Remkes op gewezen.229 Een gevaar dat is verbonden aan financiering van politieke partijen is in het algemeen
dat giften mogelijkerwijs worden gedaan met de wens of verwachting dat de gever via
de partij invloed verkrijgt op te nemen overheidsbeslissingen, en zo kan proberen
die beslissingen voor hem of haar gunstig te doen uitvallen. In het bijzonder buitenlandse
giften kunnen daarmee inbreuk maken op het vrije en onafhankelijke karakter van de
Nederlandse verkiezingen en/of op het proces van politieke wilsvorming. Dat zou leiden
tot ongewenste beïnvloeding van processen die essentieel zijn voor het functioneren
van de Nederlandse democratie.
9.6. Recht op privacy
Het recht op privéleven is neergelegd in artikel 8 EVRM, artikel 7 Handvest van de
grondrechten van de Europese Unie en artikel 10, eerste lid, Grondwet. Verwant aan
het recht op privéleven is het recht op bescherming van persoonsgegevens. Dit recht
is neergelegd in artikel 10, tweede en derde lid, Grondwet, artikel 8 Handvest van
de grondrechten van de Europese Unie en nader uitgewerkt in de Algemene verordening
gegevensbescherming (AVG). In deze wet is een aantal bepalingen uit de huidige Wfpp
overgenomen die aan deze rechten raken. Het betreft onder meer de voorgestelde artikelen
17, 27, 41, 42, 45 en 48 die respectievelijk zijn geïnspireerd op de artikelen 21,
25, 28, 28a, 30, 29 en 32 van de Wfpp.
Door het opnemen in de administratie van een politieke partij van de naam en het adres
van de uiteindelijk belanghebbende en het opnemen van een weergave van die gegevens
in een financieel verslag van een politieke partij dat aan de Minister van Binnenlandse
Zaken en Koninkrijksrelaties wordt verstrekt, is sprake van het verwerken van persoonsgegevens
in de zin van de AVG.
Omdat een natuurlijke persoon doorgaans alleen een gift zal geven aan een politieke
partij waarvan de opvattingen corresponderen met de zijne, is bovendien sprake van
bijzondere persoonsgegevens in de zin van artikel 9 van de AVG. Het verwerken van
persoonsgegevens waaruit politieke opvattingen blijken is verboden, tenzij sprake
is van een van de in artikel 9, tweede lid, van de verordening genoemde uitzonderingen
op het verbod. Eén van die uitzonderingen is dat de verwerking noodzakelijk is op
grond van het nationaal recht om redenen van zwaarwegend algemeen belang, waarbij
de evenredigheid met het nagestreefde doel wordt gewaarborgd, de wezenlijke inhoud
van het recht op bescherming van persoonsgegevens wordt geëerbiedigd en passende en
specifieke maatregelen worden getroffen ter bescherming van de grondrechten en de
fundamentele belangen van de betrokkene (artikel 9, tweede lid, onder g, AVG).
Een verplichte openbaarmaking van persoonsgegevens moet in beginsel worden beschouwd
als een beperking van het recht op het privéleven en het recht op bescherming van
persoonsgegevens van betrokkenen.230 zoals hiervoor is opgemerkt betreft, het gevoelige ofwel bijzondere persoonsgegevens,
omdat uit de verwerking van de gegevens over een gift aan een politieke partij in
principe de politieke opvattingen van de gever (kan) blijken. Een beperking op het
privéleven en het recht op bescherming van persoonsgegevens moet, wil zij gerechtvaardigd
zijn, voldoen aan de eisen van artikel 10, eerste lid, Grondwet, artikel 8 EVRM en
de artikelen 7 en 8 Handvest van de grondrechten van de EU. Dat betekent dat niet
alleen moet worden voorzien in een wettelijke basis, maar ook in een toereikende motivering
waaruit de noodzaak van de beoogde maatregel blijkt, met inachtneming van de beginselen
van proportionaliteit en subsidiariteit.
De noodzaak voor de verwerking van persoonsgegevens bestaat uit het belang van de
kenbaarheid van de financiële relaties tussen een rechtspersoon of een natuurlijk
persoon en een politieke partij. Daarvoor geldt een drietal redenen. Op de eerste
plaats maakt dit inzichtelijk hoe politieke partijen hun inkomsten genereren, zodat
eventueel daaruit voortkomende beïnvloeding van politieke besluiten kan worden voorkomen.
Op de tweede plaats is transparantie noodzakelijk, teneinde verschillende belanghebbenden,
zoals (potentiële) leden, donateurs, de volksvertegenwoordiging en een breder publiek
inzage te geven in de mate van financiering van politieke partijen die een essentiële
functie uitoefenen binnen het stelsel van de representatieve democratie. Dat is een
dwingende reden van algemeen belang. En tot slot beschermt de transparantie over de
herkomst van de giften belangen van betrokkenen bij de politieke partijen zoals leden
en donateurs. Zij verkrijgen inzicht in de mate van invloed die van buitenaf op een
partij kan worden uitgeoefend en kunnen daarover het gesprek aangaan met het bestuur
van de partij.
Naar aanleiding van de vraag van de Autoriteit Persoonsgegevens of voldoende grondslag
bestaat voor de verplichte verstrekking van persoonsgegevens door politieke partijen
aan de Nederlandse autoriteit politieke partijen is in het wetsvoorstel een expliciete
grondslag opgenomen voor de verwerking van bijzondere persoonsgegevens door politieke
partijen en hun neveninstellingen.231
De regering acht de voorgestelde maatregelen noodzakelijk – en daarmee gerechtvaardigd
– om te waarborgen dat het democratisch proces goed functioneert, niet wordt ondermijnd
en dat kiezers daadwerkelijke een vrije keuze kunnen maken voor een politie partij.
Het EHRM en het HvJ EU hebben dergelijke belangen als legitieme doelen en dwingende
redenen van algemeen belang erkend.232
10. Gevolgen wetsvoorstel
10.1. Gevolgen voor landelijke politieke partijen en neveninstellingen
Het wetsvoorstel richt zich op politieke partijen en hun neveninstellingen. De Wpp
maakt hierbij een duidelijk onderscheid tussen landelijke politieke partijen enerzijds,
en decentrale politieke partijen en decentrale afdelingen van politieke partijen anderzijds.
Veel verplichtingen die aan landelijke politieke partijen en neveninstellingen worden
opgelegd zijn niet nieuw. Op grond van de Wfpp zijn landelijke politieke partijen
nu reeds verplicht een administratie bij te houden met daarin o.a. ontvangen subsidies,
ontvangen giften, overige inkomsten, de vermogenspositie en schulden. Ook wordt van
politieke partijen verwacht dat zij de verplichtingen nakomen zoals opgenomen in hoofdstuk
5 van deze wet als zij giften ontvangen. Hieraan zijn administratieve en financiële
lasten verbonden. De exacte hoogte hiervan is moeilijk op generieke wijze vast te
stellen, omdat landelijke politieke partijen sterk variëren in grootte, werkwijze
en (de aard van) hun inkomsten.
Het eigen beleid van een politieke partij omtrent giften is medebepalend voor de hoeveelheid
administratieve lasten. Een voorbeeld: indien een politieke partij weigert giften
boven de € 10.000,– te ontvangen, zijn er ook geen administratieve lasten in het kader
van de meldplicht substantiële giften. Hetzelfde geldt voor de (financiële) kosten
die landelijke politieke partijen en neveninstellingen moeten maken voor de jaarlijks
verplichte accountantscontrole. De kosten voor een accountantscontrole variëren afhankelijk
van de grootte van de administratie en (bijvoorbeeld) het aantal neveninstellingen
die een accountant dient te controleren. Daartegenover staat dat landelijke politieke
partijen recht hebben op subsidie, en dat politieke jongerenorganisaties, politiek-wetenschappelijk
instituten en instellingen voor buitenlandse activiteiten recht hebben op subsidie
via de politieke partij.
Hoewel discussie hierover continu plaatsvindt is recent een balans tussen enerzijds
de administratieve en financiële lasten voor landelijke politieke partijen en anderzijds
de baten van het ontvangen van subsidie gevonden bij de totstandkoming van de Evaluatiewet
Wfpp. Die balans is in dit voorstel van wet overgenomen ten aanzien van decentrale
politieke partijen.
In aanvulling op de eisen uit de Wfpp, voegt de Wpp voor landelijke partijen enkele
administratieve lasten toe. Ten eerste introduceert deze wet transparantieregels omtrent
de interne organisatie. Politieke partijen worden verplicht op hun website kenbaar
te maken hoe zij verschillende interne besluitvormingsprocedures hebben ingericht.
In de praktijk is dit bij veel politieke partijen al staande praktijk. Zo publiceren
de meeste politieke partijen online hun statuten. Mochten de statuten niet in lijn
zijn met de transparantieverplichtingen in de Wpp, of mochten ze niet online beschikbaar
zijn, dan vereist dat administratieve handelingen van een politieke partij. Dit zijn
echter beperkte en eenmalige administratieve handelingen, zonder financiële gevolgen.
Daartegenover staat dat deze wettelijke verplichting waarborgt dat burgers en leden
van een politieke partij zich kunnen informeren over hoe politieke partijen belangrijke
posities binnen hun vereniging invullen. De regering acht deze verplichting daarom
proportioneel.
Mede naar aanleiding van de aanbevelingen van het Adviescollege toetsing regeldruk
is op basis van de gebruikelijke methodiek een indicatie van de regeldrukkosten gerealiseerd.
Daarbij is gebruik gemaakt van het Handboek Meting Regeldrukkosten (editie 2018).
Voor wat betreft de politieke partijen is, aangezien het in essentie gaat om maatschappelijke
organisaties, aangesloten bij de tijdsbestedingstabel voor burgers en bijbehorende
omrekenfactor. Voor het gemiddeld netto uurloon is daarbij uitgegaan van een standaardbedrag
van € 17,–.233 De uitkomst van de berekeningen levert de volgende indicatie op van de gemiddelde
regeldrukkosten, die voor afzonderlijke politieke partijen en neveninstellingen kunnen
verschillen. Daarbij is de tijdsbesteding uitgedrukt in uren. Van belang hierbij is
verder dat het niet gaat om extra financiële kosten die politieke partijen moeten
maken voor specifieke handelingen die zich lenen voor facturering: de regeldrukkosten
zijn gebaseerd op een indicatie van de tijdsduur van bepaalde (standaard)handelingen
die verricht moeten worden en maken deel uit van het takenpakket van zittende bestuurders,
vrijwilligers of administratief medewerkers van een politieke partij.
Tabel 4 – regeldrukkosten landelijke politieke partijen
Landelijke politieke partij
Eenmalige
regeldrukkosten
Vierjaarlijkse
regeldrukkosten
Structurele regeldrukkosten
Transparantie interne organisatie
(voorgestelde art. 7 Wpp)
O,75 * € 17,– = € 12,75,– per politieke partij
nvt
nihil
Uitbreiding doelgroep melding giften in verkiezingsperiode (voorgestelde art. 38 Wpp
e.v.)
nvt
1,15 * € 17,– = € 19,55,– per politieke partij
nvt
Ter toelichting wordt daarbij het volgende opgemerkt: De regeldrukkosten per politieke
partij in verband met de transparantie van de interne organisatie betreffen eenmalige
kosten die verband houden met de kennisneming van de nieuwe regelgeving, het zo nodig
verkrijgen van advies en ondersteuning en het genereren en publiceren van de vereiste
documentatie, alsmede het faciliteren van toezicht, indien noodzakelijk. Bij bovenstaande
berekening is uitgegaan van een gemiddelde tijdsbesteding die verband houdt met matige
standaardhandelingen. Structurele regeldrukkosten houden verband met het publiceren
van geactualiseerde documentatie overeenkomstig het voorgestelde artikel 7, tweede
lid, van het voorstel.
Verder zijn de regeldrukkosten inzichtelijk gemaakt voor zover het gaat om de kosten
die het gevolg zijn van de uitbreiding van de bepalingen uit de Wfpp die nu in de
Wpp worden opgenomen. Het gaat hier bijvoorbeeld om de uitbreiding van de doelgroep
bij de verplichting om substantiële giften te melden. Onder de huidige wet geldt die
verplichting alleen voor politieke partijen die al zitting hebben in een vertegenwoordigend
orgaan. De meldplicht gaat na inwerkingtreding van de Wpp gelden voor alle partijen
die zich hebben geregistreerd voor deelname aan de Tweede Kamerverkiezingen. Ten aanzien
van deze uitbreiding van de doelgroep in verkiezingsperioden is bij de berekening
uitgegaan van een gemiddelde tijdsbesteding in minuten in verband met gematigde standaardhandelingen,
variërend van het kennisnemen van de verplichtingen tot het melden van giften tot
en met het faciliteren van inspecties door de Napp. Het betreft hier verplichtingen
die nu al gelden voor partijen die al zitting hebben in de Tweede Kamer, maar die
nieuw zijn voor partijen die deelnemen aan de TK-verkiezingen en die geen zetel weten
te verwerven. De bestaande regels gaan ook voor die partijen, neveninstellingen en
kandidaten gelden.
10.2. Gevolgen voor decentrale politieke partijen en decentrale afdelingen van politieke
partijen
De Wpp introduceert ook (transparantie)regels en een subsidieregeling voor decentrale
politieke partijen en decentrale afdelingen van landelijke politieke partijen. De
noodzaak hiervoor staat beschreven in hoofdstuk 6 van deze toelichting, en volgt onder
andere ook uit het rapport «Het publieke belang van politieke partijen» van de Adviescommissie
Wet financiering politieke partijen (commissie-Veling).
Om dezelfde redenen als bij landelijke politieke partijen ligt het voor de hand de
rechten en plichten van decentrale politieke partijen en afdelingen wettelijk vast
te leggen. Dit biedt voor politieke partijen, burgers en de Napp transparantie en
duidelijkheid. Zoals in hoofdstuk 6 van deze memorie van toelichting wordt beschreven,
geldt voor decentrale politieke partijen en afdelingen nog sterker dan bij landelijke
politieke partijen dat de onderlinge diversiteit groot is, maar dat zij in algemene
zin verschillen van landelijke politieke partijen. In de Wpp beoogt het Kabinet rekening
te houden met deze verschillen door zo weinig mogelijk eisen te stellen aan de rechtsvorm
van politieke partijen. Daarnaast is ook het verantwoordingsregime zo licht mogelijk.
Dit betekent bijvoorbeeld dat decentrale politieke partijen en afdelingen geen accountantsverklaring
hoeven aan te leveren, omdat het Kabinet dit niet proportioneel acht in vergelijking
met de gemiddelde subsidie die een decentrale politieke partij ontvangt.
Om aan de in de Wpp gestelde regels te voldoen zullen decentrale politieke partijen
en afdelingen een duidelijke administratie moeten bijhouden. Het aantal uren dat een
politieke partij hieraan dient te besteden is wederom sterk afhankelijk van de grootte
en inkomsten van de partij of afdeling. In de praktijk is de omvang van giften aan
decentrale politieke partijen en decentrale afdelingen van landelijke partijen beperkt.
Gemiddeld liggen de inkomsten tussen de € 3.000,– en € 5.000,– per jaar. De bulk van
hun financiën zijn afkomstig van de contributie van leden en de vrijwillige afdracht
van vergoedingen van volksvertegenwoordigers. Daarnaast ontvangen deze partijen gemiddeld
nog tussen de € 164,– tot € 386,– per jaar aan donaties. De beperkte omvang van giften
en de voorspelbare ontvangst van afdrachten en contributies maakt dat de administratie
en publicatie hiervan geen groot beslag zal leggen op de partij. Daar waar politieke
partijen een groter aantal giften ontvangt, hebben zij ook de financiële ruimte om
een professionele administratie te voeren.
Daar komt bij dat decentrale politieke partijen allemaal verenigingen zijn, waarvan
velen ook met ANBI status. Dit betekent dat zij reeds aan verschillende wettelijke
administratieve verplichtingen moeten voldoen, zoals bijvoorbeeld een duidelijke administratie
met daarin de aard en omvang van de inkomsten en het vermogen van de partij. De aanvullende
lasten die in zo’n geval volgen uit de Wpp liggen met name in het online publiceren
van delen van deze administratie, zodat de Napp deze desgewenst kan controleren. Hoewel
voor decentrale afdelingen van politieke partijen vaak niet geldt dat zij verenigingen
zijn, ziet het Kabinet geen aanleiding om decentrale afdelingen van politieke partijen
minder verplichtingen op te leggen als decentrale politieke partijen. Zij doen immers
hun werk in dezelfde politieke bestuurslaag en proberen dezelfde groep burgers en/of
kiezers te bereiken. Ook liggen de inkomsten van decentrale afdelingen gemiddeld € 2.000,–
hoger dan de inkomsten van decentrale politieke partijen, waardoor de extra administratieve
lasten door hen goed te dragen zullen zijn.
Tegenover de beschreven toename in administratieve lasten staat ook het recht op subsidie
voor decentrale politieke partijen en afdelingen. Deze partijen kunnen deze subsidie
ook ten dele gebruiken voor het (indien nodig) professionaliseren van hun administratie
om te voldoen aan de regels die in deze wet worden gesteld. Daarbij geldt dat de Napp
in haar toezicht op politieke partijen ook rekening kan houden met de organisatorische
capaciteit van een politieke partij.
Ten aanzien van decentrale politieke partijen kunnen de regeldrukkosten als gevolg
van de voorstellen als volgt worden onderscheiden en bij benadering worden gekwantificeerd.
Daarbij is uitgegaan van het feit dat de verplichting tot het houden van een financiële
administratie niet nieuw is, maar reeds gangbaar is.
Tabel 5 – regeldrukkosten decentrale partijen
Decentrale politieke partijen
Incidentele regeldrukkosten
Structurele regeldrukkosten
Transparantie interne organisatie (voorgestelde art. 7 Wpp)
O,75 * € 17,– = € 12,75,– per politieke partij
Nihil
Melding en openbaarmaking giften en schulden (voorgestelde art. 79 Wpp e.v.)
0,5 * € 17,– = € 8,50,–
0,75 * € 17,– = € 12,75,– per melding
Ten aanzien van de melding en openbaarmaking van giften en schulden is de de regeldrukkosten
per melding weergegeven, waarbij is uitgegaan van een matig gemiddelde tijdsbesteding.
De mogelijke structurele regeldrukkosten houden verband met verzameling van informatie,
verwerking van gegevens, verzending of openbaarmaking van gegevens, archivering en
het faciliteren van toezicht. Het berekenen van een totaalbedrag aan regeldrukkosten
is afhankelijk van het aantal decentrale politieke partijen en het aantal giften en
(substantiële) giften aan decentrale partijen. De omvang ervan is onbekend.
Concluderend geldt dat voor decentrale politieke partijen en decentrale afdelingen
een toename van regeldruk zal volgen, maar dat de mate van deze toename afhangt van
de organisatorische capaciteit, het inkomen en de organisatievorm van de decentrale
politieke partij of afdeling. Het kabinet acht deze toename van regeldruk noodzakelijk
om de transparantie over de financiering van politieke partijen op het decentrale
niveau te bevorderen, conform de aanbevelingen van de commissie-Veling en in lijn
met de toegenomen taken en verantwoordelijkheden van het decentrale bestuur. De introductie
van subsidiëring voor decentrale politieke partijen en afdelingen betekent dat deze
partijen ook enige financiële ruimte krijgen voor het (indien nodig) verder professionaliseren
van hun administratie.
11. Uitvoering
De op te richten Napp zal de naleving gaan borgen van de Wet op de politieke partijen.
De taken die momenteel zijn ondergebracht bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken
en Koninkrijksrelaties en het College toezicht financiën politieke partijen zullen
worden overgedragen aan de Napp. De werkzaamheden van de Napp hebben tot doel het
transparant maken van de inrichting, de campagneactiviteiten en financiën van tot
vertegenwoordigende organen toegetreden politieke partijen. Daarnaast zal de Napp
aan landelijke en decentrale politieke partijen subsidie verstrekken en de giftenmaxima
handhaven.
Naast het toezicht op de financiering van landelijke politieke partijen krijgt de
Napp ook een rol in het toezicht op de financiering van decentrale politieke partijen.
Samengevat bestaat de uitvoering door de Napp uit de volgende zaken:
– het toezicht op de naleving van de transparantieregels omtrent de financiering van
politieke partijen, haar neveninstellingen en haar kandidaten;
– het toezicht op de naleving van giftenmaxima;
– het toezicht op de naleving van het giftenverbod voor niet-ingezetenen;
– de openbaarmaking van de overzichten van giften en schulden en de financiële verslagen;
– het verstrekken van de subsidies aan landelijke en decentrale politieke partijen en
het toezicht op de subsidievoorschriften;
– het doen van onderzoek en het opstellen van rapportages;
– het informeren van politieke partijen over hun verplichtingen onder de wet;
– en, het opleggen sancties en bestuurlijke boetes indien van toepassing.
Het toezicht op de transparantie van de financiering van decentrale politieke partijen
wordt, gezien het grote aantal partijen en ter voorkoming van disproportionele administratieve
lasten, op een beperktere manier vormgegeven dan dat voor landelijke partijen.
Mede op basis van de huidige uitvoeringspraktijk bij het Ministerie van Binnenlandse
Zaken en Koninkrijksrelaties en de Commissie toezicht financiën politieke partijen
is voor de uitvoering van het totale takenpakket van de Napp een globale raming gemaakt
van een benodigde 8,6 fte op basis van een budget van € 1.8 miljoen structureel.
12. Financiële gevolgen
De kosten in verband met dit wetsvoorstel zijn drieledig. Ten eerste wordt in de Wet
op de politieke partijen de subsidieregeling uit de Wet financiering politieke partijen
voor landelijke politieke partijen, politieke jongerenorganisaties, wetenschappelijk
instituten en instellingen voor buitenlandse activiteiten overgenomen. De kosten van
deze subsidieregeling zijn opgenomen in beleidsartikel 1 van Hoofdstuk 7 Binnenlandse
Zaken en Koninkrijksrelaties van de Rijksbegroting en worden verleend op basis van
de Wfpp. De Wpp behoudt de subsidieregeling voor landelijke politieke partijen.
Ten tweede voorziet de Wpp in de oprichting van de onafhankelijke Nederlandse autoriteit
politieke partijen (de Napp). De Napp krijgt de vorm van een zelfstandig bestuursorgaan.
De kosten van de Napp zijn geraamd op € 1.8 miljoen per jaar. De kosten bestaan uit
personele uitgaven voor het secretariaat (8.6 fte), vacatiegelden voor de leden van
de Napp, huisvestingskosten en overige bedrijfsvoeringskosten. Deze kosten worden
opgenomen in beleidsartikel 11 Apparaat van hoofdstuk 7 Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
van de Rijksbegroting.
Tot slot introduceert de Wpp een subsidieregeling voor decentrale politieke partijen.
Hiervoor is structureel € 8.15 miljoen euro per jaar gereserveerd op beleidsartikel
1 van Hoofdstuk 7 Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van de Rijksbegroting.
De start van de subsidieregeling hangt samen met de inwerkingtreding van de Wpp.
13. Advies en consultatie
13.1. Inleiding
Een ontwerp voor het wetsvoorstel Wet op de politieke partijen is door de Minister
van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties op 22 december 2022 aan verschillende
organisaties toegezonden met het verzoek om schriftelijk commentaar te leveren op
het ontwerp. Op diezelfde dag is deze op internet geplaatst voor consultatie. Op 5 juni
2023 heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties een aangevuld
ontwerp voor het wetsvoorstel Wpp aan verschillende organisaties toegezonden met het
verzoek om schriftelijk commentaar te leveren. Daarnaast is het ontwerp wetsvoorstel
voor een tweede consultatie op internet geplaatst.
Een schriftelijke reactie is ontvangen van de volgende organisaties, in willekeurige
volgorde: Partij voor de Dieren, 50Plus, SGP, DENK, VOLT, ChristenUnie, D66, VVD,
Hart voor Vrijheid, Liberale partij, Piratenpartij, Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak,
Kiesraad, Hoge Raad, college voor de Rechten van de Mens, Raad voor de Rechtspraak,
Adviescollege Toetsing Regeldruk, Autoriteit Persoonsgegevens, het Openbaar Ministerie,
een gezamenlijke reactie van VOLT, GroenLinks en PvdA, en een gezamenlijke reactie
van verscheidene partijbesturen van landelijke politieke partijen.234
Een aantal organisaties heeft naar aanleiding van de internetconsultatie op eigen
initiatief schriftelijk of via de internetsite gereageerd, waaronder de Vereniging
Nederlandse Gemeenten, Transparency International Nederland, Alliantie Politica, Gemeenteraad
Utrecht, Nederlandse Vereniging voor Raadsleden, Meta, LokaalVeenendaal, Leefbaar
Rotterdam, Algemene Waterschapspartij, Unie van Waterschappen, Dorpsbelangen West
Betuwe, Water Natuurlijk en Leefbaar Almere.
Ook hebben enkele academici gereageerd op het wetsvoorstel. Dit gebeurde zowel door
individuele academici als via een bundel van het Montesquieu Instituut over de Wpp
genaamd «Wie regelt, beperkt?», waarin zeven academici hun reactie geven op het wetsvoorstel.
De internetconsultatie heeft 1162 reacties opgeleverd. Naar schatting zijn hiervan
ongeveer 1140 reacties afkomstig van burgers. Van de 1162 totale reacties ging een
zeer groot gedeelte (922) over het partijverbod. Van deze reacties zijn 892 niet inhoudelijk
onderbouwd.
Hieronder wordt per hoofdstuk in het algemeen deel van de memorie van toelichting
ingegaan op de reacties uit de consultatiefase, met in achtneming van en onder verwijzing
naar de commentaren in de voorafgaande hoofdstukken en de artikelsgewijze toelichting.
De consultatiereacties van de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) en het Adviescollege
Toetsing Regeldruk (ATR) en de consultatie over het betrekken van de Openbare Lichamen
Bonaire, Sint Eustatius en Saba worden separaat behandeld235.
13.2. Hoofdthema’s van de reacties
13.2.1. Algemene Bepalingen/wetstechniek
Uit de consultatie werd door verschillende partijen het vermeende onnodige onderscheid
tussen de begrippen «politieke partij» en «politieke vereniging» naar voren gebracht.
Na de aanbeveling in overweging te hebben genomen heeft de regering besloten het onderscheid
te behouden. De reden hiervoor zijn de verschillen omtrent hun recht op financiering.
Het onderscheid tussen beide begrippen is nu uitgebreider toegelicht in paragraaf
3.1 van de algemene toelichting.
Naar aanleiding van advies van onder andere de Kiesraad is de definitie politieke
stichting toegevoegd. Deze wijziging zorgt dat stichtingen die deelnemen aan de waterschapverkiezingen
ook onder de reikwijdte van deze wet vallen. De regels die van toepassing zijn op
politieke verenigingen zullen ook gelden voor politieke stichtingen. Verdere toelichting
omtrent deze wijziging kan worden gevonden in paragraaf 3.1 van deze toelichting.
13.2.2. Interne organisatie
Hoewel sommige consultatiereacties pleiten voor het stellen van inhoudelijke normen
aan politieke partijen kiest de regering bewust voor transparantieregels. In hoofdstuk
4 van de toelichting wordt deze keuze toegelicht. De Kiesraad adviseert af te bakenen
wanneer politieke partijen hun documenten over de interne organisatie moeten actualiseren.
De regering kiest niet voor afbakening omdat van politieke partijen wordt verwacht
dat zij de informatie over de interne organisatie actueel houden en aanpassen indien
deze wordt gewijzigd.
Ook adviseert de Kiesraad de transparantieverplichtingen voor politieke partijen zonder
zetels (in de Wpp «politieke verenigingen») alleen te laten gelden in de verkiezingsperiode.
De regering kiest echter juist ervoor de transparantieregels voor politieke verenigingen
altijd te laten gelden. Procedures rondom het aanstellen van bestuursleden en het
opstellen van kieslijsten gebeuren vaak voordat een politieke partij haar aanduiding
bij de Kiesraad registreert. Door deze periode niet mee te nemen verdwijnt mogelijk
transparantie op cruciale momenten. In aanvulling daarop zijn de administratieve lasten
van het actueel houden van de informatie over de interne organisatie buiten verkiezingstijd
zeer beperkt.
Tot slot adviseert de Kiesraad te verduidelijken dat de transparantieverplichtingen
ook gelden voor fracties die zich verbinden met een politieke partij zonder zetels
in een vertegenwoordigend orgaan (voor deze Wpp dus een politieke vereniging). Aangezien
de transparantieregels gelden voor alle politieke verenigingen acht de regering dit
niet noodzakelijk.
13.2.3. Subsidie en financiën landelijk
Daar waar in de eerste versie van de memorie van toelichting alleen werd ingegaan
op de aanpassingen van de Wet financiering politieke partijen, is in de huidige versie
van de memorie van toelichting ervoor gekozen de regels in een afzonderlijk hoofdstuk
te beschrijven. Dit biedt politieke partijen duidelijkheid over de regels die voor
hen gelden zonder dat het noodzakelijk is kennis te nemen van voorgaande wetgeving.
Een belangrijk punt voor een grote groep (landelijke) politieke partijen is de balans
tussen de toegenomen administratieve lasten en de hoogte van de subsidie. De subsidie
voor landelijke politieke partijen is in 2019, in navolging van de motie Jetten c.s.,
opgehoogd met € 9 miljoen tot en met 2024 en daarna structureel met € 5 miljoen. In
de Voorjaarsnota 2024 heeft het Kabinet bekend gemaakt de geplande daling van de subsidie
aan landelijke politieke partijen éénmalig te compenseren voor het jaar 2025.236 Ook heeft in de Tweede Kamer tijdens de Algemene Financiële Beschouwingen 2024 een
discussie plaatsgevonden over de daling van de subsidie in het kader van de Wfpp.
De tijdens dit debat ingediende motie Vijlbrief c.s. die oproept tot het structureel
maken van deze financiering heeft van het kabinet «oordeel kamer» gekregen en is vervolgens
aangenomen.237 Het kabinet zal opvolging geven aan de uitvoering van deze motie in de Voorjaarsnota
2025. De uitkomst hiervan wordt meegenomen in het huidige wetsvoorstel.
Ten aanzien van de administratieve lasten wordt opgemerkt dat in het voorjaar van
2022 het voorstel tot de Evaluatiewet Wfpp op diverse punten is geamendeerd door de
Tweede Kamer. Uit de aangenomen amendementen blijkt een nadrukkelijke wens vanuit
de Tweede Kamer tot het opleggen van bepaalde verplichtingen en beperkingen. Het is
ten tijde van de indiening van de Wpp nog te vroeg om conclusies te trekken over het
precieze effect van deze voorstellen. Tegelijkertijd blijkt uit diverse commentaren
van politieke partijen de wens om kritisch te kijken naar de administratieve lasten
en complexiteit van de regelgeving. In het huidige wetsvoorstel wordt een balans gezocht
tussen enerzijds terughoudendheid in het aanpassing van voorgestelde wijzigingen ten
aanzien van de Evaluatiewet wet financiering politieke partijen. Anderzijds is op
basis van ervaring uit de praktijk en reacties van politieke partijen bekeken waar
de regeldruk kon worden verlicht, bijvoorbeeld door het niet overnemen van het drempelbedrag
naar rato in verkiezingstijd.
Een fundamenteler bezwaar van veel politieke partijen is dat het niet uitvoerbaar
is om consequent de drie werkdagen termijn voor het melden van substantiële giften
na te leven. Daarom wordt in paragraaf 5.4.7 van het algemene deel van de MvT een
alternatief voorstel toegelicht dat recht doet aan de doelstelling van de meldplicht
substantiële giften en de administratieve lasten voor politieke partijen.
Daarnaast is op basis van het advies van de Raad van State en Europees recht in paragraaf
5.4.4 een alternatief voorstel uitgewerkt voor giften van niet-Nederlands dat ook
eenvoudiger is te handhaven. Ook is in de algemene zin de memorie van toelichting
zo geschreven dat het zo zorgvuldig mogelijk probeert te omschrijven hoe politieke
partijen om moeten gaan met de geïntroduceerde regelgeving.
Een aantal reacties vanuit politieke partijen zien op de systematiek van de subsidieverdeling.
D66 stelt voor de subsidieverdeling gelijk te trekken voor politieke jongerenorganisaties
(PJO’s), wetenschappelijke instituten (WI’s) en neveninstellingen voor buitenlandse
activiteiten (NBA’s). Dit voorstel hangt samen met de herverdeling van de extra middelen
die volgen uit de motie Jetten c.s., waarna tijdens het debat over de Evaluatiewet
Wfpp per aangenomen amendement de PJO’s en WI’s ook zijn meegenomen in de verdeling
van deze extra middelen.238 Het opnieuw herverdelen van de subsidie zou betekenen dat de subsidiebedragen waar
de PJO’s en WI’s recht op hebben naar beneden moet worden bijgesteld. Daarnaast blijkt
uit de praktijk dat op dit moment NBA’s van politieke partijen regelmatig niet in
staat zijn om de subsidie waar zij recht op hebben volledig te besteden.239 De regering acht het daarom niet verstandig om de subsidieverdeling opnieuw te herverdelen.
De ChristenUnie zou daarnaast graag zien dat de PJO’s een vast basisbedrag ontvangen.
In het wetsvoorstel is in paragraaf 5.2.5 een aanpassing opgenomen in de systematiek
van de verdeling van de subsidie. Hierbij zijn voor alle componenten die ten grondslag
liggen aan de hoogte van de subsidie vaste bedragen gekoppeld. Hiermee wordt ook tegemoet
gekomen aan het voorstel van de ChristenUnie.
Daarnaast wordt door o.a. de Kiesraad geadviseerd om de duizend-ledeneis voor subsidie
te schrappen. Omdat het belangrijk is dat politieke partijen geworteld zijn in de
samenleving, blijft de duizend-ledeneis behouden. Hieruit blijkt binding met de samenleving,
ook waar het gaat om bijvoorbeeld de politieke jongerenorganisaties van partijen.
Waar het gaat om subsidiabele activiteiten, raadt Alliantie Politica aan om bevordering
van politieke participatie van vrouwen toe te voegen. Het bevorderen van participatie
van ondervertegenwoordigde groepen in al hun diversiteit is van betekenis. Daarom
is besloten om het voorgestelde artikel 55, eerste lid, uit te breiden naar: «het
bevorderen van de politieke participatie van jongeren en ondervertegenwoordigde groepen».
13.2.4. Subsidie decentrale politieke partijen
De versie van het wetsvoorstel dat naar de afdeling advisering van de Raad van State
is verzonden bevatte nog geen structurele subsidieregeling voor decentrale politieke
partijen. Omdat het kabinet inmiddels structurele financiering beschikbaar heeft gesteld
voor de subsidie van decentrale politieke partijen is de subsidiëring nu ook onderdeel
van het wetsvoorstel. Dit was ook aanleiding om nogmaals goed te kijken naar de wijze
waarop de subsidie wordt verdeeld.
In de consultatiefase hebben het Kennispunt politieke partijen en de VNG gepleit voor
een vast bedrag per zetel. Deze benadering houdt volgens het kabinet onvoldoende rekening
met de verschillen in kosten tussen politieke partijen in grotere en kleinere gemeenten.
Wel is naar aanleiding van deze inbreng nader verkend hoe bij de verdeling van de
subsidiemiddelen goed kan worden aangesloten bij de daadwerkelijke begrotingen van
politieke partijen op decentraal niveau. Hieruit is gebleken dat op gemeentelijk niveau
de bestedingen van politieke partijen in hoge mate gelijke tred houden met het inwonertal
per gemeente. Dit verband is niet volledig lineair; partijen in grotere gemeenten
hebben gemiddeld iets minder inkomsten per hoofd van de bevolking. Daarnaast zijn
er voor alle politieke partijen op decentraal vaste lasten, waarvan sommige ook samenhangen
met de regels uit dit wetsvoorstel.
Het kabinet heeft voor de voorgestelde structurele subsidieregeling in dit wetsvoorstel
aangesloten bij de bestaande systematiek voor de vergoeding van raadsleden. Dit wordt
nader uitgewerkt in paragraaf 6.5 van deze memorie van toelichting.
13.2.5. Financiën decentrale politieke partijen
De versie van de MvT die in december 2022 in consultatie is gegaan, ging alleen in
op punten waarin de regelgeving voor decentrale politieke partijen afweek van de regels
voor landelijke politieke partijen. In de huidige MvT is wordt in hoofdstuk 6 een
op zichzelf staand overzicht gegeven van de verplichtingen die gelden voor decentrale
politieke partijen.
Een aantal consultatiereacties stelt dat de administratieve lasten voor decentrale
politieke partijen onevenredig hoog zijn. Daarbij wordt in het bijzonder vaak het
drempelbedrag van € 50,– genoemd voor de registratie van giften. In de consultatieversie
zijn de drempelbedragen voor decentrale politieke partijen op een vijfde gesteld van
de bedragen die gelden voor landelijke politieke partijen. Dit is goed te verantwoorden
gezien de veel lagere budgetten van decentrale politieke partijen. Dat neemt niet
weg dat bedragen tot aan het landelijke drempelbedrag van € 250,– in absolute zin
niet het soort bedragen zijn op basis waarvan enige oneigenlijke beïnvloeding te verwachten
valt.
In het verlengde van het regime voor landelijke politieke partijen wordt ook voor
decentrale politieke partijen een drempelbedrag van € 250,– gehanteerd bij de registratiegrens
van NAW gegevens van een donateur en van toegestane giften afkomstig uit het buitenland.
Het hanteren van een dergelijke vaste grens komt de uitvoerbaarheid voor politieke
partijen sterk ten goede. Ook maakt het de wet beter handhaafbaar, met name door de
verhoging van de registratiegrens. De aanpassing van het giftenverbod niet-Nederlanders
naar het giftenverbod voor niet-ingezeten is daarnaast beter te handhaven voor decentrale
politieke partijen.
13.2.6. Privacy en openbaarmaking donaties
Uit de consultatie bleken meerdere partijen zich zorgen te maken om de veiligheid
van donateurs bij de registratie en publicatie van hun gegevens. Leefbaar Almere vreesde
in het bijzonder voor de veiligheid van gemeenteraadsleden die maandelijks geld afdragen.
Onder de Wpp moeten decentrale politieke partijen de naam en woonplaats van donateurs
publiceren. Aangezien nadere adresgegevens niet worden gepubliceerd, ontstaat door
deze publicatie geen groter risico voor de veiligheid van donerende gemeenteraadsleden.
Daarbij komt dat het belang van transparantie zwaar weegt.
In het verlengde hiervan is ervoor gekozen om ook decentrale politieke partijen melding
te laten doen bij de Napp wanneer zij de naam van een donateur niet openbaar willen
maken in het belang van veiligheid van die donateur. In de consultatieversie is hiervan
afgezien, maar naar aanleiding van de reactie van dhr. Trapman (universitair docent
Algemene rechtswetenschap aan de Radboud Universiteit) is toch anders besloten. Door
decentrale politieke partijen wel te vragen in dergelijke gevallen de motivering voor
het achterwege laten van het publiceren van de naam en woonplaats, wordt de drempel
verhoogd voor het oneigenlijk achterwege laten van publicatie. Ook kan de Napp bij
een steekproefsgewijze controle erop toezien dat de decentrale politieke partij gebruik
heeft gemaakt van een kloppende motivatie.
13.2.7. Verschillen openbaarmaking landelijk en decentraal
De Kiesraad adviseert om decentrale politieke partijen aan hetzelfde toezicht te onderwerpen
als aan politieke partijen die actief zijn op landelijk niveau. Dit wordt niet overgenomen
aangezien de subsidiebedragen die decentraal worden verstrekt aanmerkelijk lager zijn.
Het verantwoordingsregime is daarom vormgegeven in lijn met de reguliere systematiek
die geldt voor de verantwoording van subsidies volgens de Algemene wet bestuursrecht
en het Uniform Subsidiekader. Dit is nader verduidelijkt in deze toelichting.
DENK spreekt steun uit voor het lichtere regime dat gaat gelden voor decentrale politieke
partijen, maar vraagt aandacht voor gepaste begeleiding in het proces van de subsidieaanvraag.
De Napp zal hier een weg in moeten vinden. Het standaardiseren van de aanvraag middels
een webportal/formulier kan daarbij behulpzaam zijn.
13.2.8. Verkiezingen
Het ontvangen advies ten aanzien van de regels in verkiezingstijd richtte zich op
de verschillende periodes rondom de verkiezingsdag waarin regels moeten worden nageleefd.
Zo constateren zowel de Kiesraad als de PvdA en GroenLinks dat de verschillende gehanteerde
termijnen kunnen zorgen voor verwarring. In reactie op deze adviezen is in het wetsvoorstel
geprobeerd de termijnen zo veel mogelijk op elkaar aan te laten sluiten. Voor landelijke
politieke verenigingen die meedoen aan de verkiezingen voor de Tweede Kamer geldt
dat vanaf de dag van kandidaatstelling dezelfde regels gaan gelden als voor politieke
partijen (die dus al een zetel hebben). Deze regels blijven gelden tot aan de dag
waarop de verkiezingsuitslag wordt vastgesteld, circa 2 weken na de dag van de stemming.
Vanaf dat moment geldt dat alle politieke verenigingen die een zetel hebben verworven
voor de Tweede Kamer binnen de reikwijdte van een politieke partij vallen, waarna
de reguliere voor landelijke politieke partijen in de Wpp van toepassing zijn.
De Kiesraad adviseert ook te verduidelijken wanneer politieke verenigingen gebonden
zijn aan de eisen ten aanzien van de transparantie van de interne organisatie. Hiervoor
geldt dat in paragraaf 4.2 van de memorie van toelichting is verduidelijkt dat deze
regels gelden voor alle politieke verenigingen. Hiermee vervalt de noodzaak om op
dit onderwerp specifiek regels te bepalen in verkiezingstijd.
Daarnaast is in lijn met het advies van de Kiesraad overgenomen dat ook politieke
verenigingen die deelnemen aan de verkiezingen inzicht moeten geven in hun schulden.
Voor kandidaten geldt dit principe niet, omdat een overzicht van schulden volgens
de regering een te zware inbreuk maakt op de privacy van de kandidaten. Ook is op
advies van de Kiesraad een omissie hersteld in het wetsvoorstel, zodat ook neveninstellingen
van politieke verenigingen in verkiezingstijd zich aan dezelfde regels moeten houden
als neveninstellingen van politieke partijen.
13.2.9. Nederlandse Autoriteit Politieke partijen
Een deel van de reacties uit de consultatiefase betreft de Nederlandse autoriteit
politieke partijen. In dit onderdeel wordt ingegaan op de hoofdlijnen van de ingekomen
reacties terzake.
