Memorie van toelichting : Memorie van toelichting
36 731 Wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ter implementatie van Richtlijn (EU) 2024/1069 betreffende bescherming van bij publieke participatie betrokken personen tegen kennelijk ongegronde vorderingen of misbruik van procesrecht («strategische rechtszaken tegen publieke participatie»)
Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING
ALGEMEEN
1. Inleiding
Dit wetsvoorstel implementeert Richtlijn (EU) 2024/1069 van het Europees Parlement
en de Raad van 11 april 2024 betreffende bescherming van bij publieke participatie
betrokken personen tegen kennelijk ongegronde vorderingen of misbruik van procesrecht
(«strategische rechtszaken tegen publieke participatie», hierna: de richtlijn). De
richtlijn is op 16 april 2024 gepubliceerd in Publicatieblad L en op 6 mei 2024 in
werking getreden.1 De richtlijn moet uiterlijk 7 mei 2026 zijn geïmplementeerd. Het kabinet onderschrijft
het doel van de richtlijn; het is van essentieel belang dat bij publieke participatie
betrokken personen, zoals journalisten, mensenrechtenverdedigers en onderzoekers,
hun werk onbelemmerd kunnen doen. Hun bijdragen aan het publieke debat zijn onmisbaar
in en voor een goed functionerende rechtsstaat.
Op de in deze richtlijn opgenomen maatregel van zekerheidstelling voor de proceskosten
en schadevergoeding na, voorziet het Nederlandse (proces)recht reeds in de door de
richtlijn voorgeschreven procedurele waarborgen. Hiervoor is dus geen afzonderlijke
implementatie nodig.2 Dit wetsvoorstel implementeert daarom uitsluitend de maatregel van zekerheidsstelling
door invoering van de mogelijkheid voor een verweerder3 om, kort gezegd, zekerheidstelling voor de proceskosten en schadevergoeding te vragen
van een eiser die volgens de wederpartij misbruik van procesrecht maakt als bedoeld
in de richtlijn.
In § 2 wordt de context van het wetsvoorstel beschreven, waarna in § 3 de implementatie
van de richtlijn wordt besproken. In § 4 wordt aangegeven welke reacties naar aanleiding
van de (internet)consultatie zijn ontvangen en op welke wijze deze zijn verwerkt.
Vervolgens wordt in § 5 ingegaan op de financiële gevolgen en de gevolgen voor organisaties.
Daarna volgt een artikelsgewijze toelichting. Aan het einde van de toelichting is
de transponeringstabel opgenomen, waarin is aangegeven hoe de afzonderlijke bepalingen
van de richtlijn zijn of worden geïmplementeerd.
2. Context van het wetsvoorstel
2.1. Aanleiding en doelstelling van de richtlijn
In en buiten de Europese Unie lijkt het aantal strategische rechtszaken tegen journalisten
en andere deelnemers aan het publieke debat toe te nemen.4 De Commissie, maar ook de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa (OVSE)
en de Raad van Europa, hebben hiervan verslag gedaan.5
Ter versterking van de democratie en de vrijheid en pluriformiteit van de media in
de Europese Unie (hierna: de Unie) heeft het Europees Parlement in zijn resolutie
van 11 november 2021 de Europese Commissie (hierna: Commissie) verzocht een pakket
met zowel «soft law» als «hard law» maatregelen voor te stellen voor de aanpak van
het toenemende aantal strategische rechtszaken tegen publieke participatie van journalisten,
niet-gouvernementele organisaties (ngo’s), wetenschappers en maatschappelijke organisaties
in de Unie (in het Engels «strategic lawsuits against public participation», hierna: SLAPPs). Hierop heeft de Commissie op 27 april 2022 gelijktijdig een aanbeveling
en een richtlijnvoorstel gepubliceerd, met als doel personen en organisaties die zijn
betrokken bij publieke participatie beter te kunnen beschermen tegen kennelijk ongegronde
vorderingen of misbruik van procesrecht.6 De Raad van Europa heeft op 5 april 2024 eveneens een aanbeveling op dit terrein
aangenomen.7
SLAPPs worden ingezet om deelname van personen of organisaties aan het publieke debat
te voorkomen, te beperken of te bestraffen. De richtlijn beoogt hindernissen weg te
nemen voor de goede werking van burgerrechtelijke procedures en bescherming te bieden
aan natuurlijke personen en rechtspersonen die vanwege hun publieke participatie in
zaken van algemeen belang in rechte worden betrokken om hen te weerhouden van publieke
participatie.8 In het BNC-fiche van 3 juni 2022 heeft het toenmalige kabinet aangegeven de doelstelling
van de richtlijn te steunen.9 De Nederlandse inzet in de onderhandelingen was erop gericht om te komen tot maatregelen
die doelwitten van SLAPPs daadwerkelijk beter kunnen beschermen, die uitvoerbaar zijn
en die aansluiten bij bestaande procesrechtelijke mogelijkheden. Over de Richtlijn
is op 19 maart 2024 een akkoord bereikt in de Raad en op 11 april 2024 is de richtlijn
vastgesteld.
2.2. Inhoud van de richtlijn
De richtlijn biedt een aantal procedurele waarborgen en maatregelen waarop o.a. journalisten
en mensenrechtenverdedigers zich kunnen beroepen om zich te (laten) beschermen tegen
kennelijk ongegronde vorderingen en misbruik van procesrecht. Het gaat daarbij om
civiele zaken die zijn aangespannen met het doel de deelname aan het publieke debat
te voorkomen of te beperken. Het kan dan bijvoorbeeld gaan om zaken tegen journalisten
of mensenrechtenverdedigers waarbij buitensporige schadevergoedingen worden geëist
of waarbij tegen hen in verschillende landen meerdere procedures worden gestart. De
richtlijn is uitsluitend van toepassing op zaken «met grensoverschrijdende gevolgen»
(artikel 2 jo 5 richtlijn). Daarbij is gekozen voor een ruime definitie van grensoverschrijdende
gevolgen: alleen als beide partijen en alle overige omstandigheden zich uitsluitend
in één lidstaat bevinden, is een zaak niet grensoverschrijdend en is de richtlijn
niet van toepassing.
De richtlijn omvat de volgende procedurele waarborgen:
a. zekerheidstelling: de rechter kan de eiser verplichten om een financiële zekerheid
te stellen voor de geschatte (proces)kosten om te bevorderen dat het SLAPP-doelwit
na afloop van de procedure schadeloos kan worden gesteld (zie § 3.2);
b. vroegtijdige afwijzing: de rechter kan op verzoek van een SLAPP-doelwit de eiser die
een kennelijk ongegronde vordering heeft ingesteld in een zo vroeg mogelijk stadium
niet-ontvankelijk verklaren (zie § 3.3); en
c. voorzieningen in rechte tegen misbruik van procesrecht gericht tegen publieke participatie:
de rechter kan de eiser die een SLAPP aanhangig heeft gemaakt veroordelen tot vergoeding
van de (proces)kosten van de verweerder of de eiser een sanctie of maatregel opleggen
(zie § 3.4).
Daarnaast moeten lidstaten potentiële SLAPP-doelwitten ondersteunen o.a. door hen
informatie aan te bieden over de procedurele waarborgen, de mogelijkheid van rechtsbijstand
en financiële en psychologische ondersteuning (indien beschikbaar) en over bewustmakingscampagnes
(zie § 3.5). Verder moeten de lidstaten ervoor zorgen dat in grensoverschrijdende
civiele procedures overeenkomstig Richtlijn 2003/8/EG van de Raad rechtsbijstand wordt
verleend. Ook moeten lidstaten de einduitspraken in procedures binnen het toepassingsgebied
van de richtlijn van hun nationale gerechten in hoger beroep of van de hoogste instantie
publiceren.
2.3. Anti-SLAPP aanbevelingen van de Europese Unie (EU) en van de Raad van Europa
Als aanvulling op het richtlijnvoorstel heeft de Europese Commissie ook een aanbeveling
over SLAPPs aangenomen.10 De aanbeveling ziet ook op SLAPPs zonder grensoverschrijdende gevolgen (hierna: binnenlandse
SLAPPs) en op zaken die in andere rechtsgebieden vallen, zoals het strafrecht. Enkele
onderdelen uit de aanbeveling zijn tijdens de onderhandelingen over de richtlijn uiteindelijk
ook in de richtlijn terecht gekomen, zoals informatieverschaffing en ondersteuning.
De richtlijn bevat een verplichting om te zorgen voor toegang tot informatie over
beschikbare procedurele waarborgen en voorzieningen in rechte en tot bestaande steunmaatregelen
zoals rechtsbijstand en financiële en psychologische ondersteuning, indien beschikbaar.
Daarnaast is een publicatieverplichting van eindarresten in hoger beroep of van de
hoogste instantie (i.c. de Hoge Raad) opgenomen in de richtlijn.
Ook de Raad van Europa heeft een aanbeveling op dit thema aangenomen.11 Deze overlapt op onderdelen met de aanbeveling van de EU. Het kabinet steunt het
doel van beide aanbevelingen om een bijdrage te leveren aan de bewustwording van en
kennis over het fenomeen SLAPPs en zijn verschijningsvormen. Bewustwording van en
kennis over het fenomeen SLAPPs is essentieel om journalisten, mensenrechtenverdedigers
en andere deelnemers aan het publieke debat te beschermen tegen kennelijk ongegronde
vorderingen en misbruik van procesrecht. Ook het College voor de Rechten van de Mens
(hierna: het College) vraagt hiervoor aandacht in reactie op het wetsvoorstel. Er
wordt door de Rijksoverheid gewerkt aan toegankelijke en begrijpelijke informatie
over het fenomeen SLAPPs en over bestaande ondersteunende maatregelen. Bezien wordt
waar en hoe deze informatie het beste beschikbaar kan worden gesteld.
2.4. Grondrechten
Bij SLAPPs speelt een aantal fundamentele rechten een rol, zoals het recht op vrijheid
van meningsuiting en in het verlengde daarvan het recht van persvrijheid. Zie bijvoorbeeld
artikel 10 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) en
artikel 11 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest).
Het is onacceptabel dat in een democratische rechtsstaat deelnemers aan het publieke
debat, zoals journalisten worden geïntimideerd of onder druk worden gezet. De druk
van rechtszaken tegen hen met kennelijk ongegronde vorderingen of misbruik van procesrecht
(of de dreiging van een rechtszaak) kan leiden tot zelfcensuur. Dit geldt ook voor
andere personen en organisaties die deelnemen aan het publieke debat, zoals mensenrechtenverdedigers,
onderzoekers en wetenschappers. Door bijvoorbeeld informatie over het functioneren
van overheid of bedrijven openbaar te maken, misstanden aan het licht te brengen,
aandacht te vragen voor mensenrechtenschendingen en onderzoeksresultaten te delen,
zorgen zij ervoor dat burgers geïnformeerd zijn en weloverwogen keuzes kunnen maken.
Dat is niet alleen van belang voor het maken van eigen individuele keuzes door burgers,
maar ook voor het democratisch debat dat hierdoor beter geïnformeerd kan plaatsvinden.
