Verslag (initiatief)wetsvoorstel (nader) : Verslag
35 534 Voorstel van wet van het lid Podt houdende toetsing van levenseindebegeleiding van ouderen op verzoek en tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg en enkele andere wetten (Wet toetsing levenseindebegeleiding van ouderen op verzoek)
Nr. 12
VERSLAG
Vastgesteld 19 februari 2025
De vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport, belast met het voorbereidend
onderzoek van voorliggend wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen
van haar bevindingen.
Onder het voorbehoud dat de in het verslag opgenomen vragen en opmerkingen afdoende
door de initiatiefnemer worden beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling
van het wetsvoorstel voldoende voorbereid.
Inhoudsopgave
I.
ALGEMEEN
2
1.
Inleiding
2
2.
Maatschappelijke ontwikkelingen
10
2.1
Van de Middeleeuwen tot de moderne tijd
10
2.2
«De pil van Drion»
11
2.3
De euthanasiewet (WTL)
11
2.4
De zaak-Brongersma
13
2.5
Standpunt artsenfederatie KNMG
14
2.6
De zaak-Heringa
14
2.7
Het burgerinitiatief «voltooid leven»
14
2.8
Adviescommissie Voltooid Leven en kabinetsreacties
15
2.9
PERSPECTIEF-onderzoek
17
2.10
De «Coöperatie Laatste Wil»
19
2.11
Vierde Evaluatie WTL
19
2.12
Internationaal perspectief
20
3.
Overwegingen en uitgangspunten
21
3.1
Bescherming van het leven, kwaliteit van leven en een waardig levenseinde
22
3.2
Solidariteit, barmhartigheid en tolerantie
23
3.3
Autonomie en zelfbeschikking
25
4.
Doel en reikwijdte van het wetsvoorstel
27
4.1
«Voltooid leven»
27
4.2
Doelgroep
29
4.3
Zorgvuldigheidscriteria
34
4.4
Levenseindebegeleiding
36
4.5
Wettelijke verankering levenseindebegeleider
39
5.
Procedure
41
5.1
Rol van de levenseindebegeleider
41
5.2
De levenseindebegeleider en de (huis)arts
43
5.3
Gesprekken met de levenseindebegeleider
47
5.4
Na de gesprekken
49
5.5
Uitvoering
49
5.6
Toezicht achteraf
50
6.
Constitutionele aspecten
52
6.1
Grondwet
52
6.2
EVRM
52
7.
Bescherming persoonsgegevens
53
7.1
EVRM
53
7.2
EU-Handvest
54
7.3
Grondwet
54
7.4
AVG
54
7.5
Medisch beroepsgeheim
54
8.
Uitvoering en financiële aspecten
55
9.
Consultatie
55
10.
Overig
56
II.
ARTIKELSGEWIJS
57
I. ALGEMEEN
1. Inleiding
De leden van de PVV-fractie hebben kennisgenomen van het voorstel van wet van het lid Podt houdende toetsing
van levenseindebegeleiding van ouderen op verzoek en tot wijziging van het Wetboek
van strafrecht, de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg en enkele
andere wetten (Wet toetsing levenseindebegeleiding van ouderen op verzoek). Genoemde
leden vragen of de perceptie van «voltooid leven» kan worden voorkomen door ouderen
voor te bereiden op ouderdom, behulpzaam te zijn bij het aangaan van sociale contacten,
het bevorderen van de zelfredzaamheid en aandacht voor zingeving.
De leden van de PVV-fractie vragen hoe de initiatiefnemer het advies van de «Adviescommissie
Voltooid Leven» beoordeelt, om de huidige juridische mogelijkheden (inzake hulp bij
zelfdoding) niet te verruimen.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben kennisgenomen van het voorstel van wet van het lid Podt houdende toetsing
van levenseindebegeleiding van ouderen op verzoek en tot wijziging van het Wetboek
van strafrecht, de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg en enkele
andere wetten (Wet toetsing levenseindebegeleiding van ouderen op verzoek). De voorgenoemde
leden hebben hier nog enkele vragen en opmerkingen over.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie zijn van mening dat ieder mens een tijdig,
humaan en zacht einde zou moeten kunnen hebben. Hoe kijkt de initiatiefnemer hiernaar?
De leden van de fractie GroenLinks-PvdA lezen dat het onderhavige wetsvoorstel de
vraag beantwoordt op welke manier aan ouderen met een groeiende wens tot meer autonomie
bij het levenseinde, tegemoet gekomen kan worden. Deze leden hebben begrip voor de
wens voor autonomie. Zij vragen echter in hoeverre het principe van autonomie zich
verhoudt tot de positie van medische professionals (i.e.: de levenseindebegeleider)
in het onderhavige voorstel. Zou de initiatiefnemer nader kunnen toelichten hoe zelfbeschikking
concreet wordt geborgd in het onderhavige voorstel? Zou de initiatiefnemer tevens
nader kunnen toelichten op welke wijze het voorstel, rekening houdende met de bestaande
wetgeving omtrent euthanasie, voorziet in het behalen van de doelstelling?
De leden van de fractie GroenLinks-PvdA lezen dat er gesteld wordt dat mensen die
hun leven als «voltooid» beschouwen en het om die reden willen beëindigen, momenteel
geen beroep (zouden) kunnen doen op de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en
hulp bij zelfdoding (WTL). Genoemde leden ontvangen echter ook signalen dat in de
praktijk de marges van de euthanasiewetgeving al enigszins zijn verruimd om ruimte
te bieden aan ouderen die hun leven als voltooid beschouwen. Zou de initiatiefnemer
kunnen reflecteren op welke concrete punten het voorstel afwijkt van de huidige wetgeving
en de wijze waarop deze wordt toegepast in de praktijk? Ziet de initiatiefnemer nog
verruimingsmogelijkheden in de huidige wetgeving? Zo ja, welke zijn dat?
De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorgenomen wetsvoorstel. Zij hebben
hierover nog een aantal vragen en opmerkingen. De initiatiefnemer wil met dit voorstel
ouderen die hun leven als «voltooid» ervaren, de mogelijkheid tot een waardig en autonoom
levenseinde bieden. «Voltooid leven» wordt in dit voorstel gedefinieerd als «een kluwen
van onvermogen en onwil nog langer verbinding te maken met het leven. Dit proces van
losraken en vervreemding (van de wereld, anderen en jezelf) levert permanente innerlijke
inspanning en verzet op, en versterkt het verlangen om het leven te beëindigen.» Er
is hierbij, volgens de initiatiefnemer, geen sprake van uitzichtloos en ondraaglijk
lijden, zoals bij mensen die beroep kunnen doen op euthanasie. Het wetsvoorstel suggereert
dat de groep ouderen die hun leven «voltooid» acht, maar niet ondraaglijk lijden,
zal toenemen. De toekomstige groep ouderen is in huidig tijdsgewricht namelijk gewend
om tijdens hun leven te genieten van veel persoonlijke vrijheid en autonomie. De initiatiefnemer
beargumenteert dat de belangstelling en de wensen van zowel de huidige ouderen als
de toekomstige ouderen, die hun leven als «voltooid» achten, door dit voorstel worden
gehoord en geholpen. De leden lezen onderhavig wetsvoorstel als een verruiming van
het zelfbeschikkingsrecht bij het levenseinde, en onderschrijven dit belang, maar
zij hebben vragen over de uitwerking.
De leden van de VVD-fractie lezen dat dit wetsvoorstel is bedoeld voor ouderen met
een stervenswens omwille van een «voltooid leven», in plaats van uitzichtloos en ondraaglijk
lijden. Alles van waarde zou achter hen liggen. Kan de initiatiefnemer toelichten
waarom een leven zonder waarde niet juridisch en medisch kan worden gekenmerkt als
uitzichtloos en ondraaglijk lijden?
De leden van de NSC-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel en van de memorie van toelichting bij de
Wet toetsing levenseindebegeleiding van ouderen op verzoek. Deze leden waarderen de
inzet en het harde werk van de initiatiefneemster om dit initiatiefvoorstel vorm te
geven. Echter, zijn de leden zeer kritisch op dit voorstel, zowel juridisch als inhoudelijk.
Daarnaast menen de leden dat de voorgestelde wet de zorgvuldig opgestelde Wet toetsing
levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (WTL) verzwakt. Daarom hebben
de leden een groot aantal vragen hierover.
De leden van de D66-fractie danken de initiatiefnemer voor het wetsvoorstel houdende toetsing van levenseindebegeleiding
van ouderen op verzoek en tot wijziging van het Wetboek van strafrecht, de Wet op
de beroepen in de individuele gezondheidszorg en enkele andere wetten (Wet toetsing
levenseindebegeleiding van ouderen op verzoek). Deze leden hebben nog enkele vragen
en opmerkingen.
De leden van de BBB-fractie nemen kennis van het voorstel van de wet van het lid Podt houdende toetsing van levenseindebegeleiding
van ouderen op verzoek en tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, de Wet op
de beroepen in de individuele gezondheidszorg en enkele andere wetten (Wet toetsing
levenseindebegeleiding van ouderen op verzoek). Dit voorstel, in de media ook wel
de «voltooid leven»-wet genoemd, waarbij mensen van boven de 75 kunnen kiezen voor
levensbeëindiging door een arts zonder dat hier een medische grondslag voor is, lag
al langer op de plank. De leden van de BBB-fractie verbazen zich over de herindiening.
In de ogen de van de leden van de BBB-fractie is dit wetsvoorstel een zeer cynisch
antwoord op een heel wezenlijk probleem. De westerse samenleving is in toenemende
mate individualistisch geworden. Het verlies aan sociale cohesie leidt tot ontheemding
en dit uit zich met name bij de oudere bevolking. Zonder actieve participatie in de
maatschappij en de hieruit voortkomende zingeving kan existentieel lijden ondraaglijk
worden. Dat is leed dat de leden van de BBB-fractie erkennen, en zeer serieus nemen.
Deze leden zien de oplossing echter anders.
Ouderen zijn een onvoorwaardelijk deel van onze samenleving. Het toenemen van klachten
als eenzaamheid en verwaarlozing onder ouderen moet tegen gegaan worden door het investeren
in ouderenzorg, woonzorgvoorzieningen voor ouderen en programma’s die inzetten op
sociale activiteiten van (eenzame) ouderen. De problemen die ouderen ervaren moeten
bij de wortel worden aangepakt, en niet opgelost worden met een pil van Drion. De
leden van de BBB-fractie hebben dan ook grote principiële bezwaren tegen het voorliggende
wetsvoorstel als geheel. De bezwaren per onderdeel zullen deze leden hieronder beschrijven.
Voorafgaand daaraan willen de leden van de BBB-fractie de initiatiefnemer vragen of
zij het geen betere oplossing vinden om de waardevolle positie van ouderen in onze
samenleving verder te bekrachtigen. Ook willen genoemde leden de initiatiefnemer vragen
of zij het vermoeden delen dat ouderen die zich al buiten de samenleving voelen staan,
hierin versterkt kunnen worden als hen dood op bestel zonder medische noodzaak aangeboden
wordt.
Daarnaast hebben de Commissie van wijzen inzake hulp bij zelfdoding aan mensen die
hun leven voltooid achten in hun rapport duidelijk aangegeven dat in hun ogen de huidige
euthanasie wet, Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (WTL)
voldoende is. Op basis van het PERSPECTIEF-onderzoek zou het overgrote deel van de
ouderen met een doodswens via de WTL euthanasie kunnen krijgen binnen de bestaande
regels. De leden van de BBB-fractie willen graag weten of de initiatiefnemer de bandbreedte
van de WTL voldoende achten, of dat zij het voorliggende wetsvoorstel een noodzakelijke
of waardevolle toevoeging vinden.
Op pagina 2, in de eerste alinea, schrijft de initiatiefneemster over mensen op hoge
leeftijd: «Alles van waarde ligt achter hen.» De leden van de BBB-fractie vernemen
graag van de initiatiefnemer of zij dit als een waardeoordeel zien, en zo ja, of zij
dit delen.
De leden van de BBB-fractie herkennen de beschreven wens van sommige ouderen om zelf
controle uit te oefenen op het momenten van sterven. Zij zien hierbij ook een toename
van het aantal ouderen dat kiest te stoppen met eten en drinken om zo te sterven,
wat ook onder begeleiding van een medisch team kan. De leden van de BBB-fractie vernemen
graag van de initiatiefnemer hoe zij deze optie wegen als alternatief voor de voorgestelde
wijziging van de strafbaarstelling van hulp bij zelfdoding.
De leden van de CDA-fractie hebben met afkeuring kennisgenomen van het initiatiefwetsvoorstel. Het signaal dat
dit wetsvoorstel afgeeft dat het leven van ouderen minder beschermwaardig zou zijn,
roept daarbij de meeste weerzin op. De opmerking van uitgerekend artsenfederatie Koninklijke
Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (KNMG) dat het zeer ongewenst
is dit signaal richting ouderen af te geven zeker in een tijd waarin de ouderenzorg
onder druk staat, zou wat de leden van de CDA-fractie betreft alle alarmbellen moeten
laten afgaan over het hier voorliggende wetsvoorstel.
Genoemde leden wijzen er bovendien op dat meerdere gezaghebbende onderzoeken, waaronder
die van de commissie-Schnabel uit 2016 en het PERSPECTIEF-onderzoek van 2020, duidelijk
tot de conclusie komen dat euthanasie alleen vanwege zogenaamd «voltooid leven» niet
moet worden toegestaan. Ook artsenorganisatie KNMG is tegenstander van het wetsvoorstel.
Vervolgens heeft ook de afdeling advisering van de Raad van State de bezwaren van
de KNMG tegen dit wetsvoorstel bevestigd en geoordeeld dat het initiatiefvoorstel
niet op deze wijze in behandeling dient te worden genomen, maar nader dient te worden
overwogen. Ook al kan een advies van deskundigen door volksvertegenwoordigers uiteraard
te allen tijde naast zich neer worden gelegd, de leden van de CDA-fractie zijn toch
van mening dat de politiek bij dit soort existentiële zaken het niet zomaar beter
moet willen weten dan al deze deskundigen.
De vraag over een waardig levenseinde houdt overigens wel degelijk terecht veel mensen
bezig die in een veelal moeilijke fase terecht zijn gekomen, namelijk de laatste fase
van hun leven. De leden van de CDA-fractie zien dat vraagstuk ook. Deze leden hebben
daarom alle begrip voor mensen die in die moeilijke situatie zitten en die met essentiële
vragen worden geconfronteerd. Oud worden brengt vragen over de oude dag en levenseinde
met zich mee. Hierover moeten we als samenleving in gesprek. Tot op heden staat in
dat gesprek de «wilsverklaring» en «voltooid leven» voorop. De leden van de CDA-fractie
willen een beweging in gang zetten naar een «wensverklaring». De stervenswens van
ouderen is zeer veranderlijk en er kan eenzaamheid en financiële zorg achter schuilgaan.
De taak van de overheid is het dan om leven te beschermen en om goed samenleven vorm
te geven. In een wensverklaring leggen ouderen vanuit zingevingsvragen hun zorgen,
wensen en noden voor de oude dag en laatste levensfase vast.
Wat de leden van de CDA-fractie betreft mogen daarom problemen als eenzaamheid, financiële
zorgen of het gevoel er niet meer toe te doen geen reden zijn dat ouderen hun leven
als voltooid beschouwen. Als deze problemen een rol spelen, moeten we ouderen daarbij
helpen, voor ze klaar staan. Dat is de plicht die wij als samenleving hebben.
De leden van de CDA-fractie hebben daarom nog enkele vragen bij dit initiatiefwetsvoorstel.
De initiatiefnemer geeft aan dat het wetsvoorstel een aanvulling vormt op de huidige
Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (WTL). De leden van
de CDA-fractie wijzen er op dat onder andere de commissie-Schnabel en de KNMG er juist
op wijzen dat een zogenaamde «voltooid leven»-wet juist de zorgvuldigheid van de huidige
euthanasiewet ondermijnt. Deze leden vragen de initiatiefnemer te onderbouwen waarom
dit wetsvoorstel volgens haar juist een aanvulling vormt, en niet een ondermijning
van de WTL.
De initiatiefnemer schrijft dat er een groeiende maatschappelijke steun is voor meer
zelfbeschikking over eigen leven en dood binnen de Nederlandse samenleving. De leden
van de CDA-fractie vragen op basis van welke onderzoeken de initiatiefnemer dit baseert.
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Zij hebben hierover nog een
aantal vragen en opmerkingen. Zij erkennen dat er een groep mensen is die behoefte
heeft aan hulp bij zelfdoding vanuit een voltooid leven-principe, maar hebben wel
veel vragen over de mogelijke negatieve effecten van deze wet. Zij hebben in het bijzonder
veel vragen over het gebrek aan voorspelbaarheid van een duurzame doodswens, de invloed
van de sociale en maatschappelijke context op een doodswens en de voorgestelde waarborgen.
De leden van de SP-fractie stellen de fundamentele vraag in hoeverre de doodswens
van een oudere los kan worden gezien van de sociale en maatschappelijke context. De
mens is immers in sterke zin een sociaal wezen. De vraag kan worden gesteld in hoeverre
het lijden dat ten grondslag ligt aan de doodswens beïnvloed wordt door maatschappelijke
en sociale omstandigheden. De bevindingen van het PERSPECTIEF-onderzoek dat een substantieel
deel van de ouderen met een doodswens financiële problemen had, een praktisch opleidingsniveau
had, te maken had met eenzaamheid of het gevoel had anderen tot last te zijn getuigen
van de grote rol die sociale en maatschappelijke factoren spelen. Weliswaar kunnen
sommige factoren in praktijk als reden worden gebruikt om een oudere geen toegang
te geven tot hulp bij zelfdoding, maar het is niet uit te sluiten dat dit alsnog gaat
gebeuren. Genoemde leden vragen dan ook of er geen risico bestaat dat de mogelijkheden
die met deze wet worden gecreëerd niet zullen worden gebruikt als ventiel voor het
omgaan met de problemen van sociale problematiek in de samenleving. In hoeverre zullen
zaken als het gedwongen steeds langer thuis laten wonen van ouderen, de onderfinanciering
van de Wet langdurige zorg (Wlz), de doorgeslagen nadruk in het publieke debat op
de kosten die ouderen voor de samenleving betekenen, de toegenomen individualisering
en de hogere werkdruk voor werkende mensen (waardoor naasten zoals (klein)kinderen
minder tijd hebben om op bezoek te komen en betrokken te zijn bij het leven van ouderen,
met vereenzaming als gevolg) meespelen bij de keuzes die ouderen zullen nemen omtrent
het voltooid leven-traject? Hoe kijkt de initiatiefnemer hiernaar?
De leden van de SP-fractie vragen daarbij ook of de waarborgen die nu zijn ingebouwd
in het voorstel in de praktijk voldoende zullen zijn om te voorkomen dat kwetsbare
ouderen, die eigenlijk beter geholpen zouden kunnen worden door een beter leven, gebruik
zullen maken van de mogelijkheid die voortvloeit uit dit voorstel. Is dit niet zeer
uitdagend, gezien de grote rol die maatschappelijke factoren kunnen spelen bij een
voltooid leven-vraagstuk?
De leden van de SP-fractie vragen in dat kader ook aan de initiatiefnemer in hoeverre
het mogelijk is om een goede scheiding te maken tussen mensen die een (al dan niet
duurzame) doodswens hebben door sociale en maatschappelijke factoren, zoals bijvoorbeeld
de tekortschietende ouderenzorg of financiële problemen, en ouderen die in iedere
sociale en maatschappelijke context een duurzame doodswens zouden hebben en waarbij
geen enkele andere hulp dan hulp bij zelfdoding van toegevoegde waarde zou kunnen
zijn.
De leden van de SGP-fractie hebben met ontsteltenis en grote bezorgdheid kennisgenomen van het initiatiefvoorstel.
Zij menen dat dit voorstel geen wet zou moeten en mogen worden.
Die overtuiging vindt voor de leden van de SGP-fractie haar diepste grond in hoe de
Bijbel spreekt over het leven als een kostbaar geschenk van God. Ieder mensenleven
is waardevol, ongeacht levensfase, vermogens of beperkingen. Elk mens draagt het beeld
van zijn Schepper. Die beschermwaardigheid blijft bestaan, ook wanneer een mens aan
het einde van het leven met eenzaamheid, pijn en moeite geconfronteerd wordt. Het
is de dure plicht van de overheid om het leven te beschermen. De samenleving is geroepen
om te zien naar mensen die eenzaam zijn of die de lust om te leven zijn kwijtgeraakt.
Tegen deze achtergrond hebben de leden van de SGP-fractie zich steeds verzet tegen
de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (WTL) en de euthanasiepraktijk
zoals die zich sindsdien heeft ontwikkeld. Met dit initiatiefvoorstel worden naar
het oordeel van de leden van de SGP-fractie drie fundamentele wijzigingen aangebracht
ten aanzien van de omgang met het zelfgekozen levenseinde. Ten eerste wordt hulp bij
zelfdoding mogelijk bij personen van 75 jaar en ouder die niet ernstig ziek zijn.
Ten tweede mogen ook niet-artsen hulp bij zelfdoding gaan verrichten. Ten derde is,
in tegenstelling tot in de WTL, niet het oordeel van de professional (levenseindebegeleider)
maatgevend, maar uiteindelijk de wens van de oudere.
De leden van de SGP-fractie menen dat met dit voorstel een gevaarlijke en ronduit
heilloze weg wordt ingeslagen. Zij hebben dan ook een groot aantal vragen en opmerkingen
bij het initiatiefvoorstel. Genoemde leden zullen zich daarbij overigens niet beperken
tot vragen die voortkomen vanuit hun principiële, levensbeschouwelijke afwijzing van
het voorstel. De leden van de SGP-fractie menen dat er ook veel juridische, rechtstatelijke
en praktische bezwaren en twijfels te noemen zijn die zwaar moeten wegen bij de beoordeling
van het initiatiefvoorstel.
Allereerst willen de leden van de SGP-fractie een opmerking maken over de term «voltooid
leven» die in het initiatiefvoorstel veelvuldig wordt gebruikt. Zij merken op zowel
het rapport van de Adviescommissie Voltooid Leven1, het PERSPECTIEF-onderzoek2 als het advies van de Afdeling Advisering van de Raad van State (hierna: de Afdeling)
aangeven dat de term «voltooid leven» een verzamelbegrip is dat voor onderling sterk
van elkaar verschillende situaties wordt gebruikt. Er is bij de groep ouderen die
het betreft sprake van een complex samenspel van factoren waaruit een doodswens kan
voortvloeien. Er hoeft geen sprake te zijn van lijden, maar dit is zeer wel mogelijk.
Volgens de Afdeling heeft de term «voltooid leven» dan ook een te positieve connotatie.
De Afdeling kiest er daarom voor de term «voltooid leven» te mijden en spreekt in
plaats daarvan over «lijden aan het leven». Ondanks dat de initiatiefnemer de kritiek
op de term «voltooid leven» lijkt te onderkennen, kiest zij er toch voor om de term
te blijven gebruiken (hoewel tussen aanhalingstekens). De term is volgens haar nu
eenmaal ingeburgerd en geen goed alternatief lijkt niet voorhanden. De leden van de
SGP-fractie zien hierin de performatieve kracht van taal zoals beschreven door bestuurskundige
Paul Frissen. Volgens Frissen krijgt de groep ouderen die met de term wordt benoemd
als vanzelf een bestaan: «Door deze scheppende, creatieve kracht is de introductie
van een term «voltooid leven» vaak voldoende om wat een sociale constructie lijkt
ook een daadwerkelijk bestaan te geven.»3 De leden van de SGP-fractie kiezen ervoor om de term «voltooid leven» in het vervolg
niet zelf te gebruiken. Zij vinden het beter om een zo feitelijk mogelijke omschrijving
te gebruiken, namelijk «ouderen (die niet ernstig ziek zijn) met een doodswens». Die
omschrijving ontlenen zij aan de titel van het PERSPECTIEF-onderzoek.
De leden van de SGP-fractie hebben een eenvoudige vraag. Heeft de initiatiefnemer
haar initiatievoorstel ooit heroverwogen? Bijvoorbeeld na het advies van de Adviescommissie
Voltooid Leven in 2016 om geen verruiming van het wettelijk kader door te voeren?
Of nadat de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst
(KNMG) het voorstel in 2017 afwees omdat het leidt tot ondermijning en uitholling
van de WTL? Of na het PERSPECTIEF-onderzoek in 2020 waaruit bleek dat de groep ouderen
met een doodswens zeer heterogeen is, dat hun doodswens complex, ambivalent en situatie
gebonden is? Of na het advies van de Afdeling in 2020 waaruit bleek dat zorgvuldigheideisen
die in het voorstel zijn opgenomen onvoldoende rekening houden met de plicht voor
de overheid om het leven te beschermen? Heeft de initiatiefnemer zich ooit de vraag
gesteld of haar voorstel wel het juiste antwoord is op de situatie van de ouderen
met een doodswens? Waarom zet de initiatiefnemer, ondanks de vele, onderbouwde kritiek,
haar voorstel toch door?
De initiatiefnemer schetst het bestaan van een groep ouderen met een doodswens. Zij
legt daarbij veel nadruk op het feit dat deze ouderen tijdens hun leven veelal gewend
geweest zijn om eigen keuzes te maken en om hun leven naar eigen wens, autonomie en
inzichten in te richten. De leden van de SGP-fractie vragen zich op basis van het
PERSPECTIEF-onderzoek sterk af of deze omschrijving recht doet aan de werkelijkheid.