In een aantal reacties wordt ingegaan op de rol, (onafhankelijke) positie, bevoegdheden
en werkwijzen van de Napp. Op basis van het conceptwetsvoorstel zoals dat in consultatie
is gebracht acht de Nederlandse vereniging voor Rechtspraak (NVvR) de Napp onvoldoende
onafhankelijk ten opzichte van de Minister. De NVvR ontraadt de instelling van de
Napp als zelfstandig bestuursorgaan aangezien de Minister voor het functioneren van
de Napp politiek verantwoordelijk blijft, terwijl de Minister die verantwoordelijkheden
minder goed kan waarmaken, omdat een deel van de daarvoor benodigde bevoegdheden hem
zijn ontnomen. Een en ander klemt temeer omdat het conceptwetsvoorstel niet voorziet
in een gefaseerde benoeming van de (maximaal) zeven leden en de kwaliteitseisen waaraan
de leden moeten voldoen onvoldoende concreet zijn volgens de NVvR. De NVvR adviseert
de Kiesraad met de uitvoering te belasten, mede omdat de Kiesraad sinds 2018 een Hoog
College van Staat is en de onafhankelijkheid ten opzichte van de regering nog meer
is gewaarborgd dan voorheen. Ook de Kiesraad heeft geadviseerd om bij de eerste evaluatie
van deze wet expliciet te onderzoeken of taken die in deze wet bij de nieuw op te
richten Napp worden belegd (alsnog) bij de Kiesraad kunnen worden ondergebracht.
In een gezamenlijke reactie laten partijbesturen weten van mening te zijn dat de nieuwe
Napp van meerwaarde kan zijn als die zich richt op zaken die nu niet worden uitgevoerd,
zoals het aanwijzen van neveninstellingen van politieke partijen. Een aantal afzonderlijke
politieke partijen (Volt, Denk, 50PLUS) maken opmerkingen met betrekking tot de gewenste
onafhankelijkheid van de Napp. Volt en Denk plaatsen vraagtekens bij de aanstellingswijze
van de leden van de Napp door de Minister. Volt wijst daarbij op de bepaling inzake
dubbelfuncties die geen beperkingen kent ten aanzien van bestuursleden van politieke
partijen. Denk vraagt hoe de onafhankelijkheid wordt gewaarborgd bij de goedkeuring
van het bestuursreglement door de Minister.
Politieke partij 50PLUS vreest dat de Napp een speelbal kan worden van politieke krachten
hetgeen een funeste uitwerking op het politieke bedrijf kan hebben. Daarbij stelt
deze partij de vraag wat de activiteiten van de Napp zijn gedurende een verkiezingsperiode
en in de verkiezingsstrijd. De partij vreest dat activiteiten van de Napp in die periodes
bij de kiezer het draagvlak voor de bestaande politiek laten eroderen. Daarnaast wijst
50PLUS de mogelijkheid tot het uit eigen beweging doen van onderzoeken en opstellen
van rapportages af. Deze partij ziet meer in de bevoegdheid tot het verrichten van
nader onderzoek op basis van aanvragen of klachten. Ook in de gezamenlijke reactie
van partijbesturen wordt deze bevoegdheid kwetsbaar genoemd, gelet op de veelheid
van taken die reeds op de tafels van partijorganisaties liggen.
In paragraaf 7.3 van deze toelichting is uitvoerig ingegaan op de institutionele aspecten
van de Napp en de keuze voor een zelfstandig bestuursorgaan. Daaraan voorafgaand is
in paragraaf 7.2 ingegaan op het alternatief om de Kiesraad te positioneren als toezichthoudend
orgaan. Daarvan is afgezien omdat de Kiesraad in de positie terecht zou kunnen komen
waarbij diens besluiten over financiering van politieke partijen zich slecht zouden
verdragen met de taak van de Kiesraad als centraal stembureau.
Ten aanzien van de benoeming van leden van de Napp is inderdaad niet voorzien in een
gefaseerde benoeming van de leden. De wet voorziet juist in gelijklopende zittingstermijnen
en voorkomt op die wijze dat door natuurlijk verloop gefaseerde benoemingen ontstaan.
Dit is bij zelfstandige bestuursorganen en onafhankelijke adviesraden een gebruikelijke
werkwijze, die ook bij de Napp van toepassing zal zijn. Er zijn geen zwaarwegende
omstandigheden die het noodzakelijk maken hiervan af te wijken. Een en ander hoeft
immers, mede in het licht van het geheel aan wettelijke waarborgen, niet af te doen
aan de onafhankelijkheid van de Napp. De regeling van onverenigbare betrekkingen van
de leden van de Napp voorziet ook reeds in waarborgen van onafhankelijkheid.
In het verlengde daarvan – en mede in reactie op de suggesties van 50PLUS, wijst de
regering erop dat ook de bevoegdheden van de Napp en de regels waarop wordt gehandhaafd
nauwkeurig zijn omschreven in de wet. Dit maakt arbitraire uitoefening van bevoegdheden
minder aannemelijk, ook in verkiezingstijd. Terecht signaleert Volt dat het artikel
95, vierde lid, zoals gepubliceerd in de consultatiefase niet voorziet in de onmogelijkheid
voor bestuursleden van politieke partijen om tot lid te kunnen worden benoemd van
de Napp. In reactie daarop beklemtoont de regering dat het wetsvoorstel niet pretendeert
op dit onderdeel een volledige en limitatieve opsomming te kunnen geven van functies
die zich slecht verdragen met het lidmaatschap van de Napp. Er zijn immers meerdere
functies of nevenactiviteiten, in heden of verleden van kandidaten, die vragen kunnen
oproepen over hoe zich dat verhoudt tot het lidmaatschap van de Napp. Daarbij kan
bijvoorbeeld worden gedacht aan bestuursfuncties van maatschappelijke organisaties
met een sterk politiek profiel. Het zou echter te ver voeren een volledige opsomming
van onverenigbare functies na te streven, ook omdat dit het rekruteringsbereik van
potentiële leden op voorhand te zeer zou beperken. Bij de selectie en benoeming van
leden zal vanzelfsprekend het onafhankelijk en onpartijdig functioneren van (kandidaat-)leden
worden getoetst.
Naar aanleiding van de vraag van Denk over het waarborgen van de onafhankelijkheid
gelet op de goedkeuring van het bestuursreglement door de Minister, merkt de regering
op dat het bestuursreglement slechts de wijze van besluitvorming in het bestuur van
het zelfstandig bestuursorgaan betreft. Het bestuursreglement gaat niet in op de inhoudelijke
beslissingen van de Napp met betrekking concrete casuïstiek van politieke partijen.
Goedkeuring door de Minister vloeit voort uit diens algemene verantwoordelijkheid
voor het functioneren van de Napp.
Met betrekking tot de bevoegdheid van de Napp uit eigen beweging onderzoeken te doen
wordt opgemerkt dat naar aanleiding van het advies van de afdeling advisering van
de Raad van State en de consultatiereacties deze mogelijkheid is geschrapt uit het
wetsvoorstel.
Een aantal reacties betreft de werkwijze van de Napp en de juridische kaders die daarop
van invloed zijn. Politieke partij DENK vraagt aandacht voor een goede begeleiding
van vooral lokale partijen bij het aanvragen van subsidie. Zoals hiervoor is aangegeven
zal de Napp hierin een weg moeten vinden. Het standaardiseren van de aanvraag met
een web-portal/formulier kan daarbij behulpzaam zijn.
Tevens is aandacht gevraagd voor het beoogde steekproefsgewijze karakter van het toezicht
op decentrale politieke partijen. Daarbij is geopperd of op bijzondere onderdelen
een toestemmingsvereiste niet meer in de rede zou liggen, bijvoorbeeld als het gaat
om het niet openbaar maken van donateursgegevens.
In reactie daarop moet worden benadrukt dat de openbaarmaking van de gegevens door
decentrale politieke partijen niet via de Napp verloopt, maar de verantwoordelijkheid
van de decentrale politieke partijen zelf is. De introductie van een toestemmingsvereiste
veronderstelt dat de Napp een directe verantwoordelijkheid met betrekking tot de openbaarmaking
van de desbetreffende gegevens zou moeten krijgen. Daarvan is om redenen van proportionaliteit
en beperking van administratieve lasten afgezien. Dat betekent niet dat geen sprake
zal zijn van toezicht op de naleving van de desbetreffende regels voor decentrale
politieke partijen. De Napp blijft bevoegd (steeksproefsgewijs) controles te verrichten.
13.2.10. Toezicht, handhaving en rechtsbescherming
Een aantal reacties uit de consultatie betreft het toezicht en de handhaving van de
wettelijke regels en, in het verlengde daarvan de rechtsbescherming.
De Raad voor de rechtspraak (Rvdr) heeft bedenkingen bij het voorstel van artikel
107 Wpp (nu voorgestelde art. 127) om de opschorting van subsidie als bijkomende straf
door de strafrechter te laten opleggen bij een onherroepelijke veroordeling wegens
een misdrijf – en niet langer wegens discriminatie in de vorm van een misdrijf of
overtreding, dan wel een terroristisch misdrijf, zoals de Wfpp dat doet. In dat kader
geeft de Rvdr in overweging om de mogelijkheid tot opschorting van de subsidie te
beleggen bij de Napp. De Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR) geeft daarentegen
aan te waarderen dat de mogelijkheid tot subsidieontzegging bij de rechter is belegd
en is kritisch op de Napp als uitvoerend bestuursorgaan. In zijn advies stelt de Rvdr
dat de strafrechter met het opleggen van een bijkomende straf van opschorting van
de subsidie «de facto een politieke partij stop zet» en daarmee in een politiek spanningsveld
zal of kan komen.
In reactie hierop wordt opgemerkt dat de mogelijkheid van de tijdelijke subsidieontzegging
uitdrukkelijk niet is bedoeld als instrument om een politieke partij stop te zetten,
dan wel doen ophouden te bestaan. Het is in alle gevallen aan de rechter in om in
een individueel geval te bepalen wat een passende duur van de subsidieontzegging is,
met inachtneming van de wettelijke maximale duur van twee jaar. De rechter kan daarbij
uitdrukkelijk ook de draagkracht van de politieke partij betrekken. De mogelijkheid
tot ontzegging van de subsidie dient dan ook te worden onderscheiden van de in dit
wetsvoorstel opgenomen regeling inzake het partijverbod, dat wel tot doel heeft om
een politieke partij definitief te stoppen.
De regering kiest ervoor om ook andere strafbare feiten (in de vorm van misdrijven)
dan alleen discriminatie of terrorisme aan te wijzen als grond voor de oplegging van
deze bijkomende straf, omdat voorstelbaar is dat de veroordeling van een politieke
partij, bijvoorbeeld wegens het plegen van fraude, ook kan gelden als reden voor het
opschorten van subsidie. Daarbij bepaalt het Wetboek van Strafrecht op diverse plaatsen
uitdrukkelijk voor welke misdrijven een bijkomende straf (hier in de zin van artikel
28, eerste lid, onder 3e, WvSr) kan worden opgelegd, zonder dat voor oplegging van
de bijkomende straf een aanvullend inhoudelijk criterium geldt. Het is aan de strafrechter
om te bepalen of het opleggen van een bijkomende straf onder de gegeven, concrete
omstandigheden passend en geboden is. Daarbij kan in het bijzonder worden gedacht
aan zaken waarin het misdrijf de grondslagen van de democratische rechtsstaat raakt
of misdrijven die gepleegd zijn met een financieel motief.
Het is de Rvdr evenmin duidelijk waarom in het voorgestelde artikel 106 van het conceptwetsvoorstel
wordt verwezen naar artikel 7 onder f van de Wet op de economische delicten (WED)
nu de toepassing van artikel 107 van het wetsvoorstel nadrukkelijk niet is beperkt
tot (maar overigens wel wordt uitgebreid met) een veroordeling ter zake van een economisch
delict. Deze verwijzing naar de WED was uitsluitend bedoeld om aan te sluiten bij
de maximale termijn van de in dat artikel genoemde bijkomende straf tot ontzegging
van voordelen van overheidswege. Voor de duidelijkheid is de verwijzing naar de desbetreffende
bepaling in de WED vervangen door het in het eerste lid van deze bepaling expliciet
benoemen van de maximumtermijn van twee jaren. In paragraaf 7.7 van het algemeen deel
van deze toelichting is uiteengezet welke overwegingen een rol spelen bij het bepalen
van deze maximumtermijn.
De NVvR constateert dat het wetsvoorstel qua handhavingsinstrumentaria afwijkt van
de Algemene wet bestuursrecht, aangezien de Napp slechts over een last onder dwangsom
en bestuurlijke boete kan beschikken (en niet over een last onder bestuursdwang).
Het stelsel van de Algemene wet bestuursrecht gaat ervan uit dat een bestuursorgaan
dat bevoegd is een last onder bestuursdwang op te leggen ook bevoegd is een last onder
dwangsom op te leggen. De NVvR stelt voor deze afwijking van de Awb nader te motiveren.
De NVvR suggereert zelf al dat van een last onder bestuursdwang weinig praktisch nut
valt te verwachten bij handhaving van de Wpp. Bij een last onder bestuursdwang gaat
het immers om een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding en de
verplichting om te dulden dat het bestuursorgaan de last door feitelijk handelen zelf
uitvoert, als de last niet (tijdig) wordt uitgevoerd. In het stelsel van de Wpp kunnen
overtredingen te maken hebben met bijvoorbeeld het niet of onjuist verantwoorden van
bepaalde bestedingen, het niet doen van vereiste betalingen, het niet (tijdig) openbaar
maken van gegevens etc. Het is inderdaad niet praktisch als van de Napp verwacht zou
worden zelf de benodigde handelingen alsnog uit te voeren, maar zulks zou ook niet
passen in de verhouding tussen Napp en de politieke partijen. Om die redenen is volstaan
met de bevoegdheid tot het kunnen opleggen van een bestuurlijke boete en het opleggen
van een last onder dwangsom.
Tevens mist de NVvR het ontbreken van een waarschuwing en de aanwijzing als sancties
in het handhavingsinstrumentarium. De NVvR merkt op dat tegen op de wet gebaseerde
waarschuwingen en aanwijzingen de gewone bestuursrechtelijke rechtsmiddelen openstaan.
De regering heeft ervan afgezien de waarschuwing en de aanwijzing als afzonderlijke
sancties te introduceren. De mogelijkheid tot het geven van een aanwijzing ligt al
besloten in het instrument van de last onder dwangsom. De voorgestelde Artikelen 123,
derde lid, en 124, tweede lid, van de wet voorzien reeds in de verplichting om een
waarschuwing te geven alvorens over te gaan tot een last onder dwangsom, respectievelijk
bestuurlijke boete. Politieke partijen kunnen gebruik maken van de gebruikelijke rechtsbeschermingsmiddelen
als een bestuurlijke boete of last onder dwangsom is opgelegd. Afzonderlijke rechtsbescherming
tegen een aanwijzing of waarschuwing is niet nodig, maar ook ongewenst omdat daaraan
nog geen rechtsgevolgen zijn verbonden en dit tot onnodige bezwaar- en beroepsprocedures
zou kunnen leiden.
Verschillende politieke partijen merken op dat nog geen inzicht wordt geboden in de
nadere invulling van de bevoegdheid tot het opleggen van een last onder dwangsom en
bestuurlijke boete. Het is aan de nieuwe Napp om dit nader vorm te geven. Overigens
kent de Wfpp reeds de mogelijkheid tot het opleggen van een bestuurlijke boete.
De NVvR suggereert te overwegen om in afwijking van de hoofdregels van de Awb het
beroepsrecht omtrent verzoeken om handhaving van de wet te beperken, bijvoorbeeld
tot alleen politieke partijen. De regering wijst erop dat dit risico van misbruik
van beroepsrecht ook al bestaat bij de huidige Wfpp. Dit risico heeft zich in de praktijk
nog niet gemanifesteerd. Mocht dit in de praktijk toch een knelpunt gaan worden, waarvoor
de bestaande praktijk geen aanwijzingen biedt, dan zal dit bij de evaluatie van de
wet een aandachtspunt zijn.
13.2.11. Partijverbod
De voorgestelde regeling van het verbieden en ontbinden van een politieke partij heeft
veel reacties opgeroepen. Het merendeel van de reacties had de strekking dat het partijverbod
een nieuw middel is om onwelgevallige opvattingen en standpunten te weren uit het
publieke debat. Ook werd veelvuldig geopperd dat het partijverbod een overbodige toevoeging
betekent, omdat het zelfreinigend vermogen van de democratie haar werk zou moeten
(kunnen) doen.
De regering wijst erop dat het verbieden en ontbinden van een politieke partij onder
de huidige omstandigheden ook mogelijk is op grond van de oude bepaling van artikel
2:20 van het Burgerlijk Wetboek, dat met het oog op een afzonderlijke regeling voor
politieke partijen voor hen is gehandhaafd. Zoals hiervoor in hoofdstuk 9 is uiteengezet,
wordt met het partijverbod, zoals in het voorgestelde artikel 139 van deze wet wordt
geregeld, niet iets nieuws geïntroduceerd, maar wordt het bestaande partijverbod verduidelijkt
door preciezer te bepalen op welke grond een partijverbod moet berusten en welke omstandigheden
daarvoor redengevend zijn. Die verduidelijking poogt een zorgvuldig evenwicht te bewerkstellingen
tussen de betekenis en de functie van politieke partijen in de democratische rechtsorde
enerzijds, en anderzijds de noodzaak in te grijpen wanneer de democratische rechtsstaat
in haar wezen wordt aangetast of ondermijnd. Voor die verduidelijking is gekozen om
niet alleen aan politieke partijen duidelijkheid te verschaffen over de (juridische)
grenzen aan geoorloofde en toelaatbare handelingen en doelstellingen, maar ook om
de rechter, die moet beslissen over het opleggen van een partijverbod, toereikende
handvatten te bieden om zijn oordeel op te baseren. In brede zin is de rechtszekerheid
daarmee gebaat en wordt de weerbaarheid van de democratie geborgd.
De President en procureur-generaal van de Hoge Raad (HR) hebben in hun advies over
het ontwerp van deze wet in overweging gegeven te voorzien in de mogelijkheid een
politieke partij in de gelegenheid te stellen om haar doelstelling aan te passen binnen
een daarvoor door de Hoge Raad te stellen termijn. Een dergelijke mogelijkheid zou
uitsluitend dan kunnen worden geboden wanneer enkel en alleen van de doelstellingen
van een partij een daadwerkelijke en reële bedreiging uitgaat van de democratische
rechtsstaat of de democratische rechtsorde, maar van uitvoeringshandelingen of voorbereidingen
daartoe (nog) geen enkele sprake is.
De regering heeft hiervan afgezien, omdat een dergelijke herstelmogelijkheid afbreuk
zou doen aan de effectiviteit van een partijverbod en omdat het niet aannemelijk is
dat een politieke partij doelstellingen of standpunten huldigt zonder daaraan uitvoering
te (willen) geven.
De Rvdr stelt in zijn advies dat door het hanteren van verschillende toetsingskaders
voor het verbieden van politieke partijen enerzijds, en overige rechtspersonen anderzijds,
sprake is van rechtsongelijkheid. De regering wijst erop dat de uitzondering van politieke
partijen van de toepassing van het gewijzigde artikel 2:20 BW bestaat sinds dit artikel
op 1 januari 2022 in werking trad. De reden daarvoor ligt daarin, dat politieke partijen
zich in menig opzicht onderscheiden van «gewone» maatschappelijke verenigingen.
Op meerdere plaatsen in deze toelichting wordt benadrukt waarin en waarom de positie
van een politieke partij wezenlijk verschilt van die van een willekeurige rechtspersoon.
De betekenis en de positie van politieke partijen in het politieke besluitvormingsproces
en in de vormgeving en het functioneren van de democratische rechtsstaat zijn daarbij
van belang. Ook met het oog op de fundamentele rechten die gelden voor politieke partijen,
zoals de vrijheid van vereniging, meningsuiting en ook het verwerkelijken van het
actief en passief kiesrecht is een onderscheid gerechtvaardigd. De regering meent
dat dit niet alleen een verschillend toetsingskader vereist, maar ook noodzakelijk
is om te voorkomen dat een partijverbod op een betrekkelijk laagdrempelige wijze kan
worden opgelegd.
Evenals enkele deskundigen hebben opgemerkt, hecht de Rvdr aan een goede rechtsbescherming
en meent dat daarvoor een beoordeling door meerdere feitelijke instanties niet alleen
gewenst, maar ook noodzakelijk is om omissies en misslagen te kunnen corrigeren.
Zonder te willen afdoen aan de kwaliteit van de rechtspraak door rechtbanken en gerechtshoven,
meent de regering dat het een verantwoorde keuze is om de Hoge Raad in eerste en enige
aanleg bevoegd te maken om een partijverbod op te leggen, gelet op zijn positie en
de bijzondere taken.
Het aspect van snelheid is voor de regering een belangrijke reden geweest om te kiezen
voor één instantie in de vorm van de Hoge Raad die ter zake oordeelt met zeven leden
in plaats van de gebruikelijke vijf leden. Naar het oordeel van de regering zijn alle
partijen die betrokken zijn bij een op te leggen partijverbod gebaat bij een vlotte,
maar zorgvuldige behandeling. Immers, gedurende de behandeling van een verzoek tot
het opleggen van een partijverbod is de betreffende politieke partij vleugellam. Dat
betreft haar functioneren, maar ook wanneer er tussentijds één of meer verkiezingen
zijn kan een «hangend» partijverbod een verstorende invloed hebben op de verkiezingsuitslag.
Mede met het oog daarop adviseerde de staatscommissie parlementair stelsel het partijverbod
te beleggen bij één instantie vanwege het zeer uitzonderlijke karakter van de procedure.
De staatscommissie adviseerde deze taak te op te dragen aan een nieuw in te stellen
constitutioneel hof.240
De beoordeling door meerdere feitelijke instanties, zoals de Rvdr voorstelt, betekent
ook dat het Openbaar Ministerie (OM) zal optreden als verzoeker. Dit heeft niet de
voorkeur van de regering, omdat de leden van het OM onder de ministeriële verantwoordelijkheid
vallen. De procureur-generaal bij de Hoge Raad valt daar niet onder en is bovendien
voor het leven benoemd. Ook vanwege het zeer uitzonderlijke karakter van de procedure
acht de regering de keuze voor de procureur-generaal bij de Hoge Raad passend. Hier
wordt erop gewezen dat de keuze voor de Hoge Raad als eerste en enige instantie de
mogelijkheid tot het indienen van een eventuele klacht bij het Europees Hof voor de
Rechten van de Mens onverlet laat.
Ten slotte meent de Rvdr dat het beginsel van de machtenscheiding als fundamenteel
beginsel van de democratische rechtsstaat onvoldoende kenmerkend is. In de opvatting
van de regering is de rechter voldoende vertrouwd met (onder)scheiding van de wetgevende,
de rechtsprekende en de uitvoerende macht om daar een uitspraak over te kunnen doen.
In de artikelsgewijze toelichting op het tweede lid van het voorgestelde artikel 139
van deze wet wordt beschreven wat naar het oordeel van de regering geldt als wezenlijke
kenmerken het beginsel van de machtenscheiding. Ook meent de regering dat het beginsel
van de machtenscheiding meer onderscheidend vermogen heeft dan het begrip «openbare
orde» – het criterium van artikel 2:20 BW.
De Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR) pleit in haar advies voor het opnemen
van een bepaling in de Wpp die regelt dat de uitzondering van politieke partijen van
het verbodsregiem van artikel 2:20 Burgerlijk Wetboek (BW) komt te vervallen, nu de
Wpp gaat voorzien in een afzonderlijke regeling van een partijverbod. Dit advies is
overgenomen. In hoofdstuk 14 (overgangs- en slotbepalingen) van deze wet voorziet
het voorgestelde artikel 145 Wpp daarin.
De NVvR pleit daarnaast voor een constitutionele inbedding van het partijverbod, gelet
op de invloed die een partijverbod kan hebben op de samenstelling van de Staten-Generaal
en de (uitoefening van) het kiesrecht.
De regering erkent dat het opleggen van een partijverbod mogelijk gevolgen zou kunnen
hebben op de samenstelling van de Staten-Generaal (een verboden en ontbonden partij
kan immers niet meer deelnemen aan de politieke democratische besluitvorming) en ook
voor de uitoefening van het passief kiesrecht, in die zin dat de kiezers in de toekomst
niet meer op deze partij kunnen stemmen. Een partijverbod betekent echter niet dat
vertegenwoordigers die namens die partij optreden kunnen worden gedwongen om hun zetel
in de Kamer op te geven, gelet op het individueel mandaat en het verbod van last op
grond van artikel 67, derde lid, van de Grondwet.
Het partijverbod is dus niet van invloed op de constitutionele verankering van de
positie van gekozen vertegenwoordigers. Het betekent wel dat vertegenwoordigers na
een verbod niet meer kunnen en mogen optreden uit naam van de partij of de werkzaamheden
daarvan mogen voortzetten, gelet op artikel 140 Wetboek van Strafrecht. Naar het oordeel
van de regering betekent dit niet dat een partijverbod daarmee ook van constitutionele
orde is, zodat het een expliciete grondwettelijke grondslag of zelfs een grondwettelijke
regeling behoeft, ook omdat de voorgestelde regeling van het partijverbod naar het
oordeel van de regering verenigbaar is met grondwettelijke bepaling omtrent het kiesrecht
en met de toegelaten beperking van de hier aan de orde zijnde grondrechten.
Voorts meent de NVvR dat een partijverbod een democratische inbedding behoeft, in
die zin dat een versterkte meerderheid van de Staten-Generaal en/of het electoraat
zich daarover zou moeten (kunnen) uitspreken.
De regering is hiervan geen voorstander. Nog los van de vraag of een oordeel van de
volksvertegenwoordiging of de kiezers een tijdig en eenduidig antwoord oplevert, meent
de regering dat het partijverbod een noodzakelijke rechtsstatelijke, en niet een democratische,
correctie moet zijn op een dreigende ernstige aantasting van de democratische rechtsstaat.
Die correctie vindt plaats op basis van juridische en rechtsstatelijke overwegingen,
die niet afhankelijk zijn van democratische (politieke) meerderheidsopvattingen op
dat moment.
Ten slotte wijst de NVvR erop dat niet duidelijk is geregeld wat de gevolgen zijn
van het verbieden en ontbinden van een politieke partij. Zoals elders in deze toelichting
(in hoofdstuk 8) op de regeling van het partijverbod is uiteengezet, betekent een
partijverbod de schrapping van de partij uit het kiesregister. Voortzetting van de
partij(werkzaamheden) is niet mogelijk en ook strafbaar gesteld in artikel 140 Wetboek
van Strafrecht. Wel kunnen de kandidaten en gekozenen van de partij ervoor kiezen
om zich aan te sluiten bij een andere partij, dan wel aan verkiezingen deel te nemen
met een blanco lijst. Voor de uitoefening van het passief kiesrecht heeft een partijverbod
dan ook zeer beperkte gevolgen. Voor de ontbinding van de politieke partij als rechtspersoon
geldt de civielrechtelijke afwikkeling die is geregeld in boek 2 van het BW. Tevens
is voorzien dat de rechter een bestuursverbod kan opleggen aan de voorlieden van een
politieke partij op voet van artikel 2:20a BW. Op een aantal plaatsen in de toelichting
zijn de (mogelijke) gevolgen van het verbieden en ontbinden van een politieke partij
verduidelijkt.
De Kiesraad heeft geadviseerd om te verhelderen hoe en wanneer Centraal Stembureaus
op de hoogte worden gesteld van een onherroepelijk partijverbod.
Wanneer een politieke partij wordt verboden en ontbonden, worden de betrokkenen, zoals
gebruikelijk in een gerechtelijke procedure, over de beslissing geïnformeerd. Voorts
bepaalt de Kieswet (zie de toelichting op het voorgestelde artikel 139) dat een verboden
verklaarde partij wordt geschrapt uit het kiesregister. Dat heeft tot gevolg dat voortzetting
van werkzaamheden of handelingen onder de aanduiding van de verboden verklaarde partij
strafbaar is op grond van het Wetboek van strafrecht, en dat de grondslag voor subsidiëring
van rechtswege vervalt. Anders gezegd voorziet de wet in de rechtsgevolgen van verboden
verklaring en ontbinding van een politieke partij en is dit niet afhankelijk van informatie-uitwisseling
tussen de rechtspraak en het Centraal Stembureau of kennisgeving daaraan.
De President en procureur-generaal van de Hoge Raad en D66 hebben beiden voorgesteld
niet enkel een partijverbod, maar ook lichtere sancties in de wet op te nemen. Lichtere
sancties die al in de toelichting zijn genoemd zijn onder meer de strafrechtelijke
vervolging van individuele voorlieden van een politieke partij of van de partij zelf
(als rechtspersoon) of een tegen hen ingestelde civiele actie, bijvoorbeeld wegens
smaad of laster. Voor optreden binnen het parlement, waarop het onderhavige wetsvoorstel
geen invloed heeft, geldt dat de voorzitter van de betreffende Kamer op grond van
het Reglement van Orde maatregelen kan treffen, zoals ontneming van het woord of uitsluiting
van de beraadslaging.
Daarnaast bestaan bestuurlijke sancties, zoals het intrekken van de zendtijd voor
politieke partijen op grond van de Mediawet 2008.
Een ander middel bestaat uit de in deze wet opgenomen mogelijkheid om de subsidiëring
van een politieke partij voor maximaal twee jaar op te schorten en wel in de vorm
van een bijkomende straf die door de rechter kan worden opgelegd bij de onherroepelijke
veroordeling voor misdrijven.241
13.3. Advies ATR
Het Adviescollege toetsing regeldruk (het adviescollege) heeft geadviseerd het voorstel
niet in te dienen, tenzij met haar adviespunten rekening is gehouden.
In de eerste plaats adviseert het adviescollege, gegeven het nut en de noodzaak van
de beoogde wetgeving, te verduidelijken in hoeverre ontwijking van de transparantievereisten
de effectiviteit van die maatregelen kan aantasten, en welke maatregelen zijn voorzien
om ontwijking tegen te gaan. Het adviescollege verwacht dat de wettelijke verplichtingen
voor politieke partijen substantieel zullen zijn. Deze lasten vloeien volgens het
adviescollege vooral voort uit de transparantieverplichtingen bij politieke advertenties,
die inmiddels niet meer onderdeel uitmaken van het huidige wetsvoorstel. Tegelijkertijd
constateert het college dat de proportionaliteit van de lasten niet kan worden bepaald.
Daarbij wijst het adviescollege op mogelijkheid om de verplichtingen te ontwijken
en op de onduidelijkheid in hoeverre de voorgestelde maatregelen in de praktijk werkbaar
zijn.
In de tweede plaats adviseert het adviescollege te beschrijven hoe de nieuwe transparantieverplichtingen
over donaties en giften voor decentrale partijen zich verhouden tot andere maatregelen
gericht op de weerbaarheid van de parlementaire democratie, en om inhoudelijk te onderbouwen
waarom die andere maatregelen en interventies onvoldoende toereikend zijn.
Ten derde adviseert het adviescollege de registratieverplichting voor decentrale politieke
partijen te schrappen voor giften onder het bedrag waarover partijen transparant moeten
rapporteren.
Het college adviseert in de vierde plaats, uitgaande van het oorspronkelijk voorgestelde
bedrag van € 200,– voor donaties en giften voor decentrale politieke partijen, en
het bedrag van € 1.000,– voor landelijke partijen, inzichtelijk te maken welke alternatieve
(hogere) grensbedragen zijn onderzocht en om kwantitatief in beeld te brengen wat
de mate van doelbereik en de regeldruk zijn van mogelijke alternatieven.
In aanvulling daarop adviseert het adviescollege in de vijfde plaats duidelijk te
maken of politieke partijen in de voorbereiding van het wetsvoorstel zijn geconsulteerd
en daarbij duidelijk te maken of de eisen werkbaar zijn voor politieke partijen.
Tenslotte adviseert het college de regeldrukeffecten van de voorgestelde wijzigingen
te kwantificeren overeenkomstig de rijksbrede methodiek. Inzicht in de omvang van
regeldrukgevolgen is nodig om te bepalen of de beoogde effecten van het voorstel de
regeldruk waard zijn. Gelet op de verwachte omvang van de regeldruk bestaat het risico
dat de lasten niet proportioneel zijn, aldus het adviescollege. De berekening zou
inzicht moeten bieden in de regeldrukkosten ten aanzien van: de kosten voor alle politieke
partijen om te voldoen aan transparantieverplichtingen over de interne organisatiestructuur
en procedures; de kosten voor decentrale politieke partijen om te voldoen aan de transparantieverplichtingen
over giften en donaties; de kosten die het gevolg zijn van bijvoorbeeld de uitbreiding
van de doelgroep bij de verplichting om substantiële giften te melden.
Het advies is aanleiding geweest om in de desbetreffende onderdelen van de memorie
van toelichting uitvoerig(er) in te gaan op de aspecten waar het adviescollege de
aandacht heeft gevraagd, waaronder de proportionaliteit van de voorgestelde maatregelen
en de vraag in hoeverre minder belastende alternatieven mogelijk zijn. De reactie
van het adviescollege, alsmede overige reacties uit de consultatie, zijn op onderdelen
aanleiding geweest tot aanpassing van de voorstellen. Dit heeft er onder meer toe
geleid dat de registratiegrens van giften aan decentrale politieke partijen is aangepast
en in dit opzicht tot een minder belastende regeling is gekomen.
Daarbij wordt opgemerkt dat een aantal wettelijke bepalingen zijn opgenomen om de
mogelijkheden tot het ontwijken van regels door politieke partijen of donateurs te
voorkomen, hetgeen tot extra regeldruk leidt. Tegelijkertijd zou het streven naar
volledig waterdichte regelgeving leiden tot een disproportionele regeldruk. In het
wetsvoorstel is een balans gecreëerd tussen enerzijds het belang van duidelijke en
sluitende regelgeving en anderzijds het belang van proportionele en praktisch toepasbare
regelgeving.
Mede naar aanleiding van de aanbevelingen van het adviescollege is in hoofdstuk 10
over de gevolgen van het wetsvoorstel nader ingegaan op de regeldrukkosten. Voor zover
mogelijk is de omvang van de kostensoorten gekwantificeerd en onderscheiden naar incidentele
kosten en structurele kosten. Daarbij is gebruik gemaakt van het Handboek Meting Regeldrukkosten
(editie 2018). Voor wat betreft de politieke partijen is aangesloten bij de tijdsbestedingstabel
voor burgers en bijbehorende omrekenfactor. De uitkomst van de berekeningen levert
een indicatie op van de gemiddelde regeldrukkosten, die voor afzonderlijke politieke
partijen en neveninstellingen kunnen verschillen.
13.4. Autoriteit Persoonsgegevens
In haar advies heeft de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) zich op het standpunt gesteld
dat het wetsvoorstel zoals het in tweede instantie in consultatie is gebracht een
goede juridische basis bood voor de verwerking van bijzondere persoonsgegevens door
de Napp.242 Daarentegen was het volgens de AP onduidelijk of ook de verplichte verstrekking van
persoonsgegevens door politieke partijen aan de Napp daaronder viel. Met de AP is
de regering van mening dat het onwenselijk is als hierover onduidelijkheid bestaat.
Naar aanleiding van het advies van de AP heeft de regering daarom in het wetsvoorstel
voorzien in een expliciete grondslag voor de verwerking van bijzondere persoonsgegevens
door politieke partijen en hun neveninstellingen. In het voorgestelde artikel 37 voor
landelijke politieke partijen en in het voorgestelde artikel 94 voor decentrale politieke
partijen is in die grondslag voorzien. In de artikelsgewijze toelichting bij deze
bepalingen is dit eveneens toegelicht. Daarnaast is tevens gehoor gegeven aan het
advies van de AP om toe te lichten hoe de verwerking van bijzondere persoonsgegevens
door decentrale politieke partijen zich tot de AVG verhoudt
De AP merkt ten slotte op dat de voorstellen naar verwachting betekenen dat het toezicht
van de AP geïntensiveerd zal moeten worden. Deze opmerking kwam grotendeels voort
uit de introductie van regels over politieke advertenties. Deze maken niet meer onderdeel
uit van het huidige wetsvoorstel.
13.5. Consultatie Openbare Lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Vanuit de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba heeft de regering drie
reacties op de consultatieversie van het wetsvoorstel mogen ontvangen. De waarnemend
Rijksvertegenwoordiger heeft aan de hand van zijn ervaringen op alle drie de eilanden
een reactie geformuleerd. Daarnaast is er een separate reactie van het bestuurscollege
Bonaire ontvangen en heeft de Democratic Party van Sint Eustatius een reactie gestuurd.
Vooropgesteld kan worden dat de drie ontvangen reacties blijk geven van de onderkenning
van het belang van een versterkte democratische rechtsstaat en een transparant politiek
stelsel zoals beoogd met dit wetsvoorstel. In de reacties wordt echter ook aandacht
gevraagd voor het gegeven dat de openbare lichamen niet een op een vergeleken kunnen
worden met Nederlandse gemeenten. Zowel het takenpakket van de openbare lichamen,
de omvang van de eilandsraden, de (politieke) cultuur en het juridisch kader wijken
in belangrijke mate af van de Europees Nederlandse situatie. Dit geldt eveneens voor
het bijzondere politieke verleden en karakter van de drie eilanden.
Aangegeven is dat vanuit het principe «comply or explain» het voor de vertaling van
beleid vanuit Europees Nederland naar Caribisch Nederland van groot belang is dat
rekening wordt gehouden met de lokale context. Daarnaast dient complexiteit in het
stelsel zoveel mogelijk te worden voorkomen. Het aspect van uitvoerbaarheid dient
hierbij nadrukkelijk te worden meegewogen. De ten behoeve van deze wet benodigde organisatorische
voorzieningen, administratieve inspanningen en de daarmee gepaard gaande financiële
lasten, zouden in de praktijk, een te grote impact hebben op de kleine politieke partijen
in Caribisch Nederland. Vanuit deze gedachte is vanuit de eilanden aangeraden om een
apart hoofdstuk in het wetsvoorstel op te nemen of een apart wetsvoorstel te maken
dat uitsluitend gericht is op politieke partijen die actief zijn in de eilandsraden.
Na de consultatiefase heeft de regering nogmaals nadrukkelijk gekeken welke bijzondere
omstandigheden van toepassing zijn op de openbare lichamen en wat dit voor effect
heeft op de voorgestelde wetgeving. In paragraaf 3.12 en 5.6 van deze toelichting
wordt nader ingegaan over welke aangepaste regels gelden voor politieke partijen op
Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
14. Invoeringstoets en periodieke evaluatie
14.1. Invoeringstoets
Ten opzichte van de huidige Wet financiering politieke partijen bevat de Wet op de
politieke partijen een groot aantal nieuwe regels waaraan politieke partijen moeten
voldoen. Denk bijvoorbeeld aan de transparantievoorschriften inzake de interne organisatie
van politieke partijen. Voor decentrale politieke partijen en afdelingen zijn ook
de transparantievoorschriften inzake hun financiën nieuw. Daarnaast wordt er een nieuwe
toezichthouder ingesteld: de Nederlandse autoriteit politieke partijen.
Gelet op deze grote veranderingen zal een jaar na de inwerkingtreding van deze wet
een invoeringstoets worden uitgevoerd.243 Op dat moment kan nog geen uitgebreide en diepgaande wetsevaluatie plaatsvinden,
maar valt mogelijk wel iets te zeggen over de uitwerking die de nieuwe wet in de praktijk
heeft. Daarbij wordt ook bekeken of de nieuwe elementen in de Wpp werkbaar zijn voor
politieke partijen. In de Kamerbrief «Inkleuring en stand van zaken invoeringstoets»
wordt het kabinetsbeleid t.a.v. een invoeringstoets verder uitgewerkt.244
14.2. Periodieke evaluaties
De Wet op de politieke partijen zal in de toekomst periodiek worden geëvalueerd. Op
die manier kan blijvend gemonitord worden of de met de wet beoogde doelen in voldoende
mate worden bereikt. Bovendien kan uit evaluaties blijken dat aanpassing van de wet
wenselijk is als gevolg van nieuwe technische mogelijkheden of maatschappelijke ontwikkelingen.
Voorgesteld wordt om dit elke vijf jaar te doen.
Ten eerste, omdat politieke partijen actief zijn in meerdere bestuurslagen en deze
wet zich op al deze partijen richt. Op deze manier is gewaarborgd dat er in elke bestuurslaag
minimaal één keer een verkiezing heeft kunnen plaatsvinden. Dit is belangrijk omdat
de Wpp ook regels bevat rondom het verkiezingsproces.
Ten tweede sluit de gekozen termijn aan bij aanwijzing 5.58 van de Aanwijzingen voor
de regelgeving. Een kortere evaluatietermijn zou met zich mee kunnen brengen dat er
in de praktijk nog te weinig ervaring met een wet is opgedaan om deze gedegen te kunnen
evalueren. Een situatie die zich te meer kan doen gevoelen in de situatie dat naar
aanleiding van een eerdere evaluatie een wetswijziging heeft plaatsgevonden.
Door de gehele wet in één keer te evalueren wordt daarnaast ook recht gedaan aan de
samenhang van de regels. Zo gelden sommige regels voor alle politieke partijen en
afdelingen, ongeacht of zij op lokaal, regionaal of gemeentelijk niveau opereren,
en vormen de financieringsregels voor landelijke politieke partijen de basis voor
de, op de decentrale context aangepaste, regels voor decentrale politieke partijen.
Conform de Wet financiering politieke partijen zal de Minister de evaluatie van de
Wpp laten uitvoeren door een commissie met onafhankelijke deskundigen. De evaluatie
wordt door de Minister ook gedeeld met de Staten-Generaal.
14.3. Tussentijdse rapportage
Bij de behandeling van de Evaluatiewet Wfpp is het amendement-Omtzigt aangenomen.245 In de toelichting bij dit amendement is overwogen dat «het jaar na de verkiezingen
voor de Tweede Kamer het meest natuurlijke evaluatiemoment is voor deze wet. In het
recente verleden ontvingen partijen vooral grote giften ten behoeve van de verkiezingen.»
In tegenstelling tot de Wfpp bevat de Wpp echter ook regelgeving voor decentrale politieke
partijen en decentrale afdelingen. Voor deze regelgeving ligt het niet voor de hand
om deze, buiten de periodieke evaluatie om te evalueren zodra er verkiezingen voor
de Tweede Kamer zijn gehouden. Echter, gezien het feit dat het amendement Omtzigt
recent en met ruime meerderheid door de Tweede Kamer is aangenomen, is het wenselijk
dat na het plaatsvinden van verkiezingen voor de Tweede Kamer wordt bezien of de regels
in de Wpp nog goed passen. De Napp heeft hier als toezichthouder op deze regels bij
uitstek verstand van. Het ligt dan ook voor de hand dat de Napp na elke verkiezing
voor de Tweede Kamer een rapport opstelt met bevindingen over de regels in de Wpp.