Tegelijkertijd spelen ook het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer
en bijvoorbeeld het recht op bescherming van de goede naam en bescherming van persoonsgegevens
een rol (artikel 8 EVRM). In het licht van de individuele autonomie en vrijheid moet
iedereen in beginsel zelf kunnen beslissen welke informatie en gegevens men met wie
deelt, en ook welke informatie openbaar wordt gemaakt. Daarbij hoeft men niet te dulden
dat er onwaarheden worden verspreid of dat de eigen goede naam wordt aangetast. Indien
nodig moet hiervoor de gang naar de rechter openstaan.
Bij de totstandkoming van de richtlijn is onder ogen gezien dat deze grondrechten
met elkaar kunnen conflicteren en dat het van belang is om te komen tot een eerlijk
evenwicht tussen de betrokken rechten.12 Zo kan een publicatie vanuit het perspectief van persvrijheid als opportuun worden
beschouwd, terwijl de publicatie vanuit het perspectief van het betrokken individu
ervaren wordt als een inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer. In dat geval moeten
betrokken partijen toegang hebben tot de rechter met inachtneming van het beginsel
van een eerlijk proces (artikel 6 EVRM en artikel 47 van het Handvest). Evenzeer geldt
dat een (rechterlijke) procedure niet gebruikt mag worden met het enkele doel om het
recht op persvrijheid te belemmeren bijvoorbeeld door de (dreiging van) hoge proceskosten
en lange procedures.
In een democratische rechtsstaat zijn zowel een goede bescherming van de persvrijheid,
goede bescherming van de persoonlijke levenssfeer als de mogelijkheid voor partijen
om hun zaak voor te kunnen leggen aan een rechter, die een eventuele vordering hierover
in volle omvang kan beoordelen, van wezenlijk belang.
2.5. Nederlandse context
Bij het opstellen van het BNC-fiche in 2022 was het algemene beeld dat juridische
procedures in Nederland niet als middel worden aangewend om journalisten en mensenrechtenverdedigers
te intimideren of bedreigen. De Nederlandse Vereniging van Journalisten (NVJ) meldde
destijds dat de juridische druk op journalisten toeneemt, maar dat de meeste zaken
wel degelijk een juridische grond hebben, en dus niet als kennelijk ongegrond of onrechtmatig aan te merken zijn. Er zouden wel incidenteel zaken voorkomen
waarbij de kans op succes zo klein was of de juridische druk zo hoog dat er mogelijkerwijs
van een SLAPP gesproken zou kunnen worden. Daarnaast werd benoemd dat gedreigd zou
kunnen worden met rechtszaken tegen journalisten, waardoor zij zich mogelijk minder
vrij voelen in hun werk.
Sindsdien is er door verschillende organisaties verslag gedaan van ontwikkelingen
in Nederland.
Het tegengaan van SLAPPs vormt een standaard onderdeel van de rechtsstaatdialoog met
de Europese Commissie. Ieder jaar vraagt de Commissie in haar rechtsstaatrapportages
aandacht voor het fenomeen en licht ze relevante ontwikkelingen uit in lidstaten.
In het 2023 rapport over Nederland is vermeld dat de NVJ en NPO hebben aangegeven
dat SLAPPs in Nederland geen stelselmatig probleem zijn. In het rapport van 2024 over
Nederland herhaalt de Commissie het standpunt van de NVJ dat SLAPPs zich in Nederland
niet stelselmatig voordoen. De Commissie wijst wel op enige bezorgdheid bij de NVJ
over een civielrechtelijke smaadzaak die volgens de NVJ dringend erkend zou moeten
worden als SLAPP en door de rechter moest worden verworpen.13
In maart 2023 heeft PersVeilig uit een enquête opgemaakt dat journalisten in Nederland
voorzichtiger zijn met publiceren om het risico op juridische stappen te vermijden.14
In april 2024 heeft Free Press Unlimited (FPU) een onderzoek gepubliceerd over de
omvang en impact van juridische druk op de Nederlandse journalistiek.15 In het rapport worden drie voorbeelden uit de Nederlandse rechtspraak besproken die
volgens FPU mogelijk gekwalificeerd kunnen worden als voorbeelden van SLAPPs. De belangrijkste
bevinding van dit onderzoek is volgens FPU dat de impact van juridische druk op de
Nederlandse journalistiek wordt onderschat.
Het is en blijft lastig te duiden in hoeverre het fenomeen SLAPPs zich in Nederland
voordoet. Dit, omdat het in de praktijk vaak lastig is om vast te stellen of het in
de betreffende rechtszaak om een procedure gericht tegen publieke participatie gaat,
dan wel om een procedure waarin de eiser opkomt voor een gerechtvaardigd belang, zoals
het tegengaan van desinformatie. De rechter moet beoordelen of het gaat om een kennelijk
ongegronde vordering of misbruik van procesrecht, dan wel om een procedure waarin
de eiser opkomt voor een gerechtvaardigd belang, zoals het tegengaan van desinformatie.
De Raad voor de rechtspraak (Rvdr) wijst daar ook op in zijn reactie op de consultatie
en geeft daarbij aan dat het beginsel van hoor en wederhoor meebrengt dat partijen
de gelegenheid moet worden geboden om hun visie bij de rechter naar voren te brengen,
voordat de rechter beslist over de vordering. Bovendien zal een eiser die een SLAPP
start, er alles aan doen om de zaak er juist niet als een SLAPP uit te laten zien.
Alhoewel het er niet naar uitziet dat SLAPPs stelselmatig of op grote schaal voorkomen
in Nederland, is het uitermate belangrijk en een goede ontwikkeling dat er door de
richtlijn en de aanbevelingen meer aandacht is gekomen voor het onderwerp. De richtlijn
bevat handvatten voor de rechter bij de beoordeling of er sprake is van misbruik van
procesrecht en de maatregelen die de rechter in dat geval kan treffen. Dit alles draagt
bij aan de verdere bewustwording van en kennis over het fenomeen SLAPPs en zijn verschijningsvormen.
Het kunnen herkennen van een procedure als een SLAPP is belangrijk om journalisten,
mensenrechtenverdedigers en andere personen en organisaties die zich inzetten voor
het algemeen belang en deelnemen aan het publieke debat of dit initiëren, in staat
te stellen tegen dit soort rechtszaken op te komen. Immers, het is in een democratische
rechtsstaat van wezenlijk belang dat mensen kunnen deelnemen aan het publieke debat
in vrijheid en zonder angst voor represailles kan plaatsvinden, zonder onnodige inmenging
van de overheid of andere actoren. Daarbij geldt ook dat gerechtelijke procedures
die aanhangig worden gemaakt om een legitiem belang te doen gelden, doorgang moeten
kunnen vinden.
2.6. Caribisch Nederland
De richtlijn is niet van toepassing in Caribisch Nederland. Dat betekent echter niet
dat voorzieningen die in Europees Nederland gelden of gaan gelden niet ook in Caribisch
Nederland geïntroduceerd zouden kunnen worden. Gelet op het gewijzigde beleid ten
aanzien van de toepasselijkheid van Europees-Nederlandse wetgeving in Caribisch Nederland
geldt immers het beginsel van «comply or explain» (pas toe of leg uit). Dit beginsel houdt in dat Europees Nederlandse wetgeving in
beginsel ook in Caribisch Nederland van toepassing wordt, tenzij er goede redenen
zijn om dat niet te doen. Nu het onderhavige wetsvoorstel implementatiewetgeving betreft
waarvoor een implementatiedeadline geldt, is ervoor gekozen om in dit wetsvoorstel
geen wijzigingen op te nemen in de aldaar geldende wetgeving op dit terrein. Dit is
ook in lijn met aanwijzing 9.4 van de Aanwijzingen voor de regelgeving (hierna: Ar).
Op grond hiervan worden bij implementatie in de implementatieregeling geen andere
regels opgenomen dan voor de implementatie noodzakelijk zijn (geen «nationale kop»).16 Of aanpassing van de in Caribisch Nederland geldende wetgeving wenselijk en haalbaar
is, zal nog worden onderzocht.
3. Implementatie richtlijn
De richtlijn verplicht lidstaten om bepalingen vast te stellen die voorzien in bepaalde
(procedurele) waarborgen om doelwitten van SLAPPs te beschermen tegen kennelijk ongegronde
vorderingen of misbruik van procesrecht. Het gaat daarbij om zekerheidstelling voor
proceskosten door de eiser als er aanwijzingen zijn dat er sprake is van een SLAPP,
vroegtijdige afwijzing van SLAPP-vorderingen en de mogelijkheid om door de rechter
maatregelen op te leggen door (in de richtlijn aangeduid als voorzieningen in rechte)
als is vastgesteld dat er sprake is van een SLAPP. Het gaat dan bijvoorbeeld om het
kunnen opleggen van een proceskostenveroordeling, rectificatie of een dwangsom voor
het geval de veroordeling niet wordt nagekomen. Het Nederlandse (proces)recht voorziet,
met uitzondering van de zekerheidstelling, al in genoemde waarborgen. Hieronder wordt
toegelicht wanneer de richtlijn van toepassing is, waarbij wordt ingegaan op een aantal
kernbegrippen. Daarna wordt toegelicht op welke wijze de bepalingen van de richtlijn
worden geïmplementeerd dan wel op welke wijze hierin reeds is voorzien.
3.1. Toepasselijkheid richtlijn
De richtlijn is van toepassing in a) civiele zaken met grensoverschrijdende gevolgen,
die aanhangig worden gemaakt b) tegen natuurlijke personen en rechtspersonen vanwege
hun betrokkenheid bij publieke participatie en c) waarbij sprake is van kennelijk
ongegronde vorderingen of misbruik van procesrecht. Nadrukkelijk uitgesloten van het
toepassingsbereik van de richtlijn zijn fiscale zaken, douanezaken, bestuursrechtelijke
zaken en strafrechtelijke zaken (artikel 1 en 2 van de richtlijn).
a) Grensoverschrijdende gevolgen
Op grond van artikel 5, eerste lid, van de richtlijn wordt een zaak geacht grensoverschrijdende
gevolgen te hebben, tenzij beide partijen hun woon- of vestigingsplaats hebben in
dezelfde lidstaat als het gerecht waarbij de zaak aanhangig is gemaakt en alle overige
aanknopingspunten van de betrokken omstandigheden zich uitsluitend in die lidstaat
bevinden. Ingevolge het tweede lid wordt de woon- of vestigingsplaats bepaald overeenkomstig
de Brussel I bis Verordening.17
b) Publieke participatie
Wanneer sprake is van «publieke participatie» is omschreven in artikel 4, onder 1
en 2, van de richtlijn; het doen van enige verklaring of activiteit door een natuurlijke
persoon of een rechtspersoon in de uitoefening van het recht op vrijheid van meningsuiting
en van informatie, vrijheid van kunsten en wetenschappen, of vrijheid van verzameling
en vereniging, alsmede enige daarmee rechtstreeks verband houdende voorbereidende,
ondersteunende of bijstandsverlenende activiteiten, die betrekking hebben op een zaak
van algemeen belang. Daarbij wordt als zaak van algemeen belang aangemerkt: alle zaken
die het publiek zodanig raken dat het publiek er om legitieme redenen interesse voor
kan hebben, op gebieden zoals:
a) grondrechten, volksgezondheid, veiligheid, milieu of het klimaat;
b) activiteiten van een natuurlijke of rechtspersoon die een publiek figuur is in de
publieke of private sector;
c) aangelegenheden die behandeld worden door een wetgevende, uitvoerende of rechterlijke
instantie, of het voorwerp uitmaken van een andere officiële procedure;
d) beschuldigingen van corruptie, fraude of enige andere strafbare feiten of administratieve
overtredingen in verband met dergelijke aangelegenheden;
e) activiteiten die gericht zijn op de bescherming van de in artikel 2 van het Verdrag
betreffende de Europese Unie (VEU) verankerde waarden18, met inbegrip van de bescherming van democratische processen tegen onnodige inmenging,
met name door de bestrijding van desinformatie.