Daarin wordt immers geconcludeerd: «Uit het grootschalig bevolkingsonderzoek zijn
geen empirische aanwijzingen gevonden dat er een groep gezonde 70-plussers is met
een persisterende, actieve doodswens in afwezigheid van lijden.»4
Kan de initiatiefnemer onderbouwen waarom zij nog steeds volhoudt dat deze groep gezonde,
autonome ouderen met een doodswens inderdaad bestaat?
De leden van de SGP-fractie lezen dat volgens de initiatiefnemer de groep ouderen
met een doodswens toeneemt. Zij wijst daarbij op de toegenomen welvaart en de verbeterende
gezondheidszorg. De leden van de SGP-fractie vragen om deze stelling nader te onderbouwen
en te kwantificeren. Kan de initiatiefnemer aantonen dat er inderdaad sprake is van
een toename? Zij vragen de initiatiefnemer hierbij in ieder geval in te gaan op de
bevindingen vanuit het PERSPECTIEF-onderzoek. Blijkt hieruit volgens de initiatiefnemer
dat er sprake is van een toenemende vraag naar hulp bij zelfdoding? Zo ja, wanneer
is die toename volgens haar precies begonnen? Betreft dit een toename in absolute
aantallen (omdat er simpelweg meer ouderen zijn vanwege de vergrijzing) of ook procentueel?
Hoe groot is de groep ouderen waarvoor dit wetsvoorstel is bedoeld nu precies? De
leden van de SGP-fractie vinden dit een belangrijk punt, omdat de initiatiefnemer
haar wetsvoorstel in de inleiding nadrukkelijk presenteert als een «antwoord» op een
«groeiende vraag». Terzijde merken zij op dat dit pleidooi haaks staat op de opmerking
elders in de toelichting dat het aantal mensen met een doodswens «slechts in beperkte
mate een rol [speelt]» in «de aan het wetsvoorstel ten grondslag liggende overwegingen».5
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met grote bezorgdheid kennisgenomen van de wet toetsing levenseindebegeleiding
van ouderen op verzoek. Zij zijn ernstig bezorgd over de gevolgen die deze wet heeft
voor de visie op de kostbaarheid van het leven, de waardering voor ouderdom, de versterking
van de negatieve gevolgen van de voortgaande individualisering en hebben naast principiële
bezwaren ook de zorg dat dit wetsvoorstel in een tijd waarin de zorgvraag toeneemt,
maar de arbeidsmarktkrapte groot is, onvoldoende rekening houdt met de gevolgen van
tekort aan zorg. De leden van de fractie van de ChristenUnie erkennen de geestelijke
nood en het gevoel van zinloosheid die mensen kunnen hebben. Er zijn Nederlanders
die een persisterende doodswens hebben en al langere tijd willen dat hun leven stopt.
Dat dit een verdrietige situatie is, erkennen de leden van de ChristenUnie-fractie
volledig. Maar er ligt wat deze leden betreft geen rol voor de overheid om deze mensen
levenseindebegeleiding aan te bieden, zoals de initiatiefneemster met deze wet beoogt.
De leden van de ChristenUnie-fractie menen dat in de gebrokenheid van deze wereld
verdriet en lijden niet altijd op te lossen of te verminderen is, hoeveel aandacht,
zorg en verlichting anderen (het eigen netwerk, zorgverleners) ook bieden. De taak
van de overheid hierin is om kwetsbaren te beschermen en ondersteuning te (laten)
bieden in bijvoorbeeld de vorm van inkomen, financiering van zorg, faciliteren en
stimuleren van maatschappelijke samenhang. In dit licht willen de leden van de ChristenUnie-fractie
ook wijzen op de onlangs met zeer brede steun aangenomen Wet Integrale Suïcidepreventie,
die per 1 juli 2025 in werking treedt en de overheid de plicht geeft om suïcidepreventiebeleid
te voeren, met het uiteindelijke doel om suïcides te voorkomen. De leden van de ChristenUnie-fractie
hebben diverse vragen voor de initiatiefneemster.
Hoe ziet de initiatiefneemster de verhouding van onderhavig wetsvoorstel tot de wet
integrale suïcidepreventie en de plicht van de overheid die daarin is opgenomen om
beleid te voeren dat gericht is op het voorkomen dat mensen suïcide plegen? Zijn de
plichten die beide wet aan de overheid oplegt niet tegengesteld aan elkaar? Hoe zouden
beide wetten naast elkaar kunnen bestaan, zonder de overheid met interne tegenstrijdigheid
te laten optreden? De leden van de ChristenUnie-fractie vragen in dit licht in het
bijzonder om een reflectie op de gestelde leeftijdsgrens.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de initiatiefneemster om te reflecteren
op het algehele signaal dat uit zal gaan van de wet als deze is aangenomen, ten aanzien
van de plaats van ouderen in onze samenleving en de acceptatie van gebrokenheid. Kan
de initiatiefneemster er ten volle van overtuigd zijn dat deze wet niet tornt aan
de volledige waardering van ouderen in onze samenleving, ook als zij zelf het idee
hebben dat zij niet verder willen leven? Deze leden vragen de initiatiefneemster deze
overtuiging te onderbouwen en toe te lichten welke deskundigen zij op dit punt heeft
geraadpleegd.
Deelt de initiatiefneemster het uitgangspunt van genoemde leden dat de overheid zich
tot het uiterste moet blijven inspannen om onze ouderen goed te ondersteunen, zodanig
dat zij zich geen zorgen maken om hun oude dag, de zorg die zij nu of in de toekomst
nodig hebben, de woonruimte die geschikt moet zijn als zij minder goed ter been raken,
het beroep dat zij moeten doen op hun naasten, de zingevingsvragen die opkomen als
men ouder wordt en de financiële situatie die knellend kan zijn met een klein pensioen?
Deze leden vragen de initiatiefneemster om op ieder van deze punten afzonderlijk in
te gaan en aan te geven in het licht van het vereiste van proportionaliteit en subsidiariteit
waarom initiatiefneemster onderhavig wetsvoorstel meer passend vindt dan meer energie
steken in verbetering van deze zorg en ondersteuning aan ouderen. De leden van de
ChristenUnie-fractie vragen initiatiefneemster te reflecteren op hun zorg dat deze
wet een verkorte route introduceert die de urgentie vermindert om de daadwerkelijke
situatie en geestelijke gezondheid van ouderen te verbeteren en voor een uitweg kiest
die geen recht doet aan de waarde die alle mensen, alle ouderen, intrinsiek hebben.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen hoe de initiatiefneemster heeft meegewogen
dat dit wetsvoorstel invloed heeft op de plaats van ouderen in de samenleving en de
gevoelens van overbodigheid en een negatieve beeldvorming over ouderdom die dit wetsvoorstel
kan versterken. Genoemde leden vragen initiatiefneemster of zij bekend is met recent
onderzoek naar de gevolgen van het veelvuldig spreken over ervaren zinloosheid in
het leven, de gedachte dat men minder toegevoegde waarde heeft en de gevolgen voor
het zelfbeeld en de toekomstvisie van ouderen. Zij vragen initiatiefneemster om de
laatste inzichten met de Kamer te delen.
De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat de Raad van State een zeer stevig
advies heeft neergelegd met als resultante een dictum C hetgeen inhoudt dat de Raad
van State adviseert het voorstel niet bij de Tweede Kamer in te dienen, tenzij het
is aangepast. Kan de initiatiefneemster preciseren op welke punten naar haar oordeel
grote aanpassingen zijn gedaan en welke onderdelen ondanks vragen van de Raad van
State ongewijzigd zijn gebleven?
2. Maatschappelijke ontwikkelingen
De leden van de D66-fractie vragen of de initiatiefnemer kan ingaan op het opinieonderzoek zelfbeschikking en
het levenseinde uitgevoerd door Motivaction in opdracht van de Nederlandse vereniging
voor vrijwillig levenseinde?6 Kan de initiatiefnemer hierbij toelichten hoe het staat met het draagvlak in de Nederlandse
samenleving bij hulp bij zelfdoding bij voltooid leven?
De leden van de D66-fractie vragen of de initiatiefnemer kan toelichten op welke punten
de bestaande Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (WTL)
ontoereikend is voor de beschreven doelgroep. Deze leden vragen of de initiatiefnemer
in haar beantwoording relevante jurisprudentie kan betrekken.
In alinea 2.4 en 2.5 van de memorie van toelichting komt duidelijk naar voren dat
lijden zonder enige medische grondslag buiten het deskundigheidsgebied van de arts
valt, zo lezen de leden van de BBB-fractie. De artsenfederatie KNMG heeft op 14 maart 2024 opnieuw laten weten dat zij fundamentele
bezwaren heeft tegen de voorliggende wet. Zij vrezen negatieve gevolgen voor kwetsbare
ouderen en stellen dat de voorgestelde rol van artsen niet mogelijk is. Daarnaast
vrezen zij dat het wetsvoorstel de huidige, zorgvuldige euthanasiepraktijk kan ondermijnen.
Graag vragen de leden van de BBB-fractie een reactie van de initiatiefnemer op dit
appèl van de artsenfederatie KNMG. Gezien de wijziging van het wetsvoorstel artsen
een verplichte rol geeft, nemen genoemde leden de fundamentele bezwaren van de artsenfederatie
KNMG zeer serieus.
De leden van de CDA-fractie constateren dat de initiatiefnemer in dit hoofdstuk over de maatschappelijke ontwikkelingen
geen aandacht geeft aan de palliatieve zorg en de grote verbeteringen die de afgelopen
decennia binnen de palliatieve zorg hebben plaatsgevonden. Deze leden vragen de initiatiefnemer
te reflecteren op het belang van de sterk verbeterde palliatieve zorg in Nederland,
en de vraag of onderhavig wetsvoorstel voor haar nog wel van belang is nu de zorg
in de laatste levensfase vele malen beter is dan enkele decennia geleden.
2.1 Van de Middeleeuwen tot de moderne tijd
De leden van de VVD-fractie lezen dat dit wetsvoorstel verwijst naar een aantal rechtszaken in het begin van
de twintigste eeuw. Er zijn hierbij mensen voor de rechtbank gedaagd die, «op diens
uitdrukkelijke verzoek», een naaste uit zijn of haar lijden heeft gehaald. Kan de
initiatiefneemster toelichten of en in hoeverre er bij deze rechtspraken sprake was
van uitzichtloos en ondraaglijk lijden, en/of in hoeverre er sprake was van «voltooid
leven»?
De initiatiefnemer schrijft dat toen in 1886 de artikelen 293 en 294 in het Wetboek
van Strafrecht werden opgenomen, de heersende opvatting was dat het leven van intrinsieke,
bovenpersoonlijke waarde was. De leden van de CDA-fractie vragen of de initiatiefnemer met deze opmerking aangeeft dat zij zelf van mening
is dat het menselijk leven geen of mindere intrinsieke en/of bovenpersoonlijke waarde
heeft. Deze leden vragen tevens of de initiatiefnemer van mening is dat het tegenwoordig
in de Nederlandse samenleving geen heersende opvatting meer is dat het menselijk leven
een intrinsieke, bovenpersoonlijke waarde heeft, en zo ja, waarop zij dit dan baseert.
De initiatiefnemer beschrijft de afwijzing van euthanasie en (hulp bij) zelfdoding
als een christelijke erfenis. De leden van de SGP-fractie zien dat ook zo, maar zullen dit vermoedelijk anders beoordelen dan de initiatiefnemer.
Zij vinden het belangrijk om te benadrukken dat deze afwijzing voortkomt uit het diepgevoelde
besef van de beschermwaardigheid van het menselijke leven. Het ging ook gepaard met
eeuwenlange, barmhartige zorgzaamheid van de kerk aan mensen in hun laatste levensfase.
De bescherming van het leven vormt tot op de dag van vandaag het fundament onder het
Nederlandse strafrecht, waarin het doden van anderen en hulp bij zelfdoding nog steeds
verboden is. Wie aan dit fundament morrelt, dient zich ervan bewust te zijn dat hij
tornt aan een van de pijlers onder tweeduizend jaar beschaving. Dat is niet zonder
risico. De leden van de SGP-fractie vragen de initiatiefnemer hierop te reflecteren.
2.2 «De pil van Drion»
De leden van de VVD-fractie lezen dat dit wetsvoorstel inspiratie ophaalt uit de achterliggende gedachte van
de «pil van Drion». Dit middel zou ouderen, omwille van lichamelijke en/of geestelijke
achteruitgang en bijbehorend onvermogen om voor zichzelf te zorgen, in staat stellen
om uit het leven te stappen. Kan de initiatiefneemster toelichten hoe dergelijke «lichamelijke
en/of geestelijke achteruitgang» zich verhoudt tot de maatstaf van de WTL, namelijk
het «uitzichtloos en ondraaglijk lijden»? En, kan de initiatiefneemster toelichten
hoe en welke nieuwe maatstaf voor een vrijwillig levenseinde deze wet (precies) bewerkstelligt?
De initiatiefnemer benoemt dat Huib Drion in 1991 betoogde dat het voor veel oude
mensen een grote zorg is dat er een moment zal komen waarop zij ook in de meest elementaire
dingen van het leven door lichamelijke en/of geestelijke achteruitgang niet meer voor
zichzelf kunnen zorgen. De leden van de CDA-fractie wijzen er op dat de commissie-Schnabel in 2016 juist al heeft geconcludeerd dat de
huidige WTL de mogelijkheid al biedt van euthanasie bij een stapeling van ouderdomsklachten.
Erkent de initiatiefnemer dat de lichamelijke en/of geestelijke achteruitgang waar
mr. Drion het over had, al gezien kan worden als een stapeling van ouderdomsklachten,
en dat daarmee die door mr. Drion benoemde bedreiging voor oudere mensen al weggenomen
is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom zet de initiatiefnemer dan niet in op een verbeterde
voorlichting aan artsen en ouderen over wat er al mogelijk is binnen de huidige wetgeving?
2.3 De euthanasiewet (WTL)
De leden van de VVD-fractie lezen in dit wetsvoorstel dat de betrokken bewindspersonen toentertijd niet hadden
beoogd om euthanasie, bij «voltooid leven», via de WTL te regelen. Bij «voltooid leven»
werd/wordt verwezen naar een situatie waarbij geen sprake is van «in medisch opzicht
lijden aan een onbehandelbare en met ernstig lijden gepaarde ziekte of aandoening».
In hoeverre vindt initiatiefneemster deze zienswijze in 2025, 25 jaar na uitspraak
tijdens het betreffende wetgevingsoverleg, nog relevant en representatief voor de
huidige behandelingspraktijk?
De leden van de VVD-fractie lezen in dit wetsvoorstel dat de betrokken bewindspersoon
toentertijd over «voltooid leven» zei dat «het enkele vooruitzicht op lijden, ongeacht
of dit zal voortvloeien uit pijn, ontluistering of angst voor een onwaardige dood,
kan in het licht van het bovenstaande niet als uitzichtloos en ondraaglijk lijden
worden aangemerkt». Angst en het lijden dat angst kan creëren, heeft anno 2025 binnen
zowel de samenleving als binnen de zorg meer aandacht en erkenning. Kan de initiatiefneemster
op deze maatschappelijk-medische ontwikkeling reflecteren in relatie tot haar wetsvoorstel?
De leden van de NSC-fractie concluderen dat, mocht het voorstel worden aangenomen, deze dan naast de WTL komt
te staan. Genoemde leden merken op dat deze twee wetten naast elkaar zouden komen
te bestaan zonder onderlinge dwingende afbakening waarbij het wetsvoorstel minder
dan wel andere waarborgen biedt dan de WTL. Waarom is er geen dwingende afbakening
met de WTL voorzien zodat bij medisch lijden altijd de WTL wordt gevolgd? Hoe voorkomt
de initiatiefneemster dat dit leidt tot uitholling van beide wetten door verschillen
in beoordelingscriteria, interpretaties en de vermindering van een medisch professioneel
oordeel?
De leden van de NSC-fractie willen graag meer uitleg over het verschil waarom de medische
grondslag van het lijden, of het bestaan van redelijke alternatieven in de WTL nog
beoordeeld zou moeten worden door de arts, terwijl dit niet hoeft bij voorgestelde
wet?
De leden van de NSC-fractie vragen wat het scenario is onder het nieuwe wetsvoorstel
wanneer de oudere zelf niet in staat is de dodelijke middelen in te nemen, of wanneer
de levenseindebegeleider verzoekt hem/haar de middelen toe te dienen c.q. die levenseindebegeleider
dat de veilige wet vindt.
De leden van de NSC-fractie maken zich zorgen over het geringe aantal waarborgen van
het voorstel ten opzichte van de huidige WTL. De KNMG concludeerde eerder al dat burgers
en patiënten waarschijnlijk de weg van de minste weerstand zullen kiezen en dat ook
niet valt uit te sluiten dat artsen hun patiënten deze weg zullen adviseren. Vindt
de initiatiefneemster dit een wenselijke situatie en acht zij dit de oplossing voor
de onderliggende problemen die mensen ervan doen overtuigen dat hun leven «voltooid»
is?
De leden van de NSC-fractie komen terug op het wetgevingsoverleg van 2000, tijdens
dat overleg benoemde toenmalig Minister Borst het volgende gesprek met een oudere:
«Het enige wat ik doe is iedere avond hopen dat ik de volgende dag niet meer wakker
word». Ik vind dat zo iemand niet echt ziek is, maar een reëel punt heeft. Daarvoor
wil ik niet zomaar weglopen en zeggen: nooit helpen». De leden van de NSC-fractie
vragen de initiatiefneemster of zij het met hen eens is dat dit reële punt beter opgepakt
kan worden vanuit het verbeteren van de ouderenzorg in plaats van mee te gaan met
de hieruit voortvloeiende doodswens als gevolg van gebrek aan deze zorg.
De leden van de NSC-fractie merken op dat de doodswens vaak gepaard gaat met een precaire
situatie waarin mensen zich begeven, die niet makkelijk oplosbaar is, maar waarvan
ook niet vaststaat dat er niets aan te doen is. Vraagt deze precaire situatie, waarbij
een oplossing dus niet uitgesloten is, niet om een ander antwoord dan een nieuwe,
extra stervenswet zoals dit initiatiefvoorstel presenteert?
De leden van de SGP-fractie vragen de initiatiefnemer om uitgebreider in te gaan op de verhouding tussen de WTL
en haar initiatiefvoorstel. Zij wijzen erop dat zowel de Adviescommissie Voltooid
Leven als de KNMG ervoor hebben gewaarschuwd dat het initiatiefvoorstel tot ondermijning
of uitholling van de bestaande euthanasiewetgeving zou kunnen leiden. Volgens de KNMG
valt niet goed in te zien hoe deze twee verschillende routes naast elkaar zouden kunnen
bestaan. De leden van de SGP-fractie hebben hierover de volgende vragen. Onderkent
de initiatiefnemer dat het ontstaan van twee parallelle routes voor hulp bij levensbeëindiging
op z’n minst verwarrend is? Erkent de initiatiefnemer dat ouderen met een doodswens
zeer waarschijnlijk de weg van de minste weerstand zullen kiezen en dat ook niet valt
uit te sluiten dat artsen hun patiënten deze weg zullen adviseren?
De leden van de SGP-fractie maken uit het geheel van de toelichting op dat de initiatiefnemer
de zorgvuldigheidseisen in het voorstel niet als minder strikt ziet dan de eisen in
de WTL. Zij wijst dan bijvoorbeeld op snelheid waarmee op grond van de WTL euthanasie
kan worden verleend, in tegenstelling tot de langere procedure van ten minste zes
maanden op grond van het initiatiefvoorstel. Erkent zij echter dat, als zij alle zorgvuldigheidseisen
eerlijk vergelijkt, de drempel voor hulp bij zelfdoding in haar initiatiefvoorstel
toch lager ligt dan in de WTL? Zo nee, kan zij een volledig overzicht geven van de
punten waarop de WTL strikter zou zijn dan haar initiatiefvoorstel?
De leden van de SGP-fractie wijzen bijvoorbeeld op de voorgestelde eis dat de levenseindebegeleider
«met de oudere de overtuiging heeft gekregen dat andere hulp, gericht op de achtergrond
van het verzoek, niet gewenst is» (voorgestelde artikel 2, onderdeel e). In artikel
2, eerste lid, onderdeel d WTL staat dat de arts «met de patiënt tot de overtuiging
is gekomen dat er voor de situatie waarin deze zich bevond geen redelijke andere oplossing
was». In het voorstel van de initiatiefnemer is dus de «wenselijkheid» van doorslaggevend,
terwijl in de WTL sprake is van een meer objectiveerbare «redelijke andere oplossing».
Erkent de initiatiefnemer dat in haar voorstel uiteindelijk de keuze van de oudere
doorslaggevend is, en niet het oordeel van de levenseindebegeleider, terwijl in de
WTL uiteindelijk de beslissing van de arts doorslaggevend is?
Ook vragen de leden van de SGP-fractie aandacht voor het feit dat met dit voorstel
ouderen met een doodswens bij wie een medische grondslag van het lijden bestaat anders
behandeld worden dan mensen waarbij die grondslag niet bestaat. Waarom zou er voor
de complexe situaties van ouderen met een doodswens zonder somatische grondslag een
minder strikt beoordelings- en toetsingskader zou komen dan voor situaties waarin
het lijden wel een medische grondslag heeft, zoals onder de huidige euthanasiewet?
Kan de initiatiefnemer uitgebreid beargumenteren waarom zij dit onderscheid gerechtvaardigd
acht? Erkent zij dat dit onderscheid een discriminatoir karakter heeft?
De Afdeling wijst erop dat niet valt uit te sluiten dat een deel van groep ouderen
met een doodswens van 75 jaar of ouder (tevens) een beroep zou kunnen doen op de WTL,
bijvoorbeeld vanwege een stapeling van ouderdomsklachten. Kan de initiatiefnemer nader
ingaan op de groep ouderen die zowel een beroep zouden kunnen doen op de WTL als op
hulp bij zelfdoding door een levenseindebegeleider? Hoe groot zal die groep naar verwachting
zijn? Welke nadelen of risico’s zijn er volgens haar aan verbonden dat mensen een
beroep op twee verschillende wettelijke regimes kunnen doen?
2.4 De zaak-Brongersma
De leden van de PVV-fractie vragen, wie de overlijdenswens voltrekt als bij niet-medisch geclassificeerde verzoeken
de arts niet is toegestaan om te helpen. Uit onderzoek onder burgers bleek dat de
wens hiervoor wel bij een arts ligt, maar de WTL sluit dit uit.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen dat in hoger beroep van de zaak-Brongersma twee getuigen, J. Legemaate (hoogleraar
gezondheidsrecht) en C. Spreeuwenberg (hoogleraar integratie geneeskundige zorg voor
chronisch zieken), verklaarden dat zaken als leegte en gebrek aan perspectief zeker
wel een rol mogen spelen bij de beoordeling van het lijden. Zou de initiatiefnemer
kunnen reflecteren op de rol van leegte en gebrek aan perspectief bij de beoordeling
van het lijden door de geschiedenis heen en hoe deze mogelijk is veranderd?
De leden van de VVD-fractie lezen dat in dit wetsvoorstel het hoger beroep van de zaak-Brongersma wordt aangehaald,
waarbij de twee nieuwe getuigen aanhaalden dat «op basis van de huidige opvattingen,
een arts niet gelegitimeerd is over te gaan tot euthanasie,» bij dergelijke situaties.
Kan de initiatiefneemster toelichten waarom ze heeft gekozen voor de vorm van dit
wetsvoorstel, terwijl «de huidige opvattingen « hier als de tegenhoudende factor wordt
gepresenteerd?
2.5 Standpunt artsenfederatie KNMG
De leden van de VVD-fractie lezen dat in dit wetsvoorstel het standpunt van de KNMG van 23 juni 2011 wordt aangehaald.
Hier wordt onder andere gesteld dat wanneer lijden een andere, niet-medische oorzaak
heeft, het desbetreffende lijden buiten het terrein van de geneeskunde valt en daarmee
buiten het deskundigheidsgebied van een arts valt. Kan de initiatiefneemster toelichten
wat hier wordt bedoeld met «andere, niet-medische oorzaken»?
De leden van de CDA-fractie constateren dat de initiatiefnemer bij het bespreken van het standpunt van de KNMG
de commissie-Dijkhuis uit 2004 en het standpunt uit 2011 benoemt. Opvallend genoeg
benoemt de initiatiefnemer hierbij niet het standpunt van de KNMG over dit wetsvoorstel,
dat meest recent nog besproken is in het rondetafelgesprek van 9 december 2024. Voornoemde
leden vragen de initiatiefnemer daarom alsnog een reactie te geven op het position
paper van de KNMG.
2.6 De zaak-Heringa
Personen die geen arts zijn en hulp bij zelfdoding verlenen bij situaties waar geen
medische grondslag aan te pas gaat, zijn strafbaar volgens het artikel. De leden van
de PVV-fractie vragen als artsen hiervan uitgesloten zijn, wie zou volgens de initiatiefnemer deze
rol dan moeten vervullen. In de memorie van toelichting werd gesproken over de mogelijkheid
om hier andere BIG-geregistreerde professionals voor in te zetten, waaronder psychotherapeuten.
Hoe gaat de initiatiefnemer deze nieuwe groep mogelijke levenseindebegeleiders handvatten
bieden om deze wensen op de juiste manier te kunnen voltrekken?