Hier is geen wettelijke verplichting voor nodig. De Napp kan dit op eigen verantwoordelijkheid
uitvoeren. Indien de Napp de Minister een dergelijk rapport toestuurt, zal de Minister
dit rapport, net als de periodieke evaluatie, ook delen met de Staten-Generaal.
15. Inwerkingtreding
Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Op grond
van aanwijzing 4.17, eerste lid, van de Aanwijzingen voor de regelgeving treden wetten
in beginsel op 1 juli of 1 januari van een jaar in werking. Dat geldt ook voor deze
wet. Niet alle artikelen van deze wet zullen echter op hetzelfde moment in werking
kunnen treden. Zo moet de Nederlandse autoriteit politieke partijen bijvoorbeeld eerst
Operationeel actief zijn om toezicht te kunnen houden en als subsidieverlener op te
kunnen treden. Kortom: niet alle in deze wet voorkomende bepalingen zullen tegelijkertijd
in werking kunnen treden. De bepalingen die de Napp betreffen zullen op een eerder
moment in werking treden dan de inhoudelijke normen die de wet ten aanzien van politieke
partijen bevat. Anders kan de Napp niet de activiteiten verrichten die nodig zijn
om zich op de inwerkingtreding van de andere bepalingen van deze wet voor te bereiden.
Dit eerdere moment kan afwijken van de vaste verandermomenten. Immers, het betreft
dan alleen bepalingen die de interne organisatie van de Napp raken en die nodig zijn
om een soepele overgang van de Wfpp op de Wpp te faciliteren.
Niet alleen de Napp zal zich willen voorbereiden op de inhoudelijke normen die in
de Wpp zijn vervat. Deze wet brengt immers ook nieuwe regels mee voor politieke partijen.
Er worden bijvoorbeeld transparantieregels inzake de interne organisatie van politieke
partijen gesteld. Om politieke partijen de kans te geven zich daarop voor te bereiden,
moeten er op grond van aanwijzing 4.17, vierde lid, van de Aanwijzingen voor de regelgeving
in beginsel minimaal twee maanden zitten tussen de publicatiedatum van deze wet in
en het moment dat de wet in werking treedt. Concreet betekent dit dat om inwerkingtreding
per 1 januari mogelijk te maken deze wet in beginsel uiterlijk op 1 november in het
Staatsblad moet staan.
Tegelijkertijd met de inwerkingtreding van de bepalingen in deze wet over subsidieverlening
zal de huidige Wfpp worden ingetrokken.246 Aanvragen en eventuele bezwaarschriften die op dat moment op basis van de Wfpp bij
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zijn ingediend, zullen na
de inwerkingtreding van het voorgestelde artikel 146 worden aangemerkt als aanvragen
en bezwaren ingediend bij de Napp. Dit laatste laat onverlet dat subsidie die eerder
is verleend op grond van de Wfpp door de Napp zal worden vastgesteld op basis van
de regels zoals deze op grond van Wfpp golden toen de subsidie werd verleend.247 Zou dit niet zo zijn, dan zou degene die subsidie heeft aangevraagd achteraf – bij
de definitieve vaststelling van de subsidie – geconfronteerd kunnen worden met rechtsregels
die afwijken van de regels die golden toen de subsidie werd aangevraagd en toegekend.
ARTIKELSGEWIJS DEEL
Artikel 1 (Begripsbepalingen en reikwijdte)
In dit artikel zijn bestaande begrippen uit de Wet financiering politieke partijen
(Wfpp) en nieuwe begrippen opgenomen die relevant zijn voor de toepassing van de Wet
op de politieke partijen (Wpp) en de onderliggende regelgeving. Bepaalde juridische
begrippen die in het wetsvoorstel voorkomen en in het voorgestelde begrippenkader
ontbreken, zoals subsidie of vereniging, maken deel uit van geldende algemene regelingen
en volgen de inhoud die in de betreffende regelingen aan die begrippen is gegeven.
afdeling
De Wet op de politieke partijen kent twee definities voor het begrip afdeling. De meest voorkomende vorm, is die waarbij de afdeling een orgaan is van een politieke
vereniging, derhalve géén rechtspersoonlijkheid bezit, maar actief is binnen, en primair
gericht is op, een onderliggende decentrale bestuurslaag. Zo kan een landelijke politieke
partij afdelingen hebben op provincieniveau en gemeenteniveau, maar is ook niet uit
te sluiten dat een provinciale politieke partij afdelingen heeft op gemeenteniveau.
In onderdeel a volgt uit de woorden «de statuten van een politieke vereniging» dat
de politieke vereniging waartoe de afdeling behoort zelf al een politieke partij mag
zijn, maar dat dit géén vereiste is. Als een politieke vereniging haar aanduiding
heeft geregistreerd ten behoeve van Tweede Kamerverkiezingen, maar er bij de laatstgehouden
Tweede Kamerverkiezing geen zetels zijn toegewezen aan een lijst waarboven de door
haar geregistreerde aanduiding stond, staat dat er niet aan in de weg om een lokale
afdeling die actief is bij gemeenteraadsverkiezing als zodanig te erkennen en – als
er bij de gemeenteraadsverkiezing wél een zetel wordt behaald – gelijk te stellen
met een decentrale politieke partij. Zie in dit verband ook het voorgestelde artikel
3. Zie voor een nadere toelichting ook hoofdstuk 3 en paragraaf 6.3 van deze toelichting.
In aanvulling op de in onderdeel a opgenomen definitie, is in onderdeel b neergelegd
dat ook een vereniging die géén decentrale politieke vereniging is, actief is binnen,
en primair gericht is op, een onderliggende decentrale bestuurslaag, en die blijkens
haar statuten aan een politieke vereniging gelieerd is, een afdeling is in de zin
van deze wet.
algemeen bestuur
Deze begripsbepaling is ontleend aan de Kieswet. Volgens artikel A 1 van de Kieswet
is een algemeen bestuur een vertegenwoordigend orgaan van een waterschap voor zover
het leden betreft van de categorie, bedoeld in artikel 12, tweede lid, onderdeel a, van de Waterschapswet.
Autoriteit
De begripsbepaling verwijst naar artikel 111 betreffende de Nederlandse autoriteit
politieke partijen, die belast is met de taken, genoemd in artikel 112. Voor een toelichting
op de positie, taken en bevoegdheden van de Autoriteit, wordt verwezen naar hoofdstuk
8 van het algemeen deel van deze toelichting.
gift
In de Wfpp vormt het begrip «bijdrage» een belangrijk element. Bij het overhevelen
van regels uit de voornoemde wet naar de Wpp is het begrip «bijdrage» vervangen door
het begrip «gift». Dit is gedaan om beter aan te sluiten bij het dagelijks spraakgebruik.
Er is geen inhoudelijke verandering beoogd. Het begrip «gift» omvat meer dan geldelijke
giften in enge zin. Ook bijdragen in natura worden als gift aangemerkt.
gift in natura
Een gift in natura is een specialis van het begrip «gift». Van een gift in natura
is ook sprake als de geldelijke waarde van de ontvangen dienst of prestatie hoger
is dan de door de politieke vereniging betaalde prijs of geleverde tegenprestatie.
Een gift in natura wordt alleen als zodanig aangemerkt als de politieke vereniging
de gift daadwerkelijk heeft ontvangen, is geschied op verzoek van de vereniging of
als deze ermee heeft ingestemd dat de gift wordt gedaan. Voor een nadere toelichting
over de kaders die gehanteerd worden bij de invulling van de beoordelingsruimte die
het begrip «gift in natura» bevat, wordt verwezen naar hoofdstuk 5 van het algemeen
deel van deze toelichting.
blanco lijst
Ingevolge artikel H 3 van de Kieswet is het voor een groepering die aan een verkiezing
wil deelnemen niet verplicht om een aanduiding te registreren. Zij kan ook met een
blanco lijst aan verkiezingen deelnemen. Dan staat er alleen een lijstnummer boven
de lijst van de groepering op het stembiljet. Deze wet bevat ook regels over de financiering
van blanco lijsten en de daarop vermelde kandidaten rond verkiezingen. Zie daarover
het voorgestelde artikel 48.
decentrale politieke partij
De wettelijke aanspraken en verplichtingen die deze wet bevat, zijn niet in gelijke
mate van toepassing op landelijke politieke partijen en decentrale politieke partijen.
Een decentrale politieke partij is een politieke vereniging waarvan de aanduiding
of een afkorting daarvan boven een lijst als bedoeld in artikel H 3 van de Kieswet
heeft gestaan waaraan bij de laatstgehouden verkiezing van de leden van provinciale
staten, de gemeenteraad, de eilandsraad of het algemeen bestuur ten minste één zetel
is toegewezen. Zie ook de toelichting bij de definitie van het begrip «politieke partij».
Decentrale politieke vereniging
De decentrale politieke vereniging is een vereniging waarvan de aanduiding door het
centraal stembureau is geregistreerd met het oog op verkiezingen van de leden van
de provinciale staten, het algemeen bestuur, de gemeenteraad of de eilandsraad. Zie
ook de toelichting bij de definitie van het begrip «politieke vereniging».
Ingezetene van Nederland
Een inwoner van Nederland wordt in deze wet aangeduid als een ingezetene van Nederland.
Het begrip ingezetene is voor het Europees deel van Nederland gedefinieerd in artikel
1.1 van de Wet basisregistratie personen. Voor het Caribisch deel van Nederland is
het begrip gedefinieerd in artikel 1 van de Wet basisadministraties persoonsgegevens
BES.
kandidaat
De meldplicht voor het aanvaarden van een substantiële gift (het voorgestelde artikel
28) en het maximum aan gecombineerde giften (het voorgestelde artikel 26) zijn vanaf
de eenenveertigste dag vóór de dag van de kandidaatstelling ook van toepassing op
kandidaten. Op dat moment staat evenwel formeel nog niet vast welke personen kandidaat
staan voor het lidmaatschap van een vertegenwoordigend orgaan. Dat wordt pas definitief
duidelijk nadat het centraal stembureau op grond van artikel I 17, eerste lid, van
de Kieswet de geldige kandidatenlijsten openbaar heeft gemaakt. Anderzijds is het
in de praktijk denkbaar dat zodra duidelijk is dat iemand mogelijk of zelfs waarschijnlijk
kandidaat staat, diegene al giften ontvangt ten behoeve van de verkiezingscampagne
in het algemeen of diens eigen campagne in het bijzonder. Het ontvangen van giften
door kandidaten wordt in deze wet gereguleerd. Daarom bevat deze wet een bredere definitie
van het begrip kandidaat.
Kandidaat in de zin van deze wet is niet alleen degene wiens naam voorkomt op een
lijst die door het centraal stembureau op grond van artikel I 17, eerste lid, van
de Kieswet openbaar is gemaakt. Die dag ligt namelijk minimaal 8 dagen ná de dag van
de kandidaatstelling (vgl. art. I 7 lid 1 Kieswet). Kandidaat is ook degene bij wie
of ten aanzien van wie het voornemen daartoe bestaat. Als er nog geen conceptkandidatenlijst
is – of die er al wel is en iemand daar nog op probeert te komen –, dan is er sprake
van een persoon bij wie het voornemen bestaat om op een lijst als bedoeld in artikel
I 17, eerste lid, van de Kieswet te komen. De betrokkene is op dat moment nog geen
kandidaat in de zin van de Kieswet, maar al wel in de zin van deze wet. Personen van
wie de naam op een conceptkandidatenlijst staat, zijn personen ten aanzien van wie
het voornemen bestaat dat hun namen op een lijst als bedoeld in artikel I 17, eerste
lid, van de Kieswet komen te staan. Ook zij zijn op dat moment formeel nog geen kandidaat
in de zin van de Kieswet, maar al wel kandidaat in de zin van deze wet. Over conceptkandidatenlijsten
wordt veelal binnen een politieke vereniging gesproken. Wordt de naam van iemand van
de (concept)kandidatenlijst geschrapt, dan houdt de betrokkene vanaf dat moment op
kandidaat te zijn. De in deze wet opgenomen regels betreffende kandidaten zijn dan
niet langer op deze persoon van toepassing, maar nog wel over de periode dat de betrokkene
kandidaat was.
laatstgehouden verkiezing
Met de laatstgehouden verkiezing wordt gedoeld op de laatste verkiezing van de leden
van het betreffende vertegenwoordigend orgaan. Betreft het een verkiezing van de leden
van de Tweede Kamer, dan is de laatstgehouden verkiezing de laatste verkiezing waarbij
de leden van de Tweede Kamer zijn gekozen.
landelijke politieke partij
De wettelijke aanspraken en verplichtingen die deze wet bevat, zijn niet in gelijke
mate van toepassing op landelijke politieke partijen en decentrale politieke partijen.
Een landelijke politieke partij is een politieke vereniging waarvan de aanduiding
of een afkorting daarvan boven een lijst als bedoeld in artikel I 17 van de Kieswet
heeft gestaan waaraan bij de laatstgehouden verkiezing van de leden van de Tweede
Kamer of de Eerste Kamer ten minste één zetel is toegewezen. Zie ook de toelichting
bij de definitie van het begrip «politieke partij».
landelijke politieke vereniging
De landelijke politieke vereniging is een vereniging waarvan de aanduiding door het
centraal stembureau is geregistreerd met het oog op verkiezingen van de leden van
de Tweede Kamer of Eerste Kamer der Staten-Generaal. Zie ook de toelichting bij de
definitie van het begrip «politieke vereniging».
neveninstelling
Een neveninstelling kan zijn een politiek-wetenschappelijk instituut, een politieke
jongerenorganisatie, een instelling voor buitenlandse activiteiten, of een andersoortige
neveninstelling. Zie de voorgestelde artikelen 10 tot en met 13 en 74. Voor de aanwijzing
van deze organisaties of instellingen als neveninstelling wordt uitgegaan van de criteria
die in de betreffende bepalingen zijn genoemd.
Onze Minister
Dit onderdeel verduidelijkt wie onder Onze Minister moet worden verstaan, namelijk
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties.
Openbaar lichaam
In het Caribische deel van Nederland zijn andere territoriale openbare lichamen dan
provincies en gemeenten ingesteld. Het betreft de openbare lichamen Bonaire, Sint-Eustatius
en Saba. Als in deze wet de term openbaar lichaam wordt gebruikt, wordt daarmee telkens een van deze openbare lichamen bedoeld.
peildatum
Bij verschillende bepalingen wordt een peildatum gehanteerd. De peildatum is in beginsel
1 januari.
politieke alliantie
Een politieke alliantie is een politieke vereniging die als organisatiestructuur een
samenwerkingsverband van aangesloten decentrale politieke verenigingen kent. Het betreft
dus groeperingen die ingericht zijn als een koepelorganisatie waarvan andere politieke
partijen en verenigingen lid zijn. Zie ook het voorgestelde artikel 2 van deze wet.
politieke stichting
De verkiezing van de leden van het algemeen bestuur van een waterschap is de enige
verkiezing waarbij boven een kandidatenlijst niet alleen de aanduiding van een politieke
vereniging, of een afkorting daarvan, kan worden vermeld, maar ook de door een politieke
stichting geregistreerde aanduiding of een afkorting daarvan.
politieke partij
Het begrip «politieke partij» is een verbijzondering van het begrip «politieke vereniging».
Een politieke partij is gedefinieerd als een politieke vereniging waarvan de aanduiding
of een afkorting daarvan bij de laatstgehouden verkiezing boven een lijst als bedoeld
in artikel I 17, eerste lid, van de Kieswet heeft gestaan waaraan minimaal één zetel
is toegewezen.
politieke vereniging
Een politieke vereniging is een vereniging waarvan de aanduiding door het centraal
stembureau is geregistreerd met het oog op verkiezingen van de leden van een vertegenwoordigend
orgaan. Het betreft de registraties bedoeld in de artikelen G 1, G 2, G 2a, G 3, Q
6, Y 2 jo. G 1, Pa 1 jo. G 2, Ya 13 jo. G 3 en Ya 22 jo. G 2 van de Kieswet. In beginsel
komen alleen partijen die een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid zijn voor
registratie in aanmerking. Dit betekent dat de statuten moeten zijn vastgelegd in
een notariële akte.
schulden
In de hoofdstukken 3 en 7 van deze wet is een definitie opgenomen van het begrip schulden.
Door in artikel 1 naar deze definities te verwijzen, zijn deze definities ook buiten
deze hoofdstukken van toepassing. De in het voorgestelde artikel 15 opgenomen definitie
is van toepassing op landelijke politieke verenigingen en personen die kandidaat staan
voor de verkiezing van de leden van de Tweede Kamer of Eerste Kamer der Staten-Generaal.
De in het voorgestelde artikel 77 opgenomen definitie is van toepassing op decentrale
politieke verenigingen en personen die kandidaat staan voor de verkiezing van de leden
van provinciale staten, het algemeen bestuur van een waterschap of een gemeenteraad.
verkiezing
Met deze begripsbepaling wordt een verkiezing in de zin van de Kieswet bedoeld. De
Kieswet regelt verkiezingen van de leden van de Tweede Kamer en Eerste Kamer evenals
die van de leden van het Europees parlement, provinciale staten, de gemeenteraden,
eilandsraden, algemene besturen van waterschappen en de kiescolleges voor de Eerste
Kamer en de kiescolleges voor de Eerste Kamer en voor Nederlanders die geen ingezetenen
zijn. In de begripsbepaling zijn de genoemde kiescolleges uitgezonderd. Zij vallen
daarmee buiten de reikwijdte van het voorstel van wet. Voor een nadere toelichting
op deze uitzondering, wordt verwezen naar hoofdstuk 3 van het algemeen deel van deze
toelichting.
Artikel 2 (Gelijkstelling politieke alliantie met politieke vereniging)
In het eerste lid is geregeld dat een politieke alliantie met een politieke vereniging
gelijk wordt gesteld.
Als gevolg hiervan heeft een politieke alliantie waarvan de aanduiding bij de laatstgehouden
verkiezing boven een kandidatenlijst heeft gestaan waaraan een of meer zetels zijn
toegekend dezelfde rechten en plichten als een politieke partij.
In het tweede lid is bepaald dat de leden van de decentrale politieke verenigingen
of decentrale politieke partijen die deel uitmaken van de politieke alliantie aangemerkt
worden als de leden van deze politieke alliantie. Dit is van belang, omdat de hoogte
van het subsidiebedrag dat aan een politieke partij kan worden verleend voor een deel
afhankelijk is van het ledental van die partij.
Artikel 3 (Gelijkstelling afdeling met decentrale politieke vereniging)
In het eerste lid is geregeld dat een «afdeling» van een politieke vereniging of politieke
partij gelijk wordt gesteld aan een decentrale politieke vereniging. Hieruit volgt
dat als bij de laatstgehouden verkiezing van de leden van een vertegenwoordigend orgaan
een of meer zetels zijn toegewezen aan de lijst waarboven de aanduiding stond van
de politieke partij of politieke vereniging waartoe de afdeling behoort, de afdeling
gelijk wordt gesteld met een decentrale politieke partij. Op deze manier is gewaarborgd
dat afdelingen op dezelfde manier gereguleerd worden als decentrale politieke verenigingen
en partijen.
In het tweede lid is geregeld dat de op grond van de Kieswet door een politieke vereniging
geregistreerde aanduiding voor de toepassing van deze wet wordt geacht door haar afdeling
te zijn geregistreerd. Een afdeling heeft geen aanduiding. Omdat een afdeling geen
rechtspersoonlijkheid heeft, kan zij geen aanduiding registreren op grond van artikel
G 2, G 2a of G 3 van de Kieswet. Afdelingen maken gebruik van de aanduiding die voor
de politieke vereniging waarvan zij deel uitmaken is geregistreerd. Omdat een afdeling
in het eerste lid gelijk is gesteld met een decentrale politieke vereniging moet de
aanduiding van de politieke vereniging waarvan de afdeling deel uitmaakt tevens worden
beschouwd als de door die, met een decentrale politieke vereniging gelijkgestelde,
afdeling geregistreerde aanduiding.
Artikel 4 (Gelijkstelling politieke stichting met politieke vereniging)
Ten behoeve van de verkiezing van de leden van de categorie ingezetenen van het algemeen
bestuur van een waterschap kunnen niet alleen verenigingen met volledige rechtspersoonlijkheid
een aanduiding registreren, maar ook stichtingen. Zie artikel G 2a van de Kieswet.
Geregeld is dat alle aanspraken en verplichtingen die op grond van deze wet en daarop
berustende regelgeving voor politieke verenigingen gelden, ook van toepassing zijn
op politieke stichtingen. Als bij de laatstgehouden verkiezing van de leden van het
algemeen bestuur van een waterschap een of meer zetels zijn toegewezen aan de lijst
waarboven de door een stichting geregistreerde aanduiding stond, dan wordt die stichting
voor het bepaalde bij of krachtens deze wet dus gelijkgesteld met een decentrale politieke
partij en komt derhalve ook, onder dezelfde voorwaarden als andere decentrale politieke
partijen, voor subsidie in aanmerking.
Artikel 5 (Toepasselijkheid wet openbare lichamen BES)
Dit artikel regelt dat de Wpp en de daarop berustende bepalingen mede van toepassing
is in de openbare lichamen in Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Deze wet bevat regels
ten aanzien van landelijke politieke partijen en decentrale politieke partijen. Politieke
partijen waarvan een aanduiding is geregistreerd met het oog op de verkiezingen van
de leden van een eilandsraad zijn decentrale politieke partij als gedefinieerd in
het voorgestelde artikel 1 van deze wet. Voor een nadere toelichting over de toepasselijkheid
van de wet in de bijzondere openbare lichamen wordt verwezen naar hoofdstuk 3 van
het algemeen deel van deze toelichting (§ 3.12).
Artikel 6 (Toepassingsbereik hoofdstuk 2)
Het toepassingsbereik van hoofdstuk 2 strekt zich uit tot alle landelijke politieke
verenigingen, inclusief de landelijke politieke partijen.
Artikel 7 (Transparantieplicht)
In het eerste lid is vastgesteld dat politieke verenigingen over een aantal zaken
naar buiten toe transparant moeten zijn. De informatie moet voor derden in digitale
vorm publiekelijk en kosteloos raadpleegbaar zijn op de website van de politieke vereniging.
Onderdeel a. De vereniging moet haar statuten openbaar maken. Op grond van artikel
45 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek wordt een vereniging in beginsel in rechte
vertegenwoordigd door haar bestuur. De consequentie daarvan is dat een aanvraag voor
subsidie op grond van de wet door alle bestuursleden moet zijn ondertekend, tenzij
de statuten iets anders bepalen. In de statuten kan die bevoegdheid bijvoorbeeld ook
zijn gegeven aan de voorzitter en de penningmeester gezamenlijk of alleen aan de penningmeester.
In combinatie met informatie uit het Handelsregister kan de Autoriteit de statuten
ook gebruiken om te bepalen of een subsidieaanvraag is ingediend door degenen die
daartoe bevoegd zijn.
Onderdeel b. Duidelijk moet zijn welke neveninstellingen bij de politieke vereniging
horen. De politieke vereniging kan hiervan een actueel overzicht op haar website plaatsen,
maar kan ook een zogenoemde deeplink op haar website plaatsen naar de website van
de Autoriteit. Een deeplink is een hyperlink die de gebruiker rechtstreeks naar de
pagina brengt waar de Autoriteit openbaar heeft gemaakt welke neveninstellingen voor
een politieke vereniging zijn aangewezen. Zie ook het voorgestelde artikel 9.
Onderdeel c. Politieke verenigingen moeten inzichtelijk maken hoe zij intern zijn
georganiseerd. Dat wil zeggen: welke organen de vereniging krachtens haar statuten
kent. Dit zijn in elk geval het verenigingsbestuur en de algemene vergadering bedoeld
in artikel 27, vierde lid, onder d, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. Afdelingen
van een politieke vereniging worden niet als orgaan van die vereniging beschouwd,
omdat afdelingen ingevolge het voorgestelde artikel 3 al gelijkgesteld zijn aan decentrale
politieke verenigingen in de zin van deze wet. Daarnaast moet bij elk statutair orgaan
worden aangegeven hoe men kandidaat-lid wordt van het betreffende orgaan. Ook moet
de benoemingsprocedure openbaar worden gemaakt.
Onderdeel d. Er moet inzicht worden geboden in de voorwaarden die verbonden zijn aan
het lidmaatschap van de organen van de vereniging en de benoeming. Denk bijvoorbeeld
aan een minimumleeftijd voor het lidmaatschap van een politieke vereniging of eisen
aan de man/vrouw-verdeling binnen het bestuur.
Onderdeel e. Van elk statutair orgaan van de politieke vereniging wordt de actuele
samenstelling openbaar gemaakt.
Onderdeel f. Een politieke vereniging moet transparant zijn over de procedure die
bij de totstandkoming van kandidatenlijsten voor verkiezingen wordt gevolgd. Denk
daarbij bijvoorbeeld aan informatie over de al dan niet bestaande mogelijkheid voor
potentiële kandidaten om zich aan te melden of de al dan niet bestaande mogelijkheid
van leden om zich uit te spreken over de conceptkandidatenlijst. Indien een politieke
vereniging criteria heeft vastgesteld voor de selectie van kandidaten, dienen ook
deze criteria openbaar te worden gemaakt. Deze criteria kunnen zowel met de persoon
van de kandidaat te maken hebben – bijvoorbeeld dat kandidaten een verklaring omtrent
het gedrag (VOG) overlegd moeten hebben – als met de samenstelling van de lijst. Een
voorbeeld van het laatste doet zich voor als een partij ervoor kiest om altijd evenveel
mannen als vrouwen op de lijst te willen plaatsen.
Het tweede lid legt politieke verenigingen de plicht om op de in het eerste lid bedoelde
informatie actueel te houden.
Het derde lid bevat een grondslag om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur
nadere voorschriften te geven omtrent de informatie de politieke verenigingen op een
algemeen toegankelijke wijze elektronisch openbaar moeten maken.
Artikel 8 (Transparantieplicht in een openbaar lichaam)
Hoofdregel is dat decentrale politieke verenigingen die in Caribisch Nederland gevestigd
zijn op dezelfde wijze aan hun openbaarmakingsverplichtingen voldoen als politieke
verenigingen in Europees Nederland, namelijk op hun eigen website. Om de in paragraaf
6.7 van het algemeen deel genoemde redenen kunnen in een openbaar lichaam gevestigde
decentrale politieke verenigingen er echter ook voor kiezen om deze openbaarmakingen
op een sociaalnetwerksite, zoals Facebook, te plaatsen. Gelijktijdig daarmee moeten
zij dan wel langs elektronische weg een kopie van deze documenten aan de Autoriteit
overleggen, opdat deze de documenten op een algemeen toegankelijke wijze elektronisch
openbaar kan maken.
In het tweede lid is vastgelegd dat als een decentrale politieke vereniging ertoe
overgaat om documenten op een sociaalnetwerksite te plaatsen, zij er zorg voor moet
dragen dat die documenten ten minste voor alle leden van die site vindbaar en leesbaar
zijn.
In het derde lid is geregeld dat de Autoriteit de bescheiden die aan haar worden overgelegd
op een algemeen toegankelijke wijze elektronisch openbaar maakt. Op deze manier wordt
verzekerd dat ook personen die geen lid zijn van de sociaalnetwerksite waarop de decentrale
politieke verenigingen haar documenten openbaar maakt een mogelijkheid houden om van
de inhoud ervan kennis te nemen.
Op grond van het vierde lid kunnen bij algemene maatregel van bestuur nadere regels
aan de openbaarmaking worden gesteld. Bijvoorbeeld eisen aan het te gebruiken bestandsformaat.
Artikel 9 (Register van neveninstellingen)
Er is een register van neveninstellingen. Daarin worden de neveninstellingen van landelijke
politieke verenigingen geregistreerd. Op grond van het eerste lid is het de taak van
de Autoriteit om voor dit register zorg te dragen.
In het tweede lid is vastgelegd dat er vier typen neveninstellingen zijn. Er zijn
een drietal «bijzondere» type neveninstellingen: het politiek-wetenschappelijk instituut,
de politieke jongerenorganisatie en de instelling voor buitenlandse activiteiten.
Zie de voorgestelde artikelen 10, 11 en 12. Van deze «bijzondere» neveninstellingen
kan elke politieke vereniging er telkens slechts één hebben. Wat deze neveninstellingen
voorts bijzonder maakt, is dat politieke verenigingen (onder voorwaarden) subsidie
kunnen aanvragen ten behoeve van deze neveninstellingen. Daarnaast zijn er andere,
of algemene, neveninstellingen. Hiervan kan elke politieke vereniging er een of meer
hebben. Bij het indienen van een verzoek om een rechtspersoon als haar neveninstelling
aan te wijzen, moet een politieke vereniging aangeven om welk type neveninstelling
het gaat.
Het doel van de registratie is dat daarmee transparant wordt welke rechtspersonen
een nauwe band met een landelijke politieke vereniging hebben. Om dit doel te verwezenlijken
is in het derde lid bepaald dat de Autoriteit op een algemeen toegankelijke wijze
voor elke politieke vereniging elektronisch openbaar maakt welke neveninstellingen
aan die vereniging zijn gelieerd. Ook worden, vanwege deze nauwe band, eisen gesteld
aan deze neveninstellingen t.a.v. financiële transparantie. Zie hiervoor het voorgestelde
artikel 35.
Deze wet kent dus een afzonderlijk regime voor de openbaarmaking van gegevens uit
het register. Welke gegevens uit het register openbaargemaakt moeten worden kan in
een algemene maatregel van bestuur worden vastgelegd. Daarbij kan bijvoorbeeld gedacht
worden aan de statutaire naam van de politieke vereniging, de statutaire naam van
de neveninstelling, en het soort neveninstelling. De grondslag daarvoor is te vinden
in het vierde lid.
Artikel 10 (Politiek-wetenschappelijk instituut)
Dit artikel ziet op de registratie van een politiek-wetenschappelijk instituut als
neveninstelling van een landelijke politieke vereniging. Landelijke politieke partijen
kennen in de regel een politiek-wetenschappelijk instituut. Een dergelijk instituut
beoogt een brug te slaan tussen wetenschap en politiek en (nieuwe) gedachtevorming
te stimuleren, zowel binnen politieke partijen als in de samenleving. Uit het eerste
lid volgt dat voor een landelijke politieke vereniging ten hoogste één politiek-wetenschappelijk
instituut als haar neveninstelling kan worden geregistreerd. Het is hiervoor niet
noodzakelijk dat de politieke vereniging ook een politieke partij is. Een politiek-wetenschappelijk
instituut is een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid of stichting die uitsluitend
of in hoofdzaak politiek-wetenschappelijke activiteiten ten behoeve van de politieke
vereniging verricht. Met «volledige rechtsbevoegdheid» houdt in dat de vereniging
bij notariële akte moet zijn opgericht als bedoeld in artikel 27 van Boek 2 van het
Burgerlijk Wetboek. Organisaties die geen vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
of stichting zijn, kunnen niet als politiek-wetenschappelijk instituut worden aangewezen.
De feitenkwalificatie leidt er dan toe dat dit wetsartikel niet van toepassing is
en dat om die reden de aanvraag moet worden afgewezen.
In het tweede lid is opgesomd welke bescheiden bij een verzoek om registratie overgelegd
moeten worden. Om te kunnen onderzoeken of het verzoek is ingediend door een of meer
personen die bevoegd zijn om de politieke vereniging in rechte te vertegenwoordigen,
heeft de Autoriteit de Statuten van de politieke vereniging nodig (onderdeel a). Daarin
staat welke bestuurders hier alleen of gezamenlijk toe bevoegd zijn. De namen van
degenen die deze bestuursfuncties vervullen zijn opgenomen in het Handelsregister.
Daaruit hoeft geen uittreksel worden overgelegd. In plaats daarvan raadpleegt de Autoriteit
zelf het Handelsregister, conform artikel 30, eerste lid, van de Handelsregisterwet
2007. Met de aanvraag dient ook de zogenoemde instemmingsbrief te worden meegezonden
(onderdeel b). Met de instemmingsbrief bevestigt de beoogde neveninstelling dat hij
op basis van de in het eerste lid opgenomen criteria inderdaad een neveninstelling
is van de politieke vereniging en dat hij ermee instemt als zodanig aangewezen te
worden. Bij het ontbreken van de instemmingsverklaring kan de Autoriteit het verzoek
van een politieke vereniging niet inwilligen. Dit laat evenwel onverlet dat de Autoriteit
ook de bevoegdheid heeft om ambtshalve een rechtspersoon als neveninstelling van een
politieke vereniging aan te wijzen (en als zodanig te registreren). Dat is geregeld
in het voorgestelde artikel 122 van deze wet. In dat geval is instemming van de neveninstelling
geen vereiste. Op basis van de akte van oprichting (onderdeel c), tot slot, kan de
Autoriteit beoordelen of de beoogde neveninstelling daadwerkelijk erop is gericht
om uitsluitend of in hoofdzaak politiek-wetenschappelijke activiteiten ten behoeve
van de politieke vereniging te verrichten.
In het derde lid is geregeld dat de Autoriteit een verzoek tot aanwijzing van een
vereniging of stichting als politiek-wetenschappelijk instituut als neveninstelling
van een landelijke politieke vereniging moet afwijzen als deze vereniging of stichting
reeds voor een andere politieke vereniging als neveninstelling is geregistreerd.
Het vierde lid bevat een limitatieve opsomming van de gronden op basis waarvan de
Autoriteit moet overgaan tot het schrappen van een rechtspersoon uit het register
van neveninstellingen. De Autoriteit gaat tot schrapping over als de politieke vereniging
of haar neveninstelling heeft opgehouden te bestaan (onderdeel a); als de politieke
vereniging of haar neveninstelling daartoe verzoekt (onderdeel b); de politieke vereniging
bij onherroepelijke rechterlijke uitspraak verboden is verklaard en ontbonden is (onderdeel
c); en als de neveninstelling niet langer voldoet aan de criteria om als neveninstelling
te kunnen worden aangewezen (onderdeel d).
Artikel 11 (Politieke jongerenorganisatie)
Dit artikel ziet op de registratie van een politieke jongerenorganisatie als neveninstelling
van een landelijke politieke vereniging. Een politieke jongerenorganisatie is een
vereniging met volledige rechtsbevoegdheid die uitsluitend of in hoofdzaak tot doel
heeft om activiteiten te verrichten ter bevordering van de politieke participatie
van jongeren. Met «volledige rechtsbevoegdheid» houdt in dat de vereniging bij notariële
akte moet zijn opgericht als bedoeld in artikel 27 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek.
Voor een toelichting op het tweede tot en met vierde lid wordt verwezen naar de toelichting
bij het voorgestelde artikel 10, tweede tot en met vierde lid.
Artikel 12 (Instelling voor buitenlandse activiteiten)
Dit artikel ziet op de registratie van een instelling voor buitenlandse activiteiten
als neveninstelling van een landelijke politieke vereniging. Uit het eerste lid volgt
dat voor een landelijke politieke vereniging ten hoogste één instelling voor buitenlandse
activiteiten als neveninstelling kan worden geregistreerd. Een voorwaarde daarvoor
is dat de instelling een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid dan wel stichting
is die uitsluitend of in hoofdzaak voor deze politieke vereniging activiteiten verricht
ter ondersteuning van zusterpartijen en -organisaties buiten Nederland bij vormings-
en scholingsactiviteiten. Met «volledige rechtsbevoegdheid» houdt in dat de vereniging
bij notariële akte moet zijn opgericht als bedoeld in artikel 27 van Boek 2 van het
Burgerlijk Wetboek.
Voor een toelichting op het tweede tot en met vierde lid wordt verwezen naar de toelichting
bij artikel 10, tweede tot en met vierde lid.
Artikel 13 (Andere neveninstellingen)
Dit wetsartikel betreft de neveninstelling, niet zijnde een politiek-wetenschappelijk
instituut, politieke jongerenorganisatie of instelling voor buitenlandse activiteiten.
Het betreft een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid dan wel stichting die uitsluitend
of in hoofdzaak erop is gericht stelselmatig activiteiten of werkzaamheden te verrichten
ten bate van hetzij een politieke vereniging dan wel een kandidaat op een kandidatenlijst
waarboven de voor die politieke vereniging geregistreerde aanduiding of een afkorting
daarvan staat. Alleen als een rechtspersoon aan alle in de definitie genoemde elementen
voldoet, moet de politieke vereniging bij de Autoriteit een verzoek tot registratie
van deze rechtspersoon als haar neveninstelling indienen. Andersom geldt ook dat als
niet alle criteria zijn vervuld de rechtspersoon niet als neveninstelling van een
politieke vereniging kan worden geregistreerd.
Voor een toelichting op het tweede en derde lid wordt verwezen naar de toelichting
bij het voorgestelde artikel 10, tweede en vierde lid.
Artikel 14 (Toepassingsbereik hoofdstuk 3)
Het eerste lid beperkt de toepassing van hoofdstuk 3 inzake de regels inzake de financiën
van politieke partijen tot landelijke politieke partijen en hun neveninstellingen.
Voor een toelichting op de algemene uitgangspunten inzake de financiën van landelijke
politieke partijen, wordt verwezen naar hoofdstuk 3 van het algemeen deel van de memorie
van toelichting. Op politieke verenigingen zijn de bepalingen uit dit hoofdstuk in
beginsel niet van toepassing, tenzij een of meer Kamerleden zich afsplitsen en aansluiten
bij een politieke vereniging. Dit is verduidelijkt in het tweede lid.
Artikel 15 (Definitie: schulden)
Omdat in de definitie van het begrip «schulden» in het voorgestelde artikel 1 onder
andere naar deze bepaling wordt verwezen, is de in dit wetsartikel opgenomen definitie
ook buiten dit hoofdstuk van toepassing. Dit is met name van belang voor hoofdstuk
4, waarin de regels inzake verkiezingscampagnes zijn vervat. Onder geldschulden worden
alle schulden van meer dan € 25.000,– verstaan, tenzij sprake is van een van de twee
uitzonderingen. De eerste uitzondering betreft een geldschuld als bedoeld in artikel 4:85 van de Algemene wet bestuursrecht (onderdeel a). De tweede uitzondering betreft een geldschuld die binnen 28 dagen
wordt voldaan.
Artikel 16 (Financiële administratie)
In het eerste lid is bepaald dat een politieke partij een zodanige administratie moet
voeren dat deze een betrouwbaar beeld geeft van de financiële positie van de politieke
partij. Het ligt in de rede dat de administratie feitelijk wordt gehouden in een geautomatiseerd
systeem. De in de administratie opgenomen gegevens vormen de bron voor het financieel
verslag dat op grond van het voorgestelde artikel 27, eerste lid, onder a, door de
politieke partij aan de Autoriteit moet worden gezonden.
In onderdeel a is vastgelegd dat uit de financiële administratie van een politieke
partij moet blijken hoeveel subsidie de politieke partij op basis van deze wet is
verleend. Het betreft het verleende bedrag, wat zowel bestaat uit een ontvangen voorschot
van 80% als een vordering op de overige 20% zodra de subsidie is vastgesteld.
In onderdeel b is vastgelegd dat uit de financiële administratie van een politieke
partij moet blijken welke giften zij heeft aanvaard. Het betreft zowel geldelijke
giften als giften in natura. Zie over de registratie van giften het voorgestelde artikel
17 e.v.
In onderdeel c is vastgelegd dat uit de financiële administratie van een politieke
partij moet blijken welke overige inkomsten een politieke partij heeft. Gedacht moet
worden aan ontvangen rente of dividenden, de inkomsten uit de verkoop van merchandise
of de inkomsten uit cursussen of partijmaterialen.
In onderdeel d is vastgelegd dat uit de financiële administratie de vermogenspositie
van een politieke partij moet blijken. Dat wil zeggen: het totaal aan bezittingen
van de politieke partij minutes de schulden.
En in onderdeel e is vastgelegd dat uit de financiële administratie van een politieke
partij moet blijken welke schulden een politieke partij heeft. In dit onderdeel wordt
schuld als bedoeld in het voorgestelde artikel 15 bedoeld.
Het tweede lid bevat een verplichting voor politieke partijen tot het bewaren van
de administratie en de daartoe behorende bescheiden gedurende zeven jaar. De nieuwe
termijn is drie jaar korter dan onder de Wfpp het geval was. Deze termijn sluit nu
aan bij de algemene bewaartermijn voor administratie ten behoeve van de belastingen.
Zie ook artikel 61, vierde lid, Algemene wet inzake rijksbelastingen.
Artikel 17 (Registratie van giften)
Dit wetsartikel is een nadere uitwerking van het voorgestelde artikel 16, eerste lid,
onder b, waarin is geregeld dat een politieke partij de door haar aanvaarde giften
in haar financiële administratie moet registreren. Dit wetsartikel bevat daarvoor
algemene regels. Deze regels zien op alle soorten giften: geldelijke giften en giften
in natura. Aanvullend hierop bevat het voorgestelde artikel 18 nadere regels over
het aanvaarden van giften in natura door een politieke partij.
In het eerste lid is vastgelegd welke gegevens een politieke partij altijd over de
door haar ontvangen giften moet registreren. Het betreft: de naam van de donateur;
het geldbedrag of de economische waarde van de aanvaarde gift in natura; en de datum
waarop de gift door de politieke partij is ontvangen. Bij het registreren van giften
wordt geen onderscheid gemaakt tussen groepen natuurlijke personen. Giften van leden
van een partij worden niet anders behandeld dan giften van leden die niet aan definitie
van een partijlid in de zin van deze wet voldoen of niet-leden. Bovendien betekent
dit dat ook de zogenoemde afdrachten aan de politieke partij of de bestuurdersvereniging
van politieke ambtsdragers onder de regeling vallen. Hetzelfde geldt voor ledencontributies.
Ook die giften moeten worden geregistreerd.
Om aan te nemen dat een gift door een politieke partij is aanvaard, is het niet nodig
dat een politieke partij een gift expliciet heeft geaccepteerd. Dit is neergelegd
in het tweede lid. Een ontvangen gift geldt als aanvaard, tenzij uit de financiële
administratie van een politieke partij anders blijkt. Een gift kan ook gedeeltelijk
worden aanvaard. Van het gedeeltelijk aanvaarden van een gift is bijvoorbeeld sprake
als een politieke partij in een kalenderjaar van een donateur meer dan € 100.000,–
ontvangt en het deel boven dat bedrag aan de donateur terugstort. In dat geval blijkt
uit de financiële administratie dat de politieke partij € 100.000,– van het ontvangen
bedrag aanvaardt (en het meerdere niet). Zie in dit verband ook het voorgestelde artikel
26. Betreft het een gift in natura en wenst de politieke partij deze niet te aanvaarden,
dan zal de politieke partij deze gift aan de gever moeten teruggeven. Zie ook het
voorgestelde artikel 25.
Het derde lid bevat uitzonderingen op de in het eerste lid genoemde registratieplicht.