Deze omschrijving is in de richtlijn bewust ruim geformuleerd en bevat geen limitatieve
opsomming, omdat «publieke participatie» allerlei verschillende verschijningsvormen
kan hebben. Die diversiteit geldt ook voor de betrokken actoren, zoals journalisten,
mensenrechtenverdedigers en onderzoekers.
c) Misbruik van procesrecht
In artikel 4, onder 3, van de richtlijn is omschreven wanneer sprake is van «misbruik
van procesrecht gericht tegen publieke participatie»: gerechtelijke procedures die
niet worden ingeleid om daadwerkelijk een recht te doen gelden of uit te oefenen,
maar die als voornaamste doel hebben het voorkomen, beperken of bestraffen van publieke
participatie, waarbij vaak misbruik wordt gemaakt van ongelijke machtsverhoudingen
tussen de partijen en ongegronde vorderingen worden ingesteld. Mogelijke aanwijzingen
voor een dergelijk doel omvatten bijvoorbeeld:
a) de onevenredige, buitensporige of onredelijke aard van de vordering of een deel daarvan,
met inbegrip van de buitensporige waarde van het geschil;
b) het bestaan van meerdere procedures die door de eiser of met hem of haar gelieerde
partijen aanhangig zijn gemaakt in verband met soortgelijke aangelegenheden;
c) intimidatie, pesterijen of bedreigingen door de eiser of diens vertegenwoordigers
voor of tijdens de gerechtelijke procedure, alsmede gelijksoortige gedragingen door
de eiser in gelijksoortige of gelijktijdige zaken;
d) het te kwader trouw gebruiken van procedurele tactieken, zoals het vertragen van de
procedure, forumshoppen door middel van fraude of misbruik van procesrecht of het
te kwader trouw stopzetten van zaken in een later stadium van de procedure.
De Coalition Against SLAPPs in Europe (CASE) en de Nederlandse anti-SLAPP werkgroep, onderdeel van CASE, adviseren in hun
reactie op de internetconsultatie (zie § 4) om deze handvatten uit de richtlijn in
de wet op te nemen, zodat de rechter een kader voor de beoordeling wordt geboden.
Zowel de handvatten als omschrijving vallen onder de algemene noemer misbruik van
recht, waarin reeds is voorzien in artikel 3:13 jo 3:15 van het Burgerlijk Wetboek
(hierna: BW). Deze handvatten lenen zich echter niet goed voor opname in de wet. Het
gaat om aanknopingspunten en voorbeelden die de rechter indien van toepassing kan
gebruiken bij de individuele beoordeling van de aan hem voorgelegde zaak. Door in
deze toelichting uitgebreid in te gaan ook op de toepassing van het bestaande instrumentarium
in het licht van de richtlijn, is beoogd mede te voorzien in het door deze organisaties
genoemde kader voor de rechtspraktijk, waaronder de rechterlijke macht.
In voorkomende gevallen zal aan de hand van de individuele omstandigheden van het
geval door de rechter worden beoordeeld of bepalingen uit de richtlijn van toepassing
zijn. Dat zal niet altijd evident zijn, zeker niet nu een eiser in dergelijke zaken
zal proberen te verhullen dat er sprake is van een SLAPP. De richtlijn, zowel in de
bepalingen als de overwegingen, en deze memorie van toelichting bevatten de nodige
handvatten die de rechter kan betrekken bij die beoordeling. Zo worden in overweging
28 voorbeelden genoemd van misbruik van procesrecht waarbij de eiser te kwader trouw
bepaalde procestactieken inzet zoals het eisen van buitensporige schadevergoedingen
en het gebruik van vertragingsstrategieën. Tevens wordt er in overweging 28 op gewezen
dat bij de beoordeling of er sprake is van misbruik van procesrecht ook rekening gehouden
moet worden met het gedrag van eiser in het verleden en met name met een eventuele
geschiedenis van juridische intimidatie. De procestactieken, die vaak worden gecombineerd
met verschillende vormen van intimidatie, pesterijen of bedreigingen voor of tijdens
de procedure, worden door de eiser toegepast voor andere doeleinden dan toegang tot
de rechter of het daadwerkelijk uitoefenen van een recht, en hebben een remmend effect
tot doel met betrekking tot de publieke participatie in de zaak in kwestie. In overweging
29 wordt toegelicht dat een vordering niet noodzakelijkerwijs volledig ongegrond hoeft
te zijn om de procedure als misbruik van procesrecht te beschouwen. Zo kan er zelfs
bij een kleine schending van persoonlijkheidsrechten die aanleiding geven tot een
bescheiden vordering tot schadevergoeding, nog steeds sprake zijn van misbruik van
recht indien een kennelijk buitensporig bedrag of een buitensporige voorziening in
rechte wordt gevorderd. Overweging 29 vermeldt daar anderzijds bij dat een dergelijke
procedure niet als misbruik van recht mag worden beschouwd wanneer de eiser in een
procedure vorderingen instelt die gegrond zijn. Het is de verwachting dat ook met
de toegenomen aandacht voor het onderwerp SLAPPs de bewustwording van en kennis over
het fenomeen strategische procedures gericht tegen publieke participatie en zijn verschijningsvormen
zal toenemen.
Om te verzekeren dat deze kennis actueel en gemakkelijk toegankelijk is voor een rechtzoekende
of een rechtsbijstandsverlener, wordt gewerkt aan toegankelijke en begrijpelijke informatie
over het fenomeen SLAPPs, over de anti-SLAPP-waarborgen en over organisaties die een
rechtzoekende ondersteuning kunnen bieden. Dit is in lijn met artikel 19 van de richtlijn
en met de aanbevelingen van de Europese Commissie en de Raad van Europa. Ten behoeve
van het vergroten van de bewustwording over SLAPPs zal in de eerste plaats worden
bezien of aansluiting kan worden gezocht bij de bestaande structuren, zoals het platform
PersVeilig en de Balie Persvrijheid. Daarnaast zullen de ontwikkelingen over SLAPPs
in Nederland worden gemonitord, bijvoorbeeld door de dialoog te voeren met belanghebbende
organisaties en met de Raad voor de rechtspraak. Op Europees niveau wordt hier jaarlijks
aandacht aan besteed in de rechtsstaatrapportages van de Europese Commissie. Aldus
wordt voldaan aan de wens van CASE en de Nederlandse anti-SLAPP werkgroep om de kennis
over en aandacht voor SLAPPs te vergroten, zij het op een andere wijze.
3.2. Zekerheidstelling (artikel 6, eerste lid, onder a, en artikel 10 van de richtlijn)
Op grond van artikel 6, eerste lid, onder a, en artikel 10 van de richtlijn moeten
lidstaten ervoor zorgen dat de rechter de eiser, onverminderd het recht op toegang
tot de rechter, kan verplichten om zekerheid te stellen voor de geschatte proceskosten
en, indien nationaal recht daarin voorziet, schadevergoedingen. De proceskosten kunnen
bestaan uit de door de verweerder gemaakte kosten voor vertegenwoordiging in rechte.
De richtlijn laat het aan de lidstaten om te bepalen of de rechter deze zekerheidstelling
ook ambtshalve kan bevelen.
Een nieuw artikel 224a in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv)
implementeert deze bepalingen (zie ook de artikelsgewijze toelichting, artikel 224a Rv).
Bij de omzetting is aansluiting gezocht bij de bepaling inzake zekerheidstelling in
artikel 224 Rv. Zo kan zekerheidstelling uitsluitend worden opgelegd als de wederpartij
dit vordert.
Met de bestaande regeling over zekerheidsstelling in artikel 224 Rv kan niet worden
volstaan. Die bepaling ziet uitsluitend op de mogelijkheid om zekerheidstelling te
vragen van een eiser zonder woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland. Voor
de toepassing van de richtlijn is niet vereist dat de eiser in een SLAPP-zaak uit
een andere lidstaat afkomstig is. De richtlijn is immers ook van toepassing als beide
partijen in dezelfde lidstaat wonen maar er een aanknopingspunt is dat zich buiten
die lidstaat bevindt, bijvoorbeeld omdat de betwiste publicatie (ook) in een andere
lidstaat is verschenen. Daarnaast bevat het tweede lid van artikel 224 Rv een aantal
uitzonderingen op de verplichting tot zekerheidstelling van het eerste lid. Die uitzonderingen,
bijvoorbeeld als een kostenveroordeling in Nederland of in een ander land verhaald
kan worden, gelden niet voor richtlijngevallen. Het nieuw artikel 224a Rv bevat daarom
een eigen regeling voor zekerheidstelling in SLAPP-zaken.
In lijn met de richtlijn is tevens voorzien in een regeling voor zekerheidsstelling
(bij incidentele vordering) in hoger beroep en cassatie (zie hieronder de artikelsgewijze
toelichting op de artikelen 353 en 414 Rv).
De richtlijn ziet alleen op grensoverschrijdende gevallen. Als uitgangspunt geldt
bij implementatie van Europese regelgeving dat in de implementatiewetgeving geen andere
regels worden opgenomen dan voor de implementatie noodzakelijk zijn (Ar 9.4). Echter,
zowel de anti-SLAPP aanbeveling van de EU als die van de Raad van Europa roepen lidstaten
op om de waarborgen ook van toepassing te verklaren op nationale zaken zonder grensoverschrijdend
element. Niet goed valt in te zien waarom de waarborgen van de richtlijn niet ook
van toepassing zouden kunnen en moeten zijn in nationale gevallen. Het Nederlandse
(proces)recht voorziet al in de door de richtlijn voorgeschreven maatregelen, met
uitzondering van de zekerheidstelling. In navolging van de adviezen van de Adviescommissie
voor burgerlijk procesrecht, het College, CASE, de Nederlandse anti-SLAPP werkgroep
en de Rvdr wordt bezien bij welke afzonderlijke gelegenheid kan worden voorzien in
eenzelfde voorziening tot zekerheidstelling voor nationale gevallen. Met eenzelfde
voorziening tot zekerheidstelling voor nationale gevallen wordt het beschermingsniveau
bij SLAPP-zaken in grensoverschrijdende gevallen respectievelijk nationale gevallen
volledig gelijkgetrokken. Daarmee wordt tevens bewerkstelligd dat in de rechtspraktijk
niet hoeft te worden onderscheiden of een zaak grensoverschrijdend dan wel nationaal
is. Dit komt ook de uitvoerbaarheid en dus het nuttig effect van de maatregel ten
goede.
3.3. Vroegtijdige afwijzing (artikel 6, eerste lid, onder b, en artikel 11 van de
richtlijn)
Op grond van artikel 6, eerste lid, onder b, en artikel 11 van de richtlijn moeten
lidstaten ervoor zorgen dat de rechter overeenkomstig nationaal recht na passend onderzoek
te hebben verricht vorderingen tegen publieke participatie in een zo vroeg mogelijk
stadium in de procedure kan afwijzen wegens kennelijke ongegrondheid. Het Nederlandse
(proces)recht voorziet reeds in deze mogelijkheid.