De leden van de BBB-fractie willen graag van de initiatiefnemer weten in hoeverre zij het voorbeeld van de zaak-Heringa
relevant achten voor de voorliggende wet. In de afgelopen 17 jaar heeft er in de ogen
van deze leden een grote uitbreiding van mogelijkheden voor uitvoering van de WTL
plaatsgevonden. De kans dat een hoogbejaarde patiënte met hartfalen, verminderde mobiliteit
en een ernstige visusbeperking vandaag de dag geen enkele arts tot euthanasie bereid
zou kunnen vinden, is in de ogen van deze leden zo goed als nihil. De leden van de
BBB-fractie horen graag hoe de initiatiefnemer dit risico weegt.
2.7 Het burgerinitiatief «voltooid leven»
De leden van de PVV-fractie lezen dat punt 4 stelt dat de initiatiefgroep «voltooid leven» mogelijkheden voor
hulp bij overlijden wenst vanaf een leeftijd van 70 jaar voor mensen die hun leven
als voltooid beschouwen. Waarom is dit in het voorstel van de initiatiefnemer op een
leeftijd van 75-plus gesteld?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen dat de initiatiefnemer stelt dat elementen uit het manifest van de initiatiefgroep
«Uit Vrije Wil» zijn gebruikt voor het onderhavige wetsvoorstel. Zou de initiatiefnemer
nader kunnen toelichten welke elementen er gebruikt zijn voor het onderhavige wetsvoorstel?
Zou de initiatiefnemer tevens kunnen toelichten welke elementen niet zijn gebruikt?
Zou de initiatiefnemer bij de niet-gebruikte elementen tevens nader kunnen toelichten
waarom deze elementen niet zijn gebruikt?
De leden van de VVD-fractie lezen in dit wetsvoorstel dat Initiatiefgroep Uit Vrije Wil kiest voor een «een bredere
groep gecertificeerde stervenshulpverleners», wanneer er geen sprake is van «existentiële
nood». Heeft de initiatiefneemster potentiële partijen hierover geraadpleegd, zoals
de beroepsvertegenwoordiging Associatie Hospicezorg Nederland (AHZN)? Zo ja, welke
potentiële partijen en wat was hun reactie? Zo nee, waarom niet?
De initiatiefnemers van het burgerinitiatief spraken destijds (2010) over het zelfbeschikkingsrecht
als zijnde een fundamenteel onderdeel van onze beschaving. De leden van de CDA-fractie bekijken zelfbeschikking echter op een geheel andere manier. Mensen hebben de verantwoordelijkheid
voor zichzelf, maar ook voor de ander. Mensen kennen de vrijheid waarin zij deze verantwoordelijkheid
kunnen nemen. Dit is geheel iets anders dan zelfbeschikkingsrecht. Nog veel sterker
wanneer dit zelfbeschikkingsrecht tot gevolg zou hebben dat dit via de rechtsgemeenschap
zal worden gelegitimeerd. Waar het voor de één het zelfbeschikkingsrecht is, wordt
immers de vrijheid van een ander ingeperkt. De leden van de CDA-fractie vragen de
initiatiefnemer hier een reactie op te geven en aan te geven vanuit welke mensvisie
zij redeneert.
2.8 Adviescommissie Voltooid Leven en kabinetsreacties
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen dat de initiatiefnemer stelt dat de huidige WTL geen of onvoldoende ruimte
zou bieden aan situaties van «voltooid leven» waarbij het lijden aan het leven geen
medisch classificeerbare oorzaak heeft of waarbij er geen sprake is van lijden. Zou
de initiatiefnemer nader kunnen toelichten in hoeverre het wenselijk is om deze ruimte
te bieden via parallelle wetgeving ten opzichte van een uitbreiding van de huidige
wet?
De leden van de VVD-fractie lezen in dit wetsvoorstel dat er een onderscheid wordt gemaakt tussen verschillende
soorten «voltooid leven», waarbij sommige vormen «geen medisch classificeerbare oorzaak
heeft» en/of «er geen sprake is van lijden». Kan de initiatiefneemster toelichten
hoe er tegelijkertijd geen sprake van lijden en een stervenswens kan zijn?
De leden van de NSC-fractie merken op dat de commissie-Schnabel (2016) heeft geconstateerd dat: «De huidige euthanasiewet
goed functioneert en dat er bij de meeste mensen die hun leven als voltooid beschouwen
sprake zal zijn van een opeenstapeling aan ouderdomsklachten, die maakt dat zij zouden
kunnen voldoen aan de zorgvuldigheidseisen zoals vastgesteld in de euthanasiewet.»
Deelt de initiatiefneemster de mening dat de meerwaarde van een nieuwe wet gering
is, als is vastgesteld dat de overgrote meerderheid van de mensen die hun leven als
voltooid beschouwen zonder medisch lijden al onder de WTL vallen door de opeenstapeling
van klachten?
De initiatiefnemer geeft in deze paragraaf enkele conclusies uit het rappoort van
de commissie-Schnabel. De leden van de CDA-fractie vragen de initiatiefnemer om ook op de volgende constatering van de adviescommissie
te reflecteren (pagina 205): «In het licht van de discussie over de vergrijzing van
de samenleving, de kosten van de pensioenen en het grotere beroep dat gedaan zou moeten
worden op mantelzorg is het volgens de commissie niet denkbeeldig dat oude mensen,
op het moment dat zij afhankelijk zouden worden van zorg, of maar vrezen dat te worden,
besluiten hun leven te beëindigen, om bijvoorbeeld hun kinderen niet tot last te zijn.»
Deelt de initiatiefnemer deze conclusie van de commissie-Schnabel? En begrijpt de
initiatiefnemer dat de commissie mede op basis hiervan zegt dat het regelen van hulp
bij zelfdoding gevolgen heeft voor de samenleving als geheel? Zo nee, kan de initiatiefnemer
dan uitgebreid onderbouwen waarom dat volgens haar niet het geval is?
De commissie-Schnabel wijst er daarnaast ook op dat de overheid het leven juist dient
te beschermen en zich er dus voor moet inspannen om te voorkomen dat mensen zichzelf,
laat staan anderen, van hun leven beroven. Gezonde ouderen zouden zich bewust of onbewust
door hun omgeving gestimuleerd voelen om een afweging te maken, zoals de commissie-Schnabel
ook zegt. De leden van de CDA-fractie vragen de initiatiefnemer of zij het met de
commissie eens is dat de overheid het leven juist dient te beschermen. Zo nee, waarom
niet?
De conclusie van de Adviescommissie Voltooid Leven is wat betreft de leden van de
BBB-fractie zeer helder: de WTL functioneert goed, en het ligt niet in de lijn der verwachting
dat er veel ouderen zullen zijn waarbij geen enkele sprake is van medische klachten
dan wel een stapeling van ouderdomsklachten, waardoor de WTL ook voor de groep ouderen
met een gevoel van «voltooid leven» toereikend zou moeten zijn. De leden van de BBB-fractie
vernemen graag hoe de initiatiefnemer dit weegt in relatie tot het voorliggende wetsvoorstel.
De leden van de SP-fractie vragen de initiatiefnemer hoe zij precies kijkt naar de genoemde argumenten van de
commissie-Schnabel om de juridische mogelijkheden bij hulp bij zelfdoding niet te
verruimen. Waar ligt precies het doorslaggevende verschil van inzicht?
Het valt de leden van de SGP-fractie op dat de initiatiefnemer in haar bespreking van de Adviescommissie Voltooid Leven
de meest fundamentele aanbeveling van deze commissie ten aanzien van het wijzigen
van de wet niet expliciet benoemt. Deze aanbeveling luidde als volgt: «Na alle voor-
en nadelen van mogelijke veranderingen in de huidige regeling te hebben afgewogen,
is de adviescommissie tot het oordeel gekomen dat het niet wenselijk is om de huidige
juridische mogelijkheden inzake hulp bij zelfdoding te verruimen. Omdat het hier gaat
om een vraagstuk van leven en dood, is het naar het oordeel van de adviescommissie
onwenselijk om ten aanzien van hulp bij zelfdoding meer vrijheid te laten ontstaan
dan op grond van het huidige juridische kader is toegestaan.»7 De voorzitter van de adviescommissie, prof. Paul Schnabel, heeft in een rondetafelgesprek
in de Tweede Kamer op maandag 9 december 2024 laten blijken dat hij, in lijn met zijn
positie in 2016, zeer kritisch is op het initiatiefvoorstel. De leden van de SGP-fractie
vragen de initiatiefnemer om uitgebreid te reageren op de heldere aanbeveling van
de Adviescommissie Voltooid Leven om het wettelijk kader niet te verruimen. Kan zij
beargumenteren waarom zij het oordeel van de adviescommissie naast zich neer heeft
gelegd?
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de initiatiefneemster in veel ruimere mate rekenschap te geven van de conclusie
van de Adviescommissie Voltooid Leven dat de WTL voldoende ruimte biedt voor «het
merendeel van de mensen wier lijden in relatie staat tot de beleving van het eigen
leven als «voltooid». Zij vragen de initiatiefneemster in te gaan op deze conclusie
en haar afwegingen te delen om voor de zeer beperkte groep die overblijft een geheel
nieuwe wet met nieuwe toetsingscommissies, een nieuw beroep en nieuwe opleiding in
het leven te roepen. Zij vragen de initiatiefneemster bovendien bij welk getal of
welke groep zij het wetsvoorstel overbodig acht.
2.9 PERSPECTIEF-onderzoek
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen dat het onderzoek als aandachtspunt voor beleid rondom «voltooid» leven meegaf
dat er gekeken dient te worden naar het individu met de stervenswens. Kan de initiatiefnemer
reflecteren op dit advies en nader toelichten op welke wijze deze aanbeveling verwerkt
is in het onderhavige wetsvoorstel?
De leden van de VVD-fractie lezen in dit wetsvoorstel dat het PERSPECTIEF-onderzoek in hun aandachtspunten voor
beleid aangaf dat «stervenswensen niet altijd oplosbaar zijn». Kan de initiatiefneemster
toelichten wat de discrepantie is tussen uitzichtloosheid en niet-oplosbaarheid?
Uit het PERSPECTIEF-onderzoek (2020) concluderen de leden van de NSC-fractie dat het aantal mensen met een doodswens en niet ernstig ziek zijn klein is. Wat is
het argument om dat toch deze wet in te dienen aangezien deze mensen dus ook al aanspraak
zouden kunnen maken op de huidige WTL?
De leden van de NSC-fractie hebben het PERSPECTIEF-onderzoek gelezen en hieruit blijkt
dat «een stervenswens niet altijd in gelijke mate aanwezig was. Daarnaast bleek dat
ouderen afhankelijk van hun situatie anders naar de stervenswens aankeken.» Gezien
de evidente complexiteit van de stervenswens, hoe kan een levenseindebegeleider inschatten
dat een doodswens van een 75-jarige duurzaam is? Daarnaast laat dit onderzoek zien
dat achter de doodswens vaak een complexe problematiek schuilt, zoals eenzaamheid,
woonproblematiek, financiële en sociale isolatie. Daarnaast blijkt dat de doodswens
van deze mensen in veel gevallen niet consistent is. Kan de initiatiefneemster aangeven
waarom zij ervoor kiest om deze kwetsbare mensen te faciliteren bij hun zelfdoding,
in plaats van hen te helpen bij hun achterliggende problematiek?
Door Els van Wijngaarden, die ook meermaals in de memorie van toelichting geciteerd
wordt, is eerder gesteld dat de overheid rekening houdt met de plicht die ze heeft
om kwetsbare mensen te beschermen. Tegelijkertijd blijkt uit het onderzoek dat factoren
als eenzaamheid, gebreken in de ouderenzorg maar ook geldzorgen een belangrijke rol
kunnen spelen in een doodswens bij ouderen. De leden van de BBB-fractie willen van de initiatiefnemer weten hoe zij hun plicht tot bescherming rijmen met
het faciliteren van hulp bij zelfdoding bij mensen die met deze problemen te kampen
hebben.
De leden van de CDA-fractie lezen in het PERSPECTIEF-onderzoek van januari 2020 dat slechts een heel klein deel,
namelijk 0,18% van de Nederlanders van 55 jaar en ouder (ongeveer 10.000 mensen),
een persisterende en actieve doodswens heeft, die volgens hen het beste omschreven
kan worden als een wens tot levensbeëindiging, zonder dat zij ernstig ziek zijn. Ruim
drie kwart van deze mensen is jonger dan 75 jaar en het merendeel is laag of middelbaar
opgeleid. Verder blijkt uit het onderzoek dat de doodswens niet statisch blijkt te
zijn, maar context- en situatieafhankelijk. Dit betekent dat als de situatie van de
oudere verandert, de doodswens kan veranderen. Het onderzoek laat voorbeelden zien
waarbij de doodswens van ouderen na verloop van tijd minder op de voorgrond kwam te
staan, bijvoorbeeld doordat de oudere door passend vrijwilligerswerk maatschappelijk
bij kan dragen. De wens om te leven weegt daarnaast meestal zwaarder dan of even zwaar
als de wens om dood te zijn en de concrete acties met betrekking tot de doodswens
zijn vaak gericht op de lange termijn. Opvallende factoren die uit het onderzoek,
die de wens om dood te zijn versterken, zijn piekeren, lichamelijke of geestelijke
aftakeling, eenzaamheid, het gevoel geen invloed te hebben op het leven, ziekten,
beperkingen in de vrijheid, en het gevoel anderen tot last te zijn.
De leden van de CDA-fractie vragen de initiatiefnemer op de bovenstaande conclusies
te reflecteren. Deelt de initiatiefnemer de mening dat juist omdat dit onderzoek aantoont
dat de doodswens niet statisch, maar situatieafhankelijk en ambivalent is, antwoorden
op problemen van deze zeer diverse groep mensen moeten worden gevonden zonder de euthanasiewetgeving
te verruimen of een andere wettelijke regeling voor hulp bij zelfdoding te initiëren?
Zo nee, waarom niet?
De leden van de SP-fractie merken op dat uit het PERSPECTIEF-onderzoek blijkt dat «van de groep met een wens
tot levensbeëindiging 28% zegt deze doodswens al gedurende
het hele leven te hebben.» Hoe kijkt de initiatiefnemer naar deze groep, in relatie
tot dit wetsvoorstel?
De leden van de SGP-fractie constateren dat de initiatiefnemer vrij summier ingaat op de bevindingen van het
PERSPECTIEF-onderzoek. Zij willen daarom een aantal vragen stellen over de conclusies
van dit onderzoek en de aanbevelingen voor beleid die daarin zijn gedaan.
Het PERSPECTIEF-onderzoek stelt dat er een kleine, maar substantiële groep ouderen
is met een doodswens zonder dat zij ernstig ziek zijn. De groep is echter niet als
«gezonde groep» te kenmerken.8 Bij het overgrote deel is sprake van veel fysieke en mentale klachten. De leden van
de SGP-fractie vragen hoe de initiatiefnemer deze conclusie heeft verwerkt in haar
voorstel. Indien er sprake blijkt te zijn van fysieke of mentale klachten, hoe wordt
gewaarborgd dat hier eerst wat aan wordt gedaan, alvorens de vraag naar zelfdoding
aan de orde wordt gesteld?
Uit het PERSPECTIEF-onderzoek blijkt dat de doodswens van ouderen complex, ambivalent
en veranderlijk is. Piekeren, financiële zorgen, ziekten, eenzaamheid, afhankelijkheid
van anderen en het gevoel hebben anderen tot last te zijn, zijn belangrijke factoren
die de doodswens beïnvloeden. De leden van de SGP-fractie vragen hoe in het initiatiefvoorstel
recht wordt gedaan aan deze complexiteit en ambivalentie. Kan de initiatiefnemer daarbij
concreet ingaan op de factoren die in het PERSPECTIEF-onderzoek worden genoemd? Genoemde
leden vragen de initiatiefnemer ook om in te gaan op ouderen die aangeven al hun hele
leven (of een groot deel daarvan) een doodswens te hebben. In hoeverre is hun doodswens
dan te verklaren vanuit het perspectief van een «voltooid leven», zoals de initiatiefnemer
dat in haar inleiding presenteert?
Het PERSPECTIEF-onderzoek benoemt een reeks aandachtspunten voor beleid. Volledigheidshalve
worden deze hieronder letterlijk geciteerd.
− «Het is belangrijk om beleid af te stemmen op een heterogene groep (qua geslacht,
leeftijd, sociaal-economische klasse, gezondheid en sociale situatie) met ingewikkelde
problematiek op allerlei gebieden (fysiek, psychisch, sociaal, maatschappelijk en
existentieel).
− De doodswens is niet per definitie leeftijdgerelateerd en is dus niet beperkt tot
mensen op hoge leeftijd.
− Het is belangrijk om rekening te houden met het feit dat de doodswens bij mensen die
niet ernstig ziek zijn ambivalent is.
− Het verdient aandacht dat mensen heel verschillende dingen kunnen bedoelen als ze
een doodswens uiten: dit kan variëren van een doodswens op de langere termijn tot
een wens tot levensbeëindiging op korte termijn, of een actieve doodswens zonder dat
er sprake is van een wens tot levensbeëindiging. Ook kunnen verschillende wensen tegelijk
naast elkaar bestaan.
− Daarnaast is het belangrijk oog te hebben voor de niet-lineaire ontwikkeling van de
doodswens en het feit dat de wens – ook bij mensen op hoge leeftijd – niet per definitie
onomkeerbaar is. Tegelijkertijd is het belangrijk om te onderkennen dat doodswensen
en het existentieel lijden dat daaraan ten grondslag ligt, niet altijd oplosbaar zijn.
− Het is belangrijk om zowel op zoek te gaan naar manieren om de leefsituatie van ouderen
te verbeteren, als de doodswens serieus te nemen.
− Er is veel behoefte om te kunnen beschikken over een zelfdodingsmiddel, maar dit roept
tegelijkertijd ook allerlei nieuwe, persoonlijke dilemma’s op.
− Het feit dat ouderen met een doodswens (zonder dat zij ernstig ziek zijn) vaak vrij
gelaten over hun doodswens spreken, roept de vraag op waar zij het beste mee geholpen
zijn.
− Indien wordt nagedacht over het verder vormgeven van het recht van het individu om
te besluiten over het hoe en het wanneer van het eigen levenseinde, dient ook de staatsverplichting
tot bescherming van kwetsbare personen meegenomen te worden (...)»9
De leden van de SGP-fractie vragen de initiatiefnemer om expliciet en puntsgewijs
te reageren op deze aandachtspunten en daarbij aan te geven hoe zij deze heeft verwerkt
in haar initiatiefvoorstel.
2.10 De «Coöperatie Laatste Wil»
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben kennisgenomen van het feit dat de Staat met de huidige wetgeving toeziet op
en de plicht heeft om kwetsbare personen te beschermen tegen henzelf maar tegelijkertijd
de mogelijkheid biedt om op een waardige manier uit het leven te stappen. Zou de initiatiefnemer
kunnen reflecteren op de wijze waarop het onderhavige wetsvoorstel de balans tussen
deze twee elementen beïnvloedt en beschermt?
De leden van de VVD-fractie lezen in dit wetsvoorstel dat de rechtbank, in relatie tot Coöperatie Laatste Wil
(CLW), heeft uitgesproken dat «de discussie over het recht op zelfbeschikking over
het eigen levenseinde aan de politiek is.» Kan de initiatiefneemster bevestigen dat
dit wetsvoorstel een politieke reactie is op de bovenstaande rechtspraak?
De leden van de BBB-fractie willen graag een reactie van de initiatiefnemer op het feit dat de «Coöperatie Laatste
Wil», inmiddels in de zogenaamde Condorzaak aangemerkt is als criminele organisatie,
en hoe dit gewogen moet worden in het faciliteren van hun wens tot het wijdverspreid
beschikbaar maken van middelen voor zelfdoding.
2.11 Vierde Evaluatie WTL
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen dat er uit onderzoek onder burgers is gebleken dat burgers bij euthanasie en
hulp bij zelfdoding veel waarde hechten aan de uitvoerende rol van de arts. Op welke
wijze is deze informatie meegenomen in het onderhavige voorstel? Hoe kijkt de initiatiefnemer
naar de relatie tussen de autonomie van het individu en de positie van de arts/levensbeëindiger?
De leden van de VVD-fractie lezen in dit wetsvoorstel dat uit de Vierde Evaluatie Wet Toetsing op Levensbeëindiging
op verzoek en hulp bij zelfdoding blijkt dat er «veel steun is voor het idee dat iedereen
«recht» moet hebben op euthanasie en hulp bij zelfdoding.» Kan de initiatiefneemster
«veel steun» specificeren, zoals wie deze steun geeft en onder welke voorwaarden deze
steun wordt gegeven?
De leden van de VVD-fractie lezen in dit wetsvoorstel dat uit de Vierde Evaluatie
Wet Toetsing op Levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding blijkt dat burgers
veel waarde hechten aan de uitvoerende rol van de (huis)arts, in hulp bij zelfdoding.
Kan de initiatiefneemster toelichten of deze waarde komt door de band en het vertrouwen
die patiënten met hun huisarts hebben? Zo nee, kan de initiatiefneemster reflecteren
op deze mogelijk belangrijke relatie?
De leden van de NSC-fractie merken op dat uit de Vierde Evaluatie WTL naar voren komt dat burgers waarde hechten
aan de uitvoerende rol van de arts en dat hulp bij zelfdoding door iemand anders dan
een arts op significant minder steun konden rekenen. Waarom beperkt de initiatiefnemer
in dit voorstel dan dusdanig de uitvoerende rol en de zeggenschap van de arts en vergroot
zij de rol van hulp bij zelfdoding door niet-artsen als gebleken is dat hier significant
minder steun voor is?
De initiatiefneemster haalt aan dat uit onderzoek onder burgers blijkt dat er veel
steun is voor het idee dat iedereen «recht» moet hebben op euthanasie en hulp bij
zelfdoding, waarbij burgers veel waarde hechten aan de uitvoerende rol van de arts.
De leden van de BBB-fractie willen graag van de initiatiefnemer weten of het «recht» op euthanasie en hulp bij
zelfdoding uitgevoerd door een arts niet automatisch ook een «plicht» voor artsen
betekent om euthanasie en/of hulp bij zelfdoding te verlenen?
2.12 Internationaal perspectief
De leden van de VVD-fractie lezen in dit wetsvoorstel dat euthanasie in verschillende Europese buurlanden verboden
is. Niet alleen euthanasie bij «voltooid leven», zoals bedoeld in onderhavig wetsvoorstel.
Ook euthanasie bij «uitzichtloos en ondraaglijk lijden», zoals vastgelegd in de WTL.
Kan de initiatiefneemster reflecteren op de potentiële druk die deze wet creëert op
de diplomatieke verhoudingen omtrent medische ethiek binnen Europa?
Genoemde leden lezen dat euthanasie op sommige plekken niet is toegestaan, maar hulp
bij zelfdoding wel. Ze constateren dat de vereisten in de Amerikaanse staat Oregon
en die in Nederland niet veel van elkaar verschillen. Kan de initiatiefneemster toelichten
op welke manier de praktijk in Oregon met die in Nederland verschilt?
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat Nederland met dit wetsvoorstel veel verder zou gaan dan andere landen,
omdat in dit wetsvoorstel het zowel niet nodig is om (ernstig ziek/terminaal) te zijn
als dat de levensbeëindiging onder regie van een levenseindebegeleider plaatsvindt,
terwijl ook euthanasie is toegestaan. Welke consequentie verwacht de initiatiefnemer
dat het in de internationale verhoudingen zal hebben als de initiatiefwet in werking
zou treden? Kan zij de Minister hierin consulteren? Dezelfde vraag stellen deze leden
voor de landen binnen het Koninkrijk. Op welke internationale verdragen heeft dit
wetsvoorstel betrekking?
3. Overwegingen en uitgangspunten
De leden van de VVD-fractie lezen in deze inleidende tekst dat er wordt gesteld dat wanneer mensen meer autonomie
ervaren tijdens hun leven, zij ook meer autonomie willen over hun sterven. Kan de
initiatiefneemster toelichten welke wetenschappelijke onderbouwing voor deze stelling
bestaat?
Gesteld wordt dat «Eenieder heeft het recht om uit het leven te stappen, of omgekeerd:
op niemand rust een plicht tot (voort)leven.» De leden van de NSC-fractie vragen op welke manier uit deze stelling het recht wordt verworven om een ander te
vragen te helpen bij de zelfdoding.
De initiatiefnemer spreekt over het PERSPECTIEF-onderzoek waarin volgens haar gesproken
zou worden over een «substantiële groep ouderen». De leden van de CDA-fractie vragen wat de initiatiefnemer hiermee bedoelt, aangezien juist uit het PERSPECTIEF-onderzoek
blijkt dat slechts 0,18% van de Nederlanders van 55 jaar en ouder (ongeveer 10.000 mensen),
een persisterende en actieve doodswens heeft, en dat ruim drie kwart hiervan jonger
is dan 75 jaar en dus ook niet onder de reikwijdte van deze wet zou vallen.
De leden van de SGP-fractie vinden het terecht het dat de initiatiefnemer een uitgebreide toelichting geeft op
de kernwaarden die aan het initiatiefvoorstel ten grondslag liggen. Dit is nodig,
want fundamentele rechtsbeginselen en grote persoonlijke en maatschappelijke belangen
zijn in het geding. Terecht geeft de initiatiefnemer aan dat over deze waarden en
uitgangspunten fundamenteel anders kan worden gedacht. De leden van de SGP-fractie
willen daarom graag uiteenzetten hoe zij de uitgangspunten van dit wetsvoorstel beschouwen.