Er zijn twee uitzonderingen op de registratieplicht. Op basis van onderdeel a hoeven
alle giften die een politieke partij van een van haar neveninstellingen ontvangt niet
geregistreerd te worden, ongeacht de economische waarde van die giften. Dit komt omdat
de financiële administratie van neveninstellingen ingevolge het voorgestelde artikel
35 reeds gereguleerd is. En op grond van onderdeel b hoeven de giften van afdelingen
van een politieke partij aan diezelfde politieke partij ook niet geregistreerd te
worden, mits die afdeling met een decentrale politieke partij gelijk is gesteld. Dit
is het geval als bij de laatstgehouden verkiezing van de leden van het vertegenwoordigend
orgaan de aanduiding van de politieke partij waaraan de afdeling gelieerd is boven
een lijst heeft gestaan en daarbij een of meer zetels aan die lijst zijn toegewezen.
Oftewel: als vanuit de afdeling succesvol aan een lokale verkiezing is deelgenomen,
dan valt een gift van die afdeling aan de landelijke politieke partij onder het vierde
lid, onderdeel b.
Maar is dat (nog) niet het geval, dan wordt de afdeling alleen nog gelijkgesteld met
een decentrale politieke vereniging. En in dat geval maakt de geldstroom van de afdeling
naar de landelijke politieke partij wél onderdeel uit van het overzicht.
In het vierde lid is een grondslag opgenomen voor het vaststellen van nadere regels
over de registratie van aanvaarde giften. Ook dat is nieuw in vergelijking met de
Wfpp.
Artikel 18 (Giften in natura)
In het voorgestelde artikel 1 van deze wet is gedefinieerd wat een «giften in natura»
is. Bij giften in natura kan gedacht worden aan de terbeschikkingstelling van vergaderruimte,
het vervoer van personen, het verzorgen van catering en het laten rondbrengen van
informatiemateriaal. Ook kan gedacht worden aan het leveren van kantoorgoederen, zoals
meubilair of computer- en communicatieapparatuur, en het gratis of tegen gereduceerd
tarief ter beschikking stellen van advertentieruimte of bijvoorbeeld voordeel verschaft
bij drukwerk of advertentieruimte. Ook giften in natura moeten in de financiële administratie
van een politieke partij worden geregistreerd als zij het in het voorgestelde artikel
17, vierde lid, onderdeel a, genoemde bedrag te boven gaan. Giften in natura ter waarde
van € 250,– of minder hoeven dus niet te worden geregistreerd. In het eerste lid is
geregeld hoe de te registreren waarde van een gift in natura wordt berekend. Dit is
het verschil tussen de gebruikelijke geldelijke waarde van de geleverde goederen,
diensten of werkzaamheden in het economisch verkeer en de waarde van de tegenprestatie
die de politieke partij daarvoor in de plaats heeft geleverd. Stel dat het huren van
een zaal normaal € 500,– kost en de uitbater de zaal aan een politieke partij voor
€ 100,– verhuurt, dan is er dus sprake van een te registreren gift in natura van € 500,–
– € 100,– = € 400,–.
Niet elke gift in natura hoeft geregistreerd te worden. Ook niet als de waarde ervan
het drempelbedrag van € 250,– overschrijdt. Dat is geregeld in het tweede lid. In
het tweede lid is bepaald dat giften bestaande uit persoonlijke arbeid of activiteiten
van leden van de politieke partij niet als giften in natura worden aangemerkt. Eigen
activiteiten van partijleden ten behoeve van de partij behoren tot het wezen van een
partijorganisatie. Men kan denken aan activiteiten in het kader van een verkiezingscampagne
of aan een partijleden die bijdragen leveren aan het opstellen van adviezen of partijprogramma’s.
De politieke partij kan deze bijdragen buiten de administratie – en het financieel
verslag – laten. De uitzondering geldt echter niet als het niet eigen persoonlijke
activiteiten van het partijlid betreft. Indien bijvoorbeeld een partijlid medewerkers
of personeel van zijn bedrijf tegen een geringe of geen vergoeding ter beschikking
stelt om voor de partij diensten te verrichten, is sprake van een te registreren gift
in natura. Indien er sprake is van het beschikbaar stellen van goederen, gratis of
tegen gereduceerd tarief, door een partijlid dan is dit niet aan te merken als arbeid
of activiteit en valt dit ook niet onder de uitzonderingsbepaling.
Op grond van het derde lid kan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden
bepaald welke zaken of diensten in ieder geval als giften in natura worden aangemerkt
en kunnen regels worden gesteld over de wijze waarop giften in natura financieel gewaardeerd
worden.
Artikel 19 (Registratie van schulden)
Dit wetsartikel bevat een nadere uitwerking van het voorgestelde artikel 16, eerste
lid, onder e, waarin is geregeld dat een politieke partij haar schulden in haar financiële
administratie moet registreren.
Een belangenrelatie kan niet alleen ontstaan als gevolg van giften, maar ook als gevolg
van schulden. In de financiële administratie van een politieke partij dienen daarom
tevens de gegevens te worden geregistreerd over de schulden. In het eerste lid is
bepaald welke gegevens een politieke partij betreffende haar schulden in de financiële
administratie moet opnemen. Het betreft de volgende gegevens: de naam en het adres
van de crediteur onderscheidenlijk geldverstrekker en indien van toepassing de gegevens
van de instelling, en de hoogte van de schuld. Wat een schuld is, is gedefinieerd
in het voorgestelde artikel 15. Een schuld betreft een openstaande schuld van meer
dan € 25.000,–, met uitzondering van schulden bij de rijksoverheid en schulden die
korter dan achtentwintig dagen openstaan. Zie ook de toelichting op dat artikel.
Het tweede lid biedt een grondslag voor het vaststellen van nadere regels over de
registratie van schulden.
Artikel 20. (Giften van niet-ingezetenen)
Ontvangt een politieke partij van een natuurlijk persoon een of meer giften met een
gezamenlijke waarde van meer dan € 250,–, dan moet de politieke partij nagaan of de
gever wel ingezetene is van het land Nederland dan wel de Nederlandse nationaliteit
bezit. Ingezetenschap kan op verschillende manieren aannemelijk worden gemaakt. Dat
kan met een recent uittreksel uit de gemeentelijke basisadministratie, maar een recent
bankafschrift of een recente factuur van de waterrekening volstaan evenzeer. Van personen
die geen ingezetenen zijn van Nederland mogen politieke partijen geen giften aannemen,
tenzij het natuurlijke personen betreft die de Nederlandse nationaliteit bezitten.
Dit kan de politieke partij nagaan door een kopie van diens identiteitsbewijs te vragen.
De nationaliteit van een persoon kan niet worden afgeleid uit een rekeningnummer.
Ook personen en ondernemingen die de Nederlandse nationaliteit niet bezitten kunnen
immers in Nederland een bankrekening openen.
In het tweede lid is geregeld hoe een politieke partij dient te handelen als niet
vastgesteld kan worden dat een geldelijke gift afkomstig is van iemand die ingezetene
is van het land Nederland dan wel de Nederlandse nationaliteit bezit. In dit geval
geeft zij het deel dat het bedrag dat € 250,– te boven gaat terug aan de donateur.
Is dit niet mogelijk, bijvoorbeeld omdat het International Bank Account Number (IBAN)
van de donateur niet bekend is, dan maakt de politieke partij het deel dat het bedrag
van € 250,– te boven gaat over op de daartoe aangewezen rekening van de Autoriteit.
In het derde lid is geregeld hoe een politieke partij dient te handelen als niet vastgesteld
kan worden dat een gift in natura afkomstig is van iemand die ingezetene is van Nederland
dan wel de Nederlandse nationaliteit bezit. In dit geval dient zo mogelijk het deel
van de gift dat € 250,– te boven gaat aan de donateur teruggegeven te worden. Als
de gift ondeelbaar is, dan kan ook de hele gift aan de donateur worden teruggegeven.
Is teruggave aan de donateur niet mogelijk, dan heeft de politieke partij twee keuzes.
Of zij maakt het deel van de waarde van de gift dat € 250,– te boven gaat over op
de rekening van de Autoriteit of zij vernietigt de gift.
Op grond van het vierde lid komt het geldbedrag dat door politieke partijen op grond
van het tweede en derde lid op de daartoe aangewezen rekening van de Autoriteit wordt
overgemaakt toe aan de Staat der Nederlanden.
Artikel 21 (Giften van natuurlijke personen)
Dit wetsartikel bevat nadere regels over een gift van een natuurlijk persoon onverminderd
het bepaalde in het voorgestelde artikel 17. Het eerste lid bepaald dat een politieke
partij het adres moet registeren van een natuurlijk persoon waarvan zij in één kalenderjaar
een of meer giften ontvangt met een gezamenlijke waarde van meer dan € 250,–.
In het tweede lid is geregeld hoe een politieke partij dient te handelen als zij een
gift van een natuurlijk persoon ontvangt van meer dan € 250,– zonder hierbij het adres
van de donateur te kunnen registeren. In dit geval geeft zij het deel dat het bedrag
dat € 250,– te boven gaat terug aan de donateur. Is dit niet mogelijk, bijvoorbeeld
omdat het International Bank Account Number (IBAN) van de donateur niet bekend is,
dan maakt de politieke partij het deel dat het bedrag van € 250,– te boven gaat over
op de daartoe aangewezen rekening van de Autoriteit.
In het derde lid is geregeld hoe een politieke partij dient te handelen als zij een
gift van een natuurlijk persoon in natura ontvangt met een waarde van meer dan € 250,–
zonder hierbij het adres van de donateur te kunnen registeren. In dit geval dient
zo mogelijk het deel van de gift dat € 250,– te boven gaat aan de donateur teruggegeven
te worden. Als de gift ondeelbaar is, dan kan het ook noodzakelijk zijn de hele gift
aan de donateur terug te geven. Is teruggave aan de donateur niet mogelijk, dan heeft
de politieke partij twee keuzes. Of zij maakt het deel van de waarde van de gift dat
€ 250,– te boven gaat over op de rekening van de Autoriteit of zij vernietigt de gift.
Op grond van het vierde lid komt het geldbedrag dat door politieke partijen op grond
van het tweede en derde lid op de daartoe aangewezen rekening van de Autoriteit wordt
overgemaakt toe aan de Staat der Nederlanden.
Artikel 22 (Giften van rechtspersonen)
In alle gevallen waarin een politieke partij een gift wil aanvaarden van een rechtspersoon
of onderneming, dient de politieke partij aanvullend de gegevens te registreren die
in het eerste lid worden genoemd. Het betreft: het adres van de donateur, het nummer
waarmee de rechtspersoon of onderneming in het handelsregister is ingeschreven en
de naam van de uiteindelijk belanghebbende van de desbetreffende rechtspersoon. Voor
de definitie van uiteindelijk belanghebbende is aansluiting gezocht bij de betekenis die daaraan is gegeven in artikel 10a van
de Wet ter voorkoming van witwassen en financiering van terrorisme.
De registratie van het nummer waarmee de rechtspersoon of onderneming in het Handelsregister
is ingeschreven dient als bevestiging dat de gift afkomstig is van een Nederlandse
rechtspersoon. Een gift van een buitenlandse rechtspersoon is verboden. Zie over het
verbod op het aanvaarden van een gift van een buitenlandse rechtspersoon het voorgestelde
artikel 24.
In het tweede lid is een voorziening getroffen voor het geval de rechtspersoon of
onderneming gevestigd is in een openbaar lichaam. Artikel 10a van de Wet ter voorkoming
van witwassen en financieren van terrorisme is op hen niet van toepassing. In de Wet
ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme BES ontbreekt het equivalent
van die bepaling. Daarom is in het derde lid een beschrijving gegeven van het begrip
uiteindelijk belanghebbende. Deze beschrijving is ontleend aan artikel 10a van de Wet ter voorkoming van witwassen
en financieren van terrorisme. De termen vennootschap of andere juridische entiteit¸ die in navolging van richtlijn (EU) 2018/843 wel in artikel 10a voorkomen, zijn daarbij
vervangen door het in Nederland courantere rechtspersoon of onderneming. De regels voor het aannemen van giften van rechtspersonen en ondernemingen die in
Caribisch Nederland gevestigd zijn, zij als gevolg hiervan dezelfde als voor het aannemen
van giften van rechtspersonen en ondernemingen uit Europees Nederland.
In het derde en vierde lid is geregeld is geregeld hoe de politieke partij dient te
handelen wanneer zij een geldelijke gift respectievelijk een gift in natura ontvangt
die zij niet mag aanvaarden, omdat de voor de registratie vereiste gegevens ontbreken.
Op grond van het vijfde lid komt het geldbedrag dat door politieke partijen op grond
van het derde en vierde lid op de daartoe aangewezen rekening van de Autoriteit wordt
overgemaakt toe aan de Staat der Nederlanden.
In het zesde lid is een grondslag opgenomen voor het vaststellen van nadere regels
over de registratie van gegevens over de donateur.
Artikel 23 (Gift van verenigingen en stichtingen)
In het eerste lid is geregeld dat als een vereniging of stichting die niet is aangewezen
als neveninstelling op jaarbasis een gift van in totaal meer dan € 1.000,– aan een
politieke partij doneert, de politieke partij van deze vereniging of stichting een
overzicht met bepaalde gegevens moet opvragen. De nieuwe formulering van het eerste
lid is meer in lijn met de toelichting van het amendement-Elian248 dat bij de Kamerbehandeling van de Evaluatiewet Wfpp is aangenomen.
Uit de in het voorgestelde artikel 1 van deze wet opgenomen definitiebepaling volgt
dat onder een gift zowel een geldelijke gift als ook een gift in natura wordt verstaan.
De stichting of vereniging hoeft niet de gegevens van al haar donateurs aan de politieke
partij over te leggen; alleen van de donateurs die in het kalenderjaar waarin de vereniging
of stichting de gift aan de politieke partij heeft gedaan in totaal meer dan het drempelbedrag
– zijnde € 1.000,– – aan de vereniging of stichting hebben gedoneerd. Het betreft
gegevens die genoemd zijn in het voorgestelde artikelen 17, eerste lid, en 21, eerste
lid en 22, eerste lid. Die omvatten de naam, en in voorkomende gevallen het adres,
van de gever; de hoogte van het bedrag of de waarde van de gift; en de datum van de
ontvangst van de gift. Indien geen van de donateurs van de vereniging of stichting
in het kalenderjaar waarin de vereniging of stichting de gift aan de politieke partij
heeft gedaan in totaal meer dan € 1.000,– aan de vereniging of stichting heeft gedoneerd,
wordt dit op het overzicht verklaard.
In het tweede lid is geregeld dat uit het overzicht dat de vereniging of stichting
aan de politieke partij verstrekt moet blijken of de daarop vermelde donateurs een
geldelijke gift van meer dan € 1.000,– hebben gedaan of een gift in natura met een
waarde van meer dan € 1.000,–.
In het derde en vierde lid is geregeld hoe een politieke partij moet handelen als
een vereniging of stichting het in het eerste lid bedoelde overzicht niet verstrekt.
Betreft het een geldelijke gift, dan dient de politieke partij ingevolge het derde
lid het deel van de gift dat het drempelbedrag à € 1.000,– te boven gaat terug te
geven aan de vereniging of stichting. Is dat onmogelijk, dan wordt het bedoelde bedrag
overgemaakt op gift daartoe aangewezen bankrekening van de Autoriteit. Betreft het
een bijdrage in natura, dan dient de politieke partij ingevolge het vierde lid eveneens
het deel van de gift dat de tegenwaarde van € 1.000,– te boven gaat terug te geven
aan de donateur. Is de gift in natura ondeelbaar, dan dient de politieke partij de
hele gift terug te geven. Is dit niet mogelijk, dan heeft de politieke partij twee
mogelijkheden. De eerste mogelijkheid is alsnog betalen voor de gift, door het deel
van de tegenwaarde van de gift dat het bedrag van € 1.000,– te boven gaat over te
maken op de bankrekening van de Autoriteit. De tweede mogelijkheid is om de gift in
natura te vernietigen.
In het vijfde lid is bepaald dat geldbedragen die de Autoriteit op grond van het derde
en vierde lid ontvangt toekomen aan de Staat der Nederlanden.
In het zesde lid is een grondslag opgenomen om bij ministeriële regeling een model
vast te stellen voor het overzicht dat een vereniging of stichting, niet zijnde een
neveninstelling van de politieke partij, ingevolge het eerste lid aan een politieke
partij moet verstrekken als zij een gift van meer dan € 1.000,– aan die partij geeft.
Artikel 24 (Giften van buitenlandse rechtspersonen)
Dit wetsartikel verbiedt het politieke partijen om giften te aanvaarden van buitenlandse
rechtspersonen.
In het eerste lid wordt gespecificeerd wat er onder een buitenlands rechtspersoon
wordt verstaan. Uit die definitie volgt dat dit wetsartikel van toepassing is op giften
van rechtspersonen die niet in Europees Nederland in het handelsregister van de Kamer
van Koophandel zijn ingeschreven en ook niet Caribisch Nederland in het handelsregister
van de kamer van koophandel en nijverheid. Om vast te kunnen stellen of dit wetsartikel
van toepassing is, zal een politieke partij moeten vaststellen of een gift van een
rechtspersoon van een Nederlands rechtspersoon is. Een uittreksel uit het handelsregister
biedt hierover uitkomst. De nationaliteit van een rechtspersoon kan niet worden afgeleid
uit een rekeningnummer. Ook een rechtspersoon die de Nederlandse nationaliteit niet
bezit kan immers in Nederland een bankrekening openen.
In het tweede lid is geregeld hoe een politieke partij dient te handelen als zij een
gift ontvangt van een buitenlandse rechtspersoon. In dit geval geeft de politieke
partij de gift terug aan de donateur. Is dit niet mogelijk, bijvoorbeeld omdat het
International Bank Account Number (IBAN) van de donateur niet bekend is, dan maakt
de politieke partij de gift over op de daartoe aangewezen rekening van de Autoriteit.
In het derde lid is geregeld hoe een politieke partij dient te handelen als zij een
gift in natura ontvangt van een buitenlandse rechtspersoon. De politieke partij dient
de hele gift aan de donateur terug te geven. Is teruggave aan de donateur niet mogelijk,
dan heeft de politieke partij twee keuzes. Of zij maakt de waarde van de gift over
op de rekening van de Autoriteit of zij vernietigt de gift.
Op grond van het vierde lid komt het geldbedrag dat door politieke partijen op grond
van het tweede en derde lid op de daartoe aangewezen rekening van de Autoriteit wordt
overgemaakt toe aan de Staat der Nederlanden.
Artikel 25 (Anonieme giften)
Op grond van dit wetsartikel is het politieke partijen verboden om anonieme giften
te aanvaarden. Het betreft giften waarbij onbekend is wie de gever is. Dit doet zich
bijvoorbeeld voor als een enveloppe met bankbiljetten in de brievenbus van het partijbureau
van een politieke partij wordt achtergelaten.
In het eerste lid is bepaald dat een politieke partij geen anonieme gift mag aanvaarden.
Hiervoor is gekozen omdat zij het doel van de registratie van giften ondermijnen.
In het tweede lid is geregeld hoe een politieke partij dient te handelen als zij een
anonieme geldelijke gift ontvangt. In dit geval geeft zij de gift terug aan de donateur.
Is dit niet mogelijk, bijvoorbeeld omdat het International Bank Account Number (IBAN)
van de donateur niet bekend is, dan maakt de politieke partij de gift over op de daartoe
aangewezen rekening van de Autoriteit.
In het derde lid is geregeld hoe een politieke partij dient te handelen als zij een
gift in natura ontvangt van een buitenlandse rechtspersoon. De politieke partij dient
de hele gift aan de donateur terug te geven. Is teruggave aan de donateur niet mogelijk,
dan heeft de politieke partij twee keuzes. Of zij maakt de waarde van de gift over
op de rekening van de Autoriteit of zij vernietigt de gift.
Op grond van het vierde lid komt het geldbedrag dat door politieke partijen op grond
van het tweede en derde lid op de daartoe aangewezen rekening van de Autoriteit wordt
overgemaakt toe aan de Staat der Nederlanden.
Artikel 26 (Maximering gecombineerde giften)
Dit wetsartikel bevat een cumulatief giftenmaximum. Voor een nadere toelichting op
het giftenmaximum, wordt verwezen naar paragraaf 5.4.8 van het algemeen deel van deze
toelichting.
In het eerste lid is een maximum gesteld aan de gift die een politieke partij, haar
neveninstellingen en de personen die uit haar naam kandidaat staan bij een Tweede
Kamerverkiezing gezamenlijk gedurende een kalenderjaar mogen ontvangen. Dit maximum
is gesteld op € 100.000,– per donateur per kalenderjaar. In de andere artikelleden
wordt naar dit bedrag verwezen als zijnde de donatiegrens. Het betreft een cumulatief
maximum. De politieke partij is met de uitvoering hiervan belast.
Van haar neveninstellingen kan een politieke partij in een kalenderjaar een gift ontvangen
die boven de donatiegrens uitkomt. Op voorwaarde dat een afdeling op grond van deze
wet gelijk is gesteld met een decentrale politieke partij, geldt hetzelfde voor giften
van haar afdelingen. Deze geldstromen maken ingevolge het voorgestelde artikel 17,
derde lid, immers geen onderdeel uit van de financiële administratie.
In het tweede en derde lid is geregeld hoe een politieke partij moet handelen als
zij een gift ontvangt en die gift ervoor zorgt dat de donatiegrens wordt overschreden.
Het tweede lid is van toepassing als het een geldelijke gift betreft. In dat geval
wordt het deel van de gift dat de donatiegrens te boven gaat aan de donateur teruggegeven.
Is dat niet mogelijk, dan wordt dit deel door de partij overgemaakt op de daartoe
aangewezen rekening van de Autoriteit.
Betreft het een gift in natura, dan geeft de politieke partij het deel van de gift
dat de donatiegrens te boven gaat terug aan de donateur. Als de bijdrage ondeelbaar
is wordt de gehele gift teruggegeven. Als het niet mogelijk is de ontvangen gift in
natura geheel of gedeeltelijk terug te geven, dan vernietigt de politieke partij de
gift dan wel maakt zij het deel van de tegenwaarde van de gift dat de donatiegrens
te boven gaat over op de rekening van de Autoriteit. Geld dat de Autoriteit ontvangt
vanwege door politieke partijen ontvangen giften die de donatiegrens te boven gaan,
komt toe aan de Staat der Nederlanden. Dit is geregeld in het vierde lid.
Om te kunnen bepalen of het cumulatief giftenmaximum, oftewel de donatiegrens, is
bereikt, moet een politieke partij bijhouden welke giften door haarzelf, haar neveninstellingen
en door haar kandidaten zijn ontvangen. De politieke partij kan dit weten, omdat neveninstellingen
en giften op grond van het voorgestelde artikel 35, tweede lid, verplicht zijn om
bijdragen die zij hebben aanvaard bij de politieke partij te melden.
Het vijfde lid bevat een grondslag voor de indexering van het giftenmaximum. Daarin
is bepaald dat het maximumbedrag elke vijf jaar met ingang van 1 januari bij ministeriële
regeling wordt gewijzigd, overeenkomstig de door het Centraal Bureau voor de Statistiek
vastgestelde consumentenprijsindex en naar boven afgerond op een duizendvoud in euro’s.
Het is daarbij van belang dat politieke partijen, hun nevenstellingen en kandidaten
tijdig kennis kunnen nemen van de geldende maximumbedragen. Daartoe is bepaald dat
de bedoelde ministeriële regeling moet worden bekendgemaakt vóór 1 september voorafgaand
aan het jaar waarop de wijziging van het maximumbedrag betrekking heeft.
Artikel 27 (Aanlevering verantwoordingsstukken)
In het eerste lid is bepaald dat een politieke partij vóór 1 juli van elk kalenderjaar
haar financieel verslag en de bijbehorende accountantsverklaring moet toezenden aan
de Autoriteit. De hier genoemde verplichtingen rusten op alle landelijke politieke
partijen in de zin van deze wet. Ook op de politieke partijen die geen subsidie ontvangen.
Overweging daarbij is dat voor alle politieke partijen het vereiste van inzichtelijke
financiering geldt en dat bij alle partijen transparant dient te zijn wat de inkomsten
en uitgaven zijn. Daarom worden de verantwoordingsdocumenten van alle partijen openbaar
worden gemaakt. Zie daarover het voorgestelde artikel 32.
In het tweede lid zijn een aantal overzichten opgesomd die onderdeel moeten uitmaken
van het financieel verslag. Het betreft in de eerste plaats een overzicht van de giften
van in totaal meer dan € 1.000,– die de partij in dat kalenderjaar van een donateur
heeft aanvaard (onderdeel a). De overzichten die de partij op grond van het voorgestelde
artikel 23 heeft ontvangen van verenigingen en stichtingen die haar een gift hebben
geschonken (onderdeel b). Een overzicht van de schulden (onderdeel c) en een overzicht
van de giften die de politieke partij weliswaar heeft ontvangen, maar waarvan uit
de financiële administratie blijkt dat zij die niet heeft aanvaard als bedoeld in
artikel 17, tweede lid (onderdeel d).
In het derde lid is geregeld dat zolang de Autoriteit het financieel verslag en de
overzichten nog niet openbaar heeft gemaakt, de Wet open overheid niet van toepassing
is op deze documenten.
In het vierde lid is een grondslag opgenomen om bij ministeriële regeling modellen
vast te kunnen stellen voor de in het tweede lid genoemde overzichten.
Artikel 28 (Meldplicht substantiële giften)
In het eerste lid is geregeld dat telkens als een politieke partij, een van haar neveninstellingen
of iemand die voor die partij kandidaat staat alleen of gezamenlijk in een kalenderjaar
van één donateur een gift ontvangt van meer dan € 10.000,– of een veelvoud daarvan,
de politieke partij dit zo snel mogelijk moet melden bij de Autoriteit. De meldingsplicht
voor politieke partijen is niet alleen van toepassing op enkelvoudige giften ter hoogte
van het genoemde bedrag. Ook een optelsom van meerdere giften kan ertoe leiden dat
het drempelbedrag wordt bereikt. Heeft een politieke partij van een persoon een gift
van € 6.000,– aanvaard en aanvaart haar neveninstelling van dezelfde persoon eveneens
een gift van € 6.000,–, dan ontstaat voor de politieke partij de plicht om bij de
Autoriteit te melden dat iemand in dat jaar in totaal een gift van € 12.000,– heeft
gedaan. De politieke partij kan dit weten, omdat neveninstellingen en kandidaten op
grond van het voorgestelde artikel 35, tweede lid, verplicht zijn om gift die zij
hebben aanvaard bij de politieke partij te melden. Het gaat hierbij zowel om geldelijke
giften als om giften in natura. Hiermee wordt voorkomen dat de meldplicht al te gemakkelijk
kan worden ontweken door een gift op te splitsen in meerdere afzonderlijke gift.
Het voorgestelde artikel 17, derde lid, blijft van toepassing. Ook het voorgestelde
artikel 27 blijft onverkort van toepassing. Dat een melding is gedaan, ontslaat een
politieke partij er niet van om ook in haar financieel verslag melding te maken van
de gift(en). Dit wetsartikel bevat dus een aanvulling op een bestaande verplichting.
Door het gebruik van het woord «giften» in het eerste lid is bovendien tot uitdrukking
gebracht dat het zowel om geldelijke giften gaat als om giften in natura.
Volgens het tweede lid dient een politieke partij uiterlijk tien werkdagen na de genoemde
giften te hebben aanvaard een overzicht daarvan te zenden aan de Autoriteit, met daarbij
de gegevens die op grond van het voorgestelde artikel 17, eerste lid, zijn geregistreerd.
Voor zover van toepassing dient ook een overzicht te worden gezonden van de in het
eerste lid genoemde giften die op grond van het voorgestelde artikel 23, eerste lid,
zijn verkregen.
Het derde lid verklaart het voorgestelde artikel 32 van overeenkomstige toepassing
op de voorgestelde meldplicht van substantiële giften. Dit houdt in dat de Autoriteit
de meldingen van substantiële giften openbaar maakt.
Volgens het vierde lid kan bij ministeriële regeling voor de overzichten, genoemd
in het tweede lid, een model worden vastgesteld.
In verkiezingstijd, de laatste drie weken voor de dag van de stemming, wordt de termijn
voor het doen van een melding aangescherpt. Zie hiervoor het voorgestelde artikel
40.
Artikel 29 (Accountantsverklaring)
De verslaglegging van een politieke partij moet door een accountant zijn gecontroleerd.
Ten bewijze daarvan moet de verslaglegging zijn voorzien van een accountantsverklaring.
Daarom is in het eerste lid van deze bepaling geregeld dat de politieke partij opdracht
moet geven tot onderzoek van het financieel verslag aan een accountant als bedoeld
in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. De accountant onderzoekt
of het financieel verslag en de daarin voorkomende overzichten voldoen aan de bij
of krachtens de wet gestelde voorschriften. De accountant geeft de uitslag van zijn
onderzoek weer in een schriftelijke verklaring omtrent de getrouwheid van het financieel
verslag en de overzichten. Dit is geregeld in het tweede lid.
Artikel 30 (Verantwoording subsidie)
Indien op basis van deze wet subsidie is verleend aan een politieke partij, worden
aanvullende eisen gesteld aan haar financiële administratie en aan de wijze waarop
zij daarover verantwoording aflegt. Het betreft inhoudelijk dezelfde eisen als onder
de Wfpp het geval was. Wel is bepaling opnieuw geredigeerd. De aanvullende eisen ten
aanzien van de administratie van een politieke partij zijn gebundeld in het eerste
lid. De financiële administratie dient zodanig te zijn ingericht dat daaruit de voor
de vaststelling van de subsidie van belang zijnde gegevens omtrent het ledental van
de politieke partij, de rechten en verplichtingen alsmede de kosten en opbrengsten
kunnen worden nagegaan (eerste lid, onderdelen a en b).
De aanvullende eisen ten aanzien van het financieel verslag zijn neergelegd in het
tweede lid. Met het oog op de subsidieverantwoording dient het financieel verslag
tevens een rekening van de kosten en opbrengsten met een bijbehorende toelichting
te bevatten (tweede lid, onderdeel a). De verantwoording geschiedt dus op basis van
het baten-lastenstelsel. Het financieel verslag omvat verder een opgave van de voor
de vaststelling van de subsidie van belang zijnde gegevens omtrent het ledental van
de politieke partij en (indien van toepassing) van de aangewezen politieke jongerenorganisatie
(tweede lid, onderdeel b). Het financieel verslag dient vergezeld te gaan van een
activiteitenverslag (tweede lid, onderdeel c).
De aanvullende eisen ten aanzien van de accountantsverklaring zijn opgenomen in het
derde lid. De accountant onderzoekt of het activiteitenverslag met het financieel
verslag verenigbaar is (derde lid, onderdeel a), of de subsidie rechtmatig is besteed
(derde lid, onderdeel b) en hij onderzoekt de naleving van de aan de subsidie verbonden
verplichtingen (derde lid, onderdeel c) en de juistheid van het opgegeven ledental
van de politieke partij (derde lid, onderdeel d).
De bovengenoemde stukken dienen niet alleen voor de gesubsidieerde activiteiten van
de politieke partij zelf te worden aangeleverd, maar ook ten aanzien van de activiteiten
van het politiek-wetenschappelijk instituut en de politieke jongerenorganisatie. Dat
betekent echter niet dat de door de instellingen aangeleverde stukken in de schriftelijke
stukken van de politieke partij moeten worden geïntegreerd. De politieke partij kan
in de praktijk fungeren als doorgeefluik waarbij de verschillende stukken naast elkaar
worden ingezonden. De uiteindelijke subsidieverantwoording van deze instellingen berust
echter bij de politieke partij, die is immers verantwoordelijk voor de subsidieaanvraag.
Artikel 31 (Eisen verslaglegging)
Om een goede beoordeling door de Autoriteit van het financieel verslag en het activiteitenverslag
mogelijk te maken, kan het wenselijk zijn eisen te stellen aan de inrichting van de
verslagen. Ook vanuit het publieke belang van transparantie van partijfinanciering
kan een zekere uniformering de toegankelijkheid van de verslagen bevorderen. In verband
hiermee bepaalt het eerste lid dat bij ministeriële regeling eisen kunnen worden gesteld
aan de inrichting van het financieel verslag, het activiteitenverslag, de opgave van
de relevante gegevens omtrent het ledental van de politieke partij en aan de in de
overzichten van ontvangen giften en schulden. Voor een politieke partij is het relevante
gegeven omtrent haar ledental het aantal leden dat op de peildatum aan de drie in
het voorgestelde artikel 54, eerste lid, van deze wet genoemde cumulatieve voorwaarden
voldeed. Namelijk: 1) vergader- en stemrecht hebben in de politieke partij; 2) per
jaar minimaal € 12,– contributie betalen (NB.: op de peildatum hoeft de contributie
zelf nog niet betaald te zijn); en 3) uitdrukkelijk verklaard hebben lid te willen
zijn van de politieke partij.
Het tweede lid biedt de grondslag om bij ministeriële regeling nadere regels te kunnen
stellen over de reikwijdte, de intensiteit en de verslaglegging van het onderzoek
door de accountant van het financieel verslag en de accountantsverklaring in het kader
van de subsidieverantwoording. Dit betreft bepaalde technische voorschriften. De voorschriften
richten zich dus niet zozeer op de politieke partijen, maar op de accountants van
de partijen.
Artikel 32 (Openbaarmaking verantwoordingsstukken)
In het eerste lid is geregeld dat de Autoriteit een aantal documenten uiterlijk op
1 november openbaar maakt. Het betreft in elk geval het financieel verslag van de
politieke partij (incl. de overzichten van door een politieke partij aanvaarde giften
en aangegane schulden) en de accountantsverklaring. Als een politieke partij subsidie
heeft ontvangen op basis van deze wet, wordt daarnaast ook het activiteitenverslag
openbaar gemaakt.
Het derde lid bevat een mogelijkheid af te wijken van de plicht om in het openbaar
te maken overzichten de naam en woonplaats van de donateur te vermelden. Het is voorstelbaar
dat in bepaalde situaties vermelding van naam en woonplaats in combinatie met een
gift van meer dan € 1.000,– aan een bepaalde politieke partij een gevaar kan opleveren
voor de veiligheid van de desbetreffende donateur. Wanneer dat precies het geval is,
is niet te voorzien. Om die reden is voor de toepassing dit artikel een clausule opgenomen
op grond waarvan de Autoriteit op verzoek van een partij de openbaarmaking van naam
en woonplaats van een donateur of uiteindelijk belanghebbende achterwege kan laten,
indien dat naar haar oordeel nodig is gelet op het belang van de veiligheid van die
donateur of uiteindelijk belanghebbende. De toetsing aan de uitzonderingsgrond zal
in eerste instantie geschieden op basis van de motivering bij het verzoek daartoe
door de desbetreffende politieke partij. De partij dient aan te tonen wat het concrete
gevaar is voor de veiligheid van de desbetreffende persoon dat mogelijk kleeft aan
het vermelden van naam en woonplaats van een donateur. Verder dient de Autoriteit
bij de openbaarmaking de toepassing van dit artikellid te motiveren.
Artikel 33 (Openbaarmaking overzichten)
Het financieel verslag van elke politieke partij bevat een overzicht van de giften
die zij heeft aanvaard en een overzicht van de lopende schulden. Zie het voorgestelde
artikel 27, tweede lid. Deze financiële verslagen worden op grond van het voorgestelde
artikel 32 door de Autoriteit openbaar gemaakt. Om een breed publiek in staat te stellen
kennis te nemen van de giften die politieke partijen hebben aanvaard en om het eenvoudiger
te maken om politieke partijen in dit opzicht met elkaar te vergelijken, is in het
eerste lid bepaald dat de Autoriteit de bij haar aangeleverde overzichten bundelt
en er één totaaloverzicht van maakt. De Autoriteit doet mutatis mutandis hetzelfde
ten aanzien van de door politieke partijen aangeleverde overzichten van lopende schulden.
In het tweede lid is voorgeschreven dat de Autoriteit het door haar samengestelde
totaaloverzicht uiterlijk op 1 november op een algemeen toegankelijke wijze elektronisch
openbaar maakt. Dit is hetzelfde moment als waarop de Autoriteit ook uiterlijk de
van politieke partijen ontvangen financiële verslagen, accountantsverklaringen en
activiteitenplannen openbaar maakt.
In het derde lid is het voorgestelde artikel 32, tweede en derde lid, van overeenkomstige
toepassing verklaard. Daarmee wordt o.a. geregeld dat ook de persoonsgegevens die
de Autoriteit door middel digitale bestanden ontvangt door haar niet langer dan zeven
jaren bewaard mogen worden.
Artikel 34 (Onderzoek accountant en Algemene Rekenkamer)
Ingevolge het eerste lid dient een politieke partij mee te werken aan onderzoeken
die worden ingesteld door de accountant of accountantsdienst die door de Autoriteit
is aangewezen. In het tweede lid is geregeld dat eenzelfde verplichting bestaat ten
aanzien van de accountant van een politieke partij. Op grond van het derde lid geldt
eenzelfde uitgangspunt indien de Algemene Rekenkamer (in plaats van de accountant
of accountantsdienst van de Autoriteit) zou besluiten tot het instellen van een onderzoek.
Artikel 35 (Neveninstellingen)
In het eerste lid is vastgelegd dat de regels inzake de financiële administratie van
politieke partijen ook van toepassing zijn op hun neveninstellingen van politieke
partijen; ongeacht of deze neveninstellingen subsidie ontvangen. Het betreft regels
over het aanvaarden en registreren van giften en over de registratie van hun schulden.
In het tweede lid is een voorziening getroffen in verband met de plicht die op politieke
partijen rust om de ontvangst van substantiële giften te melden. Zie daarover het
voorgestelde artikel 28. Om tijdig de melding te kunnen doen, is het belangrijk dat
neveninstellingen binnen vijf werkdagen nadat zij een gift hebben ontvangen hiervan
melding maken bij de politieke partij waarvan zij een neveninstelling zijn onder mededeling
van de gegevens die zij daartoe in hun eigen administratie hebben opgenomen. Ook als
de gift op zichzelf geen substantiële gift is. De gegevens die neveninstellingen hierbij
overleggen kan de politieke partij zo nodig gebruiken bij het maken van een melding
bij de Autoriteit als bedoeld in het voorgestelde artikel 28.
In het derde lid is verduidelijkt dat als het aannemen van een gift ertoe heeft geleid
dat het in het voorgestelde artikel 26 van de wet neergelegde giftenmaximum wordt
overschreden, de neveninstelling eraan mee dient te werken deze overschrijding ongedaan
te maken.
Het vierde lid betreft het afleggen van externe financiële verantwoording door neveninstellingen.
Opnieuw zijn op neveninstellingen dezelfde regels van toepassing verklaard als op
politieke partijen. Ook het voorgestelde artikel 30 is van overeenkomstige toepassing
verklaard. Die bepaling is overigens alleen van toepassing op neveninstellingen waaraan
door de Autoriteit op grond van deze wet subsidie wordt verstrekt. In onderdeel a
is vastgelegd dat de administratie van een gesubsidieerde politieke jongerenorganisatie
ook de gegevens moet bevatten die nodig zijn om het ledental van deze neveninstelling
te kunnen vaststellen. Dit ledental moet door haar ook in het financieel verslag worden
opgenomen. In onderdeel b is vastgelegd dat neveninstellingen hun financieel verslag,
accountantsverklaring en, voor zover de neveninstelling op grond van deze wet subsidie
heeft ontvangen, activiteitenverslag niet zelf bij de Autoriteit aanleveren maar dit
aan de politieke partij overlaten. De politieke partij levert dus op één moment zowel
haar eigen financieel verslag als de financieel verslagen van haar neveninstellingen
bij de Autoriteit aan.
Artikel 36 (Verbonden politieke vereniging)
Dit hoofdstuk over de regels inzake de financiën van landelijke politieke partijen
is ook van toepassing op een politieke vereniging en haar neveninstellingen als voldaan
is aan de criteria van dit artikel. Dat is het geval indien in de Kamer een of meer
leden van een fractie zich van een fractie afsplitsen en alleen of samen met anderen
een nieuwe fractie of groep vormen die zich verbindt aan een politieke vereniging.
Deze politieke vereniging wordt daarmee overigens géén politieke partij en komt dus
niet in aanmerking voor subsidie op basis van deze wet. Van een afsplitsing is volgens
het tweede lid ook sprake indien alle leden van een fractie een nieuwe fractie vormen.
Objectief dient te worden vastgesteld wanneer de politieke vereniging aan de fractie
of groep is verbonden. Dit kan bijvoorbeeld blijken uit een gezamenlijke verklaring
van de fractie en de desbetreffende politieke vereniging.
Artikel 37 (Verwerkingsgrondslag)
Deze bepaling bevat de juridische grondslag voor de verwerking van persoonsgegevens
welke tot de categorie bijzondere persoonsgegevens behoren.
In het eerste lid is de grondslag neergelegd voor de verwerking van bijzondere persoonsgegevens
door politieke partijen. Als de politieke partij in Europees Nederland gevestigd is,
dan is onderdeel a van toepassing. Is de politieke partij in Caribisch Nederland gevestigd,
dan is onderdeel b van toepassing.
Op grond van het voorgestelde artikel 17 juncto artikel 21 registreert een politieke
partij de naam en het adres van een donateur in haar financiële administratie als
zij van die donateur een gift met een waarde van meer dan € 250,– aanneemt. Daarbij
worden persoonsgegevens verwerkt. Op grond van het voorgestelde artikel 27, eerste
lid, onder a, zendt de politieke partij bovendien elk jaar een financieel verslag
aan de Autoriteit waarin die persoonsgegevens zijn opgenomen. Ook dat is een vorm
van gegevensverwerking. Een bijzonder aandachtspunt is dat het hier gaat om de verwerking
van bijzondere persoonsgegevens. Uit de gift kan immers doorgaans in elk geval iemands
politieke opvatting worden afgeleid. Daarnaast kan een gift ook informatie prijsgeven
over iemands religieuze of levensbeschouwelijke overtuiging. Ook die gegevens vallen
onder de categorie bijzondere persoonsgegevens.
Op grond van artikel 9, eerste lid, Algemene verordening gegevensbescherming (AVG;
Verordening (EU) 2016/679) is het in beginsel verboden om bijzondere persoonsgegevens
te verwerken. Een soortgelijk verbod is ook terug te vinden in artikel 16 van de Wet
bescherming persoonsgegevens BES. Vanwege een zwaarwegend algemeen belang – namelijk:
het toezicht op de financiering van politieke partijen ter bescherming van de democratische
rechtsstaat – is in het eerste lid van deze wetsbepaling evenwel in een grondslag
voorzien om de verwerking van bijzondere persoonsgegevens in dit geval toch toe te
staan. Artikel 9, tweede lid, onder g, van de AVG biedt hiervoor de juridische grondslag.