Het Nederlandse procesrecht is erop gericht om zo snel mogelijk de omvang van het
geschil helder te krijgen, zodat daar ook zo snel mogelijk op kan worden beslist.
In dat kader waakt de rechter tegen onredelijke vertraging van de procedure en treft,
zo nodig, op verzoek van een partij of ambtshalve maatregelen.
Ook zijn partijen tegenover elkaar verplicht onredelijke vertraging van de procedure
te voorkomen (artikel 20 Rv). De eiser moet de eis en alle gronden bij dagvaarding
kenbaar maken (artikel 111, tweede lid, onder d, en 120 Rv) en ook de bekende weren
en gronden daarvoor noemen (artikel 111, derde lid, Rv). Daarop moet verweerder reageren
(artikel 128 Rv). Verweerder kan dan als eerste naar voren brengen dat er naar zijn
mening sprake is van een SLAPP en om afwijzing van de vordering vragen. Hij kan daartoe
een beroep doen op «misbruik van bevoegdheid» (artikel 3:13 jo 3:15 BW) en «geen belang,
geen rechtsvordering» (artikel 3:303 jo 3:326 BW). Op grond van de artikelen 3:13
jo 3:15 BW mag een bevoegdheid niet worden ingeroepen wanneer deze bevoegdheid wordt
uitgeoefend met geen ander doel dan een ander te schaden of met een ander doel dan
waarvoor zij is verleend of in geval men, in aanmerking nemende de onevenredigheid
tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar
redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen. Op grond van artikel 3:303
jo 3:326 BW moet de eiser voldoende belang hebben om de rechtsvordering te rechtvaardigen.
De verweerder kan daarbij vragen om de vordering tot afwijzing als incident te behandelen.
Behandeling als incident betekent dat de rechter hierop afzonderlijk (al dan niet
na een mondelinge behandeling), voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling van de
vordering, kan beslissen (artikel 208 en 209 Rv). Zoals de Rvdr in zijn reactie op
de consultatie terecht opmerkt, geldt ook hierbij in de regel het beginsel van hoor
en wederhoor. Dat beginsel brengt mee dat partijen de gelegenheid wordt geboden om
hun visie bij de rechter naar voren te brengen, voordat de rechter beslist over de
vordering. Als een partij goed onderbouwd aanvoert dat sprake is van een SLAPP en
dat de vordering daarom vroegtijdig moet worden afgewezen, ligt het voor de hand dat
de rechter een daarop gerichte incidentele vordering ook eerst, vooraf en versneld
behandelt. Een nieuwe voorziening zoals voorgestaan door CASE en de Nederlandse anti-SLAPP
werkgroep is daarvoor niet nodig. De artikelen 208 en 209 Rv voorzien immers al in
de mogelijkheid om een vordering tegen publieke participatie in een zo vroeg mogelijk
stadium in de procedure af te laten wijzen wegens kennelijke ongegrondheid, zonder
dat daar een afzonderlijke procedure voor hoeft te worden begonnen.
Nadat de verweerder op de vordering heeft gereageerd en voor zover de hoofdzaak niet
gelijktijdig met het incident is afgedaan, bepaalt de rechter een tijdstip voor de
mondelinge behandeling, tenzij de rechter de zaak meteen kan afdoen of een schriftelijke
ronde meer passend acht (artikel 131 en 132 Rv). Als de rechter voldoende informatie
heeft en de zaak meteen beslist, kan de rechter de eiser niet-ontvankelijk verklaren
of de vordering afwijzen, omdat er sprake is van een kennelijk ongegronde vordering
of misbruik van procesrecht met als doel de deelname aan het publieke debat te voorkomen
of te beperken.
In een aanhangige bodemprocedure kan de verweerder ook om een voorlopige voorziening
vragen (artikel 223 Rv). Daarnaast kan in spoedeisende zaken de persoon die meent
doelwit van een SLAPP te zijn een kort geding starten met als inzet dat de partij
die een SLAPP aanhangig heeft gemaakt, deze procedure intrekt en zich onthoudt van
verdere juridische stappen (artikel 254 Rv).
Een beroep op «misbruik van bevoegdheid» en «geen belang, geen rechtsvordering» moet
wel afdoende door de verweerder worden onderbouwd. In de rechtspraak wordt met een
beroep op deze bepalingen terughoudend omgegaan, juist ook gelet op de betrokken grondrechten
zoals het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer en het recht op toegang
tot de rechter.19 De FPU beveelt in haar eerder genoemde rapport aan om in artikel 3:13 BW een lex
specialis op te nemen voor SLAPPs.20 Zoals hiervoor aangegeven is juist het aantonen dat er sprake is van een kennelijk
ongegronde vordering of misbruik van procesrecht om deelname aan het publieke debat
te beperken of te voorkomen en de daarvoor noodzakelijke weging van grondrechten,
vaak moeilijk. De toevoeging van een specifieke bepaling aan artikel 3:13 BW maakt
dat niet anders. Ook dan is een onderbouwing en beoordeling nodig of er sprake is
van een SLAPP. Een dergelijke toevoeging heeft dan ook geen meerwaarde met het oog
op een betere bescherming van onder meer journalisten, mensenrechtenverdedigers onderzoekers
en wetenschappers tegen SLAPPs.21 Naar verwachting zal het vergroten van de kennis over SLAPPs in de rechtspraktijk
ertoe leiden dat dit verweer vaker zal worden aangevoerd zodat rechters bij hun oordeel
of sprake is van misbruik van procesrecht ook vaker zullen onderzoeken of een vordering
een SLAPP is. De jurisprudentie die hierdoor ontstaat, kan de rechtspraktijk daarbij
tevens richting geven.
3.4. Voorzieningen in rechte tegen misbruik van procesrecht gericht tegen publieke
participatie (artikel 6, eerste lid, onder c, en artikel 14 en 15 van de richtlijn)
Op grond van artikel 6, eerste lid, onder c, van de richtlijn moeten lidstaten ervoor
zorgen dat kan worden verzocht om voorzieningen in rechte tegen misbruik van procesrecht
gericht tegen publieke participatie zoals bepaald in de artikelen 14 en 15 van de
richtlijn. Het gaat hierbij om a) een kostenveroordeling en b) sancties of andere
even doeltreffende passende maatregelen. Het Nederlandse (proces)recht voorziet reeds
in deze mogelijkheden.
a) Kostenveroordeling
Op grond van artikel 14 van de richtlijn moet een SLAPP-doelwit de volledige kosten
van vertegenwoordiging in rechte vergoed kunnen krijgen, tenzij die kosten buitensporig
zijn. Hierin voorziet het Nederlandse (proces)recht. In beginsel wordt in Nederland
de partij die in het ongelijk wordt gesteld, in de kosten veroordeeld (artikel 237,
eerste lid, Rv). Ook kan de rechter de kosten die nodeloos werden aangewend of veroorzaakt,
voor rekening laten van de partij die deze kosten aanwendde of veroorzaakte.
In het civiele recht neemt de rechter voor de kostenberekening in het algemeen het
liquidatietarief/puntenstelsel als uitgangspunt. Het liquidatietarief is niet dwingend
voorgeschreven.22 Het betreft rechterlijk beleid om de open normen voor de proceskostenveroordeling
in te vullen en op die manier te komen tot een zekere voorspelbaarheid van de proceskostenveroordeling
en daarmee het procesrisico van partijen. De rechter kan hier dus van afwijken en
een volledige proceskostenvergoeding toewijzen.23 De Hoge Raad heeft geoordeeld dat een vordering tot vergoeding van alle proceskosten
toewijsbaar is in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen, en
waarbij het aanspannen van de procedure als zodanig een onrechtmatige daad oplevert.
Volgens de Hoge Raad is daarvan sprake als het instellen van de vordering, gelet op
de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij
achterwege had behoren te blijven. Hiervan is sprake als een eiser zijn vordering
baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde
te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans
van slagen hadden, aldus de Hoge Raad.24
Dit biedt bij SLAPPs ruimte om in afwijking van het puntenstelsel te komen tot een
volledige proceskostenveroordeling. In geval van een SLAPP ligt een volledige proceskostenveroordeling
ook in de rede als het instellen van de vordering wordt aangemerkt als misbruik van
procesrecht (zie ook artikel 237, eerste lid, laatste zin, Rv). De Rvdr geeft in zijn
reactie op de consultatie ook aan te verwachten dat, in afwijking van het puntenstelsel,
de rechter op grond van misbruik van procesrecht een volledige proceskostenvergoeding
zal toewijzen, als hij de zaak als een SLAPP beschouwt. Het onderscheidende kenmerk
van een SLAPP is juist dat sprake is van misbruik van procesrecht. Ook de Adviescommissie
voor burgerlijk procesrecht geeft in haar advies aan dat het voor de hand ligt dat
de op onrechtmatige daad gebaseerde aanspraak tot vergoeding van de volledige proceskosten
bij een SLAPP kan worden meegenomen bij de proceskostenveroordeling als is voldaan
aan de eis van artikel 14 van de richtlijn dat sprake is van misbruik van procesrecht.
Het hier bedoelde misbruik van procesrecht komt immers erop neer dat van bedoelde
onrechtmatige daad sprake is.
CASE en de Nederlandse anti-SLAPP werkgroep hebben in hun reactie op de internetconsultatie
(zie § 4) aanbevolen een bijzondere regeling voor de kostenveroordeling in SLAPP-zaken
op te nemen, omdat tot op heden slechts terughoudend gebruik wordt gemaakt van de
mogelijkheid om tot een volledige proceskostenveroordeling te komen. Zoals hiervoor
aangegeven kan met het bestaande instrumentarium al worden gekomen tot een volledige
proceskostenveroordeling. Als de rechter uitgaat van een SLAPP zal daar ook veelal
alle reden toe zijn. Zowel bij toepassing van het bestaande instrumentarium als bij
toepassing van een specifieke wettelijke regeling voor SLAPPs zal de rechter aan de
hand van de individuele omstandigheden van het concrete geval moeten vaststellen of
sprake is van een SLAPP. Dit zal niet altijd duidelijk zijn. Ook de vraag of bij een
SLAPP een volledige proceskostenveroordeling passend is, vereist een beoordeling aan
de hand van de individuele omstandigheden van het concrete geval. Ook artikel 14 van
de richtlijn gaat uit van de mogelijkheid («kan») van een volledige proceskostenveroordeling, mits deze niet buitensporig is.
Dit betekent dat ook de richtlijn meebrengt dat de rechter een beoordeling maakt in
het concrete geval. Een aparte voorziening maakt die individuele beoordeling niet
anders.
b) Sancties of andere even doeltreffende passende maatregelen
Ingevolge artikel 15 van de richtlijn moeten lidstaten ervoor zorgen dat de rechter
in geval van een SLAPP doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties kan opleggen
aan de partij die de procedure heeft aangespannen of, indien nationaal recht daarin
voorziet, andere even doeltreffende passende maatregelen, waaronder de betaling van
schadevergoeding of de bekendmaking van de rechterlijke beslissing. Ook hierin voorziet
het Nederlandse (proces)recht.