De leden van de SGP-fractie menen dat de uitgangspunten waarop het initiatiefvoorstel
is gebaseerd haaks staan op de waarden die ruim tweeduizend jaar het fundament vormden
onder onze westerse beschaving. De euthanasiewetgeving (WTL) is gestoeld op de gedachte
dat actieve levensbeëindiging gerechtvaardigd kan zijn als sprake is van ernstig lijden.
Er is daarbij sprake van een zekere wisselwerking tussen de wens van de patiënt en
het medisch oordeel van de arts. Er is geen recht op euthanasie voor de patiënt en
dus ook geen plicht tot levensbeëindiging voor de arts. Dit initiatiefvoorstel daarentegen
neemt nadrukkelijk het uitgangspunt in de zelfbeschikking van de oudere. De staat
wordt geacht de hulp bij zelfdoding te faciliteren. Het oordeel van de levenseindebegeleider
(dit hoeft niet per se meer een arts te zijn) en naasten is uiteindelijk ondergeschikt.
De leden van de SGP-fractie menen dat hier sprake is van een radicalisering van het
autonomie-denken. Het feit dat geen mens volledig autonoom wezen is, maar diep verbonden
en afhankelijk van anderen, wat alleen al afgeleid kan worden uit de gegevenheid van
het leven bij de geboorte, wordt hiermee ontkent. Het belang voor de overheid om de
waardigheid van het leven als algemeen rechtsgoed te beschermen, dreigt met dit wetsvoorstel
naar de achtergrond te verdwijnen. De leden van de SGP-fractie zien dat als ronduit
gevaarlijke ontwikkeling. Dat alleen ouderen vanaf 75 jaar een beroep kunnen doen
op de wet is ook nog eens stigmatiserend, discriminatoir en paternalistisch. De wetgever
bepaalt hiermee dat mensen vanaf een zekere, arbitraire leeftijd hun leven als «voltooid»
kunnen beschouwen (en daarvoor blijkbaar niet). De leden van de SGP-fractie zijn dan
ook van mening dat met dit initiatiefvoorstel een fundamentele wissel wordt omgezet.
Zij vragen de initiatiefnemer op deze tegenwerpingen te reageren.
3.1 Bescherming van het leven, kwaliteit van leven en een waardig levenseinde
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben kennisgenomen van de bovengenoemde paragraaf en hebben begrip voor de afwegingen
die gemaakt worden door de initiatiefnemer. Zou de initiatiefnemer nog nader kunnen
reflecteren op de menselijke integriteit van elk individu? Is de initiatiefnemer van
mening dat dit ook gerelateerd is aan zelfbeschikking en op welke wijze wordt dit
ondergebracht in het onderhavige wetsvoorstel?
De leden van de VVD-fractie lezen dat de initiatiefneemster aangeeft dat mensen geen onvoorwaardelijke plicht
hebben om te leven. Wel hebben zorgverleners de plicht om hun leven te beschermen.
Hoe verhoudt dit zich tot het mogelijk maken dat zorgverleners actief het leven beëindigen
van een persoon, zonder dat hier sprake is van uitzichtloos en ondraaglijk lijden?
De leden van de VVD-fractie lezen in de standpuntbepaling van de initiatiefneemster
dat zij van mening is dat «iedereen het recht heeft om beschermd te worden tegen alles
wat een rationele stervenswens ondermijnt.» Kan de initiatiefneemster nader toelichten
wat zij (precies) bedoelt met een «rationele stervenswens»? Bij voorkeur door een
«rationele stervenswens» te definiëren en conceptualiseren.
De leden van de VVD-fractie lezen in dit wetsvoorstel dat «wanneer de kwaliteit van
leven ernstig in het geding is en er geen uitzicht meer is op verbetering, is de bescherming
van het leven niet meer het enige leidende morele beginsel.» Hieruit kan worden geconcludeerd
dat uitzichtloosheid wordt gebruikt als onderbouwing voor het onderhavig wetsvoorstel.
Kan de initiatiefneemster reflecteren op het feit dat uitzichtloosheid al wordt «gedekt»
in de huidige euthanasiewetgeving? En, kan de initiatiefneemster toelichten waarom
zij uitzichtloosheid gebruikt als legitimering voor het onderhavig wetsvoorstel?
De initiatiefnemer stelt in deze alinea, dat autonomie «een principe [is] dat de vrijheid
en zelfbeschikking van mensen benadrukt, waarbij ze in staat zijn om onafhankelijk
van externe invloeden of dwang te handelen en alle aspecten van hun eigen leven te
beheersen.» Tegelijkertijd beoogt de voorliggende wet dat ouderen juist met hulp van
anderen hun doodswens tot uitvoering brengen, waardoor er altijd een vorm van externe
invloed aanwezig is. De leden van de BBB-fractie vragen hierop een reflectie van de initiatiefnemer.
De leden van de SP-fractie merken op dat er bij een deel van de groep mensen die behoefte heeft aan hulp bij
zelfdoding zoals deze wet mogelijk maakt ook raakvlakken kunnen zijn met suïcidaliteit.
Hoe kijkt de initiatiefnemer naar dit spanningsveld? Hoe zouden levenseindebegeleiders
met dit spanningsveld om moeten gaan, volgens dit wetsvoorstel?
De leden van de SGP-fractie vinden het opvallend dat, hoewel voortdurend wordt gesteld dat de belangrijkste uitgangspunten
van het initiatiefvoorstel «autonomie» en «zelfbeschikking» zijn, de initiatiefnemer
toch niet heeft gekozen voor het volledig schrappen van de strafbaarstelling van hulp
bij zelfdoding. Kan de initiatiefnemer dit nader toelichten? Heeft de initiatiefnemer
het schrappen van de strafbaarstelling op hulp bij zelfdoding op enig moment overwogen?
De leden van de SGP-fractie vragen of de initiatiefnemer hiermee erkent dat strafrechtelijke
rechtshandhaving niet in de eerste plaats gericht is op onnodige of inmiddels overbodige
of anderszins negatief-stigmatiserende «criminalisering», maar op rechtshandhaving
in het algemeen belang.10 Deelt de initiatiefnemer de mening dat de bescherming van het menselijk leven een
belangrijk algemeen rechtsgoed is, en misschien wel het belangrijkste? Genoemde leden
vragen hierbij ook alvast in te gaan op het leven als beschermd rechtsgoed zoals vastgelegd
in artikel 2 EVRM (hieronder stellen de leden van de SGP-fractie daarover nog meer
vragen). Ook vragen de leden van de SGP-fractie of de initiatiefnemer erkent dat het
behoud van de strafbaarstelling duidelijk maakt dat hulp bij zelfdoding door een levenseindebegeleider
geen «recht» is of wordt.
De leden van de SGP-fractie missen in de toelichting aandacht voor de morele rechtvaardiging
die de ene mens de bevoegdheid verschaft om hem op diens verzoek bij zelfdoding behulpzaam
te zijn. Zij vragen de initiatiefnemer om hier nader op in te gaan. Kan de initiatiefnemer
daarbij in ieder geval rekenschap geven van het feit dat het leven ieder mens geschonken
wordt?
De initiatiefnemer stelt dat in de medische wereld de bescherming van de kwaliteit
van leven, inclusief een waardig levenseinde, in toenemende mate van belang wordt
geacht. Zij noemt het afzien van (voorzetting van) een behandeling of de keuze om
niet te reanimeren als voorbeelden van situaties waarin de beschermwaardigheid van
het leven niet meer het enige leidende morele beginsel zou zijn. De leden van de SGP-fractie
vinden het gebruik van deze voorbeelden niet overtuigend. Het actief beëindigen van
het leven of het actief verlenen van hulp bij zelfdoding behoren tot een wezenlijk
andere (morele) categorie dan beslissingen over behandelingen die gaan over het al
dan niet verlengen van het leven. Genoemde leden vragen de initiatiefnemer hierop
te reflecteren.
De leden van de SGP-fractie benadrukken dat het initiatiefvoorstel niet alleen gevolgen
heeft voor de mondige ouderen die hiervan gebruik willen maken. De wet heeft ook betekenis
voor de samenleving in breder verband. De leden van de SGP-fractie vragen aandacht
voor onderzoek waaruit blijkt dat 1 op de 9 Nederlanders bang is om ongewild een sluiproute
naar euthanasie te ontvangen.11 Zij vragen de initiatiefnemer hierop te reageren. Kan zij zich voorstellen dat er
ouderen zijn die bang zijn voor het initiatiefvoorstel, mede in het licht van de verschraling
van de ouderenzorg? De leden van de SGP-fractieverzoeken in het verlengde hiervan
om een reflectie op de vraag van dr. Els van Wijngaarden of het gerechtvaardigd om
een stervensregeling op te tuigen die tegemoetkomt aan het verlangen naar gemoedsrust
van de ene groep (die mogelijk nooit gebruik zal maken van de regeling), terwijl diezelfde
wet in haar kielzorg een andere, meer kwetsbare groep dreigt mee te slepen.12
3.2 Solidariteit, barmhartigheid en tolerantie
De leden van de VVD-fractie lezen dat in dit wetsvoorstel dat «het bieden van ruimte voor het beëindigen van
dat leven is dan een kwestie van solidariteit en barmhartigheid in de samenleving.
Het is de taak van de overheid om dit juridisch mogelijk te maken.» Kan de initiatiefneemster
reflecteren op het feit dat dit waardenbeginsel, namelijk het bieden van ruimte en
persoonlijke vrijheid rondom het levenseinde, wat de leden van de VVD-fractie onderschrijven
als belangrijk en zelfs wenselijk, ook op andere beleid-juridische wijzen kan worden
geformuleerd en bewerkstelligd?
De initiatiefnemer stelt in deze alinea waar solidariteit richting ouderen met een
doodswens zich in eerste instantie op zou moeten richten, namelijk het voorkomen of
verhelpen van alle oorzaken die tot de overtuiging leidt van een oudere dat hij of
zij zijn of haar leven niet meer voort kan of wil zetten. Zij stelt dat het tegengaan
van eenzaamheid en onthechting, het bieden van goede zorg en het garanderen van bestaanszekerheid
hiervoor vereisten zijn. De leden van de BBB-fractie vernemen graag van de initiatiefnemer of zij vindt dat hier in voldoende mate aan
voldaan wordt, zowel door de indiener als door de samenleving als geheel. En indien
dit niet het geval is, vindt de initiatiefnemer dit een voorwaarde waaraan voldaan
moet worden voor er gekeken kan worden naar het uitbreiden van de mogelijkheden tot
hulp bij zelfdoding?
De initiatiefnemer stelt dat ook mensen die niet zelf een verzoek om hulp bij zelfdoding
zal doen, begrip kunnen hebben voor en mild kunnen staan tegenover mensen die hun
leven «voltooid» achten en hiernaar willen acteren. De leden van de CDA-fractie kunnen hier een heel eind in mee gaan. De kritiek die deze leden op het wetsvoorstel
hebben zit immers niet in mensen die in een dergelijke moeilijke situatie zitten en
die met essentiële vragen over het levenseinde worden geconfronteerd. De kritiek die
deze leden hebben op het wetsvoorstel is de conclusie die de initiatiefnemer vervolgens
trekt: namelijk dat het de taak van de overheid is om het helpen bij het beëindigen
van het leven juridisch mogelijk te maken. Dat dit een taak van de overheid zou zijn,
wordt ook niet nader onderbouwd door de initiatiefnemer. Zou zij alsnog een poging
kunnen doen om dit van een gedegen onderbouwing te voorzien?
De initiatiefnemer suggereert dat het toenmalige kabinet (Rutte III) in de reactie
op het genoemde PERSPECTIEF-onderzoek aangegeven zou hebben dat het ook een taak van
de overheid is om barmhartigheid te tonen en dat criminalisering van het geven van
ruimte voor de eigen keuze van mensen die hun leven «voltooid» achten, daar haaks
op staat. De leden van de CDA-fractie lezen dit echter absoluut niet in de kabinetsreactie
op het genoemde onderzoek. In deze beleidsreactie wordt juist nadrukkelijk geconcludeerd
dat gezien de uitkomsten van het onderzoek het kabinet geen initiatief zal nemen tot
het verruimen van de WTL of het een andere wettelijke regeling voor hulp bij zelfdoding
voor deze ouderen. Het onderzoek benadrukt namelijk juist een maatschappelijke opgave
om te werken aan een samenleving waarin ouderen een volwaardige rol vervullen en kunnen
rekenen op goede zorg, ondersteuning en huisvesting. De kabinetsreactie spreekt daarnaast
juist terecht uit dat zelfbeschikking geen absolute waarde is en dat de overheid de
positieve verplichting heeft het recht op leven te beschermen. De leden van de CDA-fractie
vragen de initiatiefnemer of zij deze zienswijze van het toenmalige kabinet steunt,
en zo nee, waarom niet.
De leden van de SGP-fractie lezen dat de initiatiefnemer het bieden van ruimte voor hulp bij zelfdoding ziet
als een kwestie van «barmhartigheid» en «solidariteit». Het is vervolgens «de taak»
van de overheid om dit «juridisch mogelijk te maken». De leden van de SGP-fractie
menen, zonder enige overdrijving, dat hier in nietzscheaanse zin sprake is van een
«omwaardering» van alle (juridische) waarden. Deze omwaardering raakt niet meer enkel
specifiek christelijke waarden, maar richt zich nu zelfs op de universele waarden
van het internationaal recht. De internationale verdragen beoogden immers in de allereerste
plaats de verplichting voor de overheid om het leven en de veiligheid van burgers
te beschermen. Door te stellen dat hulp bij zelfdoding «barmhartig» is, lijkt het
alsof de initiatiefnemer van mening is dat fracties die zich hiertegen principieel
verzetten, tekortschieten in het betonen van barmhartigheid of mededogen aan de lijdende
medemens. De leden van de SGP-fractie vragen de initiatiefnemer of zij verzet tegen
haar initiatiefvoorstel inderdaad «onbarmhartig» vindt.
De leden van de SGP-fractie vragen de initiatiefnemer of de waarde van barmhartigheid
er niet toe moet leiden dat de samenleving en overheid sterk inzetten op het verbeteren
van zorg en ondersteuning van ouderen in de laatste levensfase. Deelt de initiatiefnemer
de opvatting, onder andere naar voren gebracht door hoogleraar klinische geriatrie
Mariëlle Emmelot-Vonk in het rondetafelgesprek op 9 december 2024, dat er nog veel
winst valt te behalen op het gebied van zingeving, deelname aan de maatschappij en
het gevoel van waarde te zijn voordat er überhaupt gesproken zou moeten worden over
het initiatiefvoorstel?
In het verlengde hiervan vragen de leden van de SGP-fractie hoe de initiatiefnemer
ernaar kijkt dat, in tegenstelling tot andere Europese landen, in Nederland nooit
een sterke palliatieve traditie is ontstaan. Is zij van mening dat de zorg voor ouderen
in hun (aller)laatste levensfase inmiddels voldoende is geregeld? De leden van de
SGP-fractie vragen de initiatiefnemer in haar beantwoording ook de uitspraken van
Els Borst te betrekken, die in 2009 aangaf dat er tijdens het politieke debat over
de euthanasiewetgeving te weinig aandacht is geweest voor stervensbegeleiding en dat
daarover eerst gesproken had moeten worden voordat er besloten zou zijn over een euthanasiewet.13 De leden van de SGP-fractie vragen of de initiatiefnemer de zorg deelt dat inzake
hulp bij zelfdoding van ouderen met een doodwens dezelfde fout opnieuw wordt gemaakt.
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat de initiatiefneemster het als een kwestie van solidariteit en barmhartigheid
in de samenleving ziet om ruimte te bieden voor het beëindigen van het leven, omdat
er mensen zijn die dit graag willen. Deze leden zouden met dezelfde begrippen tot
een heel andere richting komen en in het geheel niet tot dit wetsvoorstel, in dat
licht vragen zij de initiatiefneemster hoe zij het morele kader onder deze begrippen
ziet, welke uitleg ze aan deze begrippen geeft en welke begrenzing zij daarbij aanbrengt.
Deze leden noemen het voorbeeld dat solidariteit niet kan betekenen dat in alle gevallen
waarin mensen iets willen daar gehoor aan moet worden gegeven, omdat dit solidair
zou zijn. Zij vragen de initiatiefneemster om hier nader op in te gaan en te laten
zien hoe zij hier rekenschap van geeft in het wetsvoorstel.
3.3 Autonomie en zelfbeschikking
De leden van de VVD-fractie lezen in dit wetsvoorstel dat «voor veel ouderen geldt dat zelfbeschikking ten aanzien
van het eigen levenseinde datgene is wat het einde van hun leven voor hen waardig
maakt.» Kan de initiatiefnemer toelichten waaruit dat blijkt? Is er wetenschappelijk
onderzoek dat deze stelling onderbouwt?
Volgens het voorstel komt er geen verplichting om een naaste te betrekken omdat sommige
ouderen zeggen hier moeite mee te hebben. De leden van de NSC-fractie vragen of het geen recht van de naasten is in verband met de verlieservaring en rouw
dat in ieder geval één persoon betrokken wordt en is deze keuze van de initiatiefneemster
niet in strijd met een eerdere uitspraak in de memorie van toelichting dat ieder mens
een relationeel wezen is. Zo nee, waarom niet?
De leden van de SGP-fractie constateren dat individualisering van onze samenleving en de grote waarde die mensen
hechten aan autonomie en zelfbeschikking een hoge tol heeft geëist. Veel mensen slijten
hun oude dag in eenzaamheid. Uit onderzoek blijkt dat van alle 75-plussers ruim de
helft zich eenzaam voelt. Ouderen van 85 jaar en ouder voelen zich eenzamer dan ouderen
van 75 tot en met 84 jaar. Van de 85-plussers voelt 63% zich eenzaam, bij 74–84 jarigen
is dit 52%.14 De leden van de SGP-fractie vinden het dan ook niet verwonderlijk dat er ouderen
zijn die een doodswens ontwikkelen. Zij vinden het zeer verdrietig en cynisch dat
het antwoord op een dergelijke maatschappelijke ontwikkeling is dat deze ouderen hulp
geboden moet worden om hun leven te beëindigen. Zij menen dat de samenleving juist
moet zoeken naar een oplossing van de achterliggende problematiek van eenzaamheid
en onthechting. De leden van de SGP-fractie zien het als een belangrijke maatschappelijke
opgave om de cultuur te creëren waarin ouderen hun leven niet langer als zinloos en
voltooid beschouwen. Is de initiatiefnemer het hiermee eens? De leden van de SGP-fractie
vragen haar om in het antwoord in ieder geval in te gaan op de eenzaamheidsproblematiek
onder ouderen.
De leden van de SGP-fractie menen dat het uitgangspunt van autonomie een eigen innerlijke
logica en dynamiek heeft en zich onontkoombaar zal ontwikkelen in de richting van
een individueel keuzerecht met betrekking tot leven en dood. Erkent de initiatiefnemer
dat, als autonomie als uitgangspunt voor wetgeving wordt genomen, vroeg of laat alle
waarborgen en begrenzingen die nu worden opgenomen onder druk zullen komen staan en
verdwijnen?
In zijn position paper ter voorbereiding op het rondetafelgesprek van 9 december 2024
wijst prof. Paul Schnabel erop dat in reactie op het afwijzende advies van de Afdeling
het initiatiefvoorstel zo bijgesteld is dat de autonomie van de oudere «bijna nominaal
is geworden». Deelt de initiatiefnemer deze conclusie?
De leden van de SGP-fractie vrezen dat dit initiatiefvoorstel de ervaring van ouderen
aanwakkert dat zij tot last zijn voor hun kinderen of kleinkinderen. Familieleden
lijden vaak meer onder de achteruitgang van vader of moeder dan de oudere zelf. Dat
roept de vraag op in hoeverre er dan bij een doodswens sprake is van een autonome
keuze. Hoe wordt de betrokkenheid van familie (ook in negatieve zin) getoetst en gewogen
door de levenseindebegeleider? De leden van de SGP-fractie lezen immers dat levenseindebegeleider
niet verplicht is tot een gesprek met naasten. Hoe kan hij dan een goede inschatting
maken van hun positie en opvattingen?
Meer principieel moet de vraag worden gesteld hoe het denken vanuit de principes van
autonomie en zelfbeschikking zich verhoudt tot de werkelijkheid. Erkent de initiatiefnemer
dat mensen relationele wezens zijn en dat volledige autonomie dus illusoir is? Ieder
mens heeft immers een vader en moeder en andere naasten tot wie hij zich verhoudt.
Een besluit van een mens het leven te beëindigen raakt aan die relationele verbondenheid
met anderen en zou die anderen zelfs emotioneel en psychisch kunnen schaden. Kan de
initiatiefnemer hierop reflecteren?
Wat vindt de initiatiefneemster van het idee dat hoe hoger het risico op een verkeerde
beslissing is, hoe meer eisen je mag stellen aan de autonomie of wilsbekwaamheid van
mensen, zo vragen de leden van de ChristenUnie-fractie. En dat hoe meer er op het spel staat, hoe meer het gerechtvaardigd is om de keuzevrijheid
in te perken zodat er geen desastreuze keuzes voor de persoon zelf en zijn omgeving
worden gemaakt (zoals Joel Anderson in het artikel «Regimes of Autonomy» beschrijft)?
De leden van de ChristenUnie-fractie vinden de bevindingen van het kwalitatieve deel
van het PERSPECTIEF-onderzoek, dat de mensen om wie het gaat, ouderen met een persisterende
doodswens, verontrustend, omdat zij meer dan gemiddeld licht of matig depressief zijn,
weinig financiële armslag hebben en lichamelijke of geestelijke aftakeling de doodswens
versterkt en tot hun eigen verrassing de doodswens ook kan afzwakken of zelfs verdwijnen.
Zij vragen tot welke reflectie deze bevindingen leiden bij de initiatiefneemster ten
aanzien van de begrippen «vrijwillig, weloverwogen en duurzaam» in de wettekst. De
leden van de ChristenUnie-fractie benoemen dat ook te overwegen zou zijn om in alle
bovengenoemde situaties deze betrokkenen niet de keuze te geven om via een levenseindebegeleider
uit het leven te stappen maar hen juist te beschermen. Vindt de initiatiefneemster
dat er voldoende waarborgen in de wet zitten om te voorkomen dat iemand met een lichte
depressie, met weinig financiële armslag, lage opleiding, zonder gevoel dat zijn eigen
leven nog waarde heeft voor de omgeving en met angst voor wat verdere aftakeling betekent,
binnen deze wet valt en levenseindebegeleiding krijgt? Hoe ziet initiatiefneemster
dat als een van deze factoren zich voordoet? Op welke wijze en in welke mate moet
dit worden vastgesteld en wie controleert deze inzet, zo vragen de leden van de ChristenUnie-fractie.
Of vindt de initiatiefneemster dat zo’n iemand wel de mogelijkheid tot levenseindebegeleiding
moet krijgen?
De leden van de ChristenUnie-fractie delen met de initiatiefneemster dat autonomie
niet betekent dat iemand zonder hulp van anderen kan bestaan. Het is eigen aan de
mens om anderen nodig te hebben. Het respecteren van iemands autonomie is daarom ook
het respecteren van iemands banden met de ander. Dit vraagt wat deze leden betreft
om het afleggen van rekenschap aan de naasten van de oudere die voor levenseindebegeleiding
kiest. Deze naasten worden hoe dan ook geraakt door de beslissing van de ander om
voor levenseindebegeleiding te kiezen. Hoe krijgt de betrokkenheid van deze naasten
een plek volgens de initiatiefneemster? Deze leden vragen of de initiatiefneemster
heeft overwogen hier meer over op te nemen in de zorgvuldigheidseisen en waarom is
dit niet gebeurd.
4. Doel en reikwijdte van het wetsvoorstel
4.1 «Voltooid leven»
De leden van de PVV-fractie vragen of de initiatiefnemer heeft nagedacht over de mogelijke verschraling van de
euthanasiewet, als de wetswijziging van voltooid leven wordt ingevoerd. Hoe voorkomt
de initiatiefnemer de situatie waarbij mensen met een medische indicatie aan meer
eisen moeten voldoen dan mensen die hun leven als voltooid beschouwen?
De leden van de VVD-fractie lezen dat niemand ooit zal kunnen bepalen voor een ander dat diens leven «voltooid»
is. Deze leden vinden dat nooit mag gebeuren dat van dit uitgangspunt wordt afgeweken,
op welke manier dan ook. Hoe wil initiatiefneemster waarborgen dat er nooit misbruik
van deze regeling kan worden gemaakt, waardoor iemand anders voor een persoon bepaald
dat diens leven «voltooid» is?
De leden van de VVD-fractie lezen in dit wetsvoorstel dat de Afdeling concludeerde
dat «voltooid leven» een te positieve connotatie heeft, en dat «lijden aan het leven»
de lading van de situatie dekt. Eerder in dit wetsvoorstel (paragraaf 2.8) wordt de
situatie geschetst dat er ouderen zijn die niet lijden aan het leven, maar wel een
stervenswens hebben. De initiatiefneemster legt uit dat, «hoewel lijden in enigerlei
vorm in dit wetsvoorstel niet wordt uitgesloten, is dit niet een vereiste.» Kan de
initiatiefneemster bevestigen dat ouderen die niet lijden, maar wel een «duurzame
stervenswens» hebben ontwikkeld, als «groep» het meest door deze wet worden geholpen?
En, kan de initiatiefneemster reflecteren op de maatschappelijke druk die eventueel
kan ontstaan naar andere ouderen, die hun leven (nog) niet als «voltooid» ervaren?