Politieke partijen mogen echter alleen bijzondere persoonsgegevens verwerken voor
zover dit noodzakelijk is om de hen bij of krachtens deze wet opgedragen verplichtingen
te kunnen nakomen.
In het tweede lid is de bevoegdheid tot het verwerken van bijzondere persoonsgegevens
uitgebreid. De verplichting om in sommige gevallen bijzondere persoonsgegevens te
verwerken rust immers niet alleen op politieke partijen. In onderdeel a is in een
verwerkingsgrondslag voorzien voor verenigingen en stichtingen van wie een politieke
partij in een kalenderjaar in totaal een gift met een waarde van meer dan € 1.000,–
ontvangen. Op grond van het voorgestelde artikel 23 zijn die verenigingen en stichtingen
immers wettelijk verplicht om voor de politieke partij inzichtelijk te maken hoe hun
gift aan de partij is gefinancierd. Het is mogelijk dat ook daartoe bijzondere persoonsgegevens
worden verwerkt. In onderdeel b is in een verwerkingsgrondslag voorzien ten behoeve
van neveninstellingen van politieke partijen als bedoeld in het voorgestelde artikel
35. De aan politieke partijen opgelegde verplichtingen zijns immers ook op hen van
toepassing. Tot slot is in onderdeel c, voorzien in een verwerkingsgrondslag voor
het bijzondere geval dat de in hoofdstuk 3 opgenomen wetsartikelen wél van toepassing
zijn op een politieke vereniging die géén politieke partij in de zin van deze wet
is.
Artikel 38 (Toepassingsbereik hoofdstuk 4)
Dit hoofdstuk regelt een actuele vorm van transparantie die in verkiezingsperioden
geldt. De regeling betreft de (directe) verkiezingen van de leden van de Tweede Kamer
der Staten-Generaal en de in Nederland te kiezen leden van het Europees parlement.
Zij is niet van toepassing op verkiezingen van de leden van de Eerste Kamer der Staten-Generaal.
Artikel 39 (Giften van kandidaten)
Op grond van het voorgestelde artikel 17, derde lid, hoeft een politieke partij de
giften die zij ontvangt van haar neveninstellingen en afdelingen niet te registreren.
Giften van haar kandidaten – zie de definitie in het voorgestelde artikel 1 – moet
zij wel registreren. Het in het voorgestelde artikel 26 opgenomen giftenmaximum is
echter niet op hen van toepassing. Een kandidaat kan dus meer dan € 100.000 doneren
aan een politieke partij. Dit is mogelijk geacht, omdat tijdens de verkiezingscampagne
ook de giften die zij voor de campagne ontvangen worden gereguleerd.
Artikel 40 (Meldplicht substantiële giften)
Gedurende de verkiezingscampagneperiode moet een politieke partij niet binnen tien
werkdagen melden dat zij een substantiële gift van een donateur heeft ontvangen –
zoals geregeld in het voorgestelde artikel 28, tweede lid, – maar binnen één werkdag.
In deze wet wordt ervan uitgegaan dat de verkiezingscampagneperiode drie weken voor
de dag van de stemming aanvangt en duurt tot en met de dag van de stemming.
Artikel 41 (Openbaarmakingsplicht voorafgaand aan de stemming)
Onverminderd de in het voorgestelde artikel 27 neergelegde verplichting om jaarlijks
een financieel verslag aan te leveren bij de Autoriteit, bevat het voorgestelde artikel
41 voor politieke partijen een aanvullende plicht om voorafgaand aan een Tweede Kamer-
of Europees Parlementsverkiezing ook enkele overzichten met financiële gegevens aan
de Autoriteit te verstrekken. Een politieke partij die aan deze verkiezing deelneemt
dient volgens het eerste lid tussen de eenentwintigste en de veertiende dag voor de
dag van de stemming aan de Autoriteit overzichten te verstrekken van de giften en
schulden die in de onderdelen a, b, en c worden genoemd. De eisen die in dit wetsartikel
aan de overzichten worden gesteld zijn dezelfde als in het voorgestelde artikel 27,
tweede lid.
In het tweede lid is vastgelegd dat de overzichten van giften en schulden betrekking
moeten hebben op de periode vanaf 1 januari van het jaar waarin de verkiezing plaatsvindt
tot en met de eenentwintigste dag voor de dag van de stemming. Op deze manier kunnen
de overzichten vóór de dag van de stemming door de Autoriteit openbaar worden gemaakt.
De openbaarmaking vindt plaats op grond van het voorgestelde artikel 43.
Met de eerste zin van het derde lid is de wettekst in overeenstemming gebracht met
de vigerende praktijk onder de Wfpp. Als politieke partijen over het jaar voorafgaand
aan het jaar waarin de stemming plaatsvindt al overzichten betreffende de door hen
aanvaarde giften en aangegane schulden bij de Autoriteit hebben aangeleverd, dan hoeven
zij dit niet opnieuw te doen. Zijn de bedoelde overzichten nog niet aangeleverd, zoals
het geval is als de stemming plaatsvindt in de eerste helft van een kalenderjaar,
dan moeten zij deze overzichten wél aanleveren. In de tweede zin is verduidelijkt
dat het voorgestelde artikel 27 onverminderd van toepassing blijft. Dit houdt bijvoorbeeld
in dat het feit dat een gift is genoemd in een overzicht dat de Autoriteit op grond
van het voorgestelde artikel 41 is verstrekt niet wegneemt dat die gift ook nog steeds
moet worden gerapporteerd in de op basis van het voorgestelde artikel 27 te verstrekken
overzichten. Het houdt ook in dat als op grond van het voorgestelde artikel 41, derde
lid, overzichten zijn verstrekt van giften en schulden over het kalenderjaar voorafgaand
aan het jaar waarin de stemming plaatsvindt, deze overzichten voor 1 juli opnieuw
aangeleverd moeten worden (tezamen met het jaarverslag). Die verplichting blijft bestaan,
omdat op dat moment ook de accountant de overzichten heeft kunnen controleren. Dat
is bij de overzichten die op basis van artikel 41 worden aangeleverd en op basis van
het voorgestelde artikel 43 openbaar worden gemaakt niet noodzakelijkerwijs het geval.
In het vierde lid is geregeld dat zolang de Autoriteit de overzichten, genoemd in
het eerste lid, nog niet openbaar heeft gemaakt, de Wet open overheid niet van toepassing
is op deze documenten.
In het vijfde lid is een grondslag opgenomen om bij ministeriële regeling modellen
vast te kunnen stellen voor de overzichten. Omdat ten behoeve van deze overzichten
geen andere gegevens worden gevraagd dan ten behoeve van de overzichten die op grond
van het voorgestelde artikel 27 moeten worden aangeleverd, is het overigens denkbaar
dat geen afzonderlijke modellen zullen worden vastgesteld. In plaats daarvan kunnen
ook de modellen die op grond van het voorgestelde artikel 27, derde lid, zijn vastgesteld
aangewezen worden als de modellen die voor de in het voorgestelde artikel 41, eerste
lid, genoemde overzichten moeten worden gebruikt.
Artikel 42 (Aanlevering financiële overzichten na verkiezingen)
In het eerste lid is geregeld dat de politieke partij waarvan de aanduiding, of een
afkorting daarvan, bij een Tweede Kamerverkiezing boven een lijst heeft gestaan, uiterlijk
één maand na de dag van de stemming enkele overzichten moet aanleveren bij de Autoriteit.
Het gaat om overzichten van door haar ontvangen giften en door haar aangegane schulden.
Zie ook het voorgestelde artikel 41, eerste lid.
Bij een Tweede Kamerverkiezing worden op grond van het voorgestelde artikel 41, eerste
lid, al eerder overzichten bij de Autoriteit aangeleverd. De daarin voorkomende gegevens
hebben betrekking op een periode tot en met de eenentwintigste dag vóór de dag van
de stemming. In het tweede lid is geregeld dat de in artikel 42, eerste lid, genoemde
overzichten betrekking hebben op het restant van de verkiezingsperiode: de twintigste
dag vóór de dag van de stemming tot en met de dag van de stemming zelf. Het derde
en vierde lid zijn gelijk aan het vierde en vijfde lid van het voorgestelde artikel
41.
Het derde lid bepaalt dat de Autoriteit het overzicht uiterlijk twee maanden na de
dag van stemming openbaar moet maken. Daarbij wordt van de gegevens over het adres
van de donateur of uiteindelijk belanghebbende uitsluitend de woonplaats openbaar
gemaakt. Op verzoek van een politieke partij de vermelding van de naam en de woonplaats
van de donateur achterwege indien dit naar het oordeel van de Autoriteit gelet op
het belang van de veiligheid van de donateur is aangewezen. De persoonsgegevens die
in het overzicht voorkomen mag de Autoriteit maximaal zeven jaar bewaren.
Artikel 43 (Openbaarmaking financiële overzichten)
In dit wetsartikel is geregeld wat de Autoriteit moet doen met de overzichten die
politieke partijen rond Tweede Kamerverkiezingen bij haar aanleveren. In het eerste
lid is geregeld dat de Autoriteit de door haar ontvangen overzichten zo spoedig mogelijk
op een algemeen toegankelijke wijze elektronisch openbaar moet maken. Betreft het
de overzichten die in de aanloop naar de dag van de stemming worden aangeleverd –
het voorgestelde artikel 41 –, dan heeft de Autoriteit hier maximaal een week de tijd
voor. Betreft het de overzichten die de Autoriteit na afloop van de stemming worden
aangeleverd – het voorgestelde artikel 42 –, dan houdt zo spoedig mogelijk in dat
de overzichten uiterlijk twee maanden na de dag van de stemming openbaar gemaakt worden.
De regels omtrent de bescherming van persoonsgegevens zijn dezelfde als in het voorgestelde
artikel 32, tweede en derde lid. In het derde lid is bepaald dat de persoonsgegevens
die in de op grond van de voorgestelde artikelen 41 en 42 aan de Autoriteit verstrekte
overzichten voorkomen, maximaal zeven jaar door de Autoriteit worden bewaard.
Het vierde lid bevat een mogelijkheid af te wijken van de plicht om in het openbaar
te maken overzichten de naam en woonplaats van de donateur te vermelden. Het is voorstelbaar
dat in bepaalde situaties vermelding van naam en woonplaats in combinatie met een
gift van meer dan € 1.000,– aan een bepaalde politieke partij een gevaar kan opleveren
voor de veiligheid van de desbetreffende donateur. Wanneer dat precies het geval is,
is niet te voorzien. Om die reden is voor de toepassing dit artikel een clausule opgenomen
op grond waarvan de Autoriteit op verzoek van een partij de openbaarmaking van naam
en woonplaats van een donateur of uiteindelijk belanghebbende achterwege kan laten,
indien dat naar haar oordeel nodig is gelet op het belang van de veiligheid van die
donateur of uiteindelijk belanghebbende. De toetsing aan de uitzonderingsgrond zal
in eerste instantie geschieden op basis van de motivering bij het verzoek daartoe
door de desbetreffende politieke partij. De partij dient aan te tonen wat het concrete
gevaar is voor de veiligheid van de desbetreffende persoon dat mogelijk kleeft aan
het vermelden van naam en woonplaats van een donateur. Verder dient de Autoriteit
bij de openbaarmaking de toepassing van dit artikellid te motiveren.
Artikel 44 (Openbaarmaking overzichten)
Zie de toelichting bij het voorgestelde artikel 33.
Artikel 45 (Neveninstellingen)
Dit artikel bepaalt dat op een neveninstelling van een politieke partij die aan een
verkiezing van de leden van de Tweede Kamer deelneemt, de artikelen 41 tot en met
44 van overeenkomstige toepassing zijn. Dit betekent dat de aanvullende openbaarmakingsplicht
inzake giften en schulden voorafgaand en na een verkiezing voor de Tweede Kamer ook
geldt voor een neveninstelling van een politieke partij. Neveninstellingen verstrekken
de overzichten evenwel niet zelf aan de Autoriteit; dat doet de politieke partij door
wie zij als neveninstellingen zijn aangewezen voor hen. In het tweede lid is daartoe
bepaald dat de neveninstelling alle informatie die voor de overzichten nodig is aan
de politieke partij verstrekt. Die informatie kan uiteraard ook in de vorm van complete
overzichten worden aangeboden. De communicatie over de overzichten van neveninstellingen
verloopt echter altijd via de politieke partij.
Artikel 46 (Politieke verenigingen)
Op een bij de Tweede Kamerverkiezing betrokken politieke vereniging zijn de in dit
hoofdstuk opgenomen regels inzake de financiën van overeenkomstige toepassing. Voor
politieke verenigingen die participeren bij een Tweede Kamerverkiezing gelden dus
dezelfde regels als voor politieke partijen.
In onderdeel a is bepaald dat op politieke verenigingen waarvan de aanduiding of een
afkorting daarvan bij een Tweede Kamerverkiezing boven een lijst staat een financiële
administratie moeten bijhouden. Dat betekent dat de vereniging over een periode de
in de voorgestelde artikelen 16 tot en met 25 bedoelde registratie dient te voeren
van giften (van meer dan € 1.000,–) alsmede van de schulden en een overzicht daarvan
aan de Autoriteit moet verstrekken.
In onderdeel b is geregeld dat de regels ten aanzien van de maximum gecombineerde
gift (het voorgestelde artikel 26) en de meldplicht voor substantiële giften (het
voorgestelde artikel 28) pas ingaat met ingang van de dag van de kandidaatstelling.
In onderdeel c is vastgelegd dat de genoemde regels gelden met ingang van 1 januari
van het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het jaar waarin de stemming voor de verkiezing
van de leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal plaatsvindt tot en met de dag
van de stemming.
Artikel 47 (Individuele kandidaten van politieke verenigingen)
In het eerste lid is geregeld dat degene die kandidaat is voor een politieke vereniging
het aanvaard hebben van een gift binnen vijf werkdagen moet melden bij de politieke
partij. Kandidaat in de zin van deze wet is niet alleen degene die daadwerkelijk gekozen
kan worden, maar ook degene die op een conceptkandidatenlijst – d.w.z. een kandidatenlijst
die nog niet bij het centraal stembureau is ingeleverd – staat vermeld of daarop wil
worden vermeld. Zie de toelichting bij het begrip kandidaat, dat in het voorgestelde
artikel 1 is gedefinieerd. De verplichting vangt aan vanaf de eenenveertigste dag
voor de dag van de kandidaatstelling. Dit is de eerste dag waarop geen verzoek tot
registratie met het oog op de eerstkomende Tweede Kamerverkiezing meer kan worden
ingediend. Zie ook artikel G 1 van de Kieswet.
Het tweede lid bepaalt dat op een kandidaat de artikelen 41 tot en met 44 van overeenkomstige
toepassing zijn. Dit betekent dat de aanvullende openbaarmakingsplicht inzake giften
voorafgaand en na een verkiezing voor de Tweede Kamer ook geldt voor individuele kandidaten
die zich aan een politieke vereniging verbonden hebben. De bepalingen moeten wel gelezen
worden met in achtneming van hetgeen in de onderdelen a t/m e is bepaald.
In het tweede lid, onderdeel a, is bepaalt dat kandidaten alleen de giften hoeven
bij te houden die zij hebben aanvaard ten behoeve van hun (toekomstige) kandidatuur,
ten behoeve van de verkiezingscampagne of, meer in het algemeen, ten behoeve van de
politieke partij. In het voorgestelde artikel 1 is een gift gedefinieerd als «een
geldelijke bijdrage, anders dan subsidie, of een gift in natura». Door de beperking
in onderdeel a wordt voorkomen dat ook inkomsten uit bijvoorbeeld salaris openbaar
gemaakt moeten worden.
Het tweede lid, onderdeel b, verklaart op de giften van kandidaten de artikelen 17
en 18 en 20 tot en met 25 van overeenkomstige toepassing. Het komt er kort gezegd
op neer dat in de verkiezingscampagneperiode alle artikelen over het aanvaarden van
giften door politieke verenigingen van overeenkomstige toepassing zijn op kandidaten.
Het tweede lid, onderdeel c, bepaalt dat de informatie die kandidaten voor de eerste
overzichten aanleveren altijd betrekking moet hebben op de periode tussen 1 januari
van het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het jaar waarin de stemming plaatsvindt
tot en met de eenentwintigste dag vóór de dag van de stemming. Deze periode is gelijk
aan het huidige artikel 34, tweede lid, van de Wfpp.
Het tweede lid, onderdeel d bepaalt dat een politieke vereniging de overzichten aan
de Autoriteit moet verstrekken van de giften die een kandidaat heeft ontvangen. De
politieke vereniging kan het overzicht met de genoemde gegevens alleen verstrekken
als zij daarover beschikt, daarom dient de kandidaat de politieke partij van de benodigde
gegevens te voorzien.
Voor individuele kandidaten geldt, om de redenen die in paragraaf 5.5 van het algemeen
deel van deze memorie van toelichting zijn genoemd, niet dat ook hun schulden moeten
worden geregistreerd en openbaar gemaakt. De openbaarmaking betreft aldus alleen giften.
Dit is geregeld in het tweede lid, onderdeel e. Omdat een politieke partij in de zin
van deze wet ook altijd een politieke vereniging is, gelden de in deze bepaling opgenomen
verplichtingen ook ten aanzien van personen die kandidaat staan voor een politieke
partij.
Individuele kandidaten verstrekken de overzichten evenwel niet zelf aan de Autoriteit;
dat doet de politieke vereniging namens welke zij op de kandidatenlijst staan. In
het derde lid is daartoe bepaald dat de kandidaat alle informatie die voor de overzichten
nodig is aan de politieke partij verstrekt.
Artikel 48 (Blanco lijsten)
Voor deelname aan verkiezingen is de organisatievorm van politieke vereniging niet
vereist. Kandidatenlijsten kunnen worden ingediend door een aantal individuele stemgerechtigden.
Op hen zijn dezelfde regels van toepassing als op personen die kandidaat zijn gesteld
op lijsten waarboven de aanduiding van een politieke vereniging of een afkorting daarvan
is geplaatst. De kandidaat die als eerste op de kandidatenlijst is geplaatst, is verantwoordelijk
voor de tijdige aanlevering bij de Autoriteit van de overzichten van ontvangen giften,
bedoeld in de voorgestelde artikelen 41, eerste lid, en 42, eerste lid. Voor een nadere
toelichting op de inhoud van de voorgenoemde artikelen die van overeenkomstige toepassing
zijn, wordt verwezen naar de toelichting bij het voorgestelde artikel 46.
Artikel 49 (Verwerkingsgrondslag)
Deze bepaling bevat de juridische grondslag voor de verwerking van persoonsgegevens
welke tot de categorie bijzondere persoonsgegevens behoren. De redenen voor de verwerking
zijn vergelijkbaar met de redenen die daarvoor bij artikel 51 zijn aangevoerd. In
casu vindt de verwerking plaats omwille van een zwaarwegend algemeen belang, namelijk
ter bevordering van de integriteit van het verkiezingsproces, het tegengaan van ongewenste
belangenverstrengeling en het bevorderen van een zuiver democratisch proces.
Artikel 50 (Toepassingsbereik hoofdstuk 5)
Dit artikel bepaalt het toepassingsbereik van de bepalingen in hoofdstuk 5, dat betrekking
heeft op de subsidiëring van landelijke politieke partijen. Voor een toelichting op
de algemene uitgangspunten inzake de subsidiëring van landelijke politieke partijen,
wordt verwezen naar hoofdstuk 5 van de toelichting.
Artikel 51 (Aanvraag tot subsidieverlening aan politieke partij)
In het eerste lid is geregeld dat een politieke partij op basis van deze wet subsidie
kan aanvragen voor in de Wpp aangewezen subsidiabele activiteiten. Welke activiteit
dit betreft is uitgewerkt in het voorgestelde artikel 55.
In het tweede lid is bepaald dat de subsidie kan worden aangevraagd bij de Autoriteit.
Het verzoek om subsidie voor een kalenderjaar moet vóór 1 november van het daaraan
voorafgaande jaar door de partij bij de Autoriteit zijn ingediend. Anders dan onder
de huidige Wfpp hoeft niet langer een aanvraag tot verlening van het voorschot te
worden ingediend. Dit voorschrift is geschrapt, omdat het overbodig is. In de huidige
Wfpp was immers ook al bepaald dat als er subsidie wordt verleend, 80% van dit bedrag
als voorschot wordt uitgekeerd. Dat voorschrift is behouden. Zie het voorgestelde
artikel 60 van deze wet.
Op de verstrekking van subsidie aan politieke partijen zijn de algemene bepalingen
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing. Er is echter van afgezien
om op basis van artikel 4:58, eerste lid, van de Awb afdeling 4.2.8 van die wet, dat
over per boekjaar verstrekte subsidies aan rechtspersonen gaat, van toepassing te
verklaren. De reden hiervoor is dat die afdeling bedoeld is voor, en toegesneden is
op, een situatie waarin de subsidieverlener sterk betrokken is bij de subsidieontvanger
en waarbij de subsidieverlener tot op zekere hoogte ook invloed behoort te kunnen
uitoefenen op het beleid van de subsidieontvanger. Zeker dit laatste is bij de verlening
van subsidie aan politieke partijen hoogst onwenselijk.
In het derde lid is aangegeven welke stukken meegezonden moeten worden bij een subsidieaanvraag.
Het betreft: een begroting, een activiteitenplan en een opgave van het verwachte aantal
leden.
In het vierde lid is geregeld dat bij ministeriële regeling eisen gesteld kunnen worden
aan de inrichting van het activiteitenplan, de begroting en de opgave van het ledenaantal.
Het kan zowel de vormgeving betreffen als de daarin op de nemen gegevens.
Artikel 52 (Aanvraag tot subsidieverlening aan neveninstellingen)
Een politieke partij kan één politiek-wetenschappelijk instituut, één politieke jongerenorganisatie
en één instelling voor buitenlandse activiteiten als neveninstelling aanwijzen. Om
deze neveninstellingen financieel te kunnen ondersteunen, kan een politieke partij
de in het voorgestelde artikel 51 bedoelde aanvraag tot het verlenen van subsidie
uitbreiden met een verzoek haar ook subsidie te verlenen ten behoeve van de neveninstellingen
die door de Autoriteit voor haar zijn geregistreerd. Uit de woorden «heeft aangewezen»
in het eerste lid volgt dat op het moment dat de aanvraag tot het verlenen van subsidie
wordt ingediend, de neveninstelling al wel als zodanig moet bestaan en al moet zijn
aangewezen als politiek-wetenschappelijk instituut, politieke jongerenorganisatie
of instelling voor buitenlandse activiteiten. Met de woorden «mede (...) omvatten»
is in het eerste lid bovendien tot uitdrukking gebracht dat het één en dezelfde subsidieaanvraag
betreft. Een deel van de aangevraagde subsidie voor de politieke partij is dus bedoeld
voor de neveninstellingen. Dat deel is ook geoormerkt. Zie daarover het voorgestelde
artikel 59. Dit brengt met zich mee dat als er geen subsidie wordt verleend aan de
politieke partij ten behoeve van haar eigen activiteiten, zij ook geen subsidie kan
ontvangen ten behoeve van de door haar aangewezen neveninstellingen. Dit was onder
de Wfpp ook al het geval en is nu expliciet vastgelegd in het tweede lid.
In het eerste lid is het voorgestelde artikel 51, derde lid, van toepassing verklaard.
Dit houdt in dat de politieke partij van elke neveninstelling ten behoeve waarvan
zij subsidie wil aanvragen ook een activiteitenplan en begroting moet indienen. Betreft
het een politieke jongerenorganisatie dan moet daarnaast ook een raming worden gegeven
van het verwachtte aantal leden van deze neveninstelling op de peildatum. Zie ook
de toelichting bij het voorgestelde artikel 54.
Artikel 53 (Informatieverstrekking en aanvraagformulier)
Met uitzondering van hoofdstuk 9, dat over klachtbehandeling gaat, is de Algemene
wet bestuursrecht in beginsel niet van toepassing op de Nederlandse autoriteit politieke
partijen indien zij handelt of een besluit neemt ten aanzien van een in Caribisch
Nederland gevestigde politieke partij. Daarom zijn in de Wpp enkele normen uit die
wet overgenomen die uitsluitend van toepassing zijn op in een van de openbare lichamen
gevestigde politieke partijen.
Het tweede lid is ontleend aan artikel 4:2, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
Hierin is vastgelegd dat degene die een aanvraag indient daarbij alle gegevens en
bescheiden moet verschaffen die voor de beslissing op de aanvraag relevant zijn en
waarover hij redelijkerwijs kan beschikken.
Het derde lid is ontleend aan artikel 4:4 van de Algemene wet bestuursrecht. Op basis
van die bepaling kan de Nederlandse autoriteit politieke partijen een aanvraagformulier
ten behoeve van de subsidieaanvraag vaststellen en aan politieke partijen ter beschikking
stellen. Dit artikellid zorgt ervoor dat de Autoriteit dezelfde bevoegdheid heeft
ten aanzien van de in Caribisch Nederland gevestigde politieke partijen.
Artikel 54 (Subsidievoorwaarden)
Deze wet voorziet niet in een definitie van het begrip «subsidie». Hierin is immers
reeds voorzien in artikel 4:21, eerste lid, van de Awb. Voor een toelichting op die
definitie wordt verwezen naar de memorie van toelichting bij de derde tranche van
de Awb (Kamerstukken II 1993/94, 23 700, nr. 3, p. 30 e.v.).
Het eerste lid bevat de voorwaarden waaraan een politieke partij moet voldoen om zelf
voor subsidie in aanmerking te komen. Daarvoor moet sprake zijn van een politieke
partij. Aan een politieke vereniging wordt geen subsidie verleend op basis van deze
wet. Ten tweede moet de politieke partij aan een aantal voorwaarden voldoen. De partij
moet op de peildatum – de eerste dag van het kalenderjaar waarvoor subsidie wordt
aangevraagd – naar verwachting duizend leden hebben die vergader- en stemrecht hebben
en elk per jaar minimaal € 12,– contributie betalen. Uiteraard behouden politieke
partijen de vrijheid om andere (buitengewone) lidmaatschappen aan te bieden. Gedacht
kan worden aan een lidmaatschap tegen gereduceerd tarief voor minima of een apart
lidmaatschap voor sympathisanten die graag de partij steunen maar geen behoefte hebben
aan zeggenschapsrechten. Deze leden zijn leden in de zin van het verenigingsrecht,
maar zij tellen niet mee bij het bepalen van de hoogte van de subsidie. Zij kunnen
slechts als leden in de zin van deze wet worden beschouwd wanneer aan alle lidmaatschapsvoorwaarden
is voldaan.
Leden die minder dan het verschuldigde contributiebedrag betalen en wanbetalers worden
niet tot de leden gerekend die meetellen voor de bepaling van het subsidiebedrag.
Het is niet vereist dat de leden stipt op de wettelijke peildatum hun (volledige)
contributie hebben betaald. Wel is vereist dat bij de controle van de administratie
kan worden vastgesteld dat de contributie is voldaan over het tijdvak waarin de peildatum
is gelegen. Als de contributie wordt betaald per kalenderjaar, is dat dus het betreffende
kalenderjaar. Het kan ook zijn dat de contributie betrekking heeft op een andere periode
dan een kalenderjaar. In dat geval moet de contributie betrekking hebben op de periode
waarin de peildatum is gelegen. Verificatie van het ledental en van de contributiebetaling
vindt plaats in het kader van de jaarlijkse controle van de administratie en het financiële
verslag.
Tot slot moet het lidmaatschap blijken uit een uitdrukkelijke wilsverklaring van betrokkene.
Voor de toepassing van de wet wordt een burger niet als lid van een politieke partij
aangemerkt als hij of zij niet met het lidmaatschap heeft ingestemd en zeker niet
als hij of zij er niet van op de hoogte is.
Een politieke partij kan gelijktijdig met haar aanvraag tot het verlenen van subsidie
ook subsidie aanvragen voor een of meer van haar neveninstellingen. Aan het ontvangen
van subsidie ten behoeve van de door een politieke partij aangewezen jongerenorganisatie
zijn aanvullende voorwaarden verbonden. Deze zijn in het tweede lid vastgelegd. De
politieke jongerenorganisatie moet op de peildatum minimaal 100 leden tellen van minimaal
14 en maximaal 27 jaar oud. Zij moeten vergader- en stemrecht hebben en jaarlijks
ten minst € 5,– contributie betalen. Het lidmaatschap van de jongeren moet daarenboven
blijken uit een uitdrukkelijke wilsverklaring. Met uitzondering van de leeftijdsgrens
zijn de voorwaarden voor het lidmaatschap van een politieke jongerenorganisatie in
beginsel niet anders dan die voor het lidmaatschap van een politieke partij. Zie daarom
ook de toelichting bij het eerste lid. Om te waarborgen dat een politieke jongerenorganisatie
ook echt primair een jongerenorganisatie is, is in het onderdeel b bepaald dat het
ledenbestand van de politieke jongerenorganisatie voor twee derden uit leden moet
bestaan die voldoen aan de in onderdeel a genoemde kenmerken.
Met name bij kleine of beginnende politieke partijen kan het voorkomen dat zij op
het moment dat de aanvraag tot het verlenen van subsidie laatstelijk kan worden ingediend
nog niet beschikken over het vereiste aantal leden om voor subsidie op basis van deze
wet in aanmerking te komen. Dit moment ligt immers twee maanden vóór de peildatum.
Met het oog op deze omstandigheid is in het derde lid geregeld, dat óók subsidie kan
worden verleend aan de politieke partij die verwacht op de peildatum aan de in het
eerste lid gestelde voorwaarden te zullen voldoen. Blijkt de betreffende politieke
partij naderhand toch niet aan alle in het eerste lid gestelde voorwaarden te hebben
voldaan, dan is de subsidie onrechtmatig verleend en zal de Autoriteit de verleende
subsidie volledig moeten terugvorderen. Voor het verlenen van subsidie ten behoeve
van politieke jongerenorganisaties geldt mutatis mutandis eenzelfde regeling.
Artikel 55 (Subsidiabele activiteiten)
Dit wetsartikel bevat een limitatieve opsomming van de activiteiten waartoe de subsidie
door de politieke partij kan worden aangewend. De activiteiten zijn zo breed en divers
geformuleerd dat in beginsel alle reguliere partijactiviteiten voor subsidie in aanmerking
komen. Deels is er ook sprake van een zekere overlap. In beginsel mag het subsidiebedrag
door een politieke partij naar eigen inzicht voor alle genoemde activiteiten worden
aangewend. Een deel van het subsidiebedrag is evenwel geoormerkt. Zie daarover het
voorgestelde artikel 59.
Onderdeel a (Politieke vorming en scholing)
Politieke vormings- en scholingsactiviteiten worden vaak verricht door daartoe ingestelde
instituten. Politieke partijen hebben een prominente rol bij de vorming, scholing
en coaching van politieke ambtsdragers alsmede van actieve partijleden. De subsidie
versterkt de mogelijkheid dat partijen – naar eigen inzicht en politieke opvatting
– professionele cursussen en opleidingen kunnen realiseren.
Onderdeel b (Informatievoorziening)
Het informeren van kiezers is een kerntaak van politieke partijen. Het gaat hierbij
zowel om informatievoorziening op papier als om informatievoorziening via andere media
zoals internet. Onder informatievoorziening moet ook worden begrepen de productie
van radio en tv uitzendingen. De subsidie die partijen ontvangen kan dus ook gebruikt
worden voor het maken van politieke uitzendingen, ongeacht het medium dat daarvoor
wordt gebruikt. Eventueel kunnen deze uitgaven ook worden gebracht onder verkiezingscampagnes
(onder i). Informatievoorziening aan de leden beoogt hen inhoudelijk betrokken te
houden bij de activiteiten van de politieke partij. Op die manier kan ook bevorderd
worden dat het aantal actieve leden groeit (zie ook: werven van leden, onder f).
Onderdeel c (Buitenlandse zusterpartijen)
Tot de subsidiabele activiteiten behoren tevens het onderhouden van contacten met
buitenlandse zusterpartijen en het ondersteunen van vormings- en scholingsactiviteiten
ten behoeve van het kader van deze zusterpartijen. Samenwerking van Nederlandse politieke
partijen met geestverwanten in Europa en elders bevordert de internationale samenwerking
op politiek en bestuurlijk niveau. Hierbij is vooral gedacht aan ondersteuning van
geestverwanten in landen waar de democratie of het herstel daarvan van recentere datum
is.
Onderdeel d (Politiek-wetenschappelijke activiteiten)
Deze activiteit wordt in de regel verricht voor het daartoe aangewezen politiek-wetenschappelijk
instituut.
Onderdeel e (Politieke participatie van jongeren en andere ondervertegenwoordigde
groepen)
Veel politieke partijen kennen een gelieerde jongerenorganisatie. Om voor subsidie
op grond van de wet in aanmerking te komen dient de jongerenorganisatie aan een aantal
voorwaarden te voldoen. Zie het voorgestelde artikel 54, tweede lid, van deze wet.
Het bedrag dat ten behoeve van de politieke jongerenorganisatie aan een politieke
partij wordt toegekend, is een zogenaamd geoormerkt bedrag. Indien de politieke partij
dit wenst, kan zij natuurlijk (daarnaast) ook nog een deel van het resterende subsidiebedrag
besteden aan de bevordering van de politieke participatie van jongeren en/of de participatie
van andere groepen burgers die in de politiek ondervertegenwoordigd zijn. In de wet
is niet vastgelegd welke groepen burgers minder dan gemiddeld politiek actief zijn.
Aldus staat het politieke partijen vrij om zelf een groep aan te wijzen. Bijvoorbeeld:
vrouwen, personen met een migratieachtergrond of mensen die in een bepaald deel van
Nederland woonachtig zijn.
Onderdeel f (Werving van leden)
Ledenwerving is van groot belang voor de positie en toekomst van politieke partijen
en voor het functioneren van het democratisch bestel. De politieke participatie van
burgers en de ledentallen van politieke partijen blijven een punt van aandacht. Het
is daarom dat politieke partijen de subsidie ook kunnen aanwenden voor de werving
van nieuwe leden.
Onderdeel g (Betrekken van niet-leden)
Een belangrijke functie van een politieke partij is het vergroten van de betrokkenheid
van burgers bij de politiek. De meest herkenbare activiteit is het mobiliseren van
het electoraat. Politieke partijen moeten burgers de mogelijkheid geven om te kiezen
en moeten burgers stimuleren om hun stem uit te brengen bij verkiezingen. Een andere
manier om niet-leden te betrekken bij de activiteiten van een politieke partij is
het uitnodigen van niet-leden bij discussieavonden en bijeenkomsten. Deze activiteiten
kunnen er mede op gericht zijn om als politieke partij nieuwe leden te werven en zodoende
de politieke participatie van burgers te vergroten.
Onderdeel h (Werving, selectie en begeleiding van politieke ambtsdragers)
Werving en selectie van politieke ambtsdragers is van groot belang voor het democratisch
bestel en het functioneren van het openbaar bestuur. Het gaat hier ook om politieke
ambtsdragers op het landelijke en het decentrale of lokale niveau. Onder «begeleiding
van politieke ambtsdragers» wordt niet alleen verstaan de begeleiding van politieke
ambtsdragers tijdens het vervullen van hun ambt. Het kan tevens eventuele nazorg na
afloop van het vervullen van de politieke functie betreffen. Hierdoor zijn politieke
partijen beter in staat om blijvend aandacht te besteden aan de kwaliteit van en de
functievervulling door politieke ambtsdragers. Opgemerkt zij dat het hier dient te
gaan om bekostiging van activiteiten die door de politieke partij worden verricht.
De individuele rechtspositionele aanspraken van politieke ambtsdragers zijn geregeld
in de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers (Appa) en de andere respectievelijke
rechtspositionele regelingen.
Onderdeel i (Verkiezingscampagnes)
De mogelijkheid goede verkiezingscampagnes te kunnen voeren is van belang voor de
democratie. Subsidiëring van verkiezingscampagnes draagt bij aan het effectief en
efficiënt kunnen presenteren door politieke partijen van hun politieke standpunten
en partijprogramma’s. De kiezer wordt zo beter in staat gesteld te kiezen uit verschillende
inhoudelijke alternatieven. Uitgaven tijdens een verkiezingscampagne betreffen onder
meer het ontwikkelen van een campagne, de facilitaire organisatie van de verkiezingsactiviteiten,
het bevorderen van de participatie van leden in de verkiezing, het bevorderen van
opkomst en het uitwisselen van standpunten met potentiële kiezers.
Artikel 56 (Subsidietermijn)
De subsidie aan een politieke partij wordt per kalenderjaar verleend. Dat wil zeggen:
telkens voor een periode die aanvangt op 1 januari en doorloopt tot en met 31 december
van hetzelfde jaar. Een subsidiejaar valt daarmee samen met een begrotingsjaar. Op
dit uitgangspunt bestaat overigens wel een uitzondering. Deze uitzondering doet zich
voor als een politieke vereniging door de deelname aan een verkiezing een politieke
partij wordt in de zin van deze wet. Zie daarover het voorgestelde artikel 62.
Artikel 57 (Subsidiebedragen)
In het eerste lid wordt de maximumhoogte van aan een politieke partij te verlenen
subsidie bepaald. De subsidie bestaat uit vier elementen: een algemeen bedrag (onder
a), een bedrag voor een politiek-wetenschappelijk instituut (onder b), een bedrag
voor politieke jongerenorganisatie (onder c) en een bedrag voor een instelling voor
buitenlandse activiteiten (onder d). Aan politieke partijen kan alleen subsidie worden
verleend ten aanzien van de elementen die op hen van toepassing zijn. Uitgangspunt
is dat het aan de partijen zelf is om te bepalen voor welke (subsidiabele) activiteiten
de aan toekomende subsidie wordt aangewend. Sommige bedragen zijn echter geoormerkt.
Zie daarover het voorgestelde artikel 59.
Bij de berekening van de hoogte van verschillende elementen waaruit het subsidiebedrag
bestaat, is het aantal Kamerzetels dat een politieke partij heeft een factor die daarbij
wordt verdisconteerd. Uit het voorgestelde artikel 58 volgt dat voor het aantal zetels
van een politieke partij wordt uitgegaan van het aantal zetels dat bij de laatstgehouden
verkiezing is toegekend aan de lijst waarboven de aanduiding van die politieke partij
stond vermeld. Dit uitgangspunt vloeit voort uit het evaluatierapport van de commissie-Veling,
die adviseerde om nieuwe politieke groeperingen geen subsidie te geven voordat is
gebleken dat ze voldoende electorale steun hebben, in de vorm van ten minste één Kamerzetel.249 Dit uitgangspunt leidt ertoe dat het aantal Kamerzetels dat een politieke partij
bij de laatstgehouden verkiezing heeft behaald, leidend wordt gedurende de hele zittingstermijn
van het vertegenwoordigend orgaan. Dit heeft als bijkomend voordeel dat het bijdraagt
aan de door veel politieke partijen gewenste stabilisering van hun subsidie. Door
de subsidie voortaan te koppelen aan het aantal zetels dat een politieke partij bij
de laatstgehouden verkiezing heeft gewonnen, kennen de politieke partijen aan het
begin van een nieuwe zittingstermijn van de Kamer ongeveer de hoogte van hun subsidie
voor de komende jaren. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar hoofdstuk 5
van het algemeen deel van deze toelichting. Zie het voorgestelde artikel 63 voor de
gevolgen van een samenvoeging van aanduidingen boven een kandidatenlijst waaraan bij
de verkiezing een of meer zetels zijn toegewezen.
Het eerste lid, onder a, bevat het algemene subsidiebedrag voor een politieke partij.
Deze wordt berekend aan de hand van een aantal componenten en verdeelmaatstaven, waarbij
de bestaande Wfpp-onderverdeling in een basisbedrag, een bedrag per Kamerzetel en
een bedrag per op de peildatum verwacht betalend lid met zeggenschapsrecht wordt gehandhaafd.
Het basisbedrag is een vast bedrag dat altijd aan een subsidiabele landelijke politieke
partij in de vorm van subsidie wordt uitgekeerd.
Het eerste lid, onderdeel b, bevat de berekeningswijze van het subsidiebedrag ten
behoeve van het politiek-wetenschappelijke instituut. Iedere politieke partij die
een instituut heeft aangewezen krijgt een basisbedrag plus een bedrag per Kamerzetel
die bij de laatstgehouden verkiezing is toegewezen aan de lijst waarboven haar aanduiding
stond.
Het eerste lid, onderdeel c, betreft het subsidiebedrag ten behoeve van de politieke
jongerenorganisatie. Het subsidiebedrag ten behoeve van politieke jongerenorganisaties
wordt bepaald door drie componenten: een basisbedrag, een bedrag per Kamerzetel (van
de moederpartij) en een bedrag per op de peildatum verwacht betalend lid. Het betreft
hier een verwacht aantal leden, omdat de aanvraag tot subsidieverlening al twee maanden
vóór de peildatum moet worden ingediend.
Het eerste lid, onderdeel d, bevat de berekeningswijze van het subsidiebedrag ten
behoeve van de instelling voor buitenlandse activiteiten. Dit element van de subsidie
is opgebouwd uit twee componenten. Allereerst een basisbedrag en daar bovenop een
geldbedrag voor iedere Kamerzetel die bij de laatstgehouden verkiezing is toegewezen
aan de lijst waarboven de aanduiding van die politieke groepering stond vermeld.
Een afwijking ten opzichte van de verdeelsystematiek van het Matra Programma Politieke
Partijen (MPPP) is dat de subsidie op basis van de in de Wpp voorziene verdeelsystematiek
niet is beperkt tot een limitatieve lijst van landen. Het is aan de partijstichtingen
zelf om te bepalen voor welke landen ze de subsidie willen benutten. De subsidieverstrekker
heeft hier geen inhoudelijke bemoeienis mee. De enige voorwaarde is dat de subsidie
wordt gebruikt voor de activiteiten genoemd in de wet.
Voor de vaststelling van het verwachtte aantal leden van een politieke partij en het
verwachtte aantal leden van een politieke jongerenorganisatie wordt ingevolge het
tweede lid uitgegaan van de aantallen die zij verwachtten op 1 januari te hebben.
Alleen in het geval dat als gevolg van verkiezingen een nieuwe partij in de Staten-Generaal
wordt gekozen, geldt een afwijkende peildatum. Zie daarvoor het voorgestelde artikel
62.
Het derde lid bepaalt dat de subsidiebedragen jaarlijks per 1 juli worden gewijzigd
volgens de voor de rijksbegroting gehanteerd loon- en prijsbijstelling. Deze techniek
van aanpassing van de subsidiebedragen aan de inflatie is gebruikelijk bij de rijksoverheid
bij dit soort bedragen. In de Wfpp werd dezelfde techniek gehanteerd. Dat de subsidiebedragen
jaarlijks worden geïndexeerd brengt overigens niet mee dat ook de verleende subsidie
tussentijds moet worden aangepast. Het geïndexeerde bedrag kan gebruikt worden bij
de subsidieverlening voor het komend jaar.