Op grond van artikel 3:296 BW kan een verweerder een verbod of gebod vorderen. Ook
kan hij een verbod vorderen ter voorkoming van een dreigende normschending. Dit betekent
dat de verweerder bijvoorbeeld op grond van onrechtmatige daad schadevergoeding (artikel 6:162
BW), rectificatie (6:167 BW) of een verbod tot het verder intimideren of het instellen
van SLAPPs naar aanleiding van een bepaalde publicatie kan vorderen. Daarnaast kan
hij vorderen dat bij niet nakomen van het vonnis een dwangsom wordt opgelegd voor
zover het niet gaat om een veroordeling tot betaling van een geldsom (artikel 611a Rv).
3.5. Diversen
De richtlijn voorziet nog in een aantal andere voorzieningen waarin het Nederlandse
(proces)recht reeds voorziet. Daarop wordt hieronder ingegaan. Bij de toelichting
van deze artikelen wordt de volgorde van de bepalingen in de richtlijn aangehouden.
Artikel 6, tweede lid, van de richtlijn
De richtlijn biedt lidstaten de mogelijkheid om te bepalen dat de rechter de (procedurele)
maatregelen (zekerheidstelling, vroegtijdige afwijzing van vorderingen en voorzieningen
in rechte tegen misbruik van procesrecht gericht tegen publieke participatie) ook
ambtshalve kan nemen (en dus niet op verzoek van een partij). Van deze mogelijkheid
wordt geen gebruik gemaakt behalve voor zover het Nederlandse nationale recht daarin
nu ook al voorziet. Zo wordt zoveel mogelijk aangesloten bij het nationale recht.
De rechter in Nederland kan ambtshalve besluiten over een vroegtijdige afwijzing (artikel 20 Rv)
en de proceskostenveroordeling (237 Rv). De rechter zal daarvoor wel over voldoende
aanknopingspunten moeten beschikken om te kunnen beoordelen of er sprake is van een
SLAPP.
Artikel 7 van de richtlijn
Op grond van deze bepaling moeten lidstaten ervoor zorgen dat vorderingen tot zekerheidstelling
en voorzieningen in rechte tegen misbruik van procesrecht gericht tegen publieke participatie
in een versnelde procedure kunnen worden behandeld. Hierin is reeds voorzien. Het
ligt uit de aard van de vordering voor de hand dat de rechter een vordering tot zekerheidstelling
met voorrang behandelt en beslist, voordat tot de inhoudelijke behandeling wordt overgegaan.
Ook kan de verweerder vragen om vorderingen tot zekerheidstelling en voorzieningen
in rechte als incident te behandelen, opdat de rechter hierop eerst en vooraf beslist
(al dan niet na een mondelinge behandeling, artikel 208 en 209 Rv). In een aanhangige
bodemprocedure kan de verweerder ook om een voorlopige voorziening vragen (artikel 223 Rv).
Daarnaast kan een persoon die meent doelwit van een SLAPP te zijn in spoedeisende
zaken te allen tijde een kort geding aanhangig maken.
Artikel 8 van de richtlijn
Op grond van deze bepaling moeten lidstaten ervoor zorgen dat latere wijzigingen van
de vorderingen of de processtukken door de eiser, inclusief de intrekking van vorderingen,
geen afbreuk doen aan de mogelijkheid voor de verweerder om bepaalde voorzieningen
te verzoeken zoals veroordeling in de kosten, sancties of andere even doeltreffende
passende maatregelen.
Het Nederlandse procesrecht voorziet hier al in:
– de verweerder kan tot het nemen van de conclusie van antwoord een eis in reconventie
(«tegenvordering») indienen (artikel 136 Rv);
– de verweerder kan er ook voor kiezen een nieuwe procedure te starten en daarin schadevergoeding
te vorderen (op grond van artikel 6:162 BW);
– de eiser kan nadat de zaak aanhangig is gemaakt en nadat de verweerder een conclusie
van antwoord heeft genomen, deze niet eenzijdig beëindigen door afstand van instantie
te doen. Doet de eiser afstand van instantie, dan is hij verplicht om de proceskosten
van verweerder te betalen (artikel 249 Rv). Zo nodig en desgevraagd vaardigt de rechter
daarvoor een bevelschrift uit (artikel 250, vierde lid, Rv) Indien de verweerder al
heeft geconcludeerd kan de eiser alleen nog om royement vragen (artikel 246 Rv). Hiervoor
is instemming van de verweerder nodig. Op verzoek van de partijen wordt dan de zaak
doorgehaald op de rol. De verweerder kan dan dus nog een beslissing vragen over de
proceskosten.
Artikel 9 van de richtlijn
Op grond van deze bepaling moeten lidstaten ervoor zorgen dat een verweerder in gerechtelijke
procedures zich desgewenst kan laten ondersteunen of informatie kan laten verstrekken
door verenigingen, organisaties, vakbonden en andere entiteiten die, overeenkomstig
de in hun nationaal recht vastgelegde criteria, een rechtmatig belang hebben bij de
bescherming of bevordering van de rechten van bij publieke participatie betrokken
personen. Hierin voorziet bestaande wetgeving.
Het Nederlandse (proces)recht voorziet voor wat betreft de ondersteuning van een verweerder
in de volgende mogelijkheden. Bij kantonzaken kunnen partijen in persoon procederen
(artikel 79, eerste lid, Rv). Zij kunnen kiezen voor bijstand door een advocaat of
zich laten vertegenwoordigen door anderen dan advocaten (artikel 80, eerste lid, Rv).
Voor alle overige zaken geldt verplichte procesvertegenwoordiging waarbij partijen
zich laten bijstaan door een advocaat naar keuze, ook advocaten van een vakbond (artikel 79,
tweede lid, Rv). Verder kunnen met voorafgaande toestemming van de rechter tijdens
de mondelinge behandeling getuigen en partijdeskundigen worden gehoord (zie artikel 87,
163–185, 194–200, 186–207 (nieuw) Rv). Hierbij kan worden gedacht aan organisaties
zoals de Balie Persvrijheid. Ook kan eenieder die een belang heeft bij een tussen
andere partijen aanhangig geding, vorderen zich daarin te mogen voegen of daarin te
mogen tussenkomen (artikel 217 Rv).
Artikel 12 van de richtlijn
Artikel 12 van de richtlijn bepaalt dat de bewijslast voor de gegrondheid van de vordering
berust bij de eiser die de vordering heeft ingesteld. Daarbij moeten de lidstaten
ervoor zorgen dat, wanneer een verweerder om vroegtijdige afwijzing heeft verzocht,
het aan de eiser is om de vordering te onderbouwen opdat de rechter kan beoordelen
of deze al dan niet kennelijk ongegrond is. Ook hiervoor biedt het Nederlandse procesrecht
voldoende ruimte.
Naar Nederlands recht draagt de partij die zich beroept op rechtsgevolgen van door
haar gestelde feiten of rechten, de bewijslast van die feiten of rechten, tenzij uit
enige bijzondere regel of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere
verdeling van de bewijslast voortvloeit (artikel 150 Rv). Uitgangspunt is dus dat
degene die stelt, bewijst. De eiser moet, zoals hiervoor onder § 3.3 beschreven, al
in de dagvaarding de onderbouwing aanvoeren voor zijn stellingen. De verweerder die
stelt dat sprake is van misbruik van procesrecht of een kennelijk ongegronde vordering,
zal dat moeten onderbouwen. Dit is in overeenstemming met de richtlijn omdat de rechter
op basis van de stellingen van eiser vervolgens wel kan onderzoeken of in dat stadium
al is te bepalen of de vordering misbruik van procesrecht is of dat deze kennelijk
ongegrond is.
Artikel 13 van de richtlijn
Op grond van deze bepaling moet tegen een beslissing tot vroegtijdige afwijzing (zie
artikel 11 van de richtlijn) beroep open staan. Partijen kunnen op grond van artikel 332 Rv
van een in eerste aanleg gewezen vonnis in hoger beroep komen, tenzij de vordering
waarover de rechter in eerste aanleg had te beslissen niet meer beloopt dan € 1.750
of, in geval van een vordering van onbepaalde waarde, er duidelijke aanwijzingen bestaan
dat de vordering geen hogere waarde vertegenwoordigt dan € 1.750, een en ander tenzij
de wet anders bepaalt. Dit betekent dat als de rechter besluit tot afwijzing van de
vordering, hiertegen beroep mogelijk is. Bij een SLAPP zal uit de aard van de zaak
in de regel sprake zijn van vorderingen die meer bedragen dan € 1.750. Hiermee voorziet
het Nederlandse procesrecht in de door artikel 13 van de richtlijn voorgeschreven
mogelijkheid.
Artikel 16 van de richtlijn
De lidstaten moeten ervoor zorgen dat de erkenning en tenuitvoerlegging van in derde
landen gegeven beslissingen tegen een SLAPP-doelwit worden geweigerd indien naar het
recht van de lidstaat waarin om een dergelijke erkenning of tenuitvoerlegging wordt
verzocht, die vordering als kennelijk ongegrond of die procedure als misbruik van
procesrecht wordt aangemerkt.
Hiervoor geldt dat internationaal privaatrechtelijke verdragen plegen te voorzien
in een openbare orde exceptie waarvan in deze gevallen gebruik kan worden gemaakt.
Als er geen verdrag geldt, dan dient op grond van artikel 431, tweede lid, Rv een
geding opnieuw bij de Nederlandse rechter te worden behandeld en afgedaan. Volgens
vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dient de rechter dan te beoordelen of en zo
ja, in hoeverre hij aan de buitenlandse beslissing gezag toekent.25 In het kader van de beoordeling of de buitenlandse beslissing voor erkenning in Nederland
vatbaar is, toetst de rechter of aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan, waaronder
de voorwaarde dat erkenning van de buitenlandse beslissing niet in strijd is met de
Nederlandse openbare orde. Als is voldaan aan genoemde voorwaarden en er sprake is
van een vordering tot veroordeling overeenkomstig de buitenlandse beslissing, is die
vordering in beginsel toewijsbaar, aldus de Hoge Raad. Aldus heeft de rechter ook
dan de mogelijkheid om toewijzing van een veroordeling overeenkomstig het buitenlandse
vonnis te weigeren wegens strijd met de openbare orde als blijkt dat het om een SLAPP
gaat.
Artikel 17 van de richtlijn
Op grond van deze bepaling moeten de lidstaten ervoor zorgen dat als een SLAPP aanhangig
is gemaakt door een buiten de Unie wonende of gevestigde eiser bij een gerecht in
een derde land tegen een in een lidstaat wonend SLAPP-doelwit, dat SLAPP-doelwit bij
een gerecht van zijn of haar woon- of vestigingsplaats vergoeding kan vorderen voor
de schade en de kosten die in verband met de procedure voor het gerecht van het derde
land zijn geleden. Het Nederlandse recht voorziet al in deze regeling.
De Nederlandse regeling sluit aan op artikel 7, onder 2, Brussel I bis Verordening
en het daaraan gelijkluidende artikel 6, onderdeel e, Rv, voor gevallen waarin de
Brussel I bis Verordening niet van toepassing is. Op basis van vaste rechtspraak van
het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJEU) over artikel 7, onder 2,
van die verordening (dat bepaalt dat bij een onrechtmatige daad de rechter bevoegd
is van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan) ziet die bepaling
zowel op de plaats waar de schadeveroorzakende gebeurtenis zich heeft voorgedaan (het
«Handlungsort») als op de plaats waar de directe schade is ingetreden (het «Erfolgsort»).