De leden van de VVD-fractie lezen in dit wetsvoorstel dat «hoewel lijden in enigerlei
vorm in dit wetsvoorstel niet wordt uitgesloten, is dit niet een vereiste». Kan de
initiatiefneemster toelichten wat zij bedoelt met «enigerlei vormen van lijden» en
kan zij reflecteren op de eventuele oplosbaarheid van «enigerlei vormen van lijden»?
De leden van de NSC-fractie kunnen het voorstel moeilijk binnen de juridische kaders plaatsen. Kan er meer toelichting
gegeven worden waarom deze wet niet in strijd is met de Grondwet waarin de bescherming
van het leven staat vermeld? Klopt het dat met dit voorstel het recht op zelfbeschikking
boven het recht op bescherming van leven wordt geplaatst? Zo nee, waarom niet?
De leden van de NSC-fractie willen er op attenderen dat er in Nederland momenteel
geen constitutioneel hof bestaat. Hierdoor kunnen naasten geen bezwaar maken als zij
van mening zijn dat de procedure het recht op bescherming van het leven overtreedt.
Acht de initiatiefneemster deze situatie wenselijk? Resulteert dit voorstel in de
praktijk daardoor wederom dat het recht op zelfbeschikking boven het recht van bescherming
van leven wordt gesteld? Zo nee, waarom niet?
De leden van de NSC-fractie lezen in de memorie van toelichting dat de initiatiefneemster
het advies van de Raad van State om de term «voltooid leven» om te zetten naar «lijden
aan het leven» heeft verworpen omdat daarmee gesuggereerd zou worden dat «lijden»
een noodzakelijke voorwaarde zou zijn om in aanmerking te komen voor de procedure.
Kan de initiatiefneemster toelichten waarom het advies van de Raad van State niet
is overgenomen?
Zowel de Raad van State als de KNMG geven aan van mening te zijn dat het begrip «voltooid
leven» in het maatschappelijk debat een veel te positieve connotatie heeft, zo lezen
de leden van de CDA-fractie. Deze term suggereert dat het gaat om een groep mensen die heeft afgerond wat men
wilde doen in het leven en daardoor «klaar met leven is». In de praktijk gaat het
echter vooral om mensen in een kwetsbare positie die verlies van zingeving ervaren
en vaak afhankelijk zijn van de hulp van anderen, zo laat het PERSPECTIEF-onderzoek
zien. Doorgaans zijn deze mensen lager opgeleid en hebben zij een zwakke sociaal-economische
positie. Ook gaat achter de doodswens vaak complexe problematiek schuil, zoals eenzaamheid,
woonproblematiek en sociale isolatie. Soms gaat het om een (huur)schuld of andere
financiële problemen. Ook blijkt dat de stervenswens van deze mensen in veel gevallen
niet consistent is, maar doorgaans juist heel ambivalent en veranderlijk is. Bij een
groot deel van de respondenten in bovengenoemd onderzoek was ook sprake van somatische
en psychische gezondheidsproblemen.
De leden van de CDA-fractie vragen de initiatiefnemer te reageren op bovenstaande
en daarbij specifiek aan te geven waarom zij blijkbaar veronderstelt dat het hier
gaat om een groep ouderen die geholpen moeten worden met sterven, in plaats van dat
zij hulp nodig hebben bij het leven.
De leden van de SGP-fractie zijn, zoals reeds aangegeven, kritisch op de term «voltooid leven» en wensen deze
dan ook niet te gebruiken. Uit het PERSPECTIEF-onderzoek komt naar voren dat er bij
ouderen vaak sprake is van een ambivalente doodswens. Mensen blijken vaak op meerdere
gedachten te hinken. Bij de meeste mensen gaat een doodswens samen met de wens om
te leven. Zo bleek uit het onderzoek dat zelfs van de mensen met een wens tot levensbeëindiging
ruim een derde aangeeft dat de wens tot leven sterker is dan de doodswens en dat voor
39% beide even zwaar weegt. De leden van de SGP-fractie vragen de initiatiefnemer
of zij het ermee eens is deze bewezen ambivalentie het beeld dat in de toelichting
wordt geschetst van mondige, autonome, niet-zieke ouderen met een doodswens op z’n
minst stevig nuanceert. Nog steviger aangezet, moet de vraag worden gesteld of de
groep ouderen die de initiatiefnemer op het oog heeft, in werkelijkheid wel bestaat.
Kan initiatiefnemer daarop reageren?
4.2 Doelgroep
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben kennisgenomen van de wijze waarop de leeftijdsgrens in het onderhavige wetsvoorstel
tot stand is gekomen. Hoe reflecteert de initiatiefnemer op het uitsluiten van personen
onder 75 jaar, die wel hun leven als voltooid ervaren en een persistente, actieve
stervenswens hebben? Hoe verhoudt het onderhavige voorstel zich tot leeftijdsdiscriminatie,
in het bijzonder in de zorg? Zou de initiatiefnemer kunnen toelichten welke invloed
onderhavige voorstel zou kunnen hebben op onderdiagnose en onderbehandeling op basis
van ziekten die op latere leeftijd zijn ontstaan?
De leden van de VVD-fractie lezen dat er een online vragenlijst is afgenomen binnen het kader van het PERSPECTIEF-onderzoek,
waaruit blijkt dat sprake is van een significante stijging van de stervenswensen onder
ouderen van 75-plus. Hoe betrouwbaar acht initiatiefneemster deze cijfers? Hiernaast
wordt geconcludeerd dat de stervenswens niet altijd even aanwezig en intens was. Betekent
dit dat een dergelijke stervenswens na verloop van tijd weer over kan gaan?
Daarnaast lezen deze leden dat de begeleiding tot uitvoering van de stervenswens zorgvuldig
en overdacht moet zijn, zodat de coherentie en duurzaamheid van de stervenswens met
«redelijke zekerheid» kan worden vastgesteld. Wat betekent deze maatstaf in de praktijk?
Is dit voldoende overtuiging bij de zorgverlener om een dergelijke onomkeerbare stap
te maken?
Ook lezen de leden van de VVD-fractie dat uit onderzoek blijkt dat er geen exacte
grens qua leeftijd te trekken is, waarop het leven van mensen «voltooid» kan zijn.
Hoezo neemt de initiatiefneemster dan de grens van 75 jaar als uitgangspunt? Welke
overwegingen maakt de initiatiefneemster om de conclusie dat deze leeftijdsgrens niet
vastgesteld kan worden, niet over te nemen?
De leden van de NSC-fractie hebben een vraag met betrekking tot de zaak Pretty. Deze zaak wordt aangevoerd om
aan te geven dat het artikel 8 EVRM ruimte geeft aan hulp bij zelfdoding, terwijl
uit de beschrijving blijkt dat de persoon in deze zaak aan een terminale ziekte leed
waarvoor de huidige euthanasie wet voor deze persoon voldeed. Wat is de reden dat
deze casus toch opgevoerd wordt als goed voorbeeld? Ook bij de zaak Gross vragen deze
leden of de huidige euthanasie wet ook volstaan zou hebben waarmee de initiatiefneemster
beweert dat daarmee jurisprudentie ligt van het EHRM. Zo nee, waarom niet?
De leden van de NSC-fractie zijn kritisch op de beperking van de rol van de arts bij
de procedure die voorgesteld wordt met het wetsvoorstel. Wat is de reden dat er geen
arts deel uit gaat maken van de Regionale Toetsingscommissie Euthanasie (RTE)? Ziet
de initiatiefneemster dat de mogelijkheid bestaat dat bij een gelijk opgeleide levenseindebegeleider
minder tegengewicht gegeven zou kunnen worden aan het verzoek dan wanneer een arts
het verzoek bekijkt. Temeer omdat het aantal opleidingen beperkt zullen zijn voor
dit beroep.
De Raad van State schrijft in haar advies dat de leeftijdsgrens een «arbitraire grens»
is, zo lezen de leden van de BBB-fractie. De artsenfederatie KNMG gaat verder, en stelt dat het signaal wordt afgegeven dat
het leven van ouderen minder waard is dan dat van jongere mensen door een leeftijdsgrens
van 75 jaar te hanteren. De leden van de BBB-fractie vragen hierop een reflectie van
de initiatiefnemer.
De leden van de CDA-fractie lezen in het PERSPECTIEF-onderzoek dat de groep ouderen waarvoor deze wet bedoeld
is, waarschijnlijk heel klein is. Vanwege de medische problemen die deze ouderen doorgaans
(mede) ervaren zouden zij bovendien waarschijnlijk onder de huidige werking van de
euthanasiewet kunnen vallen (stapeling van ouderdomsklachten). De KNMG wijst er in
dit kader op dat uit de vierde evaluatie van de euthanasiewet blijkt dat het percentage
artsen die het denkbaar vindt om euthanasie uit te voeren bij mensen met een stapeling
van ouderdomsaandoeningen in 2022 hoger lag (41%) dan in 2016 (23%). De leden van
de CDA-fractie vragen de initiatiefnemer of zij het proportioneel acht om voor de
waarschijnlijk zeer kleine groep op wie dit wetsvoorstel zich richt een apart wettelijk
kader te scheppen dat mogelijk vergaande en onverantwoorde maatschappelijke consequenties
heeft.
De initiatiefnemer kiest er voor een leeftijdsgrens van 75 jaar te hanteren. De leden
van de CDA-fractie stellen vast dat het instellen van een leeftijdsgrens bijdraagt
aan stigmatisering van ouderen en aan gevoelens onder ouderen zelf dat ze overbodig
zijn. Deze leden verzoeken de initiatiefnemer hierop te reageren.
De leden van de CDA-fractie stellen daarnaast vast dat met het hanteren van een leeftijdsgrens
impliciet door de initiatiefnemer wordt gesteld dat het leven van ouderen minder beschermwaardig
zou zijn. Deze leden verzoeken de initiatiefnemer ook hierop te reageren.
De initiatiefnemer maakt een vergelijking met andere leeftijdsgrenzen, zoals die voor
het kopen van tabak en die voor IVF. Deze leeftijdsgrenzen zijn echter objectief te
rechtvaardigen. Voor de verkoop van tabak wordt bijvoorbeeld een leeftijdsgrens van
18 jaar gehanteerd, omdat mensen vanaf die leeftijd volwassen zijn. Ook een leeftijdsgrens
voor IVF is niet willekeurig, maar is gebaseerd op wetenschappelijk onderzoek naar
de voor- en nadelen en een efficiënt en effectief gebruik van publieke middelen. Voor
de voorgestelde leeftijdsgrens van 75 jaar bestaat echter niet een dergelijke objectieve
rechtvaardiging, zo stelt de KNMG. De leden van de CDA-fractie vragen de initiatiefnemer
om een betere objectieve rechtvaardiging te geven van deze leeftijdsgrens.
De leden van de CDA-fractie delen met de KNMG dat er vanuit juridisch, medisch, psychologisch
en moreel oogpunt geen redenen zijn waarom de doodswens van mensen boven de 75 jaar
fundamenteel anders behandeld zou moeten worden dan die van mensen onder die leeftijd.
In het algemeen wordt een doodswens bij jongeren «suïcidaliteit» genoemd en ligt de
nadruk op het voorkomen daarvan, het verbeteren van de kwaliteit van leven en de beschermwaardigheid
van het leven. De leden van de CDA-fractie vragen de initiatiefnemer welke rechtvaardiging
zij ziet dat dit voor 75-plussers opeens anders zou zijn.
De initiatiefnemer omschrijft een groep ouderen die geen doorslaggevende medische
klachten hebben noch depressieve of eenzame gevoelens, maar toch de wens hebben om
het leven te beëindigen, zo lezen de leden van de SGP-fractie. Initiatiefnemer stelt dat het aan de wetgever is om «iemand te faciliteren in het
doorgronden van deze wens.» Kan de initiatiefnemer dit nader beargumenteren, zo vragen
deze leden. Waarom zou de wetgever dit moeten faciliteren? Zouden de inspanningen
vanuit de overheid vanuit de beschermwaardigheid van het leven er niet op gericht
moeten zijn om de factoren die een rol spelen bij de wens om te sterven weg te nemen?
Het PERSPECTIEF-onderzoek heeft naar het oordeel van de leden van de SGP-fractie het
idee onderuit gehaald dat het bij «voltooid leven» vooral zou gaan om zelfbewuste,
autonome ouderen die hun eigen levenseinde zelf willen kiezen. De Afdeling formuleert
het scherp: «Uit het grootschalige bevolkingsonderzoek zijn geen empirische aanwijzingen
gevonden dat er een groep gezonde 70-plussers is met een persisterende actieve doodswens
in afwezigheid van lijden.» Het onderzoek toont namelijk een beeld van mensen die
worstelen met allerlei zorgen en zingevingsvragen. Het zijn mensen met een actieve
doodswens zonder dat zij ernstig ziek zijn. Een samenspel van factoren speelt een
rol. Naast existentiële eenzaamheid en moeheid zijn met name het gevoel maatschappelijk
uitgerangeerd te zijn, de vrees om anderen tot last te zijn, angst voor ontoereikende
zorg, maar ook financiële problemen factoren die een doodswens versterken. De leden
van de SGP-fractie merken op dat met een lagere sociale economische status en vrouwen
oververtegenwoordigd blijken te zijn. De leden van de SGP-fractie vragen de initiatiefnemer
waarom zij niet erkent dat deze complexe problematiek vraagt om een ander antwoord
dan een nieuwe route naar de dood. Zijn er ook omstandigheden waarvan de initiatiefnemer
vindt dat deze geen aanleiding zouden mogen zijn tot een doodswens? De leden van de
SGP-fractie denken bijvoorbeeld aan financiële zorgen of gebrek aan passende woonruimte.
Vindt de initiatiefnemer dat ook in zulk omstandigheden een oudere op grond van deze
initiatiefwet geholpen zou moeten worden bij zelfdoding?
De leden van de SGP-fractie vinden de leeftijdsgrens van 75 jaar die in het wetsvoorstel
is opgenomen zeer problematisch. Het leven van mensen die jonger zijn dan 75 jaar
is hiermee beter beschermd dan het leven van mensen boven deze leeftijdsgrens. De
leden van de SGP-fractie sluiten zich aan bij de kritiek (van onder andere de KNMG)
dat de leeftijdsgrens discriminatoir en stigmatiserend is. Zij wijzen ook op de zorgen
van ouderenbonden ten aanzien van de leeftijdsgrens.15 Deze stellen dat het wetsvoorstel onbedoeld druk kan uitoefenen op ouderen om hun
leven te beëindigen, vooral in een tijd waarin ouderenzorg al onder druk staat. Dit
kan gevoelens van overbodigheid en een negatieve beeldvorming over ouderdom versterken.
Het signaal dat het leven van ouderen minder beschermwaardig is, kan onder hen gevoelens
van overbodigheid en onveiligheid versterken en tot stigmatisering van ouderdom leiden.
Ook kan het er toe leiden dat ouderen zich moeten rechtvaardigen waarom ze geen gebruik
maken van deze wet. Herkent en erkent de initiatiefnemer deze risico’s? Wat wil zij
ertegen doen?
De leden van de SGP-fractie vragen de initiatiefnemer dragend te motiveren waarom
het gerechtvaardigd is dat voor ouderen dan 75 jaar minder strikte zorgvuldigheidscriteria
gelden dan voor mensen onder die leeftijd. Zo zijn er niet de eisen van het bestaan
van «ondraaglijk en uitzichtloos lijden» en het ontbreken van «redelijke alternatieven»,
zoals de euthanasiewet die wel stelt.
Uit het PERSPECTIEF-onderzoek blijkt dat er sprake is van een niet leeftijdsgebonden
doodswens. De doodswens bij mensen die niet ernstig ziek zijn, komt niet alleen weinig
voor, maar lijkt ook in de meeste gevallen niet samen lijkt te hangen met leeftijd.
Ook jonge senioren kampen met klachten en gevoelens die leiden tot een doodswens.
Het PERSPECTIEF-onderzoek laat zien dat een persisterende en actieve wens tot levensbeëindiging
zich niet alleen voordoet bij ouderen vanaf 75 jaar, maar juist in grote meerderheid
in de leeftijdscategorie van 55 tot 75 jaar. Het komt zelfs voor dat mensen al veel
langer kampen met een doodswens, door een moeilijke kindertijd of traumatische gebeurtenissen.
Kan de initiatiefnemer erop reflecteren hoe de door haar voorgestelde leeftijdsgrens
zich verhoudt tot deze onderzoeksresultaten?
De leeftijdsgrens van 75 jaar wordt in het voorstel gerechtvaardigd met het argument
dat «ouderen in het algemeen, door de ervaring van het lange leven dat achter hen
ligt, beter dan mensen in andere fases in staat zullen zijn om te bepalen of het leven
voor hen nog levenswaardig is.» De leden van de SGP-fractie sluiten zich aan bij de
vraag van de KNMG waar deze aanname op gebaseerd is. Naar hun mening is er vanuit
juridisch, medisch, psychologisch en moreel oogpunt geen enkele reden te bedenken
waarom de doodswens van mensen boven de 75 jaar fundamenteel anders behandeld zou
moeten worden dan die van mensen onder die leeftijd. De leden van de SGP-fractie vragen
de initiatiefnemer hierop te reageren. De KNMG suggereert dat de leeftijdsgrens op
grond van de Algemene wet gelijke behandeling ook juridisch onhoudbaar zal blijken
te zijn. Ziet de initiatiefnemer dit anders?
De leden van de SGP-fractie wijzen erop dat uit het PERSPECTIEF-onderzoek is gebleken
dat het aantal mensen die vanwege «voltooid leven» een actieve doodswens hebben, onder
de 75 jaar ongeveer even groot is als boven de 75 jaar. Zij vragen de initiatiefnemer
of het wetsvoorstel daarmee niet paternalistisch is, omdat het de suggestie wekt dat
mensen onder de 75 jaar niet voldoende reden hebben om hun leven te beëindigen. Welke
hulp en ondersteuning wil zij bieden aan mensen onder de 75 jaar met een persistente
doodswens?
De initiatiefnemer wijst erop dat ouderen vanaf 75 jaar een minder lang levensperspectief
hebben. De leden van de SGP-fractie vinden het echter niet terecht om de oudere in
een positie te manoeuvreren waarin deze een afweging gaat maken tussen de 75 jaar
die achter hem liggen en de onbepaalde periode die voor hem ligt. De leden van de
SGP-fractie erkennen dat een 75-jarige niet nog eens 75 jaar te leven heeft. Echter,
de ene 75-jarige is de andere niet. De ene is nog ontzettend kwiek en de ander kan
al volledig aan bed gekluisterd zijn. Dit kan echter ook zo zijn bij 70-of 80-jarigen.
De overweging die van een oudere wordt gevraagd, is niet een vergelijking tussen verleden
en toekomst. Het is een keus tussen een zekere dood en een onzekere, maar mogelijke
verandering dan wel verbetering van de levensomstandigheden en het verdwijnen van
de doodswens. De leden van de SGP-fractie verwijzen opnieuw naar de ambivalentie van
de doodswens waar het PERSPECTIEF-onderzoek op wijst. Een doodswens kan enige weken,
maanden of jaren later compleet verdwenen zijn. Zij vragen de initiatiefnemer op deze
gedachtegang te reflecteren.
De leden van de SGP-fractie delen overigens de verwachting (van onder anderen Paul
Frissen) dat de leeftijdgrens direct onder druk zal komen te staan, mocht het initiatiefvoorstel
onverhoopt wet worden.16 Zij wijzen erop dat zelfs uitgesproken voorstanders van het wetsvoorstel, zoals de
Nederlandse Vereniging voor een Vrijwillig Levenseinde (NVVE), aangeven dat de leeftijdsgrens
van 75 jaar arbitrair is. De NVVE pleit er onomwonden voor om de leeftijdsgrens te
laten vervallen.17 Mocht de wet van kracht worden, dan zal het een kwestie van tijd zijn dat een 74-jarige
zich meldt, die aan alle criteria blijkt te voldoen behalve het leeftijdscriterium.
Wat gaat er dan volgens de initiatiefnemer gebeuren? Kan de initiatiefnemer aangeven
hoezeer zij zelf hecht aan het leeftijdscriterium? Heeft zij het leeftijdscriterium
in de wet opgenomen in een poging om het politieke draagvlak voor de wet te vergroten,
of is zij intrinsiek overtuigd van de waarde van het leeftijdscriterium? Deelt de
initiatiefnemer de vrees van de leden van de SGP-fractie dat dit criterium vroeg of
laat op de helling wordt gezet, mocht de wet ooit van kracht worden?
De leden van de ChristenUnie-fractie missen een dragende motivering voor de leeftijdsgrens van 75 jaar die de initiatiefneemster
stelt. Hoe verantwoordt de initiatiefneemster deze leeftijdsgrens terwijl uit het
PERSPECTIEF-onderzoek blijkt dat mensen van tussen de 55 en 75 jaar geen andere doodswens
of vragen over het leven hebben dan mensen van 75 jaar en ouder? Deze leden vinden
het zeer zorgelijk dat met dit wetsvoorstel het signaal lijkt te worden afgegeven
dat als je ouder bent dan 75 jaar je leven minder waard wordt, omdat er vanaf die
leeftijd door de overheid geaccepteerd wordt dat mensen ervoor kiezen het eigen leven
te beëindigen.
Hoe strookt de overtuiging van de initiatiefneemster dat ieder mens in staat moet
zijn om autonoom over zijn eigen leven te beschikken met de zin dat een oudere van
boven de 75 jaar beter in staat is om te bepalen of het leven voor hen nog levenswaardig
is dan voor een jonger persoon? Zij vragen de initiatiefneemster om een nadere onderbouwing.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen een reflectie van de initiatiefneemster
op de studie van Zomers et al. (2021) zoals gepubliceerd in het Nederlandse Tijdschrift
voor Geneeskunde «75-plussers met een doodswens zonder dat ze ernstig ziek zijn».
Deze studie is een verdieping op het PERSPECTIEF-onderzoek dat kwantitatief onderzoek
deed naar 55-plussers en doet aan de hand van uitgebreide vragenlijsten kwalitatief
onderzoek naar 75-plussers. De studie identificeert de groep 75-plussers die niet
ernstig ziek zijn met een persisterende doodswens als gemiddeld vaker laag opgeleid,
afkomstig uit lagere sociale klassen en iets vaker uit meer verstedelijkte gebieden.
Daarnaast zijn deze mensen gemiddeld licht of matig depressief. Zij geven aan dat
lichamelijke en geestelijke aftakeling de doodswens versterkt, net als het gevoel
maatschappelijk uitgerangeerd te zijn, de afhankelijkheid van anderen, piekeren en
eenzaamheid. Bovendien blijkt uit het PERSPECTIEF-onderzoek dat doodswensen allesbehalve
eenduidig zijn, ambivalent kunnen zijn en mensen door de tijd heen de doodswens anders
kunnen ervaren. Zij worstelen met allerlei zorgen en zingevingsvragen en hangt de
doodswens vaak samen met een precaire situatie waarin mensen zich begeven die niet
makkelijk oplosbaar is, maar waarvan ook niet vaststaat dat er niets aan te doen is.
Had de initiatiefneemster de doelgroep met deze kenmerken in gedachten toen zij deze
wet overnam? Wat vindt de initiatiefneemster van de vraag van Van Wijngaarden gesteld
in het position paper voor het rondetafelgesprek of gezien deze kenmerken deze complexe
thematiek niet om een ander antwoord vraagt dan een nieuwe, extra stervenswet?
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen over de existentiële eenzaamheid die mensen
kunnen ervaren en daarom een persisterende doodswens hebben. Deze mensen voelen geen
verbinding meer met anderen en met het leven. De leden van de ChristenUnie-fractie
zijn net als de initiatiefneemster geraakt door het lijden van deze mensen. Zij lezen
ook dat maar een beperkt deel van de doelgroep over hun doodswens praat, met het eigen
netwerk of een zorgverlener maar daar wel veel behoefte aan heeft. Wat verwacht de
initiatiefneemster van de overheid en van de samenleving aan inspanningen om dit gesprek
meer en eerder te laten plaatsvinden? Wie moet hierin de leiding nemen? De leden van
de ChristenUnie-fractie zien ook grenzen voor de rol van de overheid, de overheid
kan niet voor iedereen het geluk, het voorkomen van pijn of moeilijkheden voorkomen,
er is veel dat juist veel beter in de samenleving kan worden opgelost, maar waar de
huidige maatschappelijke cultuur tekort schiet in de gezonde omgang met tegenslag,
diepe tegenslag en het nabij zijn en ervaren van gevoelens van verlies en rouw. Zij
zien in dit opzicht ook een nieuwe opdracht voor een gezonde samenleving waarin juist
verliesmomenten meer en beter bespreekbaar worden gemaakt. Deze leden vragen of dit
herkend wordt en zo ja, op welke wijze de initiatiefneemster denkt bij te dragen aan
een dergelijke omslag.
Kan de initiatiefneemster nader toelichten in welke mate medische problemen of het
vooruitzicht daarop verband mogen houden met de stervenswens? Vallen ouderen onder
de initiatiefwet als hun medische problemen te behandelen of te verzachten zijn, maar
de oudere hier niet voor kiest? En hoe geldt dit voor andere problemen? Hoe maakt
de levenseindebegeleider de inschatting dat de stervenswens de overhand heeft ten
opzichte van mogelijke andere hulpvragen? Kan de initiatiefneemster een voorbeeld
geven hoe zo iemand eraan toe is?