Artikel 58 (Zeteltal)
De hoogte van het bedrag dat aan een politieke partij als subsidie wordt verleend
is gedeeltelijk afhankelijk van het aantal Kamerzetels dat bij de laatstgehouden verkiezing
is toegewezen aan de lijst waarboven de door haar geregistreerde aanduiding stond
vermeld. Daarbij wordt in beginsel alléén gekeken naar de uitslag van de laatstgehouden
Tweede Kamerverkiezing. Een uitbreiding dan wel inkrimping van de fractie in de Tweede
Kamer door Kamerleden die zich afsplitsen en zich bij een andere fractie voegen heeft
dan ook geen invloed op het zeteltal van een politieke partij. Ook als de landelijke
politieke partij daarnaast ook met succes, of zelfs méér succes, heeft meegedaan aan
de Eerste Kamerverkiezing blijft het aantal zetels in de Tweede Kamer leidend. Dit
is geregeld in het eerste lid. Alleen als bij de laatstgehouden verkiezing van de
leden van de Tweede Kamer géén zetels zijn toegewezen aan een lijst met daarboven
de aanduiding van de politieke partij maar bij de laatstgehouden Eerste Kamerverkiezing
wél, vormt dat zeteltal de grondslag voor de subsidie. Dit is geregeld in het tweede
lid.
Artikel 59 (Geoormerkte subsidiebedragen)
De staat heeft een subsidierelatie met een politieke partij, niet met haar neveninstellingen.
Uitgangspunt is dat het aan politieke partijen zelf is om te bepalen voor welke (subsidiabele)
activiteiten zij de aan toekomende subsidie aanwenden. Sommige bedragen zijn echter
geoormerkt. Dit artikel regelt dat een politieke partij het deel van de subsidie aan
het politiek-wetenschappelijk instituut, de politieke jongerenorganisatie en de instelling
voor buitenlandse activiteiten doorbetaalt dat voor deze elementen is verleend. De
subsidie wordt slechts verstrekt voor die uitgaven van de aangewezen neveninstellingen
die zijn gericht op de activiteiten die in dit artikel (eerste, tweede en derde lid)
worden genoemd. Aan de doorbetaling mag een politieke partij volgens het vierde lid
geen andere voorwaarden verbinden dan die welke uit de wet voortvloeien.
Artikel 60 (Subsidieverlening)
In het eerste lid is vastgelegd dat de Autoriteit vóór 1 januari van het kalenderjaar
een besluit neemt op een aanvraag tot verlening van subsidie op grond van deze wet.
Besluit de Autoriteit de subsidie te verlenen, dan neemt de Autoriteit van rechtswege
tevens het besluit om een voorschot te verlenen ter hoogte van 80% van het verleende
subsidiebedrag (tweede lid). Ingevolge artikel 4:87, eerste lid, van de Algemene wet
bestuursrecht wordt dit voorschot binnen zes weken nadat het verleningsbesluit is
genomen aan de politieke partij uitbetaald, tenzij in voornoemd besluit anders is
beslist óf zich een situatie voordoet als bedoeld in het vijfde lid.
Het derde lid is alleen van toepassing als een politieke partij bij rechterlijke uitspraak
als bijkomende straf de aanspraak op subsidie op grond van deze wet is ontzegd. De
betreffende partij kan dan nog wel een aanvraag tot het verlenen van subsidie indienen,
maar die subsidie kan door de Autoriteit alleen worden verleend voor de periode die
buiten het tijdvak ligt waarin de partij geen aanspraak op subsidie kan maken. Loopt
die periode op 1 april af, dan wordt de partij dus géén subsidie verleend voor de
maanden januari, februari en maart, maar wel over de maanden april tot en met december.
Het te verlenen subsidiebedrag (en dús ook het voorschot) wordt daarbij naar evenredigheid
verminderd. Tevens is geregeld dat de Autoriteit het voorschot, bedoeld in het tweede
lid, niet eerder uitbetaalt dan nadat de ontzegging van de aanspraak op subsidie volledig
ten uitvoer is gebracht. De Autoriteit heeft dan nog zes weken om tot uitbetaling
van het voorschot over te gaan.
De hoogte van de subsidie wordt berekend in euro’s. Op grond van artikel 2 van de
Wet geldstelsel BES is de munteenheid in de openbare lichamen Bonaire, Sint-Eustatius
en Saba echter de Amerikaanse dollar. Daarom is in het vierde lid voorgeschreven dat
dit bedrag wordt omgerekend in dollars voor landelijke politieke partijen die in Caribisch
Nederland gevestigd zijn. Dit geldt ook voor het voorschot.
In het vijfde lid is bepaald dat de artikelen 4:37 en 4:40 van de Algemene wet bestuursrecht
(Awb) niet van toepassing zijn op de verstrekking van subsidie aan politieke partijen.
In artikel 4:37 van de Awb zijn standaardverplichtingen opgenomen die een bestuursorgaan
desgewenst aan een subsidieontvanger kan opleggen. Het gaat bijvoorbeeld om verplichtingen
met betrekking tot de administratie of het afleggen van rekening en verantwoording.
Artikel 4:40 Awb ziet op de mogelijkheid om verplichtingen na de subsidieverlening
uit te werken. Dit kan alleen indien dit in de beschikking tot subsidieverlening is
vermeld. Teneinde zeker te stellen dat bij subsidieverlening aan politieke partijen
algemene, voor ieder gelijke regels gelden, worden deze Awb-bepalingen uitgesloten.
Artikel 61 (Aanpassing subsidieverleningsbesluit)
De hoogte van de subsidie die aan een politieke partij wordt verleend, is mede afhankelijk
van het aantal Kamerzetels dat een politieke partij bij de laatstgehouden verkiezing
heeft behaald. In voorkomende gevallen is dit de laatstgehouden Tweede Kamerverkiezing;
in een enkel geval de laatstgehouden Eerste Kamerverkiezing. Zie hierover het voorgestelde
artikel 58. Omdat er een relatie bestaat tussen de hoogte van de subsidie en het aantal
Kamerzetels, is geregeld dat het besluit tot subsidieverlening kan worden aangepast
als het aantal Kamerzetels van een politieke partij wijzigt als gevolg van een verkiezing.
Dit kan in vijf situaties. Deze worden in het eerste en tweede lid benoemd.
In het eerste lid is geregeld wat er gebeurt als het aantal zetels waarop de subsidie
voor een jaar is gebaseerd als gevolg van een verkiezing lopende het subsidiejaar
verandert. Neemt het aantal zetels toe, dan kan een politieke partij aanspraak maken
op een hoger subsidiebedrag. Dat doet zij door een daartoe strekkende aanvraag in
te dienen. Zie het derde lid. Neemt het aantal zetels af, dan past de Autoriteit het
eerder genomen besluit tot subsidieverlening ambtshalve aan. Er zal dan een lager
bedrag aan subsidie worden verleend. Het verschil wordt verrekend op het moment dat
de subsidie definitief wordt vastgesteld.
In het tweede lid zijn drie andere situaties benoemd waarin – als het aantal Kamerzetels
waarop de subsidie wordt gebaseerd toeneemt – een politieke partij een aanvraag tot
aanpassing van het besluit tot subsidieverlening kan indienen of – als het aantal
Kamerzetels waarop de subsidie wordt gebaseerd afneemt – de Autoriteit ambtshalve
tot aanpassing van dat besluit kan overgaan. Onderdeel a betreft de situatie dat de
subsidie die aan een politieke partij is verleend is gebaseerd op het aantal Kamerzetels
dat de partij bij een eerdere Eerste Kamerverkiezing wist te winnen en lopende het
subsidiejaar een Tweede Kamerverkiezing plaatsvindt waarbij de politieke partij alsnog
een of meer zetels wint. Ingevolge het voorgestelde artikel 58 wordt de hoogte van
de subsidie immers primair bepaald door het aantal zetels dat een politieke partij
bij de laatstgehouden Tweede Kamerverkiezing heeft gewonnen. Onderdeel b bevat een
spiegelbeeldige situatie. Het betreft de situatie dat de subsidie die aan een politieke
partij is verleend is gebaseerd op het aantal Kamerzetels dat de partij bij een eerdere
Tweede Kamerverkiezing wist te winnen, de partij bij de meest recente Tweede Kamerverkiezing
géén enkele zetel wint (en dus uit de Kamer verdwijnt) maar nog wel een of meer Kamerzetels
in de Eerste Kamer heeft. Ingevolge het voorgestelde artikel 58 zal de hoogte van
de subsidie in dat geval in het vervolg worden gebaseerd op het aantal zetels dat
de politieke partij in de Eerste Kamer heeft. Onderdeel c, tot slot, betreft de situatie
dat een politieke partij een aanvraag tot het verlenen van subsidie voor het komend
kalenderjaar moet indienen op een moment dat zij eigenlijk niet goed in staat is daarbij
een passende begroting en een passend activiteitenplan voor het komend kalenderjaar
te presenteren. Dit is het geval als kort voor het moment dat de aanvraag moet zijn
ingediend – 1 november – een Tweede Kamerverkiezing plaatsvindt en de politieke partij
bijgevolg onvoldoende tijd heeft om haar begroting en bij te stellen. En dit is het
geval als een Tweede Kamerverkiezing wordt gehouden in het vierde kwartaal van een
jaar en de uitslag van de verkiezing zelfs nog niet bekend is op het moment dat politieke
partijen al hun begroting en activiteitenplan voor het komend jaar moeten indienen.
Bij zetelwinst kan een politieke partij op meer subsidie aanspraak maken door een
aanvraag daarvoor in te dienen. De termijn waarbinnen de aanvraag moet zijn ingediend
is gelijk aan de termijn die nieuwe politieke partijen hebben om een aanvraag tot
subsidieverlening in te dienen. Bij de aanvraag moet een gewijzigd activiteitenplan
en een gewijzigde begroting worden overgelegd. Ramingen van ledentallen kunnen niet
tussentijds worden geactualiseerd. De autoriteit neemt binnen twee maanden een besluit
op de aanvraag. Op basis van de aangepaste aanvraag keert de Autoriteit 80% van het
bedrag waarmee de subsidie is verhoogd als voorschot aan de politieke partij uit.
Dit is geregeld in het derde lid.
In het vierde lid is geregeld dat de subsidie trapsgewijs omhoog of omlaag wordt bijgesteld.
Daartoe wordt eerst gekeken hoeveel subsidie op basis van het oude aantal Kamerzetels
aan een politieke partij is verleend. Dit staat in het eerder genomen besluit tot
subsidieverlening. Dit bedrag wordt door vier gedeeld. De uitkomst van die som is
de subsidie die op kwartaalbasis aan een politieke partij is verleend. Daarna wordt
berekend hoeveel subsidie aan een politieke partij verleend zou zijn als de politieke
partij op dat moment het nieuwe aantal zetels zou hebben gehad en alle andere omstandigheden
gelijk zouden zijn geweest. Ook dit bedrag wordt door vier gedeeld. De uitkomst van
die som is de subsidie die op kwartaalbasis aan de politieke partij zou zijn verleend
op basis van het nieuwe aantal zetels. Vanaf het kwartaal volgend op het kwartaal
waarin de stemming heeft plaatsgevonden, wordt de verleende subsidie voor elk daaropvolgend
kwartaal met 25% van het verschil tussen deze twee bedragen aangepast. In het eerste
kwartaal na het kwartaal waarin de stemming plaatsvond is dat 25% van het verschil,
in het tweede kwartaal na het kwartaal waarin de stemming plaatsvond is dat 50% van
het verschil en in het derde kwartaal na het kwartaal waarin de stemming plaatsvond
is dat 75% van het verschil. Vanaf het vierde kwartaal ontvangt een politieke partij
het bedrag aan subsidie dat haar toekomt op basis van het nieuwe aantal zetels. Dat
is geregeld in het vijfde lid. Het voorgaande laat evenwel onverlet dat de subsidie
zelf op jaarbasis wordt vastgesteld. De Autoriteit kan daarom volstaan met één besluit
tot aanpassing van het besluit tot subsidieverlening.
In het zesde lid is geregeld dat de Autoriteit bij het maken van de in het vierde
lid bedoelde berekening uitsluitend kijkt naar het effect van de wijziging van het
aantal zetels van een politieke partij op de subsidieverlening aan die politieke partij.
Alle overige omstandigheden blijven gelijk. Met mutaties in de ledenadministratie
of een toe- of afname van het aantal neveninstellingen wordt geen rekening gehouden.
Wijzigingen die daaruit voortvloeien worden meegenomen bij de subsidieverlening voor
het subsidiejaar volgend op het jaar waarop de verkiezing heeft plaatsgevonden.
Artikel 62 (Subsidie nieuwe politieke partij)
In het eerste lid is bepaald dat deze bepaling ziet op de situatie dat een politieke
vereniging – of politieke stichting, want die is ingevolge het voorgestelde artikel
4 met een vereniging gelijkgesteld – een politieke partij wordt. Het gaat dus om een
politieke vereniging waarvan de aanduiding boven een lijst heeft gestaan waaraan een
of meer zetels zijn toegewezen, terwijl bij de laatstgehouden verkiezing dat niet
het geval was, hetzij omdat de aanduiding van die politieke vereniging bij de laatstgehouden
verkiezing niet boven een lijst heeft gestaan, hetzij omdat bij die verkiezing geen
zetel aan die lijst is toegewezen. Als een organisatie lopende het kalenderjaar een
politieke partij wordt, dan geldt voor deze partij niet per se een heel kalenderjaar
als subsidiejaar. Bepaald is dat de subsidie dan aanvangt met ingang van de eerste
dag van de derde kalendermaand, voorafgaand aan de maand waarin de verkiezing plaatsvond.
Vond de stemming plaats in maart van jaar X, dan ontstaat dus een recht op subsidie
vanaf 1 december van het daaraan voorafgaande jaar. De hoogte van de subsidie wordt
naar evenredigheid vastgesteld. Heeft een politieke partij gedurende acht maanden
recht op subsidie, dan ontvangt die partij 8/12 van het op basis van het voorgestelde
artikel 57 van deze wet berekende bedrag. Heeft een partij vanaf 1 december van het
jaar voorafgaand aan het verkiezingsjaar recht op subsidie, dan ontvangt zij 13/12
van het op grond van het voorgestelde artikel 57 berekende bedrag.
Volgens het tweede lid dient een politieke partij de aanvraag tot verlening van de
subsidie zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen vier maanden na de genoemde peildatum
in te dienen. De Autoriteit neemt binnen twee maanden een besluit op de aanvraag.
Tot slot geldt volgens het derde lid ten aanzien van de subsidie dat deze ook aangewend
kan worden voor uitgaven voor subsidiabele activiteiten gedurende de zes maanden voorafgaand
aan de maand waarin de stemming heeft plaatsgevonden. Aldus kan de subsidie door de
nieuwe politieke partij ook met terugwerkende kracht worden aangewend voor campagneactiviteiten
die gedurende de verkiezingsperiode hebben plaatsgevonden.
Artikel 63 (Gevolgen gezamenlijke kandidatenlijst)
De regels voor de subsidiëring van politieke partijen zijn erop gericht dat politieke
verenigingen zelfstandig en onafhankelijk van elkaar opereren. De politieke vereniging
waarvan de aanduiding boven een lijst staat, waaraan bij de laatstgehouden verkiezing
een of meer zetels zijn toegewezen, is een politieke partij in de zin van deze wet
en komt voor subsidie in aanmerking; andere politieke verenigingen niet. Er is echter
een uitzondering. Dit artikel bevat een regeling voor als politieke partijen met elkaar
samenwerken en gezamenlijk één kandidatenlijst ondersteunen. Onder bepaalde voorwaarden
blijven zij wél voor subsidie in aanmerking komen.
In het eerste lid zijn drie cumulatieve voorwaarden gesteld waaraan een politieke
partij die voor het behalen electoraal succes samenwerkt met een of meer andere politieke
partijen moet voldoen om voor subsidie in aanmerking te blijven komen. De eerste voorwaarde
is dat bij de laatstgehouden verkiezing de door deze politieke partij geregistreerde
aanduiding dan wel een afkorting daarvan samen met de aanduiding van een of meer andere
politieke partijen boven een kandidatenlijst moet hebben gestaan. Het betreft de zogenoemde
«samenvoeging van aanduidingen». De mogelijkheid daartoe is neergelegd in artikel
H 3, derde lid, van de Kieswet. De tweede voorwaarde is dat bij de verkiezing aan
deze lijst een of meer zetels toegewezen moeten zijn. Het hebben van een of meer zetels
is immers de voorwaarde voor een politieke vereniging om een politieke partij in de
zin van deze wet te zijn. De derde en laatste voorwaarde is dat de samenwerking moet
zijn aangegaan door politieke partijen die eerder afzonderlijk aan een verkiezing
hebben deelgenomen en daarbij zelfstandig een of meer Kamerzetels hebben behaald.
Om voor subsidie in aanmerking te kunnen komen moet een politieke partij dus al wel
eerder hebben bewezen dat in de samenleving voldoende draagvlak is voor haar bestaan.
Op deze manier wordt voorkomen dat de samenvoeging van aanduidingen gebruikt kan worden
als een makkelijke manier om voor subsidie in aanmerking te komen. Daar staat tegenover
dat als twee politieke partijen elk zetels hebben in de Tweede Kamer en ervoor kiezen
om samen te werken deze samenwerking geen negatieve financiële consequenties mag hebben.
Besluiten zij echter samen te werken met een of meer politieke verenigingen die nog
géén zetels in de Tweede Kamer hebben, dan verliezen zij de aanspraak op subsidie
op basis van deze wet.
Is aan de eerdergenoemde drie voorwaarden voldaan, dan blijven de betrokken politieke
partijen voor subsidie in aanmerking komen. Om de hoogte van de subsidie te kunnen
vaststellen, moeten zij daartoe wel in een gezamenlijke verklaring aangeven hoe de
zetels die aan de gezamenlijke lijst zijn toegewezen tussen hen verdeeld worden. In
het geval aan de lijst slechts één zetel is toegewezen, houdt dit ook in dat zij moeten
kiezen wie van hen subsidie zal ontvangen op basis van deze wet en wie niet.
In het tweede lid is geregeld dat de gezamenlijke verklaring binnen vier maanden na
de eerste dag van de kalendermaand die volgt op de maand waarin de stemming plaatsvond
bij de Autoriteit moet zijn ingediend. Dit is dezelfde termijn als voor het indienen
van een verzoek tot aanpassing van het besluit tot subsidieverlening als bedoeld in
het voorgestelde artikel 61, eerste lid. De verklaring kan dus bij dit verzoek worden
gevoegd.
Omwille van de transparantie is in het derde lid bepaald dat de Autoriteit de door
de politieke partijen ingeleverde gezamenlijke verklaring op een algemeen toegankelijke
wijze elektronisch openbaar maakt. Daarop voorkomende handtekeningen worden niet openbaar
gemaakt.
In het vierde lid is geregeld wat er moet gebeuren als de betrokken politieke partijen
de gezamenlijke verklaring niet indienen. In dat geval kan de Autoriteit niet vaststellen
hoeveel zetels elk van de betrokken politieke partijen toekomt en komen zij in het
geheel niet meer in aanmerking voor subsidie op basis van deze wet. Ook ontvangen
zij dan geen subsidie ten behoeve van hun neveninstellingen.
Artikel 64 (Subsidie na verkiezingsjaar)
In het eerste lid is bepaald dat dit wetsartikel van toepassing is als een politieke
partij een aanvraag tot het verlenen van subsidie heeft ingediend in een jaar dat
een Tweede Kamerverkiezing of Eerste Kamerverkiezing heeft plaatsgevonden en die verkiezing
ertoe heeft geleid dat het aantal zetels van de politieke partij waarop de subsidie
voor het komend jaar zal worden gebaseerd anders is dan ten tijde van de subsidieverlening
aan die partij voor het lopende (verkiezings)jaar het geval was. Het gaat dus om twee
cumulatieve voorwaarden. Eenvoudig gezegd: het gaat om alle situaties waarin lopende
het verkiezingsjaar het voorgestelde artikel 61 van toepassing was en een aanvraag
tot het verlenen van subsidie van het daaropvolgende jaar wordt ingediend. Op nieuwe
politieke partijen als bedoeld in het voorgestelde artikel 62 is deze bepaling niet
van toepassing. Bij nieuwe politieke partijen is immers geen sprake van een «verandering»
van het aantal Kamerzetels waarop de subsidie zal zijn gebaseerd; zij ontvingen daarvoor
immers helemaal geen subsidie.
In het tweede lid is geregeld dat de Autoriteit bij het nemen van het besluit tot
subsidieverlening de op grond van het voorgestelde artikel 58 berekende bedragen van
rechtswege aanpast. De aanpassing is dezelfde als in het voorgestelde artikel 61,
vierde en vijfde lid, is voorzien. Zie daarom ook de toelichting bij dat wetsartikel.
Is het aantal zetels toegenomen, dan wordt eerst berekend hoeveel subsidie aan de
politieke partij zou zijn verleend op basis van het oude aantal zetels. Daarna wordt
berekend hoeveel subsidie aan de politieke partij wordt verleend op basis van het
nieuwe aantal zetels. De uitkomst van deze berekening geeft een verschil op jaarbasis.
Om tot een verschil op kwartaalbasis te komen wordt de uitkomst gedeeld door vier.
Voor elk kwartaal volgend op het kwartaal waarin de stemming heeft plaatsgevonden
wordt 25% van het verschil op kwartaalbasis bij het bedrag opgeteld dat de politieke
partij op kwartaalbasis zou hebben ontvangen op basis van het oude aantal zetels.
In het vierde kwartaal na het kwartaal waarin de stemming heeft plaatsgevonden is
dit 100% van het verschil (4 * 25%) en ontvangt de politieke partij feitelijk het
bedrag dat bij het nieuwe aantal zetels hoort. Mutatis mutandis geldt hetzelfde voor
een dalend zeteltal.
In het derde lid is geregeld dat als er vier kwartalen verstreken zijn na het kwartaal
waarin de verkiezing heeft plaatsgevonden politieke partijen per resterend kwartaal
een kwart van de subsidie krijgen verleend die zij anders op grond van het voorgestelde
artikel 57 op jaarbasis hadden gekregen. Heeft een Tweede Kamerverkiezing plaatsgevonden
in mei van jaar X, dan wordt de hoogte van de subsidie in het derde en vierde kwartaal
van het verkiezingsjaar dus berekend op basis van het voorgestelde artikel 61, vierde
lid, van deze wet. In het jaar volgend op het verkiezingsjaar ontvangen zij in de
eerste twee kwartalen subsidie waarvan de hoogte is berekend op basis van het voorgestelde
artikel 64, tweede lid, en in de overige kwartalen op basis van het voorgestelde artikel
64, derde lid. Voor een nadere uitleg wordt verwezen naar paragraaf 5.1.6 van deze
toelichting.
Artikel 65 (Fusie politieke partijen)
Dit artikel voorziet in een regeling voor de omstandigheid dat twee of meer politieke
verenigingen met elkaar fuseren.
Om na een fusie in aanmerking te blijven komen voor subsidie is het onder de Wfpp
noodzakelijk dat alle bij de fusie betrokken verenigingen politieke partijen zijn.
Dat wil zeggen dat zij bij de laatstgehouden verkiezing allemaal hun aanduiding boven
een lijst moeten hebben gehad en dat aan elk van die lijsten een of meer zetels toegewezen
moeten zijn. Deze voorwaarde is in deze wet niet overgenomen. In het eerste lid is
geregeld dat als twee of meer politieke verenigingen fuseren in de zin van artikel
2:309 van het Burgerlijk Wetboek door samen een nieuwe politieke vereniging op te
richten, en ten minste één van de samengevoegde politieke verenigingen een politieke
partij was, de uit de fusie voortgekomen nieuwe politieke vereniging ook wordt aangemerkt
als een politieke partij en derhalve in aanmerking komt voor subsidie op grond van
deze wet.
Aan de nieuwe partij wordt in dat geval één basisbedrag toegekend. De wijziging van
de subsidie gaat in met ingang van het kalenderjaar volgend op het jaar waarin de
fusie heeft plaatsgevonden. Bepalend is dat de politieke partijen zijn samengevoegd.
Samenwerking heeft dus geen gevolgen voor de subsidie. Ook een samengaan of fuseren
van Kamerfracties heeft geen direct gevolg voor de subsidie, zolang geen sprake is
van een samenvoeging van politieke partijen. Onderwerp van de subsidie is immers niet
de fractie, maar de politieke partij. Het gaat dus om de politieke partijen en bepalend
is de vraag of deze zelfstandig zijn of zijn samengevoegd tot een nieuwe politieke
partij.
Niet geregeld was hoe bepaald moet worden hoeveel zetels de uit een fusie voortkomende
politieke partij heeft. In het tweede lid is daarom geregeld dat de som van het aantal
zetels dat aan de lijsten was toegekend van de bij de fusie betrokken politieke partijen
als het aantal zetels van de uit een fusie voortgekomen politieke partij geldt.
Ook nieuw is het derde lid. In het burgerlijk recht zijn twee wijzen waarop rechtspersonen
kunnen fuseren. Naast de in het eerste lid omschreven manier, kunnen verenigingen
ook fuseren doordat één van hen het vermogen van de andere vereniging(en) onder algemene
titel verkrijgt. De verkrijgende vereniging houdt niet op te bestaan. In het kiesrecht
wordt in dit verband wel gesproken over de moederpartij-constructie. In het derde
lid is geregeld dat ook in dit geval de som van het aantal zetels dat aan de lijsten
was toegekend van bij de fusie betrokken politieke partijen als het aantal zetels
van de moederpartij heeft te gelden.
Artikel 66 (Aanvraag tot subsidievaststelling voor een politieke partij)
De wijze waarop de subsidie definitief wordt vastgesteld is dezelfde als het geval
was onder de Wfpp. De aanvraag tot vaststelling van de subsidie dient te worden ingediend
vóór 1 juli van het jaar volgend op het jaar waarvoor de subsidie is verleend. In
het tweede lid is voorgeschreven dat deze aanvraag vergezeld moet gaan van een financieel
verslag, een accountantsverklaring en een activiteitenverslag. In het derde lid is
ten behoeve van politieke partijen die in Caribisch Nederland gevestigd zijn artikel
53 van overeenkomstige toepassing verklaard.
Artikel 67 (Aanvraag tot subsidievaststelling t.b.v. neveninstellingen)
Een politieke partij kan subsidie aanvragen voor haarzelf en voor haar neveninstellingen.
De daaropvolgende aanvragen voor subsidievaststelling – de voorgestelde artikelen
66 en 67 – worden gecombineerd in één aanvraag ingediend. Dit is voorgeschreven in
het eerste lid. In het tweede lid is vastgelegd welke documenten de politieke partijen
hiertoe moet overleggen. Van elke neveninstelling ten behoeve waarvan een besluit
tot subsidievaststelling wordt gevraagd wordt het financieel verslag, de accountantsverklaring
en het activiteitenverslag aan de Autoriteit verstrekt. In het derde lid is ten behoeve
van politieke partijen die in Caribisch Nederland gevestigd zijn artikel 53 van overeenkomstige
toepassing verklaard.
Artikel 68 (Subsidiebedragen)
De maximumhoogte van de subsidie die aan een politieke partij kan worden verleend
is afhankelijk van haar ledental op de peildatum. Omdat deze peildatum na het moment
ligt waarop de aanvraag moet zijn ingediend, kan een politieke partij zich bij het
indienen van haar aanvraag slechts baseren op een schatting van dit ledental. Daarom
wordt in het voorgestelde artikel 68 geregeld dat de Autoriteit ten tijde dat de hoogte
van de subsidie definitief wordt vastgesteld en het ledental op de peildatum wél bekend
is, opnieuw berekent voor welk bedrag aan subsidie een politieke partij ten hoogste
in aanmerking komt. Blijkt dat de partij op de peildatum minder leden had dan zij
eerder inschatte, dan kan het zijn dat de subsidie lager wordt vastgesteld dan deze
eerder is verleend. Anders zou een politieke partij er voordeel van kunnen hebben
om haar ledental structureel te hoog in te schatten. Blijkt daarentegen dat de partij
op de peildatum meer leden had dan zij eerder inschatte, dan kan een hoger subsidiebedrag
worden vastgesteld. In het laatste geval geldt echter wel als voorwaarde dat als het
ledental door de politieke partij juist zou zijn ingeschat, aan haar een hoger subsidiebedrag
verleend zou zijn op basis van haar activiteitenplan en haar ingediende begroting.
Artikel 69 (Beschikking tot Subsidievaststelling)
In het eerste lid is geregeld dat de Autoriteit vóór 1 november een besluit neemt
op de in het voorgestelde artikel 66 bedoelde aanvraag tot subsidievaststelling. Indien
de Autoriteit de gevraagde beschikking niet vóór 1 november kan geven, deelt de Autoriteit
dit aan de aanvrager mede en noemt zij daarbij een zo kort mogelijke termijn waarbinnen
de beschikking wel tegemoet kan worden gezien. Dit laatste is geregeld in artikel
4:14, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
Wanneer een politieke partij door de rechter onherroepelijk is veroordeeld wegens
een misdrijf en de strafrechter aan die partij als bijkomende straf de aanspraak op
subsidie tijdelijk ontzegt (het voorgestelde artikel 127), heeft die politieke partij
gedurende de door de rechter te bepalen periode geen recht op subsidie. Indien die
periode (een deel van) het kalenderjaar beslaat waarvoor aan die politieke partij
reeds subsidie is verleend, dient de subsidie over dat kalenderjaar naar evenredigheid
lager te worden vastgesteld. Het tweede lid biedt hiervoor de grondslag. Indien bijvoorbeeld
de ontzegging van de subsidieaanspraak van een politieke partij op 1 oktober ingaat
(vgl. artikel 31, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht), betreft dit een ontzegging
van drie maanden en wordt het oorspronkelijk vast te stellen subsidiebedrag naar evenredigheid
– dus met 3/12, oftewel 25% – verminderd. Omdat het in mindering gebrachte bedrag
in de praktijk reeds geheel of gedeeltelijk als voorschot zal zijn verstrekt, is in
het derde lid bepaald dat de Autoriteit in alle voorkomende gevallen het in mindering
gebrachte bedrag terugvordert. Dit laat onverlet dat de Autoriteit bevoegd blijft
overeenkomstig artikel 4:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht subsidie
terug te vorderen die – anders dan wegens de hierboven genoemde bijkomende straf –
onverschuldigd is betaald.
Artikel 70 (Overzicht verstrekte subsidies)
In dit artikel is geregeld dat de Autoriteit jaarlijks aan de Tweede Kamer en Eerste
Kamer een overzicht zendt van de subsidies die aan de politieke partijen zijn verstrekt.
Door een vorm van het werkwoord «verstrekken» in deze wetsbepaling te gebruiken is
tot uitdrukking gebracht dat het hierbij gaat om zowel de besluiten tot subsidieverlening
als recente besluiten tot subsidievaststelling. Voor een voorbeeld van de wijze waarop
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties deze taak onder de Wfpp
heeft uitgevoerd zie Kamerstukken II 2022/23, 36 360 VII, nr. 1, p. 45–46.
Artikel 71 (Terugvordering na onverschuldigde betaling)
Artikel 4:57 van de Algemene wet bestuursrecht geeft de Autoriteit de bevoegdheid
om onverschuldigd aan een politieke partij betaalde subsidiebedragen terug te vorderen.
Artikel 4:95 van de Algemene wet bestuursrecht geeft de Autoriteit eenzelfde bevoegdheid
ten aanzien van ten onrechte uitbetaalde voorschotten. Beide bepalingen doen een financiële
vordering ontstaan van de Autoriteit op een politieke partij. In deze gevallen ontstaat
een vordering van de Autoriteit op een politieke partij. Om buiten twijfel te stellend
dat deze vordering ook bestaat ten aanzien van in Caribisch Nederland gevestigde politieke
partijen is de tekst van artikel 4:57 van de Algemene wet bestuursrecht in de Wpp
overgenomen en van toepassing verklaard ten aanzien van in Caribisch Nederland gevestigde
politieke partijen. Daarbij is in het tweede lid verduidelijkt dat de bevoegdheid
ook bestaat ten aanzien van betaalde voorschotten, zoals die bevoegdheid ook in artikel
4:95, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht is neergelegd. Op deze manier
wordt gewaarborgd dat de Autoriteit ten aanzien van in Caribisch Nederland gevestigde
politieke partijen dezelfde bevoegdheden heeft als ten aanzien van in Europees Nederland
gevestigde politieke partijen.
Artikel 72 (Toepassingsbereik hoofdstuk 6)
Het toepassingsbereik van hoofdstuk 6 strekt zich uit tot alle decentrale politieke
verenigingen, inclusief de decentrale politieke partijen.
Artikel 73 (Transparantieplicht)
Het voorgestelde artikel 7 bevat een voorschrift inzake de transparantieplicht van
landelijke politieke verenigingen. In dit wetsartikel is die transparantieplicht uitgebreid
tot decentrale politieke verenigingen. Indien het een decentrale politieke vereniging
in het openbaar lichaam Bonaire, Sint-Eustatius of Saba betreft, is het voorgestelde
artikel 8 van overeenkomstige toepassing.
In het voorgestelde artikel 3 is bepaald dat de in deze wet neergelegde regels betreffende
decentrale politieke verenigingen ook van toepassing zijn op afdelingen van politieke
verenigingen. Daarom is in het tweede lid artikel 7 van overeenkomstige toepassing
verklaard. Wat in het voorgesteldeartikel 7 geregeld is ten aanzien van het verenigingsbestuur
is mutatis mutandis van toepassing op het afdelingsbestuur van een afdeling. Alleen
de verplichting om de statuten openbaar te maken is niet op de afdeling van toepassing
verklaard, omdat een afdeling geen statuten heeft.
Artikel 74 (Neveninstellingen)
In het eerste lid is geregeld dat als decentrale politieke verenigingen een of meer
neveninstellingen hebben, zij moeten aanwijzen welke rechtspersonen hun neveninstelling
zijn. De criteria voor het zijn van neveninstelling zijn bij decentrale politieke
verenigingen dezelfde als bij landelijke politieke verenigingen. Het betreft steeds
een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid dan wel stichting die uitsluitend of
in hoofdzaak erop gericht is om activiteiten of werkzaamheden te verrichten ten bate
van ofwel die politieke vereniging dan wel een of meer kandidaten op een kandidatenlijst
waarboven de voor deze politieke vereniging geregistreerde aanduiding of een afkorting
daarvan staat. Alleen als aan al deze voorwaarden is voldaan kan een rechtspersoon
als neveninstelling worden aangewezen.
In het tweede lid is voorgeschreven dat een politieke vereniging de aanwijzing van
een rechtspersoon als haar neveninstelling op een algemeen toegankelijke wijze elektronisch
openbaar moet maken. Bijvoorbeeld op haar website. Uit de woorden «op een algemeen
toegankelijke wijze» volgt dat de informatie niet achter een zogenoemde betaalmuur
geplaatst mag worden. Ook moet de informatie vindbaar en te raadplegen zijn zonder
dan geïnteresseerden eerst lid moeten worden van de politieke vereniging of een account
moeten aanmaken.
In het derde lid is het voorgestelde artikel 8 van overeenkomstige toepassing verklaard.
Daarmee wordt een alternatief geboden voor het geval een in Caribisch Nederland gevestigde
politieke vereniging niet in staat is de aanwijzing van een vereniging of stichting
als haar neveninstelling op een algemeen toegankelijke wijze elektronisch openbaar
te maken, zoals het tweede lid voorschrijft.
Het vierde lid, tot slot, bevat een grondslag om bij ministeriële regeling twee modelformulieren
te kunnen vaststellen: één waarmee een decentrale politieke vereniging een rechtspersoon
als haar neveninstelling kan aanwijzen en één waarmee de beoogde neveninstelling daarmee
kan instemmen. Een modelformulier kan bijdragen aan de uniformering van de wijze waarop
decentrale politieke verenigingen informatie over hun neveninstellingen naar buiten
brengen.
Artikel 75 (Toepassingsbereik hoofdstuk 7)
In dit wetsartikel is het toepassingsbereik van de bepalingen in hoofdstuk 7 vastgelegd,
dat betrekking heeft op de regels inzake de financiën van decentrale politieke partijen.
Ook op de lokale afdelingen van politieke verenigingen is deze afdeling van toepassing,
voor zover de aanduiding van de politieke vereniging waartoe de afdeling behoort bij
de laatstgehouden verkiezing van de leden van het decentrale vertegenwoordigend orgaan
boven een lijst heeft gestaan waaraan een of meer zetels zijn toegewezen (artikel
3). Evenals landelijke politieke partijen dienen decentrale politieke partijen een
financiële administratie te voeren, waarin zij onder andere ontvangen giften alsmede
schulden registreren. Voor een nadere toelichting op de algemene uitgangspunten inzake
de financiën van decentrale politieke partijen wordt verwezen naar hoofdstuk 6 van
het algemeen deel van deze memorie van toelichting.
De artikelen in dit hoofdstuk zijn voor een groot deel gelijkluidend aan de bepalingen
in hoofdstuk 3. Daar waar sprake is van een afwijking, wordt dit in de toelichting
geëxpliciteerd en wordt voor het overige volstaan met een verwijzing naar de uitgebreidere
toelichting bij het gelijkluidende artikel in hoofdstuk 3.
Artikel 76 (Munteenheid in een openbaar lichaam)
Op grond van artikel 2 van de Wet geldstelsel BES is de munteenheid in de openbare
lichamen Bonaire, Sint-Eustatius en Saba de Amerikaanse dollar. Voor de toepassing
van de regels over financiën van decentrale politieke partijen in Caribisch Nederland,
moeten de bedragen die in euro in de wet staan vermeld, daarom gelezen worden als
bedragen in dollars.
Artikel 77 (Definitie: schulden)
De definitie van het begrip schulden is voor decentrale politieke partijen dezelfde
als voor landelijke politieke partijen. Alleen de drempel waarboven decentrale partijen
hun schulden moeten openbaren ligt lager (meer dan € 5.000,–) dan bij landelijke partijen
(meer dan € 25.000,–).
Artikel 78 (Financiële administratie)
Evenals landelijke politieke partijen worden decentrale politieke partijen verplicht
een administratie te voeren over de financiële positie van de politieke partij. In
dit artikel, dat gelijkluidend is aan het voorgestelde artikel 16, is bepaald welke
gegevens de administratie dient te bevatten. Zie de artikelsgewijze toelichting bij
dat wetsartikel voor een nadere toelichting.
Artikel 79 (Registratie van giften)
In dit wetsartikel is geregeld welke gegevens een decentrale politieke partij over
de ontvangen giften moet registreren en welke uitzonderingen daarop gelden. Zie ook
de toelichting bij het voorgestelde artikel 17.
Volgens het derde kan registratie door decentrale politieke partijen achterwege blijven
van giften van een neveninstelling van de politieke partij (onderdeel a) en giften
van een afdeling van de decentrale politieke partij (onderdeel b). Dit geldt mits
vanuit de afdeling is deelgenomen aan de laatstgehouden verkiezing van de leden van
een decentraal orgaan en daarbij een of meer zetels zijn toegekend aan een lijst waarboven
de aanduiding stond van de politieke vereniging waarvan de afdeling onderdeel uitmaakt.
Neveninstellingen en afdelingen van politieke partijen zijn op grond van deze wet
evenals de partijen zelf ook onderworpen aan de plicht tot registratie en openbaarmaking
van giften die zij ontvangen en schulden die zij aangaan, waardoor het niet nodig
is dat de financieringsstromen tussen decentrale politieke partijen en hun lokale
instellingen of afdelingen openbaar worden gemaakt.
In het vierde lid is geregeld dat als een afdeling voor deze wet gelijk is gesteld
met een decentrale politieke partij en een gift ontvangt van de politieke partij waaraan
zij gelieerd is, de afdeling deze gift niet in haar financiële administratie hoeft
op te nemen. Is de betreffende afdeling echter gelieerd aan een politieke vereniging
die zelf geen politieke partij is in de zin van deze wet, dan is het vierde lid niet
van toepassing. De uitzondering geldt alleen voor de politieke partij en niet voor
de politieke vereniging waaraan een afdeling is gelieerd. Een politieke vereniging
hoeft immers niet te voldoen aan de regels inzake de financiën van de wet, met uitzondering
van de regels die gelden in het kader van verkiezingen indien zij aan een verkiezing
van de leden van de Tweede Kamer zou deelnemen. Daarom is het nodig dat de financiële
relaties tussen een afdeling en de politieke verenging in dat geval wel openbaar worden.
Artikel 80 (Giften in natura)
Voor een toelichting op dit wetsartikel wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting
bij het voorgestelde artikel 18 van deze wet.
Artikel 81 (Registratie van schulden)
Voor een toelichting op dit wetsartikel wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting
bij het voorgestelde artikel 19 van deze wet.
Artikel 82 (Giften van een niet-ingezetenen)
Voor een toelichting op dit wetsartikel wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting
bij het voorgestelde artikel 20 van deze wet. Een natuurlijk persoon die geen ingezetene
is van Nederland mag, tenzij hij de Nederlandse nationaliteit bezit, per kalenderjaar
ten hoogste € 250 bijdragen aan een politieke partij.
Artikel 83 (Giften van een natuurlijk personen)
Voor een toelichting op dit wetsartikel wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting
bij artikel 21 van deze wet. De cumulatieve waarde van een gift van natuurlijke personen
waarboven een politieke partij naast de namen van de donateurs ook het woonadres van
de natuurlijk personen in haar administratie moet opnemen, ligt bij decentrale politieke
partijen op € 250. Dit bedrag is lager dan bij landelijke politieke partijen. De achterliggende
gedachte is dat op decentraal niveau een klein(er) bedrag eerder een grote(re) impact
heeft, omdat decentrale politieke partijen doorgaans over kleinere budgetten beschikken
dan landelijke politieke partijen.
Artikel 84 (Giften van rechtspersonen en ondernemingen)
Voor een toelichting op dit wetsartikel wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting
bij het voorgestelde artikel 22 van deze wet.
Artikel 85 (Giften van verenigingen of stichtingen)
Dit artikel regelt de transparantie over giften van stichtingen en verenigingen, die
geen neveninstellingen zijn, aan politieke partijen.250 Zie ook de toelichting bij het voorgestelde artikel 23. Op het moment dat een decentrale
politieke partij een geldelijke gift van in totaal meer dan € 250,– of een gift in
natura met een waarde van in totaal meer dan € 250,– ontvangt, dient zij aan de stichting
of verenging een overzicht te vragen van de gegevens, bedoeld in artikel 79, eerste
lid, en 83, eerste lid, en 84, eerste lid.
Artikel 86 (Giften van een buitenlandse rechtspersoon)
Het aanvaarden van een bijdrage van een buitenlandse rechtspersoon is niet toegestaan.