Bij SLAPPs in een derde land gericht tegen een in Nederland woonachtig persoon is
goed voorstelbaar dat er zowel materiële schade (o.a. de kosten van de procedure)
als immateriële schade is voor degene tegen wie de SLAPP zich richt. Voor zuiver financiële
schade vereist het HvJEU voor het aannemen van bevoegdheid andere bijzondere omstandigheden
naast de plaats van de bankrekening in de woonplaats van de benadeelde.26 Is dat het geval dan mag de rechter van de plaats van de financiële schade bevoegdheid
aannemen. Zulke andere bijzondere omstandigheden zouden mede in het licht van de richtlijn
bij een in het buitenland aangespannen SLAPP bijvoorbeeld kunnen zijn: het feit dat
de deelname aan het publieke debat vanuit die woonplaats is gedaan of dat de benadeelde
zelfs nooit een voet heeft gezet op de bodem van het land waar de SLAPP aanhangig
is gemaakt. In zulke gevallen kan worden aangenomen dat de directe schade voor deze
persoon zich (ook) voordoet in Nederland, zodat er in Nederland een bevoegde rechter
is waar een SLAPP-doelwit de voornoemde schade kan vorderen. Voor immateriële schade
ligt het nog meer voor de hand om aan te nemen dat deze zich voordoet in de woonplaats
van de persoon tegen wie de SLAPP zich richt. Dit betekent dat voor de implementatie
van artikel 17 richtlijn al een voorziening is getroffen.
Ingevolge het tweede lid van artikel 17 van de richtlijn kunnen lidstaten de mogelijkheid
om schadevergoeding te vragen in de lidstaat van het SLAPP-doelwit beperken zolang
een procedure aanhangig is in een derde land. Van deze mogelijkheid wordt geen gebruik
gemaakt, omdat er geen reden is om de mogelijkheden van potentiële SLAPP-doelwitten
in deze te beperken.
Artikel 18 van de richtlijn
De richtlijn laat de toepassing van verdragen tussen een derde land, enerzijds, en
de Europese Unie of een lidstaat, anderzijds die voor 6 mei 2024 zijn gesloten onverlet.
Artikel 19, 20 en 21 van de richtlijn
Artikel 19, 20 en 21 van de richtlijn leggen enkele verplichtingen op aan lidstaten
ten aanzien van informatievoorziening en transparantie, gegevensverzameling en evaluatie.
Deze bepalingen hebben geen wettelijke implicaties, maar zullen worden uitgevoerd,
waar nodig in afstemming met belanghebbende organisaties. Het doel van deze bepalingen
is om juridische beroepsbeoefenaars en het grote publiek in Nederland en Europa over
voldoende bewustzijn en kennis te laten beschikken over het fenomeen SLAPPs om deze
te kunnen voorkomen of bestrijden.
4. Consultatie
Een voorontwerp van dit wetsvoorstel is van 1 oktober 2024 tot en met 12 november
2024 in internetconsultatie gegeven. Betrokken ketenpartners en stakeholders zijn
actief geattendeerd op de internetconsultatie. Daarnaast zijn het Adviescollege toetsing
regeldruk (ATR), de Adviescommissie voor burgerlijk procesrecht, de Koninklijke Beroepsorganisatie
van Gerechtsdeurwaarders (KBvG), de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA) en de Raad
voor de rechtspraak (Rvdr), uitgenodigd te reageren op het concept wetsvoorstel. Opmerking
verdient dat over het ontwerp van een implementatieregeling in beginsel geen advies
wordt gevraagd.27 Gelet op het onderwerp van de richtlijn en de belangstelling van de betrokken doelgroepen
voor de wijze van implementatie is van dit uitgangspunt afgeweken en voorzien in een
(internet)consultatie.
Het ATR heeft laten weten dat het wetsvoorstel niet voor advies aan het ATR hoeft
te worden voorgelegd gelet op de een-op-een implementatie. In de internetconsultatie
zijn twee reacties van burgers (waarvan een niet openbare reactie) en vier reacties
van organisaties ontvangen. De organisaties die hebben gereageerd zijn het College,
CASE28, de Nederlandse anti-SLAPP werkgroep (onderdeel van CASE)29 en de NOvA die ook via de internetconsultatie heeft gereageerd.
De implementatie van de richtlijn en het doel daarvan worden positief beoordeeld.
In het wetsvoorstel is ervoor gekozen om zo veel mogelijk aan te sluiten bij het bestaande
instrumentarium en alleen voor de zekerheidsstelling een regeling te treffen. De Adviescommissie
voor burgerlijk procesrecht, de NOvA en de Rvdr onderschrijven deze wijze van implementatie
en geven aan dat zij het bestaande instrumentarium toereikend achten. De Rvdr heeft
daarbij aangegeven dat denkbaar is om van de zekerheidsstelling een ex parte procedure
te maken. Deze suggestie is niet overgenomen. Bij ex parte procedures beslist de rechter
zonder de wederpartij te horen. De rechter zal echter in dit soort gevallen kennis
willen nemen van de standpunten van beide partijen en soms zal hij zelfs een zitting
noodzakelijk achten, zoals de Rvdr zelf ook opmerkt. CASE en de Nederlandse anti-SLAPP
werkgroep (onderdeel van CASE) zouden liever zien dat de handvatten en voorbeelden
uit de richtlijn in de wet worden opgenomen. Verder bevelen zij aan om een specifieke
wettelijke voorziening te treffen voor versnelde behandeling van vroegtijdige afwijzing
en voor de proceskostenveroordeling bij SLAPPs. Tot slot adviseren het College, CASE
en de Nederlandse anti-SLAPP werkgroep om de waarborgen uit de richtlijn, die alleen
zien op grensoverschrijdende gevallen, ook voor nationale gevallen in te voeren. De
Adviescommissie voor burgerlijk procesrecht en de Rvdr delen dit uitgangspunt. Zij
pleiten er daarom voor om de nieuwe bepaling over zekerheidstelling ook voor nationale
gevallen te regelen. Uit de wijze van implementatie volgt reeds dat de overige procedurele
bepalingen al zijn in te roepen, dus ook voor zuiver nationale SLAPPs. Deze adviezen
en de reactie hierop zijn in deze memorie van toelichting verwerkt bij de onderwerpen
waarop zij betrekking hebben. Het advies van de Adviescommissie voor burgerlijk procesrecht
om enkele tekstuele aanpassingen door te voeren is opgevolgd.
Na afloop van de consultatie heb ik nog een brief ontvangen van een universitair docent
van de Universiteit Maastricht. Daarin wordt gewezen op de omstandigheid dat de rechtspraak
van het HvJEU over de plaats van het intreden van directe zuiver financiële schade
niet helemaal duidelijk is. Ter bevordering van de rechtszekerheid zou de bijzondere
bevoegdheidsgrond in artikel 17, eerste lid, van de richtlijn moeten worden geïmplementeerd
in het Nederlandse internationaal privaatrecht. Ik deel die noodzaak niet. Voor de
duidelijkheid is de toelichting aangevuld met een passage over de zuiver financiële
schade van de persoon tegen wie in een niet-EU-land een SLAPP wordt ingesteld.
5. Financiële gevolgen en gevolgen voor organisaties en personen
Het burgerlijk procesrecht biedt waarborgen voor een eerlijke en efficiënte procesvoering.
Waar in het procesrecht eisen worden gesteld aan de informatie-uitwisseling met de
rechter of de wederpartij, hangen die direct samen met deze waarborgfunctie. De kosten
die met deze informatieverplichtingen gemoeid zijn, worden vanwege het bijzondere
karakter niet als regeldruk aangemerkt. Overigens sluit dit wetsvoorstel grotendeels
aan bij het bestaande instrumentarium, zodat dit geen gevolgen met zich brengt. Het
wetsvoorstel levert daarmee evenmin extra regeldruk op. Daarbij heeft de Rvdr in zijn
reactie op de consultatie aangegeven dat het wetsvoorstel geen substantiële gevolgen
voor de werklast heeft.
Bij het opstellen van de richtlijn is ook het doenvermogen van doelwitten van SLAPPs
meegewogen. De richtlijn voorziet in een aantal procedurele waarborgen om een SLAPP-doelwit
te beschermen tegen kennelijk ongegronde vorderingen en misbruik van procesrecht met
als doel de deelname aan het publieke debat te voorkomen of te beperken. Om hierop
aanspraak te maken moet het doelwit van een SLAPP (de verweerder) kunnen onderbouwen
dat sprake is van een SLAPP. Hierbij is van wezenlijk belang dat het SLAPP-doelwit
voldoende kennis heeft over het fenomeen SLAPPs en handvatten krijgt om hierop te
reageren. Die verplichting is vastgesteld in artikel 19 van de richtlijn. Hierin is
bepaald dat lidstaten moeten zorgen dat SLAPP-doelwitten toegang hebben tot informatie
over beschikbare procedurele waarborgen en tot voorzieningen in rechte en bestaande
steunmaatregelen, zoals rechtsbijstand en financiële en psychologische ondersteuning
indien dat beschikbaar is (artikel 19, eerste lid). In overeenstemming met de richtlijn
rechtsbijstand30 dient er rechtsbijstand te worden verleend en dienen einduitspraken in hoger beroep
en bij de Hoge Raad van de binnen het toepassingsgebied van de richtlijn vallende
procedures, overeenkomstig nationale wetgeving, op toegankelijke wijze te worden gepubliceerd.
Er zal worden zorggedragen voor toegankelijke en begrijpelijke informatie over het
fenomeen SLAPPs en over ondersteunende maatregelen waar een SLAPP-doelwit gebruik
van kan maken. Er wordt nog bezien waar en hoe deze informatie het beste beschikbaar
kan worden gesteld. Met de Raad voor de rechtspraak en de Hoge Raad wordt overlegd
hoe aan de publicatieverplichting kan worden voldaan, zodat het SLAPP-doelwit, maar
ook juridische beroepsbeoefenaars en gerechten ook hieruit informatie kunnen putten.
Omdat de implementatie bijna geheel aansluit bij het bestaande wettelijke instrumentarium
worden geen problemen voorzien ten aanzien van de uitvoerbaarheid van dit wetsvoorstel.
ARTIKELSGEWIJS
Artikel I
A Artikel 224a
Deze bepaling voorziet in de implementatie van artikel 6, eerste lid, onder a, en
artikel 10 van de richtlijn. Er is aansluiting gezocht bij de bepaling inzake zekerheidstelling
in artikel 224 Rv. Met artikel 224a Rv wordt voorgesteld om in gevallen waarin een
procedure vanwege betrokkenheid bij publieke participatie aanhangig wordt gemaakt,
de rechter de mogelijkheid te bieden op verzoek van de wederpartij de eiser en degene
die zich voegt aan de zijde van de eiser te verplichten zekerheid te stellen voor
de proceskosten en de schadevergoeding tot betaling waarvan deze partijen veroordeeld
zouden kunnen worden. De rechter kan verplichten tot het stellen van zekerheid als
hij zulks passend acht en er elementen zijn die erop wijzen dat er sprake is van misbruik
van procesrecht in de zin van de richtlijn (artikel 10 en overweging 36 bij de richtlijn).