4.3 Zorgvuldigheidscriteria
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de voorgestelde zorgvuldigheidscriteria. Hoe verhoudt zich
het criterium dat de stervenswens een weloverwogen, vrijwillig en duurzaam karakter
moet hebben (artikel 2, onderdeel d) zich tot het eerdergenoemde uitgangspunt dat
dit met «redelijke zekerheid» moet kunnen worden vastgesteld? Acht initiatiefneemster
dit voldoende om tot deze onomkeerbare behandeling over te gaan?
De initiatiefnemer stelt dat zij bij het opstellen van de zorgvuldigheidscriteria
gekeken heeft naar de EuthanasieCode 2018, zo lezen de leden van de BBB-fractie. Hierbij citeert zij het volgende stuk: «dat de patiënt een zorgvuldige afweging
heeft gemaakt op basis van voldoende informatie en een helder ziekte-inzicht.» Zij
wil zich zo veel mogelijk aansluiten bij deze lezing. De leden van de BBB-fractie
merken hierbij op, dat het voor artsen te beoordelen is of een patiënt een zorgvuldige
afweging maakt en helder ziekte-inzicht heeft, omdat zij uitgebreide kennis hebben
van ziektebeelden en de afwegingen die hierbij te maken zijn over zaken als te verwachten
symptomen, behandeling en prognose. Verwacht de initiatiefnemer dat een zogenaamde
«stervensbegeleiding» dezelfde beoordeling kunnen maken als er geen objectief gegeven
als een ziekte speelt, maar de eerder genoemde kluwen van subjectieve gevoelens en
ervaringen?
De leden van de CDA-fractie hebben de volgende vragen en opmerkingen naar aanleiding van de paragraaf over de
zorgvuldigheidscriteria. De Raad van State acht de voorgestelde formulering van de
zorgvuldigheidseis uit het voorgestelde artikel 2, eerste lid, onder e, te vrijblijvend
in het licht van de plicht die op de overheid rust om het leven van zwakke en kwetsbare
personen te beschermen. Advies is daarom in het wetsvoorstel zelf op te nemen dat
andere hulp, gericht op de achtergrond van het verzoek, in kaart is gebracht door
de levenseindebegeleider en de levenseindebegeleider en de oudere hebben geconcludeerd
dat geen redelijke andere oplossing voorhanden is. De leden van de CDA-fractie begrijpen
niet waarom de initiatiefnemer dit advies van de Raad van State niet overneemt. De
initiatiefnemer lijkt deze keus te maken omdat zij niet wil dat ouderen die een verzoek
doen eerst alle mogelijkheden van andere hulp voorgelegd krijgen. Zij schrijft immers
dat wat haar betreft het enkel voorhanden zijn van andere hulp geen contra-indicatie
is van een weloverwogen verzoek maar daar juist aan kan bijdragen. Kan de initiatiefnemer
uitleggen waarom volgens haar een oudere met een doodswens niet in eerste plaats geholpen
zou moeten worden met het wegnemen van die doodswens, zo lang als dat mogelijk is?
De leden van de SP-fractie vragen hoe de initiatiefnemer kijkt naar de conclusie van het PERSPECTIEF-onderzoek
dat de duurzaamheid van een doodswens «zich moeilijk laat voorspellen» en dat «[o]ok
als ouderen al jarenlang een actieve doodswens hebben, [...] het niet [is] uit te
sluiten dat deze doodswens vermindert of zelfs verdwijnt, zeker als ze niet ernstig
ziek zijn.» In hoeverre zijn de voorgestelde zorgvuldigheidscriteria voldoende antwoord
op deze regelmatig veranderlijke doodswens? In andere woorden, hoe wordt voorkomen
dat hiermee mensen toegang wordt geven tot hulp bij zelfdoding, die anders wellicht
alsnog jarenlang gelukkig hadden kunnen leven? Op welke manier zullen de levenseindebegeleiders
in staat zijn die schifting te maken?
De leden van de SP-fractie vragen in die context ook in hoeverre de minimale wachtperiode
van zes maanden voldoende is om uit te kunnen sluiten dat de persoon in kwestie een
duurzame onveranderbare doodswens heeft.
De leden van de SGP-fractie hebben de volgende vragen en opmerkingen naar aanleiding van de paragraaf over de
zorgvuldigheidscriteria. De Afdeling stelt dat, in licht van de plicht van de overheid
om burgers te beschermen tegen onvrijwillige, overhaaste of onvoldoende geïnformeerde
beslissingen over het levenseinde (artikel 2 EVRM), voor hulp bij zelfdoding zodanige
waarborgen in het leven moeten worden geroepen dat voorkomen wordt dat mensen uit
het leven stappen, terwijl niet zeker is of zij dat werkelijk willen, niet zeker is
of hun doodswens stabiel en coherent is, en niet vaststaat of die wens is ingegeven
of verband houdt met medische problemen dan wel oplosbare problematiek van geheel
andere aard, zoals financiële problemen. Tegen deze achtergrond is de Afdeling van
oordeel dat de voorgestelde zorgvuldigheidseisen ontoereikend zijn om vast te stellen
dat de stervenswens uit vrije wil voortkomt, stabiel en coherent is, en de overhand
heeft ten opzichte van andere hulpvragen. De leden van de SGP-fractie vragen de initiatiefnemer
(bijvoorbeeld in een tabel) een volledig overzicht te geven van 1) de adviezen van
de Afdeling ten aanzien van het aanscherpen van de zorgvuldigheidseisen en 2) de aanscherpingen
die zij daadwerkelijk heeft doorgevoerd in de zorgvuldigheidseisen naar aanleiding
van het commentaar van de Afdeling.
Om een voorbeeld te geven, de Afdeling adviseert om expliciet in het wetsvoorstel
op te nemen dat de levenseindebegeleider dient te kijken naar manieren om levensperspectief
te hervinden. De initiatiefnemer heeft besloten dit enkel in de toelichting te laten
staan. De leden van de SGP-fractie vragen de initiatiefnemer op grond waarvan zij
deze afweging gemaakt heeft. Voorts vragen zij de initiatiefnemer of zij bereid is
dit te heroverwegen. Aangezien volledige informatievoorziening een noodzakelijke voorwaarde
is voor het maken van autonome keuzes, lijkt het de leden van de SGP-fractie volstrekt
logisch dat dit één van de zorgvuldigheidseisen is waarop wordt getoetst.
De leden van de SGP-fractie constateren dat er net als in de WTL sprake is van redelijk
«open» geformuleerde criteria. De euthanasiepraktijk heeft laten zien dat er door
de jaren heen een ontwikkeling heeft plaatsgevonden in de interpretatie van deze normen.
Acht de initiatiefnemer dit ook waarschijnlijk voor deze wet?
De leden van de SGP-fractie willen meer opheldering over de criteria onderdeel d en
e. Is de initiatiefnemer van mening dat op basis van deze twee criteria een recht
op hulp bij zelfdoding ontstaat en dus een plicht voor de levenseindebegeleider om
de oudere te helpen? Kan zij ingaan op de situatie waarin de levenseindebegeleider
de overtuiging heeft dat er andere hulp, gericht op de achtergrond van het verzoek,
gewenst is, maar de oudere van mening is dat dit niet gewenst is? Hoe wordt deze patstelling
doorbroken? Klopt het dat, in tegenstelling tot bij de WTL, in een dergelijke situatie
de opvatting van de oudere de doorslag geeft en moet de levenseindebegeleider zich
daarbij neerleggen? Of is er ruimte, zo vragen de leden van de SGP-fractie, dat de
levenseindebegeleider aangeeft om alsnog niet mee te willen werken aan de hulp bij
zelfdoding omdat hij de overtuiging heeft dat er nog andere hulp mogelijk is. Is de
levenseindebegeleider vervolgens (wettelijk) verplicht om de ouderen door te verwijzen
naar een andere levenseindebegeleider?
Waarom is er bij onderdeel e niet gekozen voor een gelijkluidende formulering als
in het corresponderende artikel in de WTL, zo vragen de leden van de SGP-fractie.
De leden van de SGP-fractie lezen dat de initiatiefnemer van mening is dat niemand
over een ander zeggen of iemands leven voltooid is. Zij wijzen op de inconsistentie
in haar argumentatie. Is het immers niet inherent tegenstrijdig dat een autonoom persoon
stelt dat ieder persoon autonoom is en op grond daarvan concludeert dat de autonomie
van persoon mag worden geschonden teneinde de autonomie van andere personen te beschermen?
Ook roept haar stelling de fundamentele vraag op of iemand ooit over zichzelf kan
zeggen dat zijn leven voltooid is. Aangezien niemand in de toekomst kan kijken, hoe
kan een mens dan tot het oordeel komen dat zijn leven «voltooid» is? Kan zij dit nader
(filosofisch en moreel) onderbouwen?
In het verlengde hiervan vragen de leden van de SGP-fractie de initiatiefnemer om
nader in te gaan op de ambivalentie van de doodswens, waarover onder andere in het
PERSPECTIEF-onderzoek uitgebreid over geschreven is. Vanuit de praktijk blijkt dat
ouderen regelmatig een moeilijke periode doormaken waarbij zij bij herhaling aangeven
dat het voor hun niet meer hoeft, maar waarbij de situatie een jaar later totaal anders
kan zijn doordat de context rondom de ouderen veranderd is. De zorgvuldigheidseisen
die de initiatiefnemer voorstelt met betrekking tot het aantal gesprekken en de minimale
tussenliggende tijd (drie gesprekken in ten minste zes maanden) schieten in zo’n situatie
tekort. Erkent de initiatiefnemer dat onderliggende factoren die mogelijk een rol
spelen bij de doodswens niet altijd makkelijk zijn te herkennen en ook de interventies
die ingezet kunnen worden om de situatie te veranderen niet altijd eenvoudig zijn.
Erkent zij dat dit ook meer omvat dan een drietal gesprekken met een levenseindebegeleider
en dat hiervoor vaak specifieke medische expertise noodzakelijk is?
In het wetsvoorstel staat de wens van de oudere centraal. De oudere beschikt over
het eigen leven en beslist ook zelf of naasten betrokken worden. De leden van de SGP-fractie
vragen of de initiatiefnemer erkent dat naasten hiermee in feite buitenspel worden
gezet. De initiatiefwet bouwt geen waarborgen in als het gaat om druk/drang vanuit
de omgeving. De levenseindebegeleider is niet verplicht om familie of andere naasten
te spreken. De leden van de SGP-fractie vinden dit zorgelijk omdat de levenseindebegeleider,
in tegenstelling tot bijvoorbeeld de huisarts, in veel gevallen geen langdurige behandelrelatie
met de oudere zal hebben en daardoor mogelijk minder snel signaleert dat er sociale
nood of (in)directe dwang aanwezig is. Hoe wil de initiatiefnemer dit risico ondervangen?
Erkent zij dat een gesprek tussen levenseindebegeleider en naasten relevant is om
bijvoorbeeld het gevoel van last te zijn voor anderen te toetsen?
Erkent initiatiefnemer dat ook het voor naasten traumatisch kan zijn als een gezonde
kennis, vader of moeder gefaciliteerd wordt om het leven te beëindigen? De initiatiefnemer
toelichten hoe is het gesteld met de nazorg voor naasten wanneer de levensbeëindiging
heeft plaatsgevonden?
Waarom is het advies van de Raad van State niet opgevolgd om het in kaart brengen
van andere hulp in de wet zelf op te nemen als zorgvuldigheidseis? De initiatiefneemster
schaart dit onder weloverwogenheid van het verzoek, maar erkent hiermee wat de leden
van de ChristenUnie-fractie betreft te weinig dat een redelijke andere oplossing altijd te prefereren is boven
de keuze voor levensbeëindiging. De initiatiefneemster geeft aan dat ook als de hulp
voorhanden is, deze misschien niet gewenst is door de oudere.
4.4 Levenseindebegeleiding
De leden van de PVV-fractie lezen «Een arts zal, naar het oordeel van de commissie, niet in alle gevallen voldoende
toegerust zijn om hulp te bieden aan iemand die «lijdt aan het leven». De commissie
pleit er dan ook voor om de kennis van artsen op dit terrein uit te bouwen.» Artsen
zijn al een drukbezette schakel in het zorgstelsel, en met deze uitspraak zouden zij
zich verder moeten verdiepen in materie voor hulp bij overlijden waar zij nu niet
geschikt voor zijn aangezien het «niet-medische» situaties betreft. Dit lijkt onwenselijk.
Zou de initiatiefnemer kunnen uitleggen waarom zij van plan is om deze huisartsen
nog meer werkdruk op te leggen?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben kennisgenomen van de bovengenoemde paragraaf. De voorgenoemde leden lezen
dat de initiatiefnemer voorstelt dat naast artsen ook verpleegkundigen, psychotherapeuten
en gezondheidszorgpsychologen levenseindebegeleider kunnen worden en daarmee geraadpleegd
kunnen worden door mensen met een «voltooid leven». Zou de initiatiefnemer nader kunnen
toelichten hoe een melding binnen het tuchtrecht afgehandeld zou worden? Zou het BIG-nummer
van zowel de arts als de levenseindebegeleider ingevuld moeten worden bij een melding
in het tuchtrecht? Heeft dit nog gevolgen voor de behandeling binnen het tuchtrecht?
Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet? Zou de initiatiefnemer tevens nader kunnen toelichten
hoe een levenseindebegeleider zorgvuldig tot de conclusie kan komen dat de stervenswens
geen gevolg/onderdeel is van een psychiatrisch ziektebeeld?
De leden van de VVD-fractie lezen dat het wetsvoorstel een delegatiegrondslag bevat waarmee bij algemene maatregel
van bestuur nadere eisen worden gesteld aan de toelating, de inhoud van de opleiding
en aan de instelling die de opleiding zal bieden. De precieze inhoud wordt aan de
beroepsgroepen overgelaten, maar tijdens de kopstudie zullen enkele verplichte aspecten
aan bod komen die nodig zijn om als levenseindebegeleider te kunnen werken. Betekent
dit volgens initiatiefneemster dat de studie per beroepsgroep kan verschillen? Kan
de kwaliteit van de zorgverlening dan voldoende gewaarborgd worden?
Genoemd wordt dat deze wet bedoeld is voor ouderen van 75-plus «die lijden aan het
leven», zonder medische grondslag. De leden van de NSC-fractie vragen de initiatiefneemster wat is precieze definitie hiervan en hoe kan dit objectief
vastgesteld worden.
Aangegeven wordt dat deze wet en aanvulling is op de euthanasiewet. De leden van de
NSC-fractie merken echter fundamentele verschillen op zoals de levenseindebegeleider
die geen arts is. De leden van de NSC-fractie willen graag een toelichting over wat
de verschillen zijn en waarom de initiatiefneemster toch denkt dat het een complementaire
wet is en geen gedeeltelijk overlappende wet?
Daarnaast lezen de leden van de NSC-fractie regelmatig in de memorie van toelichting
dat het beëindigen van het leven van iemand die «lijdt aan het leven» een vorm van
barmhartigheid is. Hoe ziet de initiatiefnemer deze manier van barmhartigheid die
eindigt in de dood van een fysiek gezond mens?
De initiatiefnemer wijdt uit over de competenties en taken van de levenseindebegeleider.
Hierbij valt volgens haar te denken aan hoe om te gaan met de toediening, de dosering
en het vaststellen van het overlijden. De leden van de BBB-fractie zijn wat verbaasd over deze formulering. Het voorschrijven van medicijnen is een
voorbehouden handeling, die alleen artsen, tandartsen en verloskundigen uit mogen
voeren. Vindt de initiatiefnemer dat levenseindebegeleiders, die ook psycholoog kunnen
zijn, dit ook zouden moeten kunnen? Daarnaast moet het vaststellen van het overlijden
ook altijd door een arts of gemeentelijk lijkschouder gedaan worden. Is het volgens
de initiatiefnemer verantwoord om dergelijke taken, die sinds jaar en dag aan de medische
beroepsgroep toe vertrouwd zijn, nu toe te kennen aan mensen die geen uitgebreide
medische vooropleiding gevolgd hebben?
De initiatiefneemster noemt meermaals de communicatie tussen de levenseindebegeleider
en de behandelend (huis)arts van de oudere. De artsenfederatie KNMG heeft zeer duidelijk
gesteld dat deze beoogde rol voor artsen onmogelijk is, omdat artsen volgens de huidige
wet- en regelgeving geen informatie zouden mogen delen met de levenseindebegeleider.
De leden van de BBB-fractie willen graag weten hoe de initiatiefnemer hier naar kijkt.
De leden van de SGP-fractie hebben er grote moeite mee dat met dit initiatiefvoorstel hulp bij zelfdoding door
niet-artsen mogelijk wordt gemaakt. Bestuurskundige Paul Frissen wijst er in «Staat
en taboe» op dat met de WTL het recht om te doden of hulp te verrichten bij zelfdoding
deels is overgeheveld van de staat naar de arts. Dit initiatiefvoorstel gaat weer
een stap verder door hulp bij zelfdoding mogelijk te maken door verpleegkundigen,
psychotherapeuten en gezondheidszorgpsychologen. De laatste twee beroepsgroepen hebben
geen medische opleiding gehad. De leden van de SGP-fractie wijzen erop dat in debat
over de euthanasiewetgeving voorstanders van euthanasie benadrukten dat zij levensbeëindiging
zien als normaal medisch handelen. Dit is door de wetgever echter altijd ontkend.
Tijdens de behandeling van de WTL is door de initiatiefnemer gesteld dat levensbeëindigend
handelen niet tot «normaal medisch handelen» wordt gerekend, maar wel moet worden
gezien als «medisch handelen» dat behoort tot het deskundigheidsterrein van de arts.
Voor zover bij de leden van de SGP-fractie bekend is levensbeëindiging op verzoek
en hulp bij zelfdoding in de jurisprudentie tot dusver ook slechts aanvaard voor zover
verricht door een arts. Zij vragen de initiatiefnemer dit te bevestigen. De leden
van de SGP-fractie vragen de initiatiefnemer nader te beargumenteren waarom in haar
voorstel ook niet-artsen hulp bij zelfdoding mogen gaan verrichten. In hoeverre ziet
de initiatiefnemer hulp bij zelfdoding alsnog als onderdeel van het medische domein?
Immers, het wordt nu ook mogelijk voor niet-medici om hulp bij zelfdoding te verrichten.
Staat dit niet haaks op het uitgangspunt dat bij de WTL is gehanteerd? Kan de initiatiefnemer
beargumenteren waarom zij hierover een andere positie inneemt dan waarvan sprake in
de WTL?
De leden van de SGP-fractie vinden bij de vergelijking met de WTL ook het volgende
van belang. De arts die op grond van de WTL overgaat tot euthanasie of hulp bij zelfdoding
is een medisch geschoold professional die handelt in een breed beroepsmatig kader
waarin «genezen» voorop staat en niet levensbeëindiging, tenzij echt niet anders mogelijk
is. De natuurlijke houding van een arts is dus «nee, tenzij». De normale medische
beroepsuitoefening draagt op die manier bij aan zorgvuldigheid en terughoudendheid.
In het initiatiefvoorstel treedt in de plaats van de arts de «levenseindebegeleider»
op. Diens oriëntatie is enkel de levenseindebegeleiding en de wens daartoe van de
betreffende oudere is. De vraag is welke bredere oriëntatie er dan bestaat om terughoudend
te zijn in het algemeen belang van zorgvuldigheid en bescherming van het leven. Hoogleraar
straf(proces)recht Paul Mevis wijst erop dat die kern van zorgvuldigheid binnen de
WTL bij het initiatiefvoorstel ontbreekt. De doodswens is als gegeven doel de ingang
van de procedure. De keuze van de oudere om verdere hulpverlening niet aan te nemen,
ook als die beschikbaar is om aan het levensperspectief positieve invulling te geven,
dient (immers) door de levenseindebegeleider te worden gerespecteerd.18 De leden van de SGP-fractie vragen de initiatiefnemer om te reageren op deze vergelijking
tussen de WTL en haar wetsvoorstel. Kan zij daarbij aangeven hoe volgens haar de zorgvuldigheid
en terughoudendheid die in de WTL tot uitdrukking komt in de rol van de arts in haar
wetsvoorstel een plek krijgt?
De leden van de SGP-fractie vragen om een expliciete bevestiging van de initiatiefnemer
dat niemand gedwongen kan worden om levenseindebegeleider te worden en dus ook geen
arts, verpleegkundige, gezondheidszorgpsycholoog of psychotherapeut verplicht is om
mee te werken aan hulp bij zelfdoding op basis van deze wet. Hoe wordt voorkomen dat
de keuze van een arts, verpleegkundige, gezondheidszorgpsycholoog of psychotherapeut
om geen levenseindebegeleider te worden hen beperkt in hun carrièremogelijkheden?
Hoe wil de initiatiefnemer voorkomen dat er druk wordt uitgeoefend op zorgprofessionals
om hier toch aan mee te werken?
De leden van de SGP-fractie vragen de initiatiefnemer ook in te gaan op de juridische
positie van andere zorgverleners, zoals verpleegkundigen of verzorgden, niet zijnde
de levenseindebegeleider, als zij gevraagd worden om een rol te vervullen in het proces
tot het beëindigen van het leven. Bijvoorbeeld door aanwezig te zijn om tot op het
laatste moment medische hulp te bieden. Mogen zij dit weigeren?
De leden van de SGP-fractie willen graag een beter beeld krijgen van het aantal levenseindebegeleiders.
Kan de initiatiefnemer een inschatting maken hoeveel mensen zich aan zullen melden
voor de opleiding tot levenseindebegeleider? Uit de vierde evaluatie van de WTL bleek
dat 78% van de huisartsen het ondenkbaar vindt om euthanasie uit te voeren bij voltooid
leven.19 Hieruit maken de leden van de SGP-fractie op dat veel (huis)artsen zich dus niet
zullen willen laten opleiden tot levenseindebegeleider. Het is vervolgens niet ondenkbaar
dat er een relatief kleine groep levenseindebegeleiders zal ontstaan die het overgrote
deel van alle verzoeken tot hulp bij zelfdoding door ouderen zal afhandelen. De leden
van de SGP-fractie vragen de initiatiefnemer hierop te reflecteren. Welke risico’s
zijn er volgens haar verbonden aan een dergelijk scenario?
Een levenseindebegeleider heeft als enige taak een oudere te begeleiden naar het zelfgekozen
levenseinde. De leden van de SGP-fractie vragen in hoeverre het inschakelen van een
levenseindebegeleider nog kan tot het maken van een andere keuze. Hoe wordt voorkomen
dat zij die wel begeleider willen worden dan vrijwel altijd het door de oudere gewenste
resultaat willen behalen? In hoeverre zal er bij levenseindebegeleiders in de praktijk
ruimte zijn voor een andere afweging dan instemming met de wens van de oudere? De
leden van de SGP-fractie vragen de initiatiefnemer hierop te reageren.
4.5 Wettelijke verankering levenseindebegeleider
De leden van de NSC-fractie merken op dat, in tegenstelling tot de huidige WTL waarbij artsen een centrale rol
spelen dit voorstel een nieuwe categorie «levenseindebegeleiders» introduceert. Hoe
wordt hun expertise en onafhankelijkheid gecontroleerd? Wie zal bijvoorbeeld de genoemde
opleiding gaan doceren?
De meeste huisartsen hebben minder dan één keer per jaar met de uitvoering van euthanasie
te maken en ook het Expertisecentrum Euthanasie beperkt de inzet van de eigen teams
tot maximaal 12 keer per jaar. De leden van de NSC-fractie vragen de initiatiefneemster
daarom, waarom zij ervoor heeft gekozen het beroep levenseindebegeleider in artikel
3 van de Wet BIG te laten registeren als er alle reden is om dit eerder als bijzondere
taak te laten registeren dan als regulier beroep.
De leden van de NSC-fractie lezen in die memorie van toelichting: «Het voorliggende
wetsvoorstel sluit ouderen die ondraaglijk en uitzichtloos lijden met een medische
grondslag niet uit.» Wordt hiermee, zoals de KNMG aangeeft en diverse leden van het
rondtafelgesprek, niet bevestigd dat mensen gaan «shoppen» tussen de twee wetten als
een arts niet wil meewerken aan euthanasie en vindt de initiatiefnemer een dergelijke
situatie gewenst?
Daarnaast veronderstellen de leden van de NSC-fractie dat de initiatiefneemster meent
dat de naasten goed verankerd zijn in de wet. Echter het blijft een vrijblijvend voorstel
van de levenseindebegeleider aan de cliënt om de naaste te betrekken. De leden van
de NSC-fractie vragen daarom op welke manier de levenseindebegeleider juridisch is
ingedekt als naasten menen dat zij betrokken hadden moeten worden en andersom. Welke
rechten hebben naasten als zij menen niet voldoende betrokken te zijn geweest?
In de reactie op het advies van de Afdeling geeft de initiatiefnemer toe dat de keuze
voor opname van de levenseindebegeleider in de Wet op de beroepen in de individuele
gezondheidszorg (hierna: Wet BIG) in «zekere zin ook deels een pragmatische» is. De
leden van de SGP-fractie vinden dit opmerkelijk te noemen. Het gaat immers om zeer principiële keuzes op het
gebied van leven en dood. Daarbij past naar hun overtuiging geen pragmatisme.
De leden van de SGP-fractie lezen in de Wet BIG dat «individuele gezondheidszorg»
in artikel 1 van deze wet wordt gedefinieerd als «zorg die rechtstreeks betrekking
heeft op een persoon en ertoe strekt diens gezondheid te bevorderen of te bewaken,
het onderzoeken en het geven van raad daaronder begrepen, waaronder geneeskunst.»