Voor een toelichting op dit wetsartikel wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting
bij het voorgestelde artikel 24 van deze wet.
Artikel 87 (Anonieme giften)
Het aanvaarden van anonieme bijdragen is niet toegestaan. Voor een toelichting op
dit wetsartikel wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij het voorgestelde
artikel 25 van deze wet.
Artikel 88 (Maximering gecombineerde giften)
Dit artikel stelt een cumulatief maximum van € 20.000,– aan het totaal van giften
(geldelijke giften of giften in natura) dat een decentrale politieke partij per kalenderjaar
per donateur mag ontvangen. Deze maximumgrens is voor decentrale politieke partijen
bepaald op een vijfde van de grens (van € 100.000,–) die geldt voor landelijke politieke
partijen. Zie ook de toelichting bij het voorgestelde artikel 26.
Artikel 89 (Openbaarmaking financieel verslag)
Het eerste lid van dit artikel bevat een verplichting voor een decentrale politieke
partij om vóór 1 juli van elk kalenderjaar een financieel verslag over het voorafgaande
kalenderjaar openbaar te maken. In het financieel verslag moet zijn terug te vinden
hoeveel subsidie de partij op basis van deze wet is verleend, en welke giften en inkomsten
zij heeft ontvangen, wat de vermogenspositie van de partij is, en welke schulden de
partij heeft. De documenten moeten eenvoudig en in het openbaar te raadplegen zijn.
Dat wil zeggen dat zij niet afgeschermd mogen worden achter bijvoorbeeld een zogenoemde
betaalmuur of een (deel van) een website die alleen toegankelijk is voor leden. Het
ligt voor de hand dat partijen deze documenten op hun website plaatsen. Voor zover
een afdeling niet over een eigen website beschikt, kan dit op de website van de politieke
partij of vereniging waarvan de afdeling een onderdeel is.
Het kan zijn dat een decentrale politieke partij in een kalenderjaar van geen enkele
donateur een of meer giften heeft ontvangen die afzonderlijk of gezamenlijk de waarde
van € 250,– overstijgen. Net zoals het mogelijk is dat een decentrale politieke partij
geen giften heeft ontvangen die zij niet heeft mogen aanvaarden óf geen schulden heeft.
Als een politieke partij in dit geval het relevante overzicht niet openbaar zou maken,
zou de schijn kunnen ontstaan dat er gegevens ontbreken. Daarom is in het derde lid
bepaald dat de politieke partij ook dan deze overzichten openbaar moet maken. In de
overzichten mag een verklaring worden opgenomen, bijvoorbeeld dat door het aannemen
van giften van geen enkele donateur meer dan € 250 is ontvangen. Op die manier kan
geen twijfel bestaan of decentrale politieke partij haar verplichtingen tot openbaarmaking
nakomt.
Indien een donateur of een uiteindelijk belanghebbende gelet op het belang van zijn
of haar veiligheid bezwaar heeft gemaakt tegen vermelding van zijn naam, kan de vermelding
daarvan op grond van het derde lid achterwege blijven. Decentrale politieke partijen
moeten, anders dan landelijke politieke partijen, stukken op elektronische wijze openbaar
maken in plaats van zending aan de Autoriteit. Gelet hierop is ervoor gekozen om het
niet vermelden van de gegevens over de naam van een donateur of uiteindelijk belanghebbende
aan de decentrale partijen zelf over te laten, in plaats van een verzoek hiertoe aan
de Autoriteit te richten. Een decentrale politieke partij dient in het geval bezwaar
wordt gemaakt tegen vermelding van een naam wel een omschrijving te geven van de categorie
van instellingen of organisaties waartoe de donateur of uiteindelijk belanghebbende
behoort. Op die manier wordt toch transparantie verschaft waarbij rekening wordt gehouden
met de bijzondere omstandigheden met betrekking tot de veiligheid van de donateur
of uiteindelijk belanghebbende. Indien de Autoriteit via een steekproef de verantwoording
van een decentrale politieke partij controleert kan ook worden nagegaan of er op een
correcte manier invulling is gegeven aan deze bepaling.
In het vijfde lid is het voorgestelde artikel 8 van overeenkomstige toepassing verklaard.
Daarmee wordt een alternatief geboden voor het geval een in Caribisch Nederland gevestigde
politieke partij niet in staat is haar financieel verslag en de bijbehorende overzichten
op een algemeen toegankelijke wijze elektronisch openbaar te maken, zoals het eerste
lid voorschrijft.
In het zesde lid is bepaald dat de documenten die een decentrale politieke partij
openbaar maakt, ten minste vier jaar op een voor eenieder bereikbare digitale plek
openbaar toegankelijk moeten blijven. Deze termijn sluit aan op de zittingstermijn
van de leden van provinciale staten, algemene besturen van waterschappen, gemeenteraden
en eilandsraden. De in het voorgestelde artikel 89, zesde lid, van de wet genoemde
termijn gedurende welke documenten en overzichten ten minste openbaar moeten zijn
geldt óók als politieke partijen ervoor kiezen om deze documenten en overzichten op
een sociaalnetwerksite te publiceren.
Op grond van het zevende lid kan bij ministeriële regeling een model voor de overzichten
worden vastgesteld.
Artikel 90 (Mededeling ontvangst substantiële giften)
Anders dan landelijke politieke partijen, hoeven decentrale politieke partijen niet
bij de Autoriteit melding te maken van het aanvaarden van een substantiële gift. In
plaats daarvan moet de partij zo spoedig mogelijk hiervan in het openbaar mededeling
doen. Zie ook de toelichting bij het voorgestelde artikel 28.
In het tweede lid is voorgeschreven dat de mededeling weliswaar zo spoedig mogelijk
moet worden gedaan, maar in elk geval binnen drie weken. Daarnaast is aangegeven welke
gegevens daarbij openbaar gemaakt moeten worden. Het betreft in elk geval de gegevens
die de ontvanger in haar financiële administratie heeft opgenomen (onderdeel a). En,
indien de gift afkomstig is van een vereniging of stichting en meer dan € 250,– bedraagt,
het in het voorgestelde artikel 85, eerste lid, bedoelde overzicht dat de politieke
partij van deze vereniging of stichting heeft ontvangen (onderdeel b).
In het derde lid is het voorgestelde artikel 89, vierde lid, van overeenkomstige toepassing
verklaard op de openbare mededeling. Daaruit volgt dat daarin van natuurlijke personen
nooit het adres wordt vermeld, maar alleen hun woonplaats. Als een donateur of een
uiteindelijk belanghebbende er vanwege zijn veiligheid bezwaar tegen heeft dat zijn
of haar naam openbaar wordt gemaakt, kan ook deze worden weggelaten. In dat geval
moet de politieke partij wel in algemene zin omschrijven tot welke categorie van instellingen
of organisaties de betrokkene behoort. Ook het voorgestelde artikel 89, zesde lid,
is van overeenkomstige toepassing verklaard. Daaruit volgt dat de mededeling minimaal
vier jaren openbaar moet zijn.
Het vierde lid is alleen van belang voor decentrale politieke partijen die in Caribisch
deel van Nederland gevestigd zijn. Als zij geen mogelijkheid hebben om op de vereiste
mededeling op een algemeen toegankelijke wijze elektronisch openbaar te maken, dan
mag dat ook op een andere wijze.
Het vijfde lid bevat de grondslag om bij ministeriële regeling een model voor de in
het eerste lid bedoelde mededeling vast te stellen. Op deze wijze kan bevorderd worden
dat decentrale politieke partijen allemaal op dezelfde wijze mededeling doen van de
ontvangst van een substantiële gift.
Artikel 91 (Onderzoek accountant en Algemene Rekenkamer)
Dit artikel bevat een meewerkplicht voor decentrale politieke partijen aan onderzoeken
die worden ingesteld door de accountant of accountantsdienst die door de Autoriteit
is aangewezen of aan onderzoeken door de Algemene Rekenkamer. Zie ook toelichting
bij het voorgestelde artikel 34.
Artikel 92 (Neveninstellingen)
In het eerste lid is vastgelegd dat de regels inzake de financiële administratie van
politieke partijen ook van toepassing zijn op hun neveninstellingen. Het betreft regels
over het aanvaarden en registreren van giften en over de registratie van hun schulden.
Bijdragen die een neveninstelling ontvangt van de politieke partij waaraan zij gelieerd
is dan wel een afdeling van die partij, hoeven niet te worden geregistreerd.
In het tweede lid is een voorziening getroffen in verband met de plicht die op politieke
partijen rust om de ontvangst van substantiële giften openbaar te maken. Zie daarover
het voorgestelde artikel 90. De neveninstelling is verplicht om de gegevens die zij
op grond van de voorgestelde artikelen 79, eerste lid, 83, eerste lid of 84, eerste
en tweede lid, in haar financiële administratie heeft opgenomen, te delen met de aan
haar gelieerde politieke partij. Ook als de gift op zichzelf geen substantiële gift
is. Betreft het een gift van een vereniging of stichting en heeft de neveninstelling
het in het voorgestelde artikel 85, eerste lid, bedoelde overzicht ontvangen, dan
moet ook dat bescheid met de politieke partij worden gedeeld.
In het derde lid is een voorziening getroffen voor het geval een donateur meer heeft
gedoneerd aan de politieke partij en haar neveninstellingen dan wettelijk is toegestaan.
Het voorgestelde artikel 88 bevat hiervoor een voorziening en uit het derde lid volgt
dat een neveninstelling moet meewerken aan het uitvoeren daarvan.
Uit het vierde lid volgt dat ook een neveninstelling een financieel verslag moet maken.
Daaraan worden dezelfde eisen gesteld als aan de financieel verslagen van politieke
partijen. Het financieel verslag van de neveninstelling wordt openbaar gemaakt door
de politieke partij waaraan zij gelieerd is. Zie ook de toelichting bij het voorgestelde
artikel 49.
Artikel 93 (Verbonden politieke vereniging)
Dit hoofdstuk over de regels inzake de financiën van decentrale politieke partijen
is ook van toepassing op een politieke vereniging als voldaan is aan de criteria van
dit artikel. Dat is het geval indien een fractie van een politieke partij wordt afgesplitst
en een fractie of groep die als gevolg van de afsplitsing is ontstaan, zich verbonden
heeft met een politieke vereniging. Van een afsplitsing is volgens het tweede lid
ook sprake indien alle leden van een fractie een nieuwe fractie vormen. Objectief
dient te worden vastgesteld wanneer de politieke vereniging aan de fractie of groep
is verbonden. Dit kan bijvoorbeeld blijken uit een gezamenlijke verklaring van de
fractie en de desbetreffende politieke vereniging.
Artikel 94 (Verwerkingsgrondslag)
Deze bepaling bevat de juridische grondslag voor de verwerking van persoonsgegevens
welke tot de categorie bijzondere persoonsgegevens behoren.
Verschillende wetsartikelen dragen decentrale politieke partijen op om persoonsgegevens
te verwerken. Op grond van het voorgestelde artikel 79, eerste lid, artikel 83, eerste
lid, en 84, eerste lid, van deze wet registreert een decentrale politieke partij persoonsgegevens.
Op grond van het voorgestelde artikel 89, eerste lid, onder a, is een decentrale politieke
partij verplicht elk jaar een financieel verslag openbaar te maken. Op grond van het
voorgestelde artikel 90 maakt een decentrale politieke partij het ook openbaar als
zij van een donateur een substantiële gift ontvangt. In al deze gevallen kan sprake
zijn van de verwerking van bijzondere persoonsgegevens. Uit de gift kan immers doorgaans
in elk geval iemands politieke opvatting worden afgeleid. Daarnaast kan een gift ook
informatie prijsgeven over iemands religieuze of levensbeschouwelijke overtuiging.
Ook die gegevens vallen onder de categorie bijzondere persoonsgegevens.
Op grond van artikel 9, eerste lid, Algemene verordening gegevensbescherming (AVG;
Verordening (EU) 2016/679) is het in Europees Nederland in beginsel verboden bijzondere
persoonsgegevens te verwerken. Hetzelfde verbod geld in Caribisch Nederland op grond
van artikel 16 van de Wet bescherming persoonsgegevens BES. Vanwege een zwaarwegend
algemeen belang – namelijk: het toezicht op de financiering van politieke partijen
ter bescherming van de democratische rechtsstaat – is in het eerste lid van deze wetsbepaling
evenwel in een grondslag voorzien om de verwerking van bijzondere persoonsgegevens
in dit geval toch toe te staan. Artikel 9, tweede lid, onder g, van de AVG biedt hiervoor
de juridische grondslag. Decentrale politieke partijen mogen echter alleen bijzondere
persoonsgegevens verwerken voor zover dit noodzakelijk is om de hen bij of krachtens
deze wet opgedragen verplichtingen te kunnen nakomen.
In het tweede lid is de bevoegdheid tot het verwerken van bijzondere persoonsgegevens
uitgebreid. De verplichting om in sommige gevallen bijzondere persoonsgegevens te
verwerken rust immers niet alleen op decentrale politieke partijen. In onderdeel a
is in een verwerkingsgrondslag voorzien voor verenigingen en stichtingen van wie een
politieke partij in een kalenderjaar in totaal een gift met een waarde van meer dan
€ 250,– heeft ontvangen. Op grond van het voorgestelde artikel 85 zijn die verenigingen
en stichtingen immers wettelijk verplicht voor de politieke partij inzichtelijk te
maken hoe hun gift aan de partij is gefinancierd. Het is mogelijk dat ook daartoe
bijzondere persoonsgegevens worden verwerkt. In onderdeel b is in een verwerkingsgrondslag
voorzien ten behoeve van neveninstellingen van decentrale politieke partijen. De in
het voorgestelde artikel 79 aan decentrale politieke partijen opgelegde plicht is
immers ook op hen van toepassing. En in onderdeel c, tot slot, is in een verwerkingsgrondslag
voorzien voor het bijzondere geval dat de in hoofdstuk 7 opgenomen wetsartikelen wél
van toepassing zijn op een politieke vereniging die géén politieke partij in de zin
van deze wet is.
Artikel 95 (Toepassingsbereik hoofdstuk 8)
Dit hoofdstuk regelt een actuele vorm van transparantie die in verkiezingsperioden
geldt. De regeling betreft de (directe) verkiezingen van de leden van de provinciale
staten, algemene besturen, gemeenteraden en eilandsraden.
Artikel 96 (Openbaarmaking substantiële giften)
In de laatste drie weken tot en met de dag van de stemming dient een decentrale politieke
partij het aanvaard hebben van een substantiële gift in afwijking van het voorgestelde
artikel 90, tweede lid, niet binnen drie weken maar binnen vijf dagen openbaar te
maken. Na de dag van de stemming geldt de reguliere termijn die volgt uit het voorgestelde
artikel 90.
Artikel 97 (Openbaarmaking financiële overzichten na afloop van de stemming)
Anders dan voor landelijke politieke partijen gelden voor decentrale politieke partijen
geen aanvullende verplichtingen voorafgaand aan verkiezingen, met uitzondering van
een verkorting van de termijn waarbinnen substantiële giften openbaar gemaakt moeten
worden. Dit betekent echter niet dat decentrale politieke partijen in de verkiezingsperiode
geen transparantie hoeven te betrachten over de giften die zij ontvangen en de schulden
die zij aangaan. Een verplichting voor het openbaar maken van die gegevens geldt echter
na de verkiezingen. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen politieke partijen die
voorafgaand aan de verkiezing zitting hadden in een vertegenwoordigend orgaan en (nieuwe)
politieke partijen die dat niet hadden. Voor een nadere toelichting hierop, wordt
verwezen naar hoofdstuk 6 van het algemeen deel van deze toelichting.
Dit artikel ziet op de plicht tot openbaarmaking van giften en schulden van een decentrale
politieke partij die aan een verkiezing heeft deelgenomen en die voorafgaand daaraan
zitting had in het vertegenwoordigend orgaan. Daartoe bepaalt het eerste lid dat de
politieke partij uiterlijk twee maanden na de dag van de stemming de overzichten die
in de onderdelen a tot en met c worden genoemd op een algemeen toegankelijke wijze
openbaar moet maken.
In het tweede en derde lid is vastgelegd over welke periode de in het eerste lid genoemde
overzichten informatie moeten bevatten. De regels zijn vergelijkbaar met de in het
voorgestelde artikel 41, tweede en derde lid, opgenomen regels voor landelijke politieke
partijen. Een decentrale politieke partij moet altijd de in het eerste lid genoemde
overzichten openbaar maken over de periode van 1 januari in het verkiezingsjaar tot
en met de dag van de stemming. Heeft een decentrale politieke partij haar financieel
verslag over het jaar voorafgaand aan het jaar waarin de stemming plaatsvindt nog
niet openbaar gemaakt, dan moet zij ingevolge het derde lid ook de overzichten over
het voorafgaande jaar openbaar maken.
In het vierde lid is bepaald dat als een politieke partij van geen enkele donateur
in een kalenderjaar een gift heeft ontvangen van meer dan € 250,– of geen schulden
heeft, dit in het overzicht wordt vermeld.
In het vijfde lid zijn de voorgestelde artikelen 8 en 89, derde tot en met vijfde
lid, van overeenkomstige toepassing verklaard op de in het eerste en derde lid bedoelde
overzichten. Indien een donateur of een uiteindelijk belanghebbende gelet op het belang
van zijn of haar veiligheid bezwaar heeft gemaakt tegen vermelding van zijn naam,
kan de vermelding daarvan achterwege blijven. Daarnaast kunnen bij ministeriële regeling
modellen worden vastgesteld voor de in het eerste lid bedoelde overzichten.
Artikel 98 (Neveninstellingen)
Dit artikel bepaalt dat op een neveninstelling van een decentrale politieke partij
die aan een verkiezing deelneemt, artikel 97 van overeenkomstige toepassing is. Dit
betekent dat de openbaarmakingsplicht inzake giften en schulden in de verkiezingsperiode
ook geldt voor neveninstellingen, met dien verstande dat de feitelijke openbaarmaking
geschiedt door de decentrale politieke partij.
Artikel 99 (Nieuwe politieke partij na verkiezingen)
In dit wetsartikel is een voorziening getroffen voor de situatie dat een politieke
vereniging of politieke stichting een politieke partij wordt, omdat haar aanduiding
bij de laatstgehouden verkiezing van de leden van een decentraal vertegenwoordigend
orgaan voor het eerst boven een lijst heeft gestaan waaraan een of meer zetels zijn
toegewezen. Vanaf dat moment ontstaat voor de decentrale politieke partij met terugwerkende
kracht de plicht tot openbaarmaking van door haar ontvangen giften en van haar schulden.
De periode waarover de giften en schulden met terugwerkende kracht openbaar gemaakt
moeten worden vangt aan op 1 januari van het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het
jaar waarin de stemming plaatsvindt en eindigt op de dag van de stemming. Bij de verkiezing
van de leden van de gemeenteraad in 2026 betreft het dus de periode tussen 1 januari
2024 en woensdag 18 maart 2026.
Het tweede bepaalt dat de politieke partij de overzichten en de gegevens, bedoeld
in artikel 79, eerste lid, uiterlijk drie maanden na de dag van de stemming op een
algemeen toegankelijke wijze elektronisch openbaar moet maken.
Artikel 100 (Verwerkingsgrondslag)
Deze bepaling bevat de juridische grondslag voor de verwerking van persoonsgegevens
welke tot de categorie bijzondere persoonsgegevens behoren. De redenen voor de verwerking
zijn dezelfde als in het voorgestelde artikel 49. In casu vindt de verwerking plaats
omwille van een zwaarwegend algemeen belang, namelijk ter bevordering van de integriteit
van het verkiezingsproces, het tegengaan van ongewenste belangenverstrengeling en
het bevorderen van een zuiver democratisch proces.
Artikel 101 (Toepassingsbereik hoofdstuk 9)
Dit artikel regelt het toepassingsbereik van de bepalingen in hoofdstuk 9, dat betrekking
heeft op de subsidiëring van decentrale politieke partijen. Het begrip «decentrale
politieke partij» is in het voorgestelde artikel 1 gedefinieerd. Zie ook paragraaf
6.2 van het algemeen deel van deze memorie van toelichting. Omdat in het voorgestelde
artikel 3 van deze wet afdelingen van politieke verenigingen gelijkgesteld zijn met
een decentrale politieke vereniging vallen zij, onder dezelfde voorwaarden als decentrale
politieke verenigingen, eveneens onder het werkingsbereik van dit hoofdstuk.
Artikel 102 (Subsidieaanvraag)
In het eerste lid is de bevoegdheid voor een decentrale politieke partij neergelegd
om subsidie aan te vragen. Deze subsidie mag echter alleen worden gebruikt voor in
deze wet aangewezen activiteiten. Welke activiteiten dit zijn, is nader uitgewerkt
in artikel 105 van het voorstel.
In het tweede lid is neergelegd dat de aanvraag ingediend moet worden bij de Autoriteit.
Dit moet vóór 6 april gebeuren. Zie ook paragraaf 6.5.4 van de algemene toelichting.
Naast de in artikel 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht genoemde onderdelen, dient
in de aanvraag ook vermeld te worden voor welk vertegenwoordigend orgaan de decentrale
politieke partij actief is (onderdeel a). Dit is nodig, omdat dit invloed heeft op
de hoogte van de subsidie. Daarnaast moet in de aanvraag vermeld worden welke voor
de partij geregistreerde aanduiding, of afkorting daarvan, bij de laatstgehouden verkiezing
boven een lijst heeft gestaan (onderdeel b). Dit is nodig, omdat de statutaire naam
van een vereniging geen gelijkenis hoeft te vertonen met de aanduiding waarmee zij
aan verkiezingen deelneemt. Het risico bestaat dat anders onduidelijk kan zijn aan
welke rechtspersoon de subsidie toekomt. En tot slot moet vermeld worden hoeveel zetels
bij de laatstgehouden verkiezing aan de lijst zijn toegekend waarboven de aanduiding
van de politieke groepering of een afkorting daarvan stond. Het aantal zetels heeft
immers invloed op de hoogte van de subsidie.
In het derde lid is aangegeven welke stukken meegezonden moeten worden bij een subsidieaanvraag.
Uit het activiteitenplan (onderdeel a) is af te leiden voor welke doelen de politieke
partij de subsidie wil aanwenden. Uit de begroting (onderdeel b) is af te leiden hoeveel
geld voor elk van deze activiteiten wordt aangevraagd.
Hoewel de afdeling van een politieke vereniging in de Wpp gelijk is gesteld met een
decentrale politieke vereniging, zijn zij niet hetzelfde. Daarom bevat het vierde
lid een voorziening voor afdelingen. Afdelingen kunnen niet voor henzelf een aanduiding
laten registreren, maar maken gebruik van de aanduiding van de politieke vereniging
waarvan zij deel uitmaken. Zogenoemde doorwerking. In onderdeel a is daarom vastgelegd
dat zij deze aanduiding in hun subsidieaanvraag kunnen vermelden.
Een afdeling heeft ook geen statuten en haar bestuurders staan niet geregistreerd
in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel. In plaats daarvan moet degene
die namens de afdeling een aanvraag tot subsidieverlening indient een document overleggen
waaruit blijkt dat hij door de politieke vereniging waarvan de afdeling een onderdeel
is bevoegd is verklaard om de afdeling te vertegenwoordigen. Gedacht kan worden aan
de naam van de voorzitter of de penningmeester van de afdeling.
Het vijfde lid biedt de grondslag om in een ministeriële regeling eisen vast te stellen
omtrent de inrichting van het activiteitenplan en de begroting. Het kan zowel de vormgeving
betreffen als de daarin op de nemen gegevens.
Artikel 103 (Informatieverstrekking en informatieformulier)
Zie de toelichting bij het voorgestelde artikel 53.
Artikel 104 (Subsidiabele activiteiten)
In het eerste lid is aangegeven met het oog op welke activiteiten een decentrale politieke
partij subsidie kan aanvragen. Dit zijn dezelfde doelen als waarvoor ook landelijke
politieke partijen hun subsidie kunnen aanwenden. Zie daarover het voorgestelde artikel
54.
In het tweede lid is een beperking opgenomen. Een decentrale politieke partij mag
aan haar verleende subsidie alleen gebruiken voor uitgaven die direct samenhangen
met de in het eerste lid genoemde activiteiten voor zover die activiteiten plaatsvinden
binnen of gericht zijn op het gebied van het vertegenwoordigend orgaan waar de politieke
partij zich op richt. Betreft het een decentrale politieke partij die actief is in
een gemeenteraad, dan moet de activiteit dus óf binnen die gemeente plaatsvinden –
bijvoorbeeld flyeren – of de activiteit moet gericht zijn op inwoners, volksvertegenwoordigers
of bestuurders van die gemeente. In het laatste geval is het niet uitgesloten dat
de activiteit zelf wél buiten de gemeentegrenzen plaatsvindt. Bijvoorbeeld het bezoeken
van een conferentie in de regio om raadsleden bij te scholen. Uiteraard sluit dit
uit dat een activiteit ook zowel binnen de gemeente kan plaatsvinden als op die gemeente
gericht kan zijn.
Artikel 105 (Subsidietermijn)
Net zoals dit voor landelijke politieke partijen het geval is, ontvangen ook decentrale
politieke partijen per jaar subsidie. Anders dan bij landelijke politieke partijen
is dit géén kalenderjaar. Zie voor een toelichting op deze keuze paragraaf 6.5.3 van
het algemeen deel van deze toelichting. Voor decentrale politieke partijen vangt een
subsidiejaar aan op 1 juli en loopt door tot en met 30 juni van het volgende kalenderjaar.
Artikel 106 (Subsidiebedrag)
De hoogte van de subsidie die aan decentrale politieke partijen wordt verleend die
actief zijn voor een gemeente, is afhankelijk van twee factoren. Ten eerste, het aantal
inwoners dat die gemeente telde op 1 januari van het jaar waarin voor het laatst een
stemming plaatsvond voor de verkiezing van de leden van haar gemeenteraad. En ten
tweede, het aantal zetels dat bij die verkiezing is toegekend aan de lijst met daarboven
de voor de politieke groepering geregistreerde aanduiding of een afkorting daarvan.
Het tweede lid bevat de staffel van de subsidiebedragen. Voor decentrale politieke
partijen die actief zijn voor een provincie of een waterschap geldt een vast subsidiebedrag
per zetel die bij de laatstgehouden verkiezing is toegewezen aan de lijst waarboven
hun aanduiding dan wel een afkorting daarvan heeft gestaan. Voor een politieke partij
die actief is op provinciaal niveau is dit bedrag gelijk aan het bedrag dat een politieke
partij ontvangt die actief is voor een gemeente met tussen de 100.001 en 150.000 inwoners.
Voor een politieke partij die actief is voor een waterschap is dit 38% van dat bedrag,
afgerond op hele euro’s. Zie voor een toelichting op deze bedragen paragraaf 6.5.5
van deze toelichting.
In het vijfde lid is vastgelegd dat decentrale politieke partijen die actief zijn
voor een eilandsraad een vast subsidiebedrag per zetel ontvangen die bij de laatstgehouden
verkiezing is toegewezen aan de lijst waarboven hun aanduiding dan wel een afkorting
daarvan heeft gestaan. Op grond van artikel 2 van de Wet geldstelsel BES is de Amerikaanse
dollar de munteenheid van de openbare lichamen. Omdat decentrale politieke partijen
die actief zijn in Caribisch Nederland zowel hun inkomsten als uitgaven vooral in
Amerikaanse dollars zullen doen, is ervoor gekozen het subsidiebedrag voor hen in
Amerikaanse dollars vast te stellen. Dit draagt bij aan de voorspelbaarheid van de
hoogte van het subsidiebedrag.
Het zesde lid bevat een voorziening voor het geval er in een gemeente een herindelingsverkiezing
heeft plaatsgevonden. De hoogte van de subsidie die aan een politieke partij wordt
toegekend die actief is voor een gemeente, is in dat geval afhankelijk van het aantal
zetels dat bij de laatstgehouden verkiezing van de leden van de raad is toegekend
aan de lijst waarboven de voor deze politieke vereniging geregistreerde aanduiding,
of een afkorting daarvan, stond en het inwonertal van de betreffende gemeente op de
datum van herindeling. Standaard is dat 1 januari van een jaar.
Artikel 107 (Beschikking tot subsidievaststelling)
In het eerste lid is geregeld dat de Autoriteit vóór 1 juli een besluit moet nemen
op de aanvraag tot subsidieverlening. Het subsidiebedrag wordt in één keer uitbetaald.
Uit het tweede lid volgt dat de Autoriteit niet eerst een besluit tot subsidieverlening
kan nemen, maar direct tot subsidievaststelling overgaat. Artikel 4:29 van de Algemene
wet bestuursrecht kan dus niet worden toegepast.
Artikel 108 (Terugvordering na onverschuldigde betaling)
Zie de toelichting bij het voorgestelde artikel 71.
Artikel 109 (Gevolgen gezamenlijke kandidatenlijst)
De hoogte van de subsidie die aan een decentrale politieke partij kan worden verleend
is afhankelijk van het aantal zetels dat bij de laatstgehouden verkiezing is toegewezen
aan de lijst waarboven de voor haar geregistreerde aanduiding stond. In het geval
boven een lijst de aanduidingen van twee of meer politieke verenigingen, dan wel afkortingen
daarvan, hebben gestaan, dienen deze politieke verenigingen onderling uit te maken
hoeveel van de aan de lijst toegewezen zetels aan elk van hen toekomt. Het is daarbij
niet mogelijk een zetel te delen.
In het tweede lid is geregeld dat elk van de politieke partijen die op grond van het
eerste lid voor subsidie in aanmerking komt, bij de subsidieaanvraag de gezamenlijke
verklaring overlegd ver de verdeling van het aantal zetels dat aan de lijst is toegewezen
tussen de politieke partijen die deze lijst hebben ondersteund. Elke voor subsidie
in aanmerking komende politieke partij doet dus afzonderlijk een subsidieaanvraag.
Op grond van het voorgestelde artikel 70 verstrekt de Autoriteit jaarlijks aan de
Staten-Generaal een overzicht van de door haar aan landelijke politieke partijen verstrekte
subsidies. Omdat ten aanzien van decentrale politieke partijen een dergelijk overzicht
op grond van deze wet niet openbaar hoeft te worden gemaakt, maakt de Autoriteit,
anders dan in het voorgestelde artikel 63, derde lid, ten aanzien van landelijke politieke
partijen is voorgeschreven, de door decentrale politieke partijen bij hun subsidieaanvragen
overgelegde gezamenlijke verklaringen niet openbaar. Dat heeft hier immers geen functie.
Het derde lid bevat een voorziening voor het geval boven een lijst waaraan een of
meer zetels zijn toegewezen een zogenoemde samenvoeging van aanduidingen stond en
de politieke partijen waarvan deze aanduidingen waren géén gezamenlijke verklaring
als bedoeld in het eerste lid overeen zijn gekomen. Bij het ontbreken van een gezamenlijke
verklaring kan de Autoriteit niet vaststellen hoeveel zetels elk der partijen toekomt.
Daarom zal de Autoriteit in dat geval geen subsidie kunnen verlenen. Het voorgaande
laat overigens onverlet dat het ontbreken van de gezamenlijke verklaring een herstelbaar
verzuim oplevert.
Artikel 110 (Fusie politieke partijen)
Voor een toelichting op dit artikel wordt verwezen naar het voorgestelde artikel 65,
dat nagenoeg gelijkluidend is.
Artikel 111 (Instelling Autoriteit)
Dit artikel betreft de instelling van de Nederlandse autoriteit politieke partijen
(Napp). De Autoriteit is een publiekrechtelijk zelfstandig bestuursorgaan. Dat wil
zeggen: een bestuursorgaan op het niveau van de centrale overheid, dat niet hiërarchisch
ondergeschikt is aan de Minister van BZK. De Autoriteit heeft geen rechtspersoonlijkheid,
maar is onderdeel van de rechtspersoon Staat der Nederlanden. De Autoriteit is met
openbaar gezag bekleed en valt daarmee onder de omschrijving van het begrip zelfstandig
bestuursorgaan in artikel 1 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen.
Artikel 112 (Taken en bevoegdheden)
In dit artikel worden de taken bepaald waarmee de Autoriteit is belast. De taken zijn
opgesomd in de volgorde waarop zij in de wet voorkomen.
De eerste taak van de Autoriteit betreft dan het inrichten en beheren van het register
van aanduidingen (onderdeel a). Deze taak is haar in het voorgestelde artikel 9 van
deze wet opgedragen. Dit omvat mede het beslissen op verzoeken tot registratie van
een aanduiding, zoals die op grond van deze wet bij de Autoriteit ingediend kunnen
worden.
De tweede taak ziet op het verstrekken van de subsidies aan politieke partijen (onderdeel
b). Het gaat hierbij om landelijke politieke partijen (hoofdstuk 5) en decentrale
politieke partijen (hoofdstuk 9). De taak van de Autoriteit ziet op het gehele proces
van de subsidieverstrekking. Het gaat hierbij om het in behandeling nemen van de subsidieaanvraag
evenals het verlenen en vaststellen van de subsidie.
De derde taak betreft het toezicht op de naleving en de bestuursrechtelijke handhaving
door de Autoriteit overeenkomstig hoofdstuk 11 (onderdeel d)
Artikel 113 (Samenstelling)
Dit wetsartikel heeft betrekking op de samenstelling van Autoriteit. In het eerste
lid is geregeld dat de Autoriteit uit één voorzitter en ten hoogste zes andere leden
bestaat. De Autoriteit telt dus maximaal zeven leden; minder kan ook.
In het tweede lid is vastgelegd dat de leden van de Autoriteit bij koninklijk besluit
worden benoemd. Daarmee wordt verzekerd dat iemands benoeming tot lid van de Autoriteit
niet louter in handen ligt van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
maar een besluit is dat door de ministerraad moet worden genomen.
De benoeming van de leden vindt plaats op grond van hun deskundigheid op het gebied
van de taken waarmee de Autoriteit is belast. Deze taken zijn genoemd in het voorgestelde
artikel 112. Dit is geregeld in het derde lid.
In het vierde lid is geregeld dat als er een vacature ontstaat bij de Autoriteit,
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zorgdraagt voor de openbaarmaking
daarvan. Hiermee gelden voor de benoeming van de leden van de Autoriteit dezelfde
regels als voor de benoeming van de leden van de Kiesraad.
Artikel 114 (Benoemingstermijn leden)
In het eerste lid is geregeld dat de leden van de Autoriteit voor een periode van
vier jaren worden benoemd.
In het tweede lid is bepaald dat een lid eenmaal kan worden herbenoemd. Ook herbenoeming
vindt plaats voor een periode van vier jaren. Iemand kan dus maximaal acht jaar aaneengesloten
lid zijn van de Autoriteit. Dit zorgt voor de mogelijkheid tot continuïteit, maar
voorkomt tegelijkertijd dat leden van de Autoriteit voor heel lange tijd kunnen worden
benoemd.
Artikel 115 (Incompatibiliteiten)
In het eerste lid is geregeld dat het lidmaatschap van de Autoriteit onverenigbaar
is met een limitatief aantal politieke ambten. Zo kan iemand niet tegelijkertijd Minister,
commissaris van de Koning of burgemeester zijn en lid van de Autoriteit. Ingevolge
artikel 40, eerste lid, van de Waterschapswet maakt de voorzitter van het waterschap
onderdeel uit van het dagelijks bestuur van dat waterschap. Ook die functie is dus
onverenigbaar met het lidmaatschap van de Autoriteit. Vanwege de taken van de Autoriteit
met betrekking tot het toezicht op politieke partijen is het belangrijk dat de Autoriteit
een neutrale en onafhankelijke positie heeft. Daarom is in het tweede lid ook een
«afkoelperiode» van vier jaar voorgeschreven. Ook degene die op enig moment in de
periode van vier jaren voorafgaand aan zijn benoeming een van de in het eerste lid
genoemde politieke ambten heeft bekleed, kan niet tot lid van de Autoriteit worden
benoemd. Op deze manier wordt bestendigd dat de Autoriteit geen leden bevat met een
sterk politiek profiel, die de neutrale en onafhankelijke positie van de Autoriteit
negatief kunnen beïnvloeden. Ambtenaren werkzaam voor de Minister van Binnenlandse
Zaken en Koninkrijksrelaties kunnen overigens nooit tot lid van de Autoriteit worden
benoemd. Artikel 9 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen staat daaraan in de
weg.
Artikel 116 (Schorsing en ontslag)
Net als de regels voor de benoeming tot lid van de Autoriteit, zijn ook de regels
voor schorsing en ontslag van de leden van de Autoriteit geënt op de regels die hiervoor
in de Kieswet zijn vastgelegd ten aanzien van de leden van de Kiesraad. Dit wetsartikel
is gebaseerd op artikel A 5, vierde lid, van de Kieswet. Om de leesbaarheid van te
bevorderen zijn de in die bepaling voorkomende zinnen voor dit wetsartikel in artikelleden
opgeknipt.
Het eerste lid heeft betrekking op een vrijwillig einde aan het lidmaatschap van de
Autoriteit. Als een lid van de Autoriteit zelf om zijn ontslag verzoekt, dan kan dit
ontslag door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties worden verleend.
De Minister kan niet uit eigener beweging tot de schorsing of het ontslag van een
lid besluiten. Een dergelijk besluit kan alleen bij koninklijk besluit worden genomen.
Alvorens een voordracht tot schorsing of ontslag te kunnen doen, dient de Minister
van BZK de Autoriteit over zijn voornemen te horen. Schorsing en ontslag van een lid
kan bovendien uitsluitend plaatsvinden wegens ongeschiktheid, onbekwaamheid dan wel
wegens andere zwaarwegende in de persoon van de betrokkene gelegen redenen.
Artikel 117 (Secretariaat)
De Autoriteit wordt ondersteund door een secretariaat. Dit artikel biedt daarvoor
een regeling. De samenstelling en organisatie van het secretariaat van de Autoriteit
worden toegelicht in hoofdstuk 8 van het algemeen deel van deze toelichting. Het eerste
lid bepaalt dat de Autoriteit wordt ondersteund door een secretariaat en dat de medewerkers
van het secretariaat geen lid van de Autoriteit kunnen zijn. Dit secretariaat ondersteunt
de Autoriteit in het uitvoeren van de in het voorgestelde artikel 112 gedefinieerde
taken. Vanwege haar onafhankelijke positie krijgt de Autoriteit hierbij de bevoegdheid
om namens de Staat arbeidsovereenkomsten te sluiten, wijzigen en beëindigen.
Het tweede lid verleent de voorzitter van de Autoriteit als gevolg van de Wet normalisering
rechtspositie ambtenaren een geclausuleerde wettelijke bevoegdheid om de Staat te
vertegenwoordigen bij het sluiten, wijzigen en beëindigen van individuele arbeidsovereenkomsten
met de medewerkers van de Autoriteit. De reikwijdte van de verleende bevoegdheid is
beperkt tot uitsluitend de privaatrechtelijke rechtshandelingen die nodig zijn voor
het kunnen voeren van het eigen personeelsbeleid.
Artikel 118 (Toepassing Kaderwet zelfstandige bestuursorganen)
De Autoriteit is een zelfstandig bestuursorgaan als bedoeld in artikel 1 van de Kaderwet
zbo’s. Toch is deze kaderwet niet onverkort op haar van toepassing. Dat is in deze
bepaling geregeld.
In het eerste lid is bepaald dat de artikelen 12, 21 en 22 van de Kaderwet zbo’s niet
van toepassing is op de Autoriteit. Op grond van artikel 12 van de Kaderwet zouden
de leden van de Autoriteit bij besluit van de Minister benoemd, geschorst en ontslagen
kunnen worden. Om de neutrale en onafhankelijke positie van de Autoriteit te waarborgen,
is er in deze wet voor gekozen dat de benoeming, schorsing en het onvrijwillig ontslag
alleen kan plaatsvinden bij koninklijk besluit. Zie daarover de voorgestelde artikelen
113 en 116.
Op grond van artikel 21 van de Kaderwet zbo’s zou de Minister van Binnenlandse Zaken
en Koninkrijksrelaties invloed kunnen uitoefenen op de Autoriteit door beleidsregels
aangaande haar taakuitoefening vast te stellen. Om de neutrale en onafhankelijke positie
van de Autoriteit te waarborgen, is de Minister deze bevoegdheid onthouden.
Op grond van artikel 22 van de Kaderwet zbo’s zou de Minister van Binnenlandse Zaken
en Koninkrijksrelaties een besluit van de Autoriteit kunnen vernietigen. Vanwege het
feit dat een Minister in voorkomende gevallen ook lid zal zijn van een politieke partij,
zal de Autoriteit over het algemeen ook toezicht houden op de politieke partij waarvan
de Minister lid is. Dit maakt het van extra belang om de onafhankelijke positie van
de Autoriteit te waarborgen en de schijn van mogelijke politieke inmenging te vermijden.
Daarom wordt de mogelijkheid van de Minister om besluiten van de Autoriteit te vernietigen,
uitgesloten.
Artikel 119 (Bestuursreglement)
Op grond van het eerste lid dient de Autoriteit een bestuursreglement vast te stellen.
In het bestuursreglement wordt vastgelegd welke werkwijze en procedures gelden voor
het besturen aan de Autoriteit. Het bestuursreglement behoeft ingevolge artikel 11,
eerste lid, van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen de goedkeuring van de Minister,
zodat de ministeriële verantwoordelijkheid is gewaarborgd. Dit geldt eveneens voor
wijzigingen van het bestuursreglement. Het bestuursreglement wordt in de Staatscourant
bekendgemaakt. In het vierde lid is geregeld dat bij algemene maatregel van bestuur
regels gesteld kunnen worden over de werkwijze van de Autoriteit.
Artikel 120 (Verwerkingsgrondslag bijzondere persoonsgegevens)
Deze bepaling bevat de juridische grondslag voor de verwerking van persoonsgegevens
welke tot de categorie bijzondere persoonsgegevens behoren. In het kader van de uitvoering
van haar taken ontvangt de Autoriteit allerlei gegevens van politieke partijen, waaronder
persoonsgegevens. Zo ontvangt de Autoriteit van elke landelijke politieke partij een
financieel verslag (artikel 27, eerste lid, onder a). Hierbij is sprake van een verwerking
van gegevens die onder een of meer categorieën van bijzondere persoonsgegevens vallen.
Uit de gift kan immers doorgaans iemands politieke opvatting worden afgeleid. Daarnaast
kan een gift ook informatie prijsgeven over iemands religieuze of levensbeschouwelijke
overtuiging. Ook die gegevens vallen in de categorie bijzondere persoonsgegevens.