Aldus kan de rechter een dergelijke verplichting tot zekerheidstelling opleggen als
hij meent dat er voldoende aanwijzingen bestaan dat sprake is van een SLAPP om het
opleggen van de verplichting tot zekerheidsstelling te rechtvaardigen. De rechter
kan het verzoek om zekerheidstelling als incident, apart van en voorafgaand aan de
inhoudelijke behandeling van de hoofdzaak, behandelen.
Een verplichting tot zekerheidstelling kan de rechter ook opleggen aan de derde die
zich aan de zijde van de eiser voegt. De derde die zich voegt, beoogt daarmee niet
meer dan toewijzing van de vordering in de hoofdzaak. Bij tussenkomst stelt de derde
een tegenvordering in. Anders dan in artikel 224 is degene die tussenkomt niet expliciet
genoemd. Voor degene die tussenkomt en een eigen vordering instelt, geldt immers dat
deze als eiser daartoe kan worden verplicht. Het stellen van zekerheid kan worden
gevorderd voor de proceskosten en voor eventueel gevorderde schadevergoeding.
Het verplichten tot het stellen van zekerheid houdt geen beslissing ten gronde in,
maar dient als bewarende maatregel om te borgen dat gevolg zal kunnen worden gegeven
aan een mogelijke eindbeslissing tot betaling van de proceskosten en eventuele schadevergoeding.
In dat licht is het belangrijk, zoals ook de NOvA opmerkt, dat de rechter bij het
bepalen van het bedrag waarvoor zekerheid moet worden gesteld in een SLAPP-zaak, niet
te terughoudend is in het begroten van de reële en volledige proces- en advocaatkosten
aan de kant van de verweerder.
In het tweede lid is een tweetal uitzonderingen opgenomen (vergelijkbaar met artikel 224,
tweede lid, onder a en d, Rv). Zo bestaat de verplichting om zekerheid te stellen
niet als dit, kort gezegd, voortvloeit uit een verdrag dat voor 6 mei 2024 is gesloten
(zie artikel 18 van de richtlijn). Een voorbeeld van een dergelijke verdragsrechtelijke
bepaling is artikel 17 van het Haags Rechtsvorderingsverdrag 1954 dat het opleggen
van een verplichting tot zekerheidstelling aan onderdanen van verdragsluitende staten
verbiedt. Deze verplichting bestaat evenmin als daardoor de effectieve toegang tot
de rechter zou worden belemmerd voor degene van wie zekerheid wordt gevorderd. Dit
laatste is in lijn met de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van
de Mens (EHRM) als ook de richtlijn (zie artikel 10 van de richtlijn waarin staat
«... onverminderd het recht op toegang tot de rechter ...»).
De leden 3 tot en met 5 van artikel 224 zijn formeel procedurele vereisten die ook
gelden bij toepassing van artikel 224a Rv. Zo geldt dat een verweerder bevoegd is
de vordering tot zekerheidstelling voor alle weren, dat wil zeggen uiterlijk bij de
conclusie van antwoord, in te stellen. Uit jurisprudentie volgt dat deze vordering
in elke stand van het geding kan worden ingesteld. Hierbij wordt de partij die zekerheidstelling
voor alle weren vordert, niet geacht daardoor de rechtsmacht van de rechter te hebben
erkend. Tot slot geldt dat als de rechter de vordering tot zekerheidstelling toewijst,
hij tevens het bedrag moet noemen waarvoor zekerheid moet worden gesteld.
Ook een eis in reconventie kan neerkomen op een SLAPP. In dit verband wordt gewezen
op de eveneens aan zekerheidsstelling gewijde huidige artikelen 224 en 353 Rv, waarvan
de tekst ook de ruimte geeft om deze mede op een vordering in reconventie toe te passen.
De literatuur neemt ten aanzien van die bepalingen al aan dat deze mede zien op die
vordering (waarbij onder «eiser» en «gedaagde» in art. 353 Rv – waarmee zijn bedoeld
de eiser en gedaagde in eerste aanleg – dus mede moet worden verstaan de «eiser in
reconventie» en de «gedaagde in reconventie»). Hetzelfde heeft te gelden bij de voorgestelde
bepaling van artikel 224a Rv.
Tevens wordt opgemerkt dat van een SLAPP ook sprake kan zijn in een verzoekschriftprocedure.
Het voorgestelde artikel 224a Rv wordt toegevoegd aan de tweede titel van eerste Boek
Rv, waarmee die bepaling in beginsel is opgenomen voor de dagvaardingsprocedure. Ten
aanzien van het eveneens alleen voor de dagvaardingsprocedure geschreven artikel 224 Rv
heeft de Hoge Raad beslist dat dit van overeenkomstige toepassing is op een op geschilbeslechting
gerichte verzoekschriftprocedure. Gelet op het feit dat artikel 224a Rv evenals 224 Rv
ziet op zekerheidstelling kan eenzelfde benadering worden gevolgd voor artikel 224a Rv.
Artikel 224a Rv dient ter implementatie van de richtlijn en is dan ook van toepassing
in gevallen waarin de richtlijn (mogelijk) van toepassing is, dat wil zeggen in zaken
met grensoverschrijdende gevolgen, zoals gedefinieerd in artikel 2 en 5 van de richtlijn.
Alleen als beide partijen en alle overige aanknopingspunten zich uitsluitend in één
lidstaat bevinden, is een zaak niet grensoverschrijdend (zuiver nationaal). Artikel 224a Rv
is daarop niet van toepassing. Dit betekent dat bijvoorbeeld in een zaak van een Nederlandse
eiser tegen een in Nederland werkzame journalist over een uitsluitend in Nederland
verschenen publicatie, de journalist geen zekerheidstelling kan vragen. Als er wel
een aanknopingspunt is te vinden voor grensoverschrijdende gevolgen kan de journalist
dus wel zekerheidstelling vorderen, maar is het nog altijd aan de rechter om te beoordelen
of dit in het voorliggende geval passend is. Zoals onder 3.2 aangegeven wordt bezien
bij welke afzonderlijke gelegenheid kan worden voorzien in eenzelfde voorziening tot
zekerheidstelling voor nationale gevallen.
B en C Artikelen 353 en 414
De mogelijkheid om zekerheid te vorderen (bij wege van incident) bestaat ook in hoger
beroep en cassatie. Daartoe strekken de wijzigingen van artikel 353, respectievelijk
414 Rv. Alleen de eiser in eerste aanleg kan tot zekerheidstelling worden gehouden.
Ook in hoger beroep moet de zekerheidstelling voor alle weren worden gevorderd. De
in eerste aanleg reeds gestelde zekerheid blijft overigens ook verbonden voor de proceskosten
in hoger beroep.
De spelling van artikel 353 uit 1838 is gemoderniseerd op eenzelfde manier als waarop
dat al bij artikel 414 Rv voor zekerheidstelling in cassatie is gedaan.
Artikel II
Dit artikel regelt de inwerkingtreding van het wetsvoorstel. Op grond van Ar 4.17,
vijfde lid, onder d, gelden voor implementatie van bindende EU-rechtshandelingen geen
vaste verandermomenten of minimuminvoeringstermijnen.
De Staatssecretaris
Justitie en Veiligheid, T.H.D. Struycken
Transponeringstabel
Artikel, -lid of -onderdeel EU-regeling
Te implementeren in of geïmplementeerd in(zo mogelijk artikel + regeling en toelichting
nieuw of bestaand)
Bijzonderheden (voorziene complicaties, belangrijke nationale beleidskeuzen, interdepartemen-tale
afstemming. Indien nieuwe regelgeving ter implementatie niet nodig is de reden daarvan
opnemen)
Toelichting op implementatiewijze
Artikel 1
Behoeft geen implementatie.
Deze bepaling geeft het onderwerp van de richtlijn aan.
Artikel 2
Behoeft geen implementatie.
Deze bepaling legt geen verplichtingen op aan de lidstaten.
Deze bepaling over het toepassingsgebied behoeft geen zelfstandige implementatie,
maar is wel meegenomen bij (de toelichting op) de implementatie van artikel 10 van
de richtlijn (zie hieronder).
Artikel 3, eerste lid
Behoeft geen implementatie.
Deze bepaling geeft aan dat de richtlijn minimumharmonisatie betreft.
Artikel 3, tweede lid
Behoeft geen implementatie.
Bepaling geeft aan dat de richtlijnimplementatie niet mag worden gebruikt om reeds
geboden waarborgen voor onder de RL vallende aangelegenheden te verlagen.
Artikel 4, onder 1
Behoeft geen implementatie.
Deze bepaling betreft een definitiebepaling.
De bepaling behoeft geen zelfstandige implementatie, maar is, voor zover van belang,
meegenomen bij (de toelichting op) de implementatie van artikel 10.
Artikel 4, onder 2
Behoeft geen implementatie.
Deze bepaling betreft een definitiebepaling.
De bepaling behoeft geen zelfstandige implementatie, maar is, voor zover van belang,
meegenomen bij (de toelichting op) de implementatie van artikel 10.
Artikel 4, onder 3
Behoeft geen implementatie.
Deze bepaling betreft een definitiebepaling.
De bepaling behoeft geen zelfstandige implementatie, maar is, voor zover van belang,
meegenomen bij (de toelichting op) de implementatie van artikel 10.
Artikel 5, eerste lid
Behoeft geen implementatie.
Deze bepaling legt geen verplichtingen op aan de lidstaten.
De omschrijving van de reikwijdte van de richtlijn behoeft geen zelfstandige implementatie,
maar is, voor zover van belang, meegenomen bij (de toelichting op) de implementatie
van de hierna te noemen bepaling.
Artikel 5, tweede lid
Behoeft geen implementatie.
Deze bepaling verwijst naar Brussel I bis Verordening m.b.t. bepaling van de woon-
of vestigingsplaats.
Artikel 6, eerste lid, onder a
Artikel 224a Rv
Na artikel 224 Rv wordt een nieuw artikel 224a opgenomen waarin wordt bepaald dat
in gevallen die onder de anti-SLAPP Richtlijn vallen zekerheid kan worden gevraagd.
Artikel 6, eerste lid, onder b
Artikelen 20, 111, tweede lid, onder d, 120, 128, 131, 132, 208, 209, 223 en 254 Rv
en 3:303 en 3:326 BW
Is al geïmplementeerd met bestaande wetgeving.
Zie hieronder bij artikel 11.
Artikel 6, eerste lid, onder c
Artikelen 237, eerste lid, Rv, en 6:162, 6;167, 3:13, 3:15, 3:296 en 3:326 BW
Is al geïmplementeerd met bestaande wetgeving.
Zie hieronder bij artikel 14 en 15.
Artikel 6, tweede lid
Behoeft geen implementatie.
Het betreft een «kan-bepaling»
Zie § 3.5 onder Artikel 6, tweede lid, van de richtlijn
Artikel 7, eerste lid
Artikel 208, 209, 223 en 254 e.v. Rv
Is al geïmplementeerd met bestaande wetgeving.