De leden van de SGP-fractie zijn er, met de Afdeling, niet van overtuigd dat doel
van het initiatiefvoorstel, namelijk begeleiding bij een doodswens zonder dat sprake
is van medische of psychische klachten, zonder meer strookt met deze definitie. Kan
de initiatiefnemer beargumenteren waarom in haar initiatiefwet sprake is van zorg
die ertoe strekt de gezondheid van de oudere te «bevorderen of te bewaken»?
De leden van de SGP-fractie merken daarbij op dat de initiatiefnemer stelt dat het
gesprek over het levenseinde nu ook al onder het zorgdomein valt. Dit is inderdaad
het geval, maar de leden van de SGP-fractie wijzen erop dat dergelijke gesprekken
dan altijd vanuit een medisch perspectief plaatsvinden. Het is juist de wens van de
initiatiefnemer om een wettelijke constructie te creëren voor levensbeëindiging waarbij
geen sprake hoeft te zijn van medisch of psychisch lijden.
Door de levenseindebegeleider op te nemen in artikel 3 van de Wet BIG wordt het als
een regulier medisch beroep erkend. De leden van de SGP-fractie menen dat er alle
reden is om levenseindebegeleiding eerder als een bijzondere taak dan als een regulier
beroep te beschouwen. De meeste huisartsen hebben minder dan één keer per jaar met
de uitvoering van euthanasie te maken. De leden van de SGP-fractie vragen de initiatiefnemer
of zij het ermee eens is dat voor het verlenen van euthanasie en de hulp bij zelfdoding
op basis van zowel de WTL als haar initiatiefwet beter een nieuw wettelijk kader kan
worden gecreëerd dan toevoeging aan de Wet BIG.
De leden van de SGP-fractie wijzen erop dat de levenseindebegeleider als beroepsbeoefenaar
wordt opgenomen in artikel 3 van de Wet BIG. Voor artsen, gezondheidszorgpsycholoog,
psychotherapeuten en verpleegkundigen geldt echter al dat zij als zelfstandig beroep
zijn geregistreerd in artikel 3 Wet BIG. Dit betekent dat zij dubbel geregistreerd
zullen zijn, met twee beroepen, namelijk hun eigenlijke beroep en het beroep als levenseindebegeleider.
De leden van de SGP-fractie kunnen geen ander voorbeeld bedenken van een combinatie
van registraties. Klopt het dat dit een unieke constructie is? Acht de initiatiefnemer
dit wenselijk? Overigens wijzen de leden van de SGP-fractie erop dat de huisarts als
medisch specialist onder artikel 14 Wet BIG valt. Als levenseindebegeleider wordt
hij in artikel 3 Wet BIG weer als basisberoep erkend. Voor het verlenen van euthanasie
en hulp bij zelfdoding op grond van de WTL heeft hij echter geen aparte registratie
nodig.
De leden van de SGP-fractie vinden het al met al een rommelige en verwrongen constructie
en vragen de initiatiefnemer het toevoegen van de levensbegeleider als beroep aan
de Wet BIG te heroverwegen en voor een andere oplossing te kiezen.
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat de Afdeling bevraagt of registratie in het BIG-register wel passend is.
De Wet BIG heeft betrekking op zorgbeoefenaars die de gezondheid van een persoon bevorderen
of bewaken, de gezondheid onderzoeken en raad geven. Ook enkele handelingen bij overledenen
vallen onder de Wet BIG. De taken van een levenseindebegeleider vallen daar niet zonder
meer onder. De leden van de ChristenUnie-fractie begrijpen dat het opzetten van een
geheel nieuwe wet om de kenbaarheid, zorgvuldigheid en deskundigheid te borgen ver
gaat, maar omdat de taak van een levenseindebegeleider fundamenteel anders is dan
een beroep in de zorg dat gericht is op gezondheid bevorderen of bewaken vinden zij
het niet passend om de levenseindebegeleider in het BIG-register op te nemen. Deze
leden wijzen erop dat wat hen betreft de discrepantie tussen de Wet BIG en de taken
van de levenseindebegeleider helder maakt dat een levenseindebegeleider geen zorgende
functie heeft. Heeft de initiatiefneemster meegewogen wat het openstellen van de Wet
BIG voor een functie die buiten de huidige reikwijdte van de wet valt voor gevolgen
heeft voor de toekomst, als andere beroepen die geen individuele gezondheidszorg bieden
zich melden om opgenomen te worden in het register?
Waarom heeft de initiatiefneemster ervoor gekozen de levenseindebegeleider als basisberoep
(in artikel 3) op te nemen? Past het niet beter bij de intentie van de initiatiefneemster
om levenseindebegeleiding als een bijzondere taak dan als een regulier beroep te zien?
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de initiatiefneemster nader duidelijk
te maken hoeveel levensbegeleiders er beschikbaar moeten zijn voordat dit wetsvoorstel
van kracht zou kunnen worden. Deze leden vragen om een nadere precisering van welke
studies door de initiatiefneemster als geschikt worden gezien als voortraject voor
de kopstudie «levensbegeleider». Deze leden vragen daarnaast hoe de initiatiefneemster
kijkt naar de tekorten in de arbeidsmarkt in de zorg en daarbij in het bijzonder te
reflecteren op de introductie van een nieuw beroep.
5. Procedure
5.1 Rol van de levenseindebegeleider
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen dat de levenseindebegeleider dient te hebben vastgesteld dat de oudere Nederlander
is of ten minste twee jaar ingezetene van Nederland is. Zou de initiatiefnemer nader
kunnen toelichten op basis waarvan dit criterium tot stand is gekomen?
De leden van de NSC-fractie vragen op welke manier is vastgesteld dat als na 2 maanden de doodswens nog bestaat
er sprake is van een duurzaam verzoek. Daarnaast vinden de leden van de NSC-fractie
het belangrijk om het volgende te verifiëren. Klopt het, dat ook bij een behandelingsweigering
van de oudere, de levenseindebegeleider het verzoek tot levensbeëindiging kan honoreren?
In deze alinea wordt gesteld dat de oudere tenminste twee jaar ingezetene van Nederland
moet zijn. De leden van de BBB-fractie vragen graag aan de initiatiefnemer of zij dit ook een korte periode vinden, en of
zij zich zorgen maakt over een toestroom van buitenlandse ouderen die hier hulp bij
zelfdoding zullen verzoeken.
In deze alinea wordt ook besproken dat de levenseindebegeleider moet vaststellen dat
de oudere de overtuiging heeft dat andere hulp, gericht op de achtergrond van het
verzoek, niet gewenst is. Bij een medisch euthanasie verzoek moet er sprake zijn van
objectieve uitzichtloosheid van het lijden. In het voorliggende wetsvoorstel wordt
dit, gezien voorgaande zinsnede, aangepast naar of de oudere het lijden zelf wil trachten
te verhelpen of niet. De leden van de BBB-fractie vragen hierop een reflectie van
de initiatiefnemer.
Voorgesteld wordt dat de levenseindebegeleider een beroepsbeoefenaar wordt in de zin
van de Wet BIG, zo lezen de leden van de CDA-fractie. De initiatiefnemer wijkt met deze constructie echter in belangrijke mate af van
de huidige structuur van (erkenning van een beroep op grond van) de Wet BIG. Zo lijkt
de titel levenseindebegeleider niet te voldoen aan de eisen die worden gesteld aan
een beroep om opgenomen te kunnen worden in de Wet BIG. Het beroep is niet gericht
op de individuele gezondheidszorg en is het geen basisberoep dat voldoende onderscheidend
is. De opleiding is immers slechts toegankelijk voor mensen die de opleiding tot arts,
gezondheidszorgpsycholoog, psychotherapeut of verpleegkundige hebben voltooid. Opname
van het beroep «levenseindebegeleider» in de Wet BIG lijkt dan ook juridisch niet
mogelijk of wenselijk. De leden van de CDA-fractie vragen wat de reactie van de initiatiefnemer
hierop is.
De leden van de SP-fractie lezen dat één van de voorwaarden is dat de levenseindebegeleider «met de oudere de
overtuiging heeft gekregen dat andere hulp, gericht op de achtergrond van het verzoek,
niet gewenst is.» In hoeverre kan het volgens de initiatiefnemer een probleem vormen
dat er niet altijd voor alle sociale en maatschappelijke factoren die van invloed
kunnen zijn op een doodswens (zoals tekortschietende zorg, financiële problemen en
vereenzaming) op individueel niveau effectieve hulp beschikbaar is?
De leden van de SP-fractie hebben nog vragen over de keuze om de rol van levenseindebegeleider
breder open te stellen dan enkel voor artsen. Zij begrijpen dat de expertise die vereist
zou zijn voor deze positie breder is dan het klassieke domein van de arts, maar voor
dat gat zou ook de aanvullende opleiding tot levenseindebegeleider bestaan. Wat is
precies de toegevoegde waarde van het openstellen van deze functie voor niet-arts
beroepen? Het beëindigen van een leven is immers een ingrijpende handeling en het
is niet uit te sluiten dat er complicaties optreden, ook al zijn die situaties schaars.
Is het dan niet wenselijker om hier altijd een arts bij aanwezig te hebben?
In de WTL heeft de patiënt de keuze om het middel toe te laten dienen door de arts
of zelf het middel in te nemen. De leden van de SGP-fractie vragen of het klopt dat het initiatiefvoorstel geen ruimte biedt voor de levenseindebegeleider
om over te gaan tot actieve levensbeëindiging. Wat als de situatie zich voordoet dat
de oudere op het laatste moment weigert om het middel zelf te nemen? De vraag rijst
ook hoe dit moet worden gezien en bewaakt in het geval dat de oudere niet in staat
blijkt te zijn om zelf het middel in te nemen. Kan de initiatiefnemer dit nader toelichten?
En welke rol speelt bijvoorbeeld een familielid die hierbij aanwezig is? Wat als de
oudere niet in staat blijkt te zijn om het middel zelf in te nemen, maar een verzoek
wordt wel toegewezen, mag een familielid de dosis dan toedienen of blijft dat logischerwijs
onder de strafbaarstelling vallen?
De leden van de SGP-fractie stellen deze vragen mede tegen de achtergrond van de praktijk
op grond van de WTL, waarbij het vrijwel altijd de arts is die het dodelijke middel
toedient. In slechts een zeer klein aantal van de gevallen is het de patiënt die het
middel zelf inneemt. In 2023 was bij 8.860 meldingen (97,7%) er sprake van levensbeëindiging
op verzoek en in 190 meldingen (2,1%) van hulp bij zelfdoding.
De leden van de SGP-fractie missen in de toelichting aandacht voor geestelijke verzorging.
Heeft de initiatiefnemer erover nagedacht of dit op enige manier onderdeel kan zijn
van de levenseindebegeleiding?
De leden van de SGP-fractie vragen of de initiatiefnemer het ermee eens is dat goed
onderzocht moet worden of er reeds palliatieve zorg plaatsvindt of zou kunnen worden
geboden. Het is bekend dat goede palliatieve praktijken nog niet overal worden toegepast.
Wat voor rol kan de levenseindebegeleider hierin vervullen?
Het is bekend dat er niet altijd voldoende budget is om iemand palliatieve zorg te
bieden. Hoe wordt voorkomen dat hulp bij levenseinde wordt gezien als alternatief
voor te kort schietende palliatieve zorg? Is de initiatiefnemer het ermee eens dat
hiervan nooit sprake mag zijn?
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen welk handelingsperspectief de levenseindebegeleider heeft als hij erop stuit
dat er andere problemen spelen die de doodswens zouden kunnen doen afnemen en de oudere
ervoor openstaat deze problemen aan te pakken, behalve doorverwijzen naar huisarts,
gemeente, welzijnswerk. Wordt de oudere op dat moment ook concreet geholpen?
Waarom moet de oudere minstens twee jaar in Nederland wonen om in aanmerking te komen
voor levenseindebegeleiding op verzoek, zo vragen de leden van de ChristenUnie-fractie.
5.2 De levenseindebegeleider en de (huis)arts
De leden van de VVD-fractie lezen dat het wetsvoorstel een wettelijke verplichting bevat voor de (huis)arts om
de levenseindebegeleider desgevraagd inlichtingen te geven over de medische situatie
van de oudere. Kan hier volgens initiatiefneemster een medewerkingsplicht in worden
gelezen? Hoe verhoudt zich tot de mogelijkheid om op grond van gewetensbezwaren geen
medewerking te verlenen aan vrijwillige levensbeëindiging?
Hiernaast geeft initiatiefneemster aan dat de stervenswens geen onderdeel mag zijn
van een psychiatrisch ziektebeeld. Kan initiatiefneemster aangeven hoe ze hiertussen
wil differentiëren? Graag ook een reflectie op het ondraaglijk en uitzichtloos lijden
vanwege een psychiatrisch ziektebeeld en het voelen dat het leven «voltooid» is.
Ook lezen de leden van de VVD-fractie dat, als er een redelijk behandelperspectief
aanwezig is, maar de patiënt deze weigert, de psycholoog/psychiater zal beoordelen
of deze weigering al dan niet onredelijk is. Kan de initiatiefneemster inzichtelijk
maken in welke situaties sprake zal zijn van een onredelijke weigering van behandeling?
De leden van de NSC-fractie lezen dat wettelijk wordt verplicht dat de huisarts een verklaring afgeeft met een
medische geschiedenis, dit doorbreekt het medisch beroepsgeheim. Kan de initiatiefneemster
uitleggen op grond waarvan het de arts zou zijn toegestaan om een dergelijke medische
verklaring over de eigen patiënt af te geven?
De leden van de NSC-fractie lezen dat wordt voorgesteld dat de arts door het afgeven
van een medische verklaring «toegang» geeft aan het traject met de levenseindebegeleider
om het proces van hulp bij zelfdoding in gang te zetten. De arts zou dan in een situatie
kunnen komen dat hij concludeert dat niet aan de eisen van de euthanasiewet is voldaan,
omdat er geen medische grondslag is voor het lijden en er nog redelijke alternatieven
zijn om het lijden te verlichten. Hiermee krijgt de patiënt toegang tot hulp bij zelfdoding.
Acht de initiatiefneemster dit een wenselijke werkwijze en zo ja, waarom?
Mensen met een medische grondslag van het lijden worden in een ander beoordelingsregime
onderworpen (in de euthanasiewet), dan mensen zonder medische grondslag van het lijden
(in de voorgestelde nieuwe wet). De leden van de NSC-fractie vragen hoe de initiatiefneemster
dit verschil in behandeling kan rechtvaardigen.
De leden van de NSC-fractie menen dat de mogelijkheid bestaat dat de doodswens van
de oudere onderdeel is van een psychiatrisch of psychologisch ziektebeeld. Die komen
immers relatief vaak voor onder ouderen. Volgens de voorgestelde wet is het aan de
levenseindebegeleider om vast te stellen of dat het geval is. Op welke manier denkt
de initiatiefnemer dat de levenseindebegeleider voldoende in staat is om vast te stellen
dat er geen achterliggend psychiatrisch of psychologisch ziektebeeld is waardoor er
nog behandelmogelijkheden mogelijk zijn? En in hoeverre kan de levenseindebegeleider
een mogelijk achterliggende psychiatrisch of psychologisch ziektebeeld vaststellen
als er geen verplichting is om andere zorgprofessionals om advies te vragen?
Voor de leden van de NSC-fractie is het onduidelijk wat er moet gebeuren als de betreffende
oudere een doorverwijzing naar psychiater of psycholoog niet zou willen, mag de huisarts
de oudere dan toch doorverwijzen naar de levenseindebegeleider?
Behoedzaamheid is volgens de leden van de NSC-fractie een belangrijk uitgangspunt
bij de euthanasiewet. Kan de initiatiefneemster aangeven hoe de behoedzaamheid uit
de euthanasiewet zich verhoudt tot het nu voorliggende voorstel, moeten levenseindebegeleiders
niet dezelfde behoedzaamheid in acht nemen?
Het wetsvoorstel (artikel 3) bevat een wettelijke verplichting voor de (huis)arts
om de levenseindebegeleider desgevraagd inlichtingen te geven over de medische situatie
van de oudere. Dit is een verregaande doorbreking van het medisch beroepsgeheim. De
leden van de BBB-fractie vragen of de initiatiefnemer zich zorgen maakt over precedentwerking.
Ook willen de leden van de BBB-fractie weten wat de positie zal zijn van huisartsen
die uit gewetensbezwaar niet mee willen werken aan een dergelijk traject. De huisarts
moet volgens de huidige versie van het wetsvoorstel zeer veel informatie aanleveren
en bovendien doorverwijzen naar een psycholoog of psychiater. Hierdoor vormt de huisarts
een onmisbaar deel van de keten die uiteindelijk tot hulp bij zelfdoding leidt. De
leden van de BBB-fractie vragen de initiatiefnemer hoe zij dit wegen in het licht
van de uitgebreide bezwaren van bijvoorbeeld de artsenfederatie KNMG.
In de memorie van toelichting staat dat het aan de levenseindebegeleider is om in
te schatten of de stervenswens onderdeel is van het ziektebeeld in geval van ernstige
psychische klachten. De leden de BBB-fractie vinden dit opvallend, omdat de levenseindebegeleiders
allemaal verschillende, vaak niet-medische, opleidingen hebben genoten, en slechts
een kopopleiding hebben gevolgd tot levenseindebegeleider. Vindt de initiatiefnemer
dat deze kopopleiding voldoende is om een inschatting te maken over de invloed van
psychische problematiek op een stervenswens?
De memorie van toelichting stelt dat het aan de (huis)arts is (bijvoorbeeld de huisarts
of psychiater), gelet op diens deskundigheid en zijn rol in de (eerstelijns)zorg voor
de oudere, om de relevante medische situatie in kaart te brengen, waarbij te denken
valt aan medische klachten uit het verleden die relevantie kunnen hebben voor de huidige
stervenswens, en eventuele huidige medische klachten en/of aandoeningen. De leden
van de BBB-fractie vinden nogmaals dat er van artsen een grote betrokkenheid wordt
verwacht bij een traject dat inherent niet-medisch van aard is, en waarbij de nieuwe
wet notabene vorm gegeven moet worden omdat het zich buiten de huidige medische wetgeving
bevindt. Dit, gecombineerd met de al vaker genoemde bezwaren vanuit de beroepsvereniging,
maakt dat de leden van de BBB-fractie vragen of er niet te veel verwacht wordt van
deze beroepsgroep. Genoemde leden ontvangen hierop graag een reflectie van de initiatiefnemer.
De leden van de CDA-fractie lezen in deze paragraaf dat de in de initiatiefwet voorgestelde werkwijze de (huis)arts
«toegang» geeft aan het traject met de levenseindebegeleider om het proces van hulp
bij zelfdoding in gang te zetten. De (huis)arts zou dan in een situatie kunnen komen
dat hij concludeert dat niet aan de eisen van de euthanasiewet is voldaan, omdat er
geen medische grondslag is voor het lijden en er nog redelijke alternatieven zijn
om het lijden te verlichten. Maar met dat oordeel zou de patiënt vervolgens toegang
krijgen tot hulp bij zelfdoding op grond van de voorgestelde minder strikte regeling
waarin die medische grondslag van het lijden en het ontbreken van redelijke alternatieven
niet vereist is. Dat roept volgens de KNMG de vraag op waarom de medische grondslag
van het lijden, of het bestaan van redelijke alternatieven, in de euthanasiewet überhaupt
nog beoordeeld zou moeten worden. De leden van de CDA-fractie vragen de initiatiefnemer
te onderbouwen waarom dit níet zal leiden tot een uitholling van (de zorgvuldige praktijk
van) de huidige euthanasiewet.
De levenseindebegeleider moet volgens het wetsvoorstel contact opnemen met de eigen
(huis)arts van de patiënt. De (huis)arts moet onder andere vaststellen «of de wens
geen onderdeel is van een psychiatrisch ziektebeeld». De KNMG geeft echter aan dat
de huisarts hier niet voor is opgeleid en derhalve dan ook niet beschikt over deze
expertise. De leden van de CDA-fractie vragen hoe de initiatiefnemer dit voor zich
ziet.
De arts heeft in het gewijzigde voorstel naar aanleiding van het advies van de Afdeling
een grotere rol gekregen, zo lezen de leden van de SGP-fractie. De arts krijgt de plicht om inlichtingen te verschaffen aan de levenseindebegeleider.
De arts heeft geen toetsende rol, maar verschaft slechts informatie over de medische
situatie van de persoon in kwestie. De leden van de SGP-fractie hebben hierover een
aantal vragen.
Om te beginnen wijzen zij op de opvatting van de KNMG dat bij het beoordelen van een
doodswens altijd een arts betrokken moet zijn. Zij vragen de initiatiefnemer hierop
te reageren. Artsenfederatie KNMG stelt dat een doodswens door een groot aantal redenen
veroorzaakt kan worden en somatische, psychische en sociale dimensies kent die elkaar
bovendien kunnen versterken. In het initiatiefvoorstel ligt de verantwoordelijkheid
voor het opvragen van informatie bij de levenseindebegeleider. Deze bepaalt welke
en hoeveel informatie er bij de arts wordt opgevraagd. De KNMG wijst erop dat in de
voorgestelde wet van (huis)artsen wordt gevraagd om een medische verklaring of de
doodswens van de betrokkene voortkomt uit een (nog te behandelen) ziektebeeld, medicatie
of beïnvloed wordt door verminderde wilsbekwaamheid. Volgens de KNMG is deze rol voor
de (huis)arts echter niet mogelijk. Een dergelijke medische verklaring vereist immers
specifieke expertise en mag bovendien alleen
afgegeven worden door een onafhankelijk arts. De leden van de SGP-fractie vragen de
initiatiefnemer hierop te reageren.
Het initiatiefvoorstel vraagt van artsen om medische verklaringen af te geven voor
toegang tot levenseindebegeleiding. Het Senioren Netwerk Nederland stelt in hun position
paper ter voorbereiding op het rondetafelgesprek van 9 december 2024 dat dit de vertrouwensrelatie
tussen arts en patiënt ondermijnt, omdat artsen worden betrokken bij complexe ethische
en juridische vraagstukken over hun eigen patiënten. De leden van de SGP-fractie vragen
de initiatiefnemer om hierop te reflecteren.
De leden van de SGP-fractie vragen vervolgens hoe de verplichting voor de arts om
informatie te verschaffen aan de levenseindebegeleider zich verhoudt tot de vrijheid
voor artsen om niet mee te hoeven werken aan een zelfgekozen levenseinde. Is hier
niet de gewetensvrijheid van de arts in het geding? De leden van de SGP-fractie vragen
de initiatiefnemer in haar beantwoording in te gaan op de bestaande praktijk met betrekking
tot euthanasie. Uit de wetsbehandeling van de WTL blijkt dat artsen niet verplicht
zijn om mee te werken aan een euthanasieverzoek. Zij worden geacht de patiënt binnen
zeven dagen te laten weten als zij hiertegen gewetensbezwaren hebben, maar hiervoor
is geen wettelijke verwijsplicht vastgelegd. De arts dient de redenen van zijn weigering
toe te lichten en moet de patiënt of vertrouwenspersoon doorverwijzen naar een andere
arts. Klopt het dat artsen op grond van de WTL echter geen plicht hebben om de arts
naar wie zij doorverwijzen van informatie te voorzien over de medische situatie van
de patiënt? Kan de initiatiefnemer beargumenteren waarom dit dan wel moeten gaan gelden
voor dit wetsvoorstel? Betekent de invoering van een informatieplicht immers niet
dat artsen verplicht worden om mee te werken aan een procedure waartegen zij principiële
bezwaren kunnen koesteren? Verplicht dit voorstel artsen uiteindelijk niet tot het
verlenen van medewerking aan het gekozen levenseinde van een oudere zonder medische
noodzaak? Hoe wordt het levenseindeverzoek afgehandeld als de huisarts van de oudere
weigert informatie te verstrekken? Kan de initiatiefnemer in haar beantwoording er
in ieder geval rekenschap van geven dat een verwijsplicht meer past bij normale medische
zorg, dan bij een situatie waarbij sprake is van een beroep op strafuitsluitingsgronden
van een an sich verboden handeling?
De leden van de SGP-fractie vragen waarom de initiatiefnemer er niet voor heeft gekozen
om de positie van gewetensbezwaarden expliciet in de wet te waarborgen. Hiermee zou
de rechtsbescherming van deze zorgprofessionals naar hun overtuiging beter en duidelijker
geregeld zijn.
De leden van de SGP-fractie spreken de vrees uit dat er vanuit patiënten druk kan
ontstaan op artsen om mee te werken aan hulp bij zelfdoding. Patiënten zouden kunnen
denken dat er een «recht» is ontstaan op hulp bij zelfdoding, net zoals veel mensen
nu blijken te denken dat er een «recht» op euthanasie bestaat.20 Hoe wil de initiatiefnemer druk op artsen voorkomen? Onderkent de initiatiefnemer
dat de steun onder de Nederlandse bevolking voor hulp aan zelfdoding bij ouderen met
een doodswens haaks staat op de grote huiver die hiervoor bestaat onder huisartsen?
De leden van de SGP-fractie verwijzen opnieuw naar de vierde evaluatie van de WTL
waaruit blijkt dat 78% van de huisartsen afwijzend staat ten opzichte van euthanasie
bij «voltooid leven».
De leden van de SGP-fractie constateren dat er een grote discrepantie bestaat tussen
de maatschappelijke steun voor hulp bij zelfdoding bij ouderen met een doodswens en
de grote terughoudendheid van artsen om hiertoe over te gaan.21 Zij wijzen erop dat de KNMG altijd tegen het initiatiefvoorstel is geweest en gebleven.
Hoe reflecteert de initiatiefnemer hierop? Erkent zij dat dit problematisch zal zijn
voor de uitvoering van de wet?
De leden van de SGP-fractie wijzen erop dat veel mensen waarde hechten aan de rol
van de (huis)arts bij de besluitvorming over wensen rondom het levenseinde. Zij menen
dat die waarde gaat verloren als die rol door de levenseindebegeleider wordt overgenomen.
Kan de initiatiefnemer hierop reflecteren?
De Afdeling stelt dat de oudere voor een weloverwogen verzoek volledig inzicht zou
moeten hebben in de oorzaken van het lijden en de (on)mogelijkheid van het verminderen
of wegnemen daarvan.22 Echter, het initiatiefvoorstel legt de verantwoordelijkheid voor het opvragen van
informatie bij de levenseindebegeleider en bepaalt (voorgestelde artikel 3) dat deze
alleen gezondheidsinformatie hoeft op te vragen die nodig is om te voldoen aan de
zorgvuldigheidseisen bedoeld in het voorgestelde artikel 2. Is hiermee voldaan aan
het advies van de Afdeling of moet dit eigenlijk scherper in de wet worden geformuleerd?
Maar aanleiding van deze paragraaf hebben de leden van de ChristenUnie-fractie de volgende vragen en opmerkingen. Wat de initiatiefneemster betreft wordt de arts
verplicht om informatie te verstrekken aan de levenseindebegeleider, over de medische
toestand van de oudere. Hebben gewetensbezwaarde artsen de ruimte om deze informatie
niet te verstrekken en niet mee te werken aan de levenseindebegeleiding?
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen in het standpunt van de artsenfederatie
KNMG dat het afgeven van een medische verklaring zoals voorgesteld niet mogelijk is
voor de (huis)arts omdat dit specifieke expertise vereist en bovendien alleen afgegeven
mag worden door een onafhankelijk arts. Hoe reageert de initiatiefneemster hierop?
5.3 Gesprekken met de levenseindebegeleider
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben kennisgenomen van de bovengenoemde paragraaf. Zij vragen of de initiatiefnemer
ook ruimte binnen de gesprekken ziet om maatschappelijke druk te bespreken. Hoe zou
dit onderwerp eventueel besproken kunnen worden? Ziet de initiatiefnemer maatschappelijke
druk als een eventueel aandachtspunt voor in de procedure? Zo ja, op welke wijze zou
dit vormgegeven kunnen worden? Zo nee, hoezo niet?
De leden van de NSC-fractie maken zich zorgen over de fundamentele verschillen die bestaan tussen een arts en
de voorgestelde levenseindebegeleider en het effect dat deze verschillen kunnen hebben
in hun deskundigheid tijdens de procedure. Met andere woorden, zal een levenseindebegeleider
even consequent «nee» op het verzoek kunnen zeggen, indien dat aangewezen is, zoals
de arts dat kan doen onder de WTL op grond van zijn professioneel oordeel over (medisch)
lijden?
De leden van de NSC-fractie lezen in de memorie van toelichting: «De levenseindebegeleider
kan ook aandacht besteden aan de vraag of er bij de oudere geen sprake is van ondraaglijk
en uitzichtloos lijden op grond waarvan via de euthanasiewet hulp bij zelfdoding mogelijk
zou zijn.» Is er in dit verband geen verplichting om door te verwijzen naar de arts?
Kan de levenseindebegeleider doorgaan met het verzoek van de cliënt terwijl het verzoek
onder de euthanasiewet valt?
De leden van de NSC-fractie veronderstellen dat onderdeel h impliceert dat met een
negatief advies van een tweede levenseindebegeleider de eerste levenseindebegeleider
kan overgaan tot hulp bij zelfdoding. De leden van de NSC-fractie maken zich zorgen
over de positie van de eerste levenseindebegeleider. Klopt het dat de eerste levenseindebegeleider
dan juridisch zeer kwetsbaar is geworden als de naasten menen dat op onjuiste gronden
hulp bij zelfdoding is gegeven?
De leden van de NSC-fractie constateren dat volgens het initiatiefwetsvoorstel levenseindebegeleiders
die geen arts zijn (verpleegkundigen, psychotherapeuten en gezondheidszorgpsychologen)
zelfstandig de benodigde middelen voor hulp bij zelfdoding voorschrijven. Echter,
uit de jaarverslagen van de Regionale Toetsingscommissie Euthanasie blijkt dat hulp
bij zelfdoding niet altijd slaagt en er alsnog middelen intraveneus moeten worden
toegediend. Kan de initiatiefneemster aangeven wat in deze situatie van een niet geslaagde
hulp bij zelfdoding de juiste werkwijze is, zowel voor artsen als voor niet-artsen?
De leden van de SP-fractie vragen de initiatiefnemer wat de reden is om specifiek te kiezen voor het minimum
van drie gesprekken.
De leden van de SGP-fractie vragen de initiatiefnemer om in te gaan op de volgende, niet ondenkbeeldige situatie.
Aangezien de doodswens van ouderen kan fluctueren of zelfs helemaal verdwijnen, is
het voor te stellen dat de doodwens van de oudere op het moment dat hij een gesprek
heeft met de levenseindebegeleider sterker of juist zwakker kan zijn dan in de tussenliggende
periode het geval is. Hoe wordt dit meegewogen in de gesprekken die de levenseindebegeleider
voert? Het kan zelfs zo zijn dat de doodswens bij de oudere tussen de gesprekken in
verdwijnt, om later weer terug te keren. Hoe moet dit door de levenseindebegeleider
worden opgemerkt als de oudere dit niet uit zichzelf benoemt?
De leden van de SGP-fractie vragen of het mogelijk is om een verzoek tot zelfdoding
te doen dat pas in de verre toekomst geëffectueerd zal worden. Stel dat een 75-jarige
het verzoek doet om over 1 jaar, of over 10 jaar hulp bij zelfdoding te ontvangen.
Het wetsvoorstel verplicht niet tot een aanvullend gesprek als er lange tijd verstrijkt
tussen het verplichte derde gesprek en het moment dat de oudere zijn leven zou willen
beëindigen. Na het verplichte derde gesprek met de levenseindebegeleider kan er van
alles gebeuren en de wil om te sterven kan verdwenen zijn. Hoe wordt dan gewaarborgd
dat er niet in strijd met de overige zorgvuldigheidseisen wordt gehandeld?
De leden van de SGP-fractie vragen de initiatiefnemer in te gaan op de situatie waarbij
(blijkt dat) de oudere lijdt aan dementie. In hoeverre wordt de doodswens dan nog
behandeld door de levenseindebegeleider? Wat als de drie gesprekken reeds zijn geweest
en daarna blijkt dat de oudere dementie heeft?
De leden van de ChristenUnie-fractie zien dat de initiatiefnemer de termijn tussen de gesprekken in de aangepaste versie
naar aanleiding van het advies van de Afdeling van tenminste twee naar tenminste zes maanden
is gegaan, met minstens drie opeenvolgende gesprekken. Waarom is niet voor een andere
termijn, van bijvoorbeeld vijf of zeven maanden, gekozen? De leden van de ChristenUnie-fractie
vinden ook een termijn van zes maanden niet voldoende rekenschap geven van de bevindingen
uit het PERSPECTIEF-onderzoek, dat laat zien dat de doodswens door de tijd heen sterker
en minder sterk kan worden, soms zelfs kan verdwijnen door omstandigheden of een andere
perceptie van deze omstandigheden. Kan de initiatiefneemster dragend motiveren waarom
met een minimale termijn van zes maanden in haar ogen voldoende is geborgd dat een
oudere met een doodswens niet euthanasie heeft gekregen terwijl deze doodswens later
minder de overhand boven andere factoren krijgt.
Welke reactie heeft de initiatiefneemster op de ervaring van Prof. dr. Emmelot-Vonk
zoals verwoord in het position paper voor het rondetafelgesprek dat drie gesprekken
van een levenseindebegeleider niet voldoende zijn om onderliggende factoren onder
de stervenswens te herkennen en de interventies uit te denken die zouden kunnen helpen?
Hiervoor is wat haar betreft medische expertise noodzakelijk, die niet wordt ondervangen
met de voorgestelde rol van de (huis)arts bij de beoordeling van de doodswens.
5.4 Na de gesprekken
De leden van NSC-fractie willen benoemen dat er een fundamenteel onderscheid bestaat tussen de procedure van
het voorstel en de WTL. Waar de arts binnen de WTL primair handelt vanuit een medisch-ethisch
kader waarin levensbeëindiging geen uitgangspunt is, is de levenseindebegeleider juist
werkzaam in een proces dat direct is gericht op het faciliteren van levensbeëindiging
(bijvoorbeeld door het kunnen weigeren van redelijke alternatieven door de oudere).
Deelt de initiatiefnemer de mening dat door de werkwijze van dit voorstel, de uitgangssituatie
rondom de procedure wordt omgedraaid? Acht de initiatiefneemster deze omdraaiing van
uitgangspunten wenselijk? Is de initiatiefneemster het met de leden van de NSC-fractie
eens dat euthanasie hiermee verder wordt genormaliseerd, wat in het rondetafelgesprek
door experts als een subtiele vorm van druk werd benoemd? Zo nee, waarom niet?
5.5 Uitvoering
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben kennisgenomen van de bovengenoemde paragraaf. Zij vragen zich of de levenseindebegeleider
toegestaan en bevoegd is om in te grijpen op het moment dat er zich complicaties voordoen
bij het inwerkingtreden van het toegediende middelen. Op welke wijze zouden levenseindebegeleiders
moeten worden geïnformeerd en geïnstrueerd over dergelijke situaties?
De leden van de fractie GroenLinks-PvdA zijn in de veronderstelling dat er twee wettelijke
routes zullen ontstaan en naast elkaar zullen bestaan indien het onderhavige voorstel
wordt aangenomen. Zou de initiatiefnemer nader kunnen toelichten wat volgens haar
de gewenste aanpak zou zijn in het scenario waar een persoon zich meldt bij een levenseindebegeleider
na een afgewezen euthanasieverzoek op grond van een gebrek aan medische grondslag
voor het lijden of op grond van het bestaan van redelijke alternatieven? Hoe dient
de levenseindebegeleider zich te verhouden tot de redelijke alternatieven? Zou de
initiatiefnemer kunnen toelichten of in dergelijke scenario’s de euthanasiewetgeving
ondermijnd zou kunnen worden? Zo ja, op welke wijze zou dit voorkomen kunnen worden?
Zo nee, hoezo niet?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen dat levenseindebegeleiders niet per
se arts hoeven te zijn, maar dat zij bijvoorbeeld ook verpleegkundige of psychotherapeut
kunnen zijn. Genoemde leden lezen tevens dat de levenseindebegeleider de benodigde
middelen voor hulp bij zelfdoding kan voorschrijven. Zou nader toegelicht kunnen worden
welke middelen eventueel voorgeschreven kunnen worden en betreft dit ook middelen
die intraveneus toegediend zouden moeten worden? Zou de initiatiefnemer tevens nader
kunnen toelichten of de levenseindebegeleider ook bevoegd is tot het voorschrijven
en toedienen van de benodigde middelen indien de middelen voor hulp bij zelfdoding
niet effectief blijken? Zou de initiatiefnemer nader kunnen toelichten hoe de voorschrijfbevoegdheid
vormgegeven zou kunnen worden?
De leden van de VVD-fractie lezen dat de levenseindebegeleider middelen voor de hulp bij zelfdoding kan voorschrijven.
De opleiding hiertoe staat echter ook open voor verpleegkundigen, psychotherapeuten
en gezondheidszorgpsychologen, die in hun normale beroep geen geneesmiddelen kunnen
voorschrijven. Kan de initiatiefneemster erop reflecteren hoe het zich tot elkaar
verhoudt dat een zorgverlener in diens normale beroep geen geneesmiddelen kan voorschrijven,
maar als levenseindebegeleider wel? Ziet zij hier risico’s?
Daarnaast lezen deze leden dat de initiatiefneemster aangeeft dat er in het onderhavige
wetsvoorstel geen mogelijkheid bestaat om terug te vallen op euthanasie. Kan de initiatiefneemster
aangeven wat zij hiermee bedoelt?
De leden van de NSC-fractie lezen in het initiatiefwetsvoorstel dat de middelen voor hulp bij zelfdoding worden
voorgeschreven door de levenseindebegeleider en dat daarbij geen arts bij betrokken
is. Een aantal beroepen die in aanmerking komen voor de titel levenseindebegeleider
(zoals gezondheidszorgpsychologen en psychotherapeuten) heeft momenteel echter geen
voorschrijfbevoegdheid en zijn zij ook niet opgeleid om middelen voor te schrijven
die onder de Opiumwet vallen. Hoe kan de initiatiefneemster dit juridisch duiden?
De leden van de NSC-fractie hebben een praktische vraag over de zelfdodingsmiddelen.
Welke zorgvuldigheidseisen zijn er opgesteld zodat de levenseindebegeleider de medicatie
daadwerkelijk terugbrengt naar de apotheek als een oudere op het afgesproken moment
afziet van het gebruik van de middelen? Hoe wordt dan voorkomen dat de middelen niet
in verkeerde handen komen?
Het wetsvoorstel beoogt dat levenseindebegeleiders zelf de medicatie voor zelfdoding
voor zullen schrijven. Deze begeleiders hebben regelmatig geen medische basisopleiding.
De leden van de BBB-fractie willen graag van de initiatiefnemer horen hoe zij de risico’s inschatten van het
voorschrijven van medicijnen zonder basiskennis over interactie met andere middelen
of bestaande ziektebeelden.
De leden van de CDA-fractie hebben naar aanleiding van deze paragraaf de volgende vragen. Zowel de Raad van State
als de KNMG hebben kritiek op het feit dat voorgesteld wordt dat de middelen voor
zelfdoding voorgeschreven worden door de levenseindebegeleider, en dat daar geen arts
bij betrokken zal zijn. Juridisch is dit problematisch, omdat een aantal beroepen
die in aanmerking komen voor de titel levenseindebegeleider (zoals gezondheidszorgpsychologen
en psychotherapeuten) momenteel geen voorschrijfbevoegdheid hebben en ook niet zijn
opgeleid om middelen voor te schrijven die onder de Opiumwet vallen. De leden van
de CDA-fractie vragen of de initiatiefnemer voornemens is gezondheidszorgpsychologen
en psychotherapeuten hiermee wel een voorschrijfbevoegdheid te geven. Zo nee, hoe
ziet zij deze procedure dan praktisch haalbaar?
Zowel de Raad van State als de KNMG wijzen er op dat de betrokkenheid van een arts
bij hulp bij zelfdoding essentieel is. Het valt immers niet uit te sluiten dat het
innemen van deze middelen dan wel het stervensproces niet verloopt zoals beoogd en
er (medische) complicaties optreden. De KNMG wijst er in dit verband op dat van de
186 meldingen van hulp bij zelfdoding in 2022, er in 33 gevallen alsnog in een later
stadium is overgegaan tot de intraveneuze methode, omdat het overlijden te lang op
zich liet wachten. De reactie van de initiatiefnemer op de kritiek van de Raad van
State, dat de ervaring laat zien dat er eigenlijk geen complicaties optreden bij adequate
dosering en juiste instructies, is wat de leden van de CDA-fractie derhalve volstrekt
niet op de werkelijkheid gebaseerd. Deze leden vragen de initiatiefnemer hierop een
reactie.
5.6 Toezicht achteraf
De leden van de D66-fractie vragen of de initiatiefnemer nader kan toelichten wat er met de medicatie gebeurt
indien de verzoeker afziet van het innemen van de middelen. Kan de initiatiefnemer
verder ingaan op welke waarborgen er zijn, zo vragen deze leden.
Net als in de WTL kent het initiatiefvoorstel Regionale Toetsingscommissies (RTE).
De leden van de SGP-fractie hebben bij de parlementaire behandeling van de euthanasiewetgeving steeds de stelling
betrokken dat elk geval van levensbeëindigend handelen in principe aan de rechter
zou moeten worden voorgelegd.23 Genoemde leden staan nog steeds op dit standpunt. Zij beargumenteren dit vanuit het
geweldsmonopolie van de overheid. Daar komt bij dat als de toetsing achteraf plaatsvindt
de oudere niet meer kan worden ondervraagd. Bij eventuele fouten is de situatie onomkeerbaar
geworden. De leden van de SGP-fractie vragen de initiatiefnemer of zij bereid is om
een dergelijke procedure, waarbij dus vooraf en niet achteraf juridisch wordt getoetst,
te overwegen.
In de beoogde RTE is in het kader van het initiatiefvoorstel niet per definitie voorzien
in een aparte medische vertegenwoordiger. De initiatiefnemer stelt voor om een jurist
als voorzitter te benoemen, en daarnaast een levenseindebegeleider en een ethicus
als leden. Deze levenseindebegeleider zou arts of verpleegkundige kunnen zijn, maar
dit hoeft niet per se het geval te zijn. De leden van de SGP-fractie vinden dit problematisch,
aangezien in het proces om te komen tot hulp bij zelfdoding gebruik moet worden gemaakt
van het medische dossier van de oudere. Nu er in de RTE niet wordt voorzien in de
verplichte aanwezigheid van een arts, ontbreekt de benodigde deskundigheid met betrekking
tot medische aspecten. Sterker nog, als de levenseindebegeleider die de zelfdoding
heeft gefaciliteerd geen arts of verpleegkundige was en de tweede levenseindebegeleider
ook niet, dan is de beoordeling van de situatie van de oudere vanuit medisch oogpunt
zeer mager geweest. Zij vragen de initiatiefnemer dan ook om de voorgestelde samenstelling
van de RTE te heroverwegen en de rol van de arts hierin veel steviger te positioneren
dan nu het geval is.
De leden van de SGP-fractie vragen of de vergelijkbaarheid en tegelijkertijd het verschil
tussen de RTE in de WTL en de RTE in het voorliggende wetsvoorstel niet tot begripsverwarring
zal leiden. Zij wijzen erop dat de initiatiefnemer ook nog heeft voorgesteld om de
beide RTE in één organisatie onder te brengen. Genoemde leden kunnen zich voorstellen
dat voor een buitenstaander het verschil dan wegvalt.
De leden van de SGP-fractie hebben bij de behandeling van de WTL de vrees uitgesproken
dat de functie van de RTE in de praktijk niet meer zou zijn dan die van «stempelautomaat».24 Helaas is inderdaad gebleken dat door de RTE slechts een zeer kleine minderheid van
de euthanasiemeldingen als «vragen oproepend» wordt gezien, terwijl het aantal euthanasiemeldingen
jaar op jaar stijgt en de categorieën patiënten die een beroep doen op de WTL de afgelopen
decennia zijn uitgebreid. Zij wijzen ook op een uitspraak van een voormalig lid van
de RTE dat ethische argumenten in de toetsingspraktijk als «minder relevant lijken
te worden gezien» dan juridische argumenten, waardoor de «gepubliceerde oordelen van
de RTE niet altijd een compleet beeld geven van de dilemma’s die zich in de euthanasiepraktijk
voordoen.»25 Als de toetsingspraktijk van de WTL al zo summier blijkt te zijn, wat moet dan worden
verwacht van de toetsingspraktijk van het initiatiefvoorstel waarvan de zorgvuldigheidseisen
ook nog eens zo zijn geformuleerd dat de levenseindebegeleider eigenlijk geen ruimte
heeft om af te wijken van de beslissing van de oudere in kwestie?
6. Constitutionele aspecten
6.1 Grondwet
Kan de initiatiefneemster verder toelichten welke interpretaties er zijn van de normatieve
betekenis van het recht op onaantastbaarheid van het lichaam en op eerbiediging van
de persoonlijke levenssfeer (artikel 10 en 11) voor de regulering van hulp bij zelfdoding,
zo vragen de leden van de ChristenUnie-fractie. Welke interpretatie hanteert de initiatiefneemster?
6.2 EVRM
De leden van de NSC-fractie willen erop attenderen dat sinds het publiceren van de memorie van toelichting het
EHRM vorig jaar nog uitspraak deed in de zaak Karsai t. Hongarije betreffende dit
onderwerp. In de uitspraak stelde het EHRM dat Hongarije zijn margin of appreciation
tussen artikel 2 en artikel 8 van het EVRM niet te buiten ging door geen recht op
euthanasie of hulp bij zelfdoding te erkennen. Daarnaast benadrukken zowel het EHRM
als de nationale rechtspraak het belang van het beschermen van kwetsbare individuen
tegen overhaaste beslissingen omtrent levensbeëindiging. Hoe verhoudt deze uitspraak
zich met het huidige voorstel om de regelgeving omtrent levensbeëindiging juist uit
te breiden?
Naar aanleiding van deze paragraaf hebben de leden van de CDA-fractie de volgende vragen. In het licht van de plicht van de overheid om burgers te beschermen
tegen onvrijwillige, overhaaste of onvoldoende geïnformeerde beslissingen over het
levenseinde (artikel 2 EVRM), is de Raad van State van oordeel dat voor levensbeëindiging
op verzoek zodanige waarborgen in het leven moeten worden geroepen dat voorkomen wordt
dat mensen uit het leven stappen, terwijl niet zeker is of zij dat werkelijk willen,
niet zeker is of hun doodswens stabiel en coherent is, en niet vaststaat of die wens
is ingegeven of verband houdt met medische problemen dan wel oplosbare problematiek
van geheel andere aard, zoals financiële problemen. Tegen deze achtergrond is de Raad
van State van oordeel dat de voorgestelde zorgvuldigheidseisen ontoereikend zijn om
vast te stellen dat de stervenswens uit vrije wil voortkomt, stabiel en coherent is,
en de overhand heeft ten opzichte van andere hulpvragen. De leden van de CDA-fractie
zien in de reactie van de initiatiefnemer niet op welke wijze zij aan deze kritiek
tegemoet is gekomen. Kan de initiatiefnemer alsnog aangeven hoe zij denkt recht te
hebben gedaan aan deze kritiek?
De leden van de SGP-fractie vragen de initiatiefnemer of zij het eens is met de Afdeling die stelt dat uit artikel
8 EVRM niet een verplichting voor de overheid voortvloeit om een gekozen levensbeëindiging
te faciliteren.
Erkent de initiatiefnemer dat aan artikel 8 EVRM geen recht op zelfbeschikking in
verband met het eigen levenseinde of recht op hulp bij zelfdoding kan worden ontleend
en dus ook geen plicht voor de overheid om dit te faciliteren? De leden van de SGP-fractie
vragen of de initiatiefnemer erkent dat met dit wetsvoorstel er dus geen nationaal
verankerd «recht» op hulp bij zelfdoding kan ontstaan.
In het verlengde van het ontbreken van de plicht voor de overheid om een zelfgekozen
levenseinde te faciliteren, hebben de leden van de SGP-fractie de volgende vraag.
Deelt de initiatiefnemer de mening dat, hoewel aan artikel 8 EVRM grote waarde mag
worden gehecht aan de persoonlijke autonomie (zelfbeschikking), hieraan niet hetzelfde
gewicht mag worden toegekend als aan de plicht voor de overheid om het leven te beschermen
vanuit artikel 2 EVRM? Is zij het ermee eens wat de Afdeling hierover opmerkt, namelijk
dat de wetgever bij de weging van beginselen van autonomie en zelfbeschikking uit
moet gaan van de beschermwaardigheid van het individuele leven, omdat de wetgever
een bredere afweging heeft te maken met het oog op de bescherming van zwakke en kwetsbare
mensen?26
Erkent de initiatiefnemer dat het recht op zelfdoding onmogelijk kan worden afgeleid
uit de artikelen van het EVRM omdat dit regelrecht indruist tegen het in artikel 2
bepaalde recht op leven dat de overheid dient te beschermen? Mocht de initiatiefnemer
die mening wel zijn toegedaan, hoe verklaart zij deze discrepantie?
Prof. Mevis wijst erop dat het onzeker is of de regeling die de initiatiefwet wordt
voorgesteld stand zou houden bij het Europese Hof voor de Rechten van de Mens.27 Hij stelt dat bijvoorbeeld het leeftijdscriterium daarbij de aandacht zal kunnen
trekken. De leden van de SGP-fractie vragen de initiatiefnemer om hierop te reageren.
Wat is haar inschatting van de juridische houdbaarheid van het voorstel?
De Afdeling schetst scherp de verplichtingen van de overheid die voortvloeien uit
artikel 2 EVRM, namelijk om zwakke en kwetsbare personen te beschermen en misbruik
van een regeling als voorgesteld te voorkomen, zo lezen de leden van de ChristenUnie-fractie. De Afdeling stelt dat dit gedegen waarborgen vereist. Uit rechtspraak van het EHRM
blijkt dat richtlijnen in het kader van hulp bij zelfdoding voldoende voorzienbaar
en duidelijk toepasbaar moeten zijn. Welke weging heeft de initiatiefneemster gemaakt
om de suggestie van de Afdeling niet over te nemen om de waarborgen in door de overheid
goedgekeurde richtlijnen vast te leggen en niet enkel in niet-bindende richtlijnen
van medisch-ethische of beroepsorganisaties? Kan initiatiefneemster in het licht van
de opgesomde rechtszaken en het advies van de Raad van State nader ingaan op haar
weging en de juridische stevigheid van deze keuze. De leden van de ChristenUnie-fractie
vragen aan de initiatiefneemster