Op grond van artikel 9, eerste lid, van de Algemene verordening gegevensbescherming
(AVG; Verordening (EU) 2016/679) is het in beginsel verboden om bijzondere persoonsgegevens
te verwerken. Vanwege een zwaarwegend algemeen belang – namelijk: het toezicht op
de financiering van politieke partijen ter bescherming van de democratische rechtsstaat
– is in het eerste lid van deze wetsbepaling in een grondslag voorzien om de verwerking
van bijzondere categorieën van persoonsgegevens in dit geval toch toe te staan. Artikel
9, tweede lid, onder G, van de AVG biedt hiervoor de juridische grondslag. De Autoriteit
mag echter alleen bijzondere persoonsgegevens verwerken voor zover dit noodzakelijk
is om de haar bij of krachtens deze wet opgedragen taken te kunnen uitoefenen.
Aanvullend is in het tweede lid een grondslag opgenomen op basis waarvan de Autoriteit
ook persoonsgegevens, met inbegrip van persoonsgegevens van strafrechtelijke aard,
mag verwerken met het oog op de tenuitvoerlegging van rechterlijke uitspraken waarin
op grond van het voorgestelde artikel 127 aan een politieke partij de aanspraak op
subsidie tijdelijk is ontzegd. Die bijkomende straf kan door de strafrechter alleen
worden opgelegd aan een rechtspersoon (de politieke partij) en niet aan natuurlijke
personen (bijvoorbeeld individuele bestuurders van die partij). In het kader van de
tenuitvoerlegging van die bijkomende straf door de Autoriteit is echter niet uit te
sluiten dat gegevens over de veroordeling van die politieke partij te herleiden zijn
tot natuurlijke personen die namens de rechtspersoon handelingen hebben verricht (of
juist hebben nagelaten). Ondanks dat het gaat om gegevens die verband houden met de
veroordeling van een rechtspersoon, worden in dat geval strafrechtelijke persoonsgegevens
door de Autoriteit verwerkt, waarvoor een grondslag nodig is. Met het tweede lid wordt
een dergelijke grondslag gecreëerd.
Artikel 121 (Toezicht op de naleving)
In dit artikel is geregeld welke personen zijn of kunnen worden belast met het toezicht
op de naleving van de wet. Titel 5.2 (Toezicht op de naleving) van de Algemene wet
bestuursrecht (Awb) is van toepassing. De in het eerste lid genoemde personen worden
beschouwd als toezichthouder in de zin van artikel 5:11 van de Awb en beschikken derhalve,
tenzij anders bepaald, over de in titel 5.2 van de Awb aan toezichthouders gegeven
bevoegdheden. Indien personen bij besluit van de Autoriteit zijn aangewezen, dient
hiervan mededeling gedaan te worden door plaatsing in de Staatscourant.
Een toezichthouder is onder meer bevoegd inlichtingen te vorderen, inzage te vorderen
van zakelijke gegevens en bescheiden en hij is bevoegd van de gegevens en bescheiden
kopieën te maken. Op grond van artikel 5:13 van de Awb mag een toezichthouder de bevoegdheden
die hij op grond van afdeling 5.2 van de Awb heeft slechts gebruiken voor zover dat
redelijkerwijs nodig is voor de vervulling van zijn taak.
Alleen de artikelen 5.18 en 5.19 zijn in het tweede lid buiten toepassing verklaard.
Deze zien op onderzoek van zaken en vervoermiddelen, opneming en monsterneming en
zijn in het kader van deze wet niet aan de orde. Voorts geldt
Artikel 122 (Ambtshalve aanwijzing neveninstelling)
Politieke verenigingen dienen zelf bij de Autoriteit een aanvraag in te dienen om
hun neveninstellingen aan te wijzen. Dat is voorgeschreven in de voorgestelde artikelen
10 t/m 13 en 74 van deze wet. Bij het door de in artikel 121, eerste lid, van deze
wet aangewezen personen uit te voeren toezicht kan echter blijken dat een politieke
vereniging ten onrechte er niet toe is overgegaan om een rechtspersoon aan te wijzen
als haar neveninstelling. In dat geval kan de Autoriteit dit ambtshalve in hun plaats
doen. Dit is geregeld in het eerste lid. De betreffende aanwijzing is een beschikking
in de zin van de Algemene wet bestuursrecht.
Het tweede lid is in zekere zin een herhaling van artikel 4:8 van de Algemene wet
bestuursrecht. Alvorens ambtshalve een rechtspersoon aan te wijzen als neveninstelling
van een politieke vereniging, dient de Autoriteit zowel de betrokken rechtspersoon
als de betrokken politieke vereniging hierover te horen. Het is denkbaar dat het onderzoek,
bedoeld in het eerste lid, en het horen ertoe leiden dat een politieke vereniging
alsnog zelf een rechtspersoon als haar neveninstelling aanwijst.
Artikel 123 (Last onder dwangsom)
Een last onder dwangsom is een herstelsanctie. De overtreder krijgt hierbij de opdracht
een overtreding geheel of gedeeltelijk ongedaan te maken; de zogenoemde last. In het
kader van dit wetsvoorstel zal in zo’n geval sprake zijn van het niet naleven van
een wettelijke verplichting met betrekking tot de (transparantie)regels inzake de
interne organisatie, de financiën en/of de regels in het kader van verkiezingen. Wordt
die last niet of niet tijdig uitgevoerd, dan moet de overtreder een geldbedrag betalen;
de zogenoemde dwangsom. Afdeling 5.3.2 van de Algemene wet bestuursrecht bevat regels
over de last onder dwangsom en is van toepassing. Indien het gaat om documenten die
aan de Autoriteit hadden moeten zijn verstrekt of op een algemeen toegankelijke wijze
elektronisch openbaar gemaakt hadden moeten zijn, en die (wettelijke) termijn is verstreken,
zal bij het opleggen van een last onder dwangsom een redelijke hersteltermijn moeten
worden geboden om de ontbrekende gegevens alsnog te verstrekken. Zie ook artikel 5:32a,
tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Een last onder dwangsom geldt op grond
van het derde lid voor een door de Autoriteit te bepalen termijn van ten hoogste één
jaar.
Artikel 124 (Bestuurlijke boete)
Deze bepaling bevat de mogelijkheid voor de Autoriteit om een bestuurlijke boete op
te leggen. Op grond van het eerste lid kan de Autoriteit bij overtreding van specifiek
aangewezen voorschriften een bestuurlijke boete opleggen. Het betreft de volgende
voorschriften:
Omschrijving
Landelijk
Decentraal
De verplichting transparant te zijn over de interne organisatiestructuur van de politieke
groepering.
Art. 7
idem
De verplichting om, als openbaarmaking op een algemeen toegankelijke wijze niet mogelijk
is, een andere vorm van openbaarmaking te realiseren.
Art. 8
Idem
de verplichting om een vereniging/stichting die uitsluitend of in hoofdzaak erop is
gericht stelselmatig activiteiten of werkzaamheden te verrichten ten bate van een
politieke vereniging als neveninstelling aan te wijzen.
Art. 13
Art. 74
De verplichting een financiële administratie te voeren die een betrouwbaar beeld geeft
van de financiële positie van de partij.
Art. 16
Art. 78
De verplichting om bij het aanvaarden van een gift bij of krachtens de wet voorgeschreven
gegevens in de financiële administratie op te nemen.
Art. 17
Art. 79
De verplichting om bij aangegane schulden bij of krachtens de wet voorgeschreven gegevens
in de financiële administratie op te nemen.
Art. 19
Art. 81
De verplichting om als gever, zijnde een natuurlijk persoon, in een jaar meer dan
€ 250 schenkt te controleren of de betrokkene ingezetene is van Nederland dan wel
de Nederlandse nationaliteit bezit.
Art. 20
Art. 82
De verplichting om bij giften van meer dan € 250 van een donateur, zijnde een natuurlijk
persoon, het woonadres te registeren.
Art. 21
Art. 83
De verplichting om bij giften van meer dan € 250 van een donateur, niet zijnde een
natuurlijk persoon, het KVK-nummer te registeren en de namen en adressen van de uiteindelijk
belanghebbenden.
Art. 22
Art. 84
De verplichting om bij het aanvaarden van een gift van meer dan € 1.000 van een vereniging
of stichting inzicht te vragen in de herkomst van dit geldbedrag.
Art. 23
Art. 85
Het verbod om giften van buitenlandse rechtspersonen of ondernemingen te aanvaarden.
Art. 24
Art. 86
De verplichting om geen anonieme gift te aanvaarden.
Art. 25
Art. 87
De verplichting om van een donateur per jaar niet meer dan € 100.000,– aan te nemen.
Art. 26
Art. 88
De verplichting om de financiële verantwoording over het vorig kalenderjaar tijdig
bij de Autoriteit aan te leveren c.q. openbaar te maken.
Art. 27
Art. 89
De verplichting het aanvaard hebben van een substantieel bedrag te melden.
Art. 28
Art. 90
De verplichting om een accountantsonderzoek te laten uitvoeren.
Art. 29
n.v.t.
De aanvullende verplichting t.a.v. de financiële administratie als een politieke partij
subsidie ontvangt.
Art. 30
n.v.t.
De verplichting om mee te werken aan een door de Algemene Rekenkamer geïnitieerd onderzoek.
Art. 34
Art. 91
De verplichting om in de verkiezingsperiode de ontvangst van een substantiële gift
eerder te melden c.q. openbaar te maken
Art. 40
Art. 96
De verplichting om lopende de verkiezingsperiode een financieel overzicht aan te leveren.
Art. 41
n.v.t.
De verplichting om na afloop van de verkiezingsperiode een financieel overzicht aan
te leveren c.q. openbaar te maken.
Art. 42
Art. 97
Op grond van artikel 5:46, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt de
wet hoe hoog de bestuurlijke boete is die wegens een bepaalde overtreding ten hoogste
kan worden opgelegd. In het tweede lid is geregeld dat een bestuurlijke boete van
ten hoogste de vijfde boetecategorie kan worden opgelegd (per 1 januari 2024: € 103.000,–).
Het derde en vierde lid bepalen dat geen bestuurlijke boete kan worden opgelegd wegens
het handelen of nalaten door een politieke vereniging of kandidaten die op een lijst
zijn geplaatst, indien begaan voor de dag van de registratie van de aanduiding respectievelijk
de dag van kandidaatstelling voor een verkiezing. En het zesde lid voorziet in de
mogelijkheid voor de Autoriteit om een opgelegde boete met de subsidie te verrekenen.
Artikel 125 (Strafbare feiten)
Op grond van artikel 161 van het Wetboek van Strafvordering is eenieder die kennis
draagt van een strafbaar feit bevoegd om hiervan aangifte te doen. Het voorgestelde
artikel 125 van deze wet stelt buiten twijfel dat indien de Autoriteit bij de uitoefening
van de taken waarmee zij is belast feiten of handelingen waarneemt die mogelijk strafbare
feiten vormen, het openbaar ministerie daarvan op de hoogte wordt gesteld.
Artikel 126 (In kennisstelling centraal stembureau)
De Wpp is van toepassing op politieke partijen, politieke verenigingen en politieke
stichtingen. De laatsten zijn immers in deze wet met politieke verenigingen gelijkgesteld.
Om het onaantrekkelijker te maken voor politieke groeperingen om van rechtsvorm te
veranderen teneinde de in deze wet neergelegde (transparantie)verplichtingen te ontlopen,
wordt in de Kieswet een oude schrappingsgrond hersteld. Zie daarover het voorgestelde
artikel 141.
Op grond van artikel 30 van de Handelsregisterwet 2007 kan het centraal stembureau
bij de Kamer van Koophandel nagaan of een politieke groepering nog steeds een vereniging
met volledige rechtsbevoegdheid is dan wel, indien het een waterschapspartij betreft,
een stichting. Hoewel het centraal stembureau hiertoe uit eigen beweging kan overgaan,
is niet beoogd dat centraal stembureaus hier periodiek op gaan controleren. Zoals
zij dit thans ook niet doen ten aanzien van de schrappingsgrond dat een politieke
groepering heeft opgehouden te bestaan. Het ligt veel meer in de rede dat de Nederlandse
autoriteit politieke partijen bij de uitvoering van zijn werkzaamheden signaleert
dat een politieke groepering niet langer de juiste rechtsvorm bezit om haar aanduiding
geregistreerd te hebben staan in het door het centraal stembureau bijgehouden register
van aanduidingen. Zij kan daartoe eveneens gebruikmaken van het handelsregister. Met
het onderhavige wetsartikel is in een expliciete grondslag voorzien voor de Autoriteit
om haar bevindingen dienaangaande met het centraal stembureau te delen, opdat het
centraal stembureau tot schrapping kan overgaan.
Artikel 127 (Tijdelijk stopzetten subsidie)
Als de rechter een politieke partij veroordeelt voor een misdrijf, kan de rechter
als bijkomende straf bepalen dat de betreffende politieke partij tijdelijk (voor maximaal
twee jaren) geen aanspraak maakt op subsidie op grond van deze wet. Zoals toegelicht
in paragraaf 8.7 van het algemeen deel, is het aan de rechter om op basis van een
eis van het openbaar ministerie te beoordelen of het opleggen van de bijkomende straf
in een individueel geval gerechtvaardigd is. Daarbij zal de rechter onder meer de
aard en ernst van het gepleegde misdrijf in ogenschouw nemen, alsook de omstandigheden
waaronder het misdrijf is begaan. In het bijzonder bij misdrijven die de grondslagen
van de democratische rechtsstaat raken en misdrijven die gepleegd zijn met een financieel
motief, is het voorstelbaar dat de strafrechter deze bijkomende straf zal opleggen.
Indien de rechter de bijkomende straf oplegt, gaat deze straf in op de dag waarop
de veroordeling onherroepelijk is geworden. Met dat doel is in het tweede lid artikel
31, tweede lid, eerste zin, van het Wetboek van Strafrecht van overeenkomstige toepassing
verklaard.
De datum dat de veroordeling onherroepelijk is geworden kan in verband met de vaststelling
van de subsidie twee gevolgen hebben. Ten eerste zal de Autoriteit over de periode
waarin de ontzegging van toepassing is geen subsidie aan de betreffende politieke
partij verstrekken. Zie het voorgestelde artikel 60, derde lid. In de tweede plaats
zal de Autoriteit, voor zover al subsidie is verstrekt voor de periode waarop de ontzegging
ziet, deze subsidie voor die periode op nihil vaststellen. Zie het voorgestelde artikel
69, tweede lid. Hiervoor is vereist dat de Autoriteit in kennis wordt gesteld van
de veroordeling. Het Centraal Justitieel Incassobureau zal in het kader van de tenuitvoerlegging
van de bijkomende straf de Autoriteit in kennis stelen van de ontzegging van de subsidieaanspraak.
Een dergelijke verstrekking van tenuitvoerleggingsgegevens vindt plaats op basis van
artikel 51c, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet justitiële en strafvorderlijke
gegevens, nu sprake is van de tenuitvoerlegging van een strafrechtelijke beslissing.
Met de in het voorgestelde artikel 120 opgenomen wijziging wordt voorzien voor een
grondslag voor de Autoriteit om deze gegevens te verwerken voor de tenuitvoerlegging
van de bijkomende straf.
Artikel 128. Toepassingsbereik
Voor zover uit hoofdstuk 5 van de Algemene wet bestuursrecht rechten of plichten voortvloeien
voor de overtreder of iemand van wie medewerking wordt gevraagd in verband met een
onderzoek naar een mogelijke overtreding van de Wpp, zijn de betreffende bepaling
in deze paragraaf in de Wpp overgenomen. Dit is gedaan, omdat het betreffende hoofdstuk
niet van toepassing is in Caribisch Nederland. Daarom is de reikwijdte van deze paragraaf
ook tot dat deel van Nederland beperkt. Op deze manier is gewaarborgd dat de Autoriteit
bij het houden van toezicht in heel Nederland over dezelfde bevoegdheden kan beschikken
en dat politieke partijen altijd dezelfde rechten hebben, ongeacht in welk deel van
Nederland zij gevestigd zijn.
In het tweede lid is zekerheidshalve een definitie van het begrip toezichthouder opgenomen.
Toezichthouder zijn diegenen die bij of krachtens het voorgestelde artikel 121 van
deze wet met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens deze wet bepaalde
zijn belast.
Artikel 129. Invordering geldsom bij dwangbevel
Deze bepaling is het equivalent van artikel 5:10, tweede lid, van de Algemene wet
bestuursrecht. In plaats van de algemene aanduiding bestuursorgaan is er in dit specifieke
geval voor gekozen om in het wetsartikel het bedoelde bestuursorgaan concreet aan
te duiden, namelijk de Autoriteit.
Artikel 130. Zwijgrecht en cautieplicht
Deze bepaling is een kopie van artikel 5:10a van de Algemene wet bestuursrecht.
Artikel 131. Betreding plaatsen
Deze bepaling is een kopie van artikel 5:15 van de Algemene wet bestuursrecht.
Artikel 132. Inlichtingen vorderen
Deze bepaling is een kopie van artikel 5:16 van de Algemene wet bestuursrecht.
Artikel 133. Identificeren
Deze bepaling is het equivalent van artikel 5:16a van de Algemene wet bestuursrecht.
In de Algemene wet bestuursrecht wordt verwezen naar een «een identiteitsbewijs als
bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht». Die wet is in de openbare
lichamen Bonaire, Sint-Eustatius en Saba echter niet van toepassing. In plaats daarvan
wordt daarom verwezen naar artikel 2 van de Wet identificatieplicht BES, waarin een
soortgelijke lijst met documenten voorkomt waarmee personen zich kunnen legitimeren.
Artikel 134. Inzagerecht
Deze bepaling is een kopie van artikel 5:17 van de Algemene wet bestuursrecht.
Artikel 135. Meewerkplicht aan handhaving
Deze bepaling is het equivalent van artikel 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht.
In het derde lid is het algemeen geformuleerde «Het bestuursorgaan onder verantwoordelijkheid
waarvan de toezichthouder werkzaam is bevoegd» vervangen door het specifiekere «De
Autoriteit is bevoegd». Het vierde lid is niet overgenomen, omdat de Wpp niet voorkomt
op de in artikel 5:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht bedoelde lijsten.
Artikel 136. Betalingstermijn dwangsom
Deze bepaling is een kopie van artikel 5:33 van de Algemene wet bestuursrecht.
Artikel 137. Inzagerecht
Deze bepaling is het equivalent van artikel 5:49 van de Algemene wet bestuursrecht.
In plaats van de algemene aanduiding bestuursorgaan is er in dit specifieke geval
voor gekozen om in het wetsartikel het bedoelde bestuursorgaan concreet aan te duiden,
namelijk de Autoriteit.
Artikel 138. Zienswijze indienen
Deze bepaling is het equivalent van artikel 5:50 van de Algemene wet bestuursrecht.
In plaats van de algemene aanduiding bestuursorgaan is er in dit specifieke geval
voor gekozen om in het wetsartikel het bedoelde bestuursorgaan concreet aan te duiden,
namelijk de Autoriteit.
Artikel 139 (Verbod politieke vereniging)
Eerste lid
In het eerste lid is de verbods- en ontbindingsgrond omschreven. Tevens draagt het
eerste lid de bevoegdheid om een verzoek te doen aan de Hoge Raad tot verboden- en
ontbindingsverklaring op aan de procureur-generaal bij de Hoge Raad.
Zoals in hoofdstuk 9 van het algemeen deel is beschreven, moet de dreiging voor de
democratische rechtsstaat daadwerkelijk en ernstig zijn. Daarmee wordt bedoeld dat
de dreiging reëel is, in die zin dat het niet enkel moet gaan om woorden; het moet
ook aannemelijk zijn dat die woorden (kunnen en zullen) worden omgezet in daden. Daaronder
vallen ook serieuze voorbereidingshandelingen. Het verbod strekt ertoe te voorkomen
dat deze daden in aard en omvang dusdanig ernstig zijn (geworden) dat een onomkeerbare
situatie intreedt waarin deze daden niet meer ongedaan kunnen worden gemaakt of optreden
daartegen geen zin (meer) heeft.
Met daadwerkelijk wordt bedoeld dat de dreiging voldoende concreet is en kan worden vastgesteld aan
de hand van objectieve feiten.
Met ernstig wordt bedoeld dat de dreiging dermate zwaarwegend en acuut is dat optreden is geboden.
Anderzijds moet worden voorkomen dat een partijverbod in een te vroeg stadium wordt
opgelegd, dat wil zeggen: voordat kan worden vastgesteld dat de woorden (kunnen en
zullen) worden omgezet in (voorbereidings)handelingen en ook de mogelijkheden voorhanden
zijn om dat te doen. Daarvoor behoeft niet te worden afgewacht tot een politieke partij
een meerderheid in een vertegenwoordigend orgaan heeft verkregen, waarmee het zeer
waarschijnlijk uitvoering zal gaan geven aan eerder ingenomen standpunten en ideeën.
Wanneer de rechter bij zijn oordeelsvorming over de dreiging die uitgaat van een politieke
partij tot de vaststelling is gekomen dat de mogelijkheid reëel is dat een partij
zal deelnemen aan de politieke besluitvorming en daarbij een relevante aanhang of
steun zal weten te verwerven (of die al heeft) is – mits ook aan de overige voorwaarden
is voldaan – een partijverbod gerechtvaardigd.251
Overigens kan het verbod niet alleen politieke partijen treffen die reeds een zetel
hebben verworven in een vertegenwoordigend orgaan, maar ook politieke partijen die
zich bij het centraal stembureau hebben laten registreren voor een verkiezing. Mede
om die reden wordt in deze bepaling het begrip politieke vereniging gebruikt: elke
politieke partij is immers óók een politieke vereniging in de zin van deze wet of
daarmee gelijkgesteld.
Tweede lid
De democratische rechtsstaat is een abstract begrip. Daarom acht de regering het wenselijk
om in het tweede lid een aantal grondbeginselen op te sommen die in ieder geval, met het oog op de Grondwet en de jurisprudentie van het EHRM, aan te merken zijn
als grondbeginselen van de democratische rechtsstaat. De regering is zich ervan bewust
dat het onmogelijk is om de democratische rechtstaat uitputtend te definiëren. Om
die reden is gekozen voor een niet-limitatieve opsomming.
Het is aan de procureur-generaal van de Hoge Raad om een verzoek te doen tot een partijverbod,
en aan de Hoge Raad om dit verbod uit te spreken, wanneer aan de norm uit het voorgestelde
artikel 139, eerste lid, is voldaan. Het staat hun vrij om ook andere grondbeginselen
van de democratische rechtsstaat in die beoordeling te betrekken. Ook de Algemene
bepaling van de Grondwet en de beginselen genoemd in artikel 2:20 BW kunnen hiervoor
een belangrijke inspiratiebron vormen. Het gaat immers om een ernstige en daadwerkelijke
bedreiging van de grondbeginselen van de democratische rechtsstaat als geheel. Het
tweede lid noemt als grondbeginselen van de democratische rechtsstaat die het opleggen
van een partijverbod zouden kunnen rechtvaardigen. Het gaat daarbij om in ieder geval (a) periodieke, vrije en geheime verkiezingen, (b) democratische besluitvorming, (c)
grondrechten, (d) scheiding van machten, en (e) onafhankelijke en onpartijdige rechtspraak.
Periodieke, vrije en geheime verkiezingen (ad a) zijn gewaarborgd in hoofdstuk 3 van
de Grondwet (met name de artikelen 52, 53, 54 en 55 Grondwet) en hoofdstuk 7 van de
Grondwet (onder andere de artikelen 129 en 130 Grondwet) in samenhang met de Kieswet.
Een politieke partij die serieuze pogingen doet om het vrije en geheime karakter van
periodieke verkiezingen te saboteren of anderszins het geordende verloop daarvan ernstig
belemmert, vormt daarmee en daardoor een daadwerkelijke en ernstige bedreiging van
dit beginsel. Dat zal ook zo zijn wanneer een politieke partij de vaststelling van
een verkiezingsuitslag op aantoonbaar onjuiste en/of oneigenlijke gronden aanvecht
of ontkent en daarmee het verloop en de afwikkeling van het verkiezingsproces ernstige
schade toebrengt, zonder dat daarvoor zwaarwegende en legitieme redenen (kunnen) worden
aangevoerd ter rechtvaardiging. Ook wanneer een partij zich meermaals aantoonbaar
schuldig maakt of heeft gemaakt aan verkiezingsfraude kan dit worden aangemerkt als
een ernstige aantasting van dit beginsel van de democratische rechtsstaat.
Met democratische besluitvorming (ad b) wordt gedoeld op de besluitvorming zoals die
is gegarandeerd in de hoofdstukken 5 en 7 van de Grondwet. Een politieke partij die
de geordende democratische besluitvorming doelbewust saboteert of onmogelijk maakt,
door dreiging met geweld, dwang of door intimidatie, tast daarmee dit beginsel op
onaanvaardbare wijze aan.
Onder grondrechten (ad c) worden verstaan de rechten zoals verankerd in hoofdstuk
1 van de Grondwet. Deze rechten moeten omwille van hun fundamentele karakter binnen
de rechtsstaat worden beschermd. De grond- en mensenrechten zijn behalve in de Grondwet
vastgelegd in onder meer het Europees Verdrag tot de bescherming van de Rechten van
de Mens en de fundamentele vrijheden, het Handvest van de grondrechten van de Europese
Unie en het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politiek Rechten.
Een politieke partij die ernaar streeft langs democratische weg een grondrecht in
zijn werkingsbereik te beperken of juist uit te breiden, dan wel verandering poogt
te bewerkstelligen van de toegelaten beperkingen op dat grondrecht, handelt niet in
strijd met de grondrechten, maar doet datgene wat een politieke partij kan en mag
doen. Dat is anders, wanneer een politieke partij wil bewerkstelligen dat een grondrecht
als zodanig krachteloos wordt of dat bepaalde bevolkingsgroepen of entiteiten de aanspraak
op een grondrecht wordt ontzegd, zonder dat daarvoor zwaarwegende en legitieme redenen
zijn of kunnen worden aangevoerd die dat rechtvaardigen.
De (onder)scheiding der machten (ad d), te weten wetgeving, uitvoering en rechtspraak,
heeft in Nederland in het bijzonder gestalte gekregen in een stelsel van elkaar wederzijds
controlerende, in evenwicht houdende organen (checks and balances) en in de vorm van decentralisatie, waarbij aan andere overheden, zoals gemeenten
en provincies, zelfstandige bevoegdheden gelaten worden.252 Het vereiste van machtenscheiding komt tot uitdrukking in de samenhang van de bepalingen
van de hoofdstukken 2 (regering), 3 (Staten-Generaal), 5 (wetgeving en het bestuur)
en 6 (rechtspraak) van de Grondwet, waarin deze drie machten en hun respectievelijke
taken, bevoegdheden en onderlinge verhoudingen zijn verankerd.
De (onder)scheiding van machten wordt beschouwd als een belangrijk uitgangspunt om
te voorkomen dat alle (staats)macht in één hand komt, leidend tot dictatuur en willekeur.
De verhoudingen tussen de wetgevende, de uitvoerende en de rechtsprekende macht zijn
niet in beton gegoten. Wanneer op vreedzame en democratische wijze wordt besloten
tot een verschuiving tussen de machten of het nemen van een maatregel die dat tot
(onderkend) gevolg heeft, tast dit het wezen van de machtenscheiding niet aan. Dit
is anders wanneer als gevolg van (al dan niet democratische) besluitvorming de overheidstaken
en -bevoegdheden geheel of in overwegende mate bij één orgaan, instantie of persoon
komen te liggen, waardoor het beginsel van de machtenscheiding ernstig in gevaar komt
of zelfs onherstelbare schade wordt toegebracht.
De onafhankelijkheid en onpartijdigheid van het met de rechtspraak belaste deel van
de rechterlijke macht (ad e) wordt gewaarborgd door hoofdstuk 6 Grondwet, in samenhang
met onder andere de Wet RO en artikel 17 Grondwet, dat het recht op een eerlijk proces
voor een onafhankelijke en onpartijdige rechter garandeert. De onafhankelijkheid en
onpartijdigheid van de niet tot de rechterlijke macht behorende rechtsprekende instellingen
is gewaarborgd in de onderscheiden materiewetten, zoals de Wet op de Raad van State.
Een politieke partij die de onpartijdigheid en/of de onafhankelijkheid van de rechterlijke
macht op aantoonbaar onjuiste en/of oneigenlijke gronden betwist, aanvecht of serieus
in twijfel trekt, brengt daarmee schade toe aan het gezag van de rechterlijke macht
en haar uitspraken. Dat betekent niet dat er geen valide gronden kunnen zijn om één
of meer rechters in een concreet proces te wraken. Wanneer dit echter leidt tot oneigenlijk
of een zodanig gebruik in aard en omvang dat sprake is van ernstige ontwrichting van
een goede procesorde en van de rechtsbedeling, wordt afbreuk gedaan aan de rechterlijke
onpartijdigheid en onafhankelijkheid.
Het gebruik maken van democratische middelen om veranderingen te bewerkstelligen in
het constitutioneel bestel is geoorloofd, mits die middelen niet worden ingezet om
de democratische rechtsstaat of de democratische rechtsorde te ondermijnen of af te
schaffen. In dit kader beoogt de algemene bepaling van de Grondwet een argumentatiedrempel
aan te brengen tot behoud van de grondrechten en de democratische rechtsstaat. Dat
betekent dat uit de motivering moet blijken dat en waarom een verandering in het constitutionele
bestel niet alleen wenselijk, maar ook noodzakelijk is voor zijn voortbestaan en zijn
naar behoren functioneren.
Derde lid
Het derde lid biedt de mogelijkheid ook één of meer neveninstellingen van een politieke
partij onder het partijverbod te laten vallen. De reden daarvoor zal dan moeten liggen
in de nauwe verwantschap met de politieke partij in het formuleren van ideeën en standpunten
en het aandragen van mogelijkheden om die te realiseren, zodanig dat daarmee aan de
verbodsgrond in het eerste lid is voldaan. Omgekeerd is een gedraging of handeling
van een neveninstelling als bedoeld in dit artikel geen voldoende grond voor het opleggen
van een partijverbod, wanneer de politieke partij zelf geen verantwoordelijkheid heeft
of neemt voor de bedoelde handeling of gedraging en zich daarvan distantiëert. In
dat geval kan worden bezien of er gronden zijn om de neveninstelling, wanneer die
rechtspersoonlijkheid heeft, te verbieden op grond van artikel 2:20 Burgerlijk Wetboek.
Vierde lid
Artikel 2:23b, eerste alinea, BW bepaalt dat de vereffenaar hetgeen na de voldoening
der schuldeisers van het vermogen van de ontbonden rechtspersoon is overgebleven,
in verhouding tot ieders recht overdraagt aan hen die krachtens de statuten daartoe
zijn gerechtigd, of anders aan de leden of aandeelhouders. Heeft geen ander recht
op het overschot, dan keert hij het uit aan de Staat, die het zoveel mogelijk overeenkomstig
het doel van de rechtspersoon besteedt. Voorts bepaalt de desbetreffende alinea: «In
afwijking van het voorgaande kan de rechter die een rechtspersoon op grond van artikel
20 verboden verklaart, bepalen dat de vereffenaar na ontbinding het overschot uitkeert
aan de Staat.»
In afwijking van artikel 2:23b, eerste alinea, BW bepaalt het vierde lid dat de vereffenaar
de tegoeden van een politieke vereniging die is verboden verklaard en ontbonden op
grond van de Wpp niet uitkeert aan de leden, maar aan de staat. In paragraaf 9.4 van
deze toelichting (algemeen deel) wordt ingegaan op de inmenging op het recht op eigendom
die alsdan aan de orde is.
Artikel 140 (Bevoegdheid procureur-generaal)
De procureur-generaal bij de Hoge Raad krijgt op grond van het voorgestelde artikel
139 de taak om het verzoek te doen aan de Hoge Raad tot verbodenverklaring en ontbinding
van een politieke vereniging. Om te kunnen beoordelen wanneer een dergelijk verzoek
noodzakelijk is, dient de procureur-generaal een onderzoek te doen.
De procureur-generaal zal dit onderzoek in beginsel moeten uitvoeren op basis van
openbare bronnen. Het is echter aannemelijk dat er in de meeste gevallen waarin een
verbod op een politieke vereniging aan de orde zou kunnen zijn, sprake is van een
strafrechtelijk onderzoek. In dat geval is de procureur-generaal op basis van artikel
123 van de Wet op de rechterlijke organisatie bevoegd om bijstand te verkrijgen van
het openbaar ministerie.
Er zijn echter ook gevallen denkbaar waarin er geen strafrechtelijk onderzoek is,
en gevallen waarin een politieke vereniging heimelijk doelstellingen heeft of werkzaamheden
verricht die een daadwerkelijke en ernstige bedreiging vormen voor de grondbeginselen
van de democratische rechtsstaat. Het is daarom wenselijk dat de procureur-generaal
de bevoegdheid krijgt om aan de Nationale Autoriteit Politieke Partijen een verzoek
te doen tot overlegging van inlichtingen en bescheiden over politieke verenigingen
die de Autoriteit onder zich heeft, ongeacht de herkomst daarvan. Het gaat dan bijvoorbeeld
om het financieel verslag, de accountantsverklaring en de meldingen die zijn gedaan
van grote donaties aan een vereniging.
Uit deze bevoegdheid vloeit voort dat de Autoriteit gehouden is mee te werken aan
een verzoek van de procureur-generaal. Indien de gevorderde gegevens en inlichtingen
persoonsgegevens bevatten, dan dient de Autoriteit deze onbewerkt te verstrekken.
Deze verwerking is gerechtvaardigd op grond van vanwege een zwaarwegend algemeen belang
– namelijk: het toezicht op de financiering van politieke partijen ter bescherming
van de democratische rechtsstaat. Artikel 9, tweede lid, onder G, van de AVG biedt
hiervoor de juridische grondslag.
Artikel 141 (Wijziging Kieswet)
Onderdeel A
Op grond van de artikelen G 1, zevende lid, onderdeel a, artikel G 2, zevende lid,
onderdeel a, en artikel G 3, zevende lid, onderdeel a, van de Kieswet schrapt het
centraal stembureau de aanduiding van een politieke groepering indien deze heeft opgehouden
te bestaan. Om een aanduiding te kunnen registreren moet een politieke groepering
een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid zijn. Tot 1 januari 1992 leidde omzetting
van de vereniging in een andere rechtsvorm ertoe dat deze politieke groepering ophield
te bestaan en haar aanduiding door het centraal stembureau moest worden geschrapt.
Na de introductie van het nieuwe artikel 18, achtste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk
Wetboek was dat niet langer het geval. Daarom zou een politieke groepering ervoor
kunnen kiezen om, nadat zij haar aanduiding succesvol heeft geregistreerd, van rechtsvorm
te veranderen. Bijvoorbeeld om niet langer onder de definitie van politieke vereniging
in de zin van de Wpp te vallen en op die manier aan de in die wet neergelegde transparantieplicht
te ontkomen. Om te waarborgen dat alle politieke groeperingen die een aanduiding hebben
geregistreerd daadwerkelijk verenigingen met volledige rechtsbevoegdheid zijn, wordt
het niet langer zijn van een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid thans expliciet
als schrappingsgrond aan de Kieswet toegevoegd.
Onderdeel B
Op grond van artikel G 2a, eerste lid, van de Kieswet kan een politieke groepering
die verzoekt om registratie van een aanduiding ten behoeve van de verkiezing van de
leden van het algemeen bestuur van een waterschap zowel een vereniging met volledige
rechtsbevoegdheid als een stichting zijn. Omzetting van een stichting in een vereniging
met volledige rechtsbevoegdheid of vice versa blijft mogelijk en zal het centraal
stembureau uiteraard geen grond geven om tot het schrappen van een geregistreerde
aanduiding over te gaan. Zie voor een nadere toelichting onderdeel A.
Artikel 142 (Wijziging Wet op de rechterlijke organisatie)
Onderdeel A
De Hoge Raad spreekt, zo volgt uit artikel 75, tweede lid, Wet op de rechterlijke
organisatie (Wet RO), in beginsel recht in formaties van vijf leden van een kamer.
In afwijking van deze regel wordt voorgesteld de Hoge Raad over een verzoek van de
procureur-generaal bij de Hoge Raad tot verbodenverklaring en ontbinding van een politieke
partij of politieke vereniging (het voorgestelde artikel 139) te laten oordelen met
zeven raadsheren. Deze keuze past bij het uitzonderlijke karakter van een dergelijk
verzoek. Het aantal van zeven raadsheren sluit aan bij het advies van de Commissie
herziening wetgeving ambtsdelicten Kamerleden en bewindspersonen waar het de berechting
door de Hoge Raad van ambtsdelicten van Kamerleden en bewindspersonen betreft.253
Onderdeel B
De procureur-generaal bij de Hoge Raad is op grond van de artikelen 108 belast met
het doen van een verzoek aan de Hoge
Raad tot verbodenverklaring en ontbinding van een politieke vereniging. Onderdeel
B voorziet in de wettelijke verankering in de Wet op de rechterlijke organisatie van
deze taak van de procureur-generaal bij de Hoge Raad.
Artikel 143 (Wijziging Wet open overheid)
Dit artikel wijzigt de Bijlage bij artikel 8.8 van de Wet open overheid (Woo), waarin
is bepaald dat de artikelen 3.1, 3.3, 4.1, 5.1, eerste, tweede en vijfde lid, en 5.2
niet van toepassing zijn op informatie waarvoor een bepaling geldt die is opgenomen
in de bijlage bij die wet. Die bijlage wordt gewijzigd door de daarin opgenomen Wfpp
te laten vervallen en de Wpp aan die bijlage toe te voegen met een verwijzing naar
de bijzondere openbaarmakingsregeling in de voorgestelde artikelen 32, 33 en 43.
Artikel 144 (Intrekking Wfpp)
Dit artikel regelt de intrekking van de Wfpp. De Wfpp bevat regels over de subsidiering
van landelijke politieke partijen en (transparantie)regels over hun financiën. Aangezien
de Wfpp opgaat in deze wet, wordt zij ingetrokken. Dit vergt overgangsrechtelijke
voorzieningen, waarvoor wordt verwezen naar de toelichting bij het voorgestelde artikel
111.
Artikel 145 (Intrekking overgangsbepaling BW)
Het tweede lid van artikel 32a Overgangswet regelde dat artikel 2:20 BW zoals dat
gold voor 1 januari 2022 van toepassing bleef op politieke partijen alsmede hun neveninstellingen,
in afwachting van deze wet. Met het voorgestelde artikel 139 van deze wet wordt voorzien
in een specifiek kader voor het verbieden van deze instellingen, voor zover zij vallen
binnen dit kader, waardoor deze uitzondering kan komen te vervallen. De regering heeft
daarvoor gekozen omdat de voorziene mogelijkheid van intrekking bij koninklijk besluit
mogelijk aanleiding zou kunnen geven voor het misverstand dat de oude bepaling van
artikel 2:20 BW nog steeds kan worden gebruikt als alternatief voor het voorgestelde
artikel 139 van deze wet of als mogelijke terugvaloptie in het geval niet is voldaan
aan de voorwaarde waaronder een partijverbod kan worden opgelegd op grond van het
voorgestelde artikel 139 van deze wet.
Artikel 146 (Overgangsrecht Wfpp)
Dit artikel treft overgangsrechtelijke voorzieningen in verband met het opgaan van
de Wfpp in deze wet. Het bevat in het eerste lid overgangsrecht voor aanvragen en
bezwaren die bij de Minister van BZK worden ingediend en in het tweede lid voor besluiten
van de Minister op grond van de Wfpp. Daarnaast wordt in het derde lid geregeld dat
de Autoriteit in gerechtelijke procedures in de plaats treedt van de Minister.
Artikel 147 (Gecontinueerde toepassing Wfpp op reeds verleende subsidies)
Ondanks dat de Wfpp wordt ingetrokken, blijven de voorwaarden die op grond van die
wet aan eerder verstrekte subsidies zijn verbonden op deze subsidies van toepassing.
Dit draagt bij aan de voorspelbaarheid van de regelgeving. De in deze wet opgenomen
regels en voorwaarden gelden alleen voor subsidies die op grond van deze wet worden
verleend.
Artikel 148 (Gevolg opheffing Ctfpp)
Met deze bepaling wordt verduidelijkt dat op het moment dat de Wfpp wordt ingetrokken
ook de Commissie toezicht financiën politieke partijen (Ctfpp) ophoudt te bestaan.
Op grond van artikel 35, tweede lid, van de Wfpp werden de leden van de commissie
door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties voor een periode van
vier jaar benoemd. Geregeld is dat deze benoemingen van rechtswege vervallen.
Artikel 149 (Comptabiliteitswet 2016)
In dit wetsartikel worden twee onderdelen van de Comptabiliteitswet 2016 niet van
toepassing verklaard op subsidies die verleend worden op basis van deze wet. Het betreft
in de eerste plaats artikel 4.10, tweede lid. Daarin staat dat elke subsidieregeling
een tijdstip moet bevatten waarop deze weer vervalt. Een regeling met een tijdelijk
karakter past evenwel niet bij de doelstelling van deze wet. Met deze wet is beoogd
een permanente regeling te treffen voor de subsidiëring van reguliere activiteiten
van politieke partijen. Daarom is, in navolging van het huidige artikel 45, eerste
lid, van de Wfpp, artikel 4.10, tweede lid, van de Comptabiliteitswet 2016 niet van
toepassing verklaard op subsidies die op basis van deze wet worden verleend. Iets
vergelijkbaars speelt met hoofdstuk 6, paragraaf 1. Met de inwerkingtreding van deze
wet wordt de subsidieverlening aan politieke partijen weggehaald bij de Minister van
Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en belegd bij de Nederlandse autoriteit
politieke partijen. De laatste ziet ook toe op de rechtmatige besteding van de subsidie.
Het past daarbij niet om de Minister nog een bevoegdheid te laten om alsnog ook zélf
nog toezicht te houden op politieke partijen die subsidie ontvangen op basis van deze
wet.
Artikel 150 (Evaluatie)
De voorgestelde regels inzake de financiën en de beperking van giften voor decentrale
politieke partijen, de transparantieregels inzake de interne organisatie, het onafhankelijk
toezicht op de naleving en de verbodsregeling zijn nieuwe regels ten opzichte van
de bestaande financieringsvoorschriften voor landelijke politieke partijen. Het is
wenselijk de werking van het stelsel in de praktijk na enkele jaren te evalueren en
te beoordelen. De Minister zendt daartoe binnen vijf jaar na inwerkingtreding van
de wet een evaluatie aan de beide Kamers der Staten-Generaal. Daarna zal de Minister
de Kamers periodiek blijven informeren over de werking van de wet in de praktijk.
Artikel 151 (Inwerkingtreding)
Dit artikel voorziet in de inwerkingtreding van de wet op een bij koninklijk besluit
te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend
kan worden vastgesteld.
Artikel 152 (Citeertitel)
In dit artikel is de citeertitel van deze wet vastgelegd.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
J.J.M. Uitermark
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
J.J.M. Uitermark, minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.