De verweerder kan vragen om vorderingen tot zekerheidstelling en vroegtijdige afwijzing
als incident te behandelen, opdat de rechter hierop eerst en vooraf beslist (al dan
niet na een mondelinge behandeling, artikel 208 en 209 Rv). In een aanhangige bodemprocedure
kan de verweerder ook om een voorlopige voorziening vragen (artikel 223 Rv). Een persoon
die meent doelwit van een SLAPP te zijn kan in spoedeisende zaken te allen tijde een
kort geding aanhangig maken.
Artikel 7, tweede lid
Artikel 208, 209, 223 en 254 e.v. Rv
Is al geïmplementeerd met bestaande wetgeving.
De verweerder kan vragen om vorderingen tot voorzieningen in rechte als incident te
behandelen, opdat de rechter hierop eerst en vooraf beslist (al dan niet na een mondelinge
behandeling, artikel 208 en 209 Rv). In een aanhangige bodemprocedure kan de verweerder
ook om een voorlopige voorziening vragen (artikel 223 Rv). Een persoon die meent doelwit
van een SLAPP te zijn, kan in spoedeisende zaken te allen tijde een kort geding aanhangig
maken.
Artikel 8
Artikel 136 Rv en 6:162 BW
Is al geïmplementeerd met bestaande wetgeving.
Het Nederlandse procesrecht voorziet hier al in:
– verweerder kan een eis in reconventie («tegenvordering») indienen (artikel 136 Rv).
– verweerder kan er ook voor kiezen een nieuwe procedure te starten en daarin schadevergoeding
te vorderen (op grond van artikel 6:162 BW).
Artikel 9
Artikelen 79, 87, 163–185, 194–200, 186–207 (nieuw) Rv en 217 Rv
Is al geïmplementeerd met bestaande wetgeving.
Bij kantonzaken geldt geen verplichte procesvertegenwoordiging (artikel 79, eerste
lid, Rv).
Partijen kunnen zich in alle gevallen laten bijstaan door een advocaat naar keuze,
ook advocaten van een vakbond (artikel 79, tweede lid, Rv).
Verder kunnen met voorafgaande toestemming van de rechter tijdens de mondelinge behandeling
getuigen en partijdeskundigen worden gehoord (zie artikel 87, 163–185, 194–200, 186–207
(nieuw) Rv).
Ook kan eenieder die een belang heeft bij een tussen andere partijen aanhangig geding,
vorderen zich daarin te mogen voegen of daarin te mogen tussenkomen (artikel 217 Rv).
Artikel 10
Artikel 224a Rv
Na artikel 224 Rv wordt een nieuw artikel 224a opgenomen waarin wordt bepaald dat
in gevallen die onder de anti-SLAPP Richtlijn vallen zekerheid kan worden gevraagd.
Artikel 11
Artikelen 20, 111, tweede lid, onder d, 120, 128, 131, 132, 208, 209, 223 en 254 Rv
en 3:13, 3:15, 3:303 en 3:326 BW
Is al geïmplementeerd met bestaande wetgeving.
Het Nederlandse procesrecht is erop gericht om zo snel mogelijk de omvang van het
geschil helder te krijgen, zodat daar ook zo snel mogelijk op kan worden beslist.
In dat kader waakt de rechter tegen onredelijke vertraging van de procedure en treft,
zo nodig, op verzoek van een partij of ambtshalve maatregelen. Ook zijn partijen tegenover
elkaar verplicht onredelijke vertraging van de procedure te voorkomen (artikel 20 Rv).
De eiser moet de eis en alle gronden bij dagvaarding kenbaar maken (artikel 111, tweede
lid, onder d, en 120 Rv). Daarop moet verweerder reageren (artikel 128 Rv). Hij kan
dan ook meteen naar voren brengen dat er sprake is van een SLAPP / misbruik van procesrecht
(artikel 3:13, 3:15, 3:303 en 3:326 BW).
Vervolgens bepaalt de rechter een tijdstip voor mondelinge behandeling, tenzij hij
een schriftelijke ronde meer passend acht (artikel 131 en 132 Rv). De rechter kan
vervolgens indien hij voldoende informatie heeft op de zaak beslissen.
De verweerder kan ook vragen om het verzoek om afwijzing als incident te behandelen,
opdat de rechter hierop eerst en vooraf beslist (al dan niet na een mondelinge behandeling)
(artikel 208 en 209 Rv).
In een aanhangige bodemprocedure kan de verweerder ook om een voorlopige voorziening
vragen (artikel 223 Rv). Daarnaast kan de persoon die meent doelwit van een SLAPP
te zijn in spoedeisende zaken een kort gedingprocedure starten met als inzet dat de
partij die een SLAPP aanhangig heeft gemaakt, deze procedure intrekt en zich onthoudt
van verdere juridische stappen.
Tegen dit oordeel staat hoger beroep en cassatie open.
Artikel 12, eerste lid
Artikel 150 Rv
Is al geïmplementeerd met bestaande wetgeving.
De partij die zich beroept op rechtsgevolgen van door haar gestelde feiten of rechten,
draagt de bewijslast van die feiten of rechten, tenzij uit enige bijzondere regel
of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere verdeling van de bewijslast
voortvloeit (artikel 150 Rv).
Artikel 12, tweede lid
Artikelen 111, tweede lid, onder d, 120, 128, 131 en 132 Rv
Is al geïmplementeerd met bestaande wetgeving.
Eiser moet aan het begin van de procedure zijn vordering onderbouwen (artikel 111,
tweede lid, onder d, en 120 Rv). Daarop moet verweerder reageren (artikel 128 Rv).
Hij kan dan ook meteen met onderbouwing om afwijzing verzoeken.
Vervolgens bepaalt de rechter een tijdstip voor mondelinge behandeling, tenzij hij
een schriftelijke ronde meer passend acht (artikel 131 en 132 Rv). De eiser zal dan
op de stelling van verweerder moeten reageren. De rechter kan vervolgens indien hij
voldoende informatie heeft op de zaak beslissen.
Artikel 13
Artikel 332 Rv
Is al geïmplementeerd met bestaande wetgeving.
Partijen kunnen van een in eerste aanleg gewezen vonnis – waaronder een «vroegtijdige
afwijzing» – in hoger beroep komen, tenzij de vordering waarover de rechter in eerste
aanleg had te beslissen niet meer beloopt dan € 1.750 of, in geval van een vordering
van onbepaalde waarde, er duidelijke aanwijzingen bestaan dat de vordering geen hogere
waarde vertegenwoordigt dan € 1.750, een en ander tenzij de wet anders bepaalt. Bij
een SLAPP zal uit de aard van de zaak sprake zijn van vorderingen die meer dan € 1.750
bedragen.
Artikel 14, eerste lid
Artikelen 237, eerste lid, Rv en 3:13 en 3:15 BW
Is al geïmplementeerd met bestaande wetgeving.
In beginsel wordt de partij die bij vonnis in het ongelijk wordt gesteld, in de kosten
veroordeeld. Ook kan de rechter de kosten die nodeloos werden aangewend of veroorzaakt,
voor rekening laten van de partij die deze kosten aanwendde of veroorzaakte. Dit biedt
in voorkomende gevallen ruimte om in afwijking van het puntenstelsel – dat in principe
geldt voor de kostenberekening – te komen tot een volledige proceskostenveroordeling.
Artikel 14, tweede lid
Artikelen 237, eerste lid, Rv en 3:13 en 3:15 BW
Is al geïmplementeerd met bestaande wetgeving.
Zie hierboven; de rechter kan ook de kosten die nodeloos werden aangewend of veroorzaakt,
voor rekening laten van de partij die deze kosten aanwendde of veroorzaakte.
Artikel 15
Artikelen 6:162, 6:167, 3:13, 3:15 en 3:296 BW en artikel 611a e.v. Rv
Is al geïmplementeerd met bestaande wetgeving.
Tenzij uit de wet, uit de aard van de verplichting of uit een rechtshandeling anders
volgt, kan hij die jegens een ander verplicht is iets te geven, te doen of na te laten,
daartoe door de rechter, op vordering van de gerechtigde, worden veroordeeld. Verweerder
kan bijvoorbeeld vragen om de eiser aansprakelijk stellen op grond van onrechtmatige
daad en daarbij schadevergoeding, rectificatie of het opleggen van een dwangsom vorderen.
Artikel 16
Verdragen (bijv. Brussel I bis en Verdrag van Lugano) en artikel 431 Rv
Is al geïmplementeerd met bestaande wetgeving.
Verdragen voorzien in openbare orde exceptie waar in deze gevallen gebruik van kan
worden gemaakt. Als er geen verdrag geldt, dient op grond van art. 431 Rv een geding
opnieuw bij de Nederlandse rechter te worden behandeld en afgedaan.
Artikel 17, eerste lid
Artikelen 1 en 6, onder e, Rv
Is al geïmplementeerd met bestaande wetgeving.
De Nederlandse regeling sluit aan op artikel 7 Verordening Brussel I bis. Op basis
van vaste rechtspraak ziet de bepaling van artikel 7, onder 2 (plaats waar het schadebrengende
feit zich heeft voorgedaan) zowel op het schadebrengende feit als op de plaats waar
de directe schade is ingetreden. Bij SLAPP’s in een ander land gericht tegen een in
Nederland woonachtig persoon mag worden aangenomen dat de schade voor deze persoon
zich voordoet in Nederland. Dit betekent dat voor de implementatie van artikel 17
richtlijn al een voorziening is getroffen.
Artikel 17, tweede lid
Behoeft geen implementatie.
Het betreft een «kan-bepaling».
Zie § 3.5 onder Artikel 17 van de richtlijn
Artikel 18
Behoeft geen implementatie.
Betreft verhouding van de RL tot bilaterale en multilaterale overeenkomsten.
Artikel 19, eerste lid
Behoeft geen implementatie.
Deze bepaling behoeft geen implementatie in de vorm van wetgeving, hieraan wordt beleidsmatig
uitvoering gegeven.
Artikel 19, tweede lid
Behoeft geen implementatie.
Is al geïmplementeerd met bestaande wetgeving.
De richtlijn rechtsbijstand (Richtlijn 2003/8/EG) is op 19 februari 2005 geïmplementeerd
in nationale wetgeving (Stb. 2005, 90)
Artikel 19, derde lid
Behoeft geen implementatie.
Deze bepaling behoeft geen implementatie in de vorm van wetgeving, hieraan wordt beleidsmatig
uitvoering gegeven.
Artikel 20
Behoeft geen implementatie.
Deze bepaling behoeft geen implementatie in de vorm van wetgeving. Deze bepaling vergt
beleidsmatig uitvoering voor zover de gevraagde informatie beschikbaar is. Onderzocht
wordt of de betreffende informatie beschikbaar is. Indien (een deel van) de informatie
beschikbaar is, zal hieraan uitvoering worden gegeven.
Artikel 21
Behoeft geen implementatie.
Deze bepaling behoeft geen implementatie in de vorm van wetgeving, hieraan wordt beleidsmatiguitvoering
gegeven voor zover de gevraagde informatie beschikbaar is.
Artikel 22, eerste lid
Behoeft geen implementatie.
Betreft implementatietermijn.
Artikel 22, tweede lid
Behoeft geen implementatie.
Betreft uitvoering.
Artikel 23
Behoeft geen implementatie.
Betreft inwerkingtreding van de richtlijn.
Artikel 24
Behoeft geen implementatie.
Betreft de adressanten van de richtlijn.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
T.H.D. Struycken, staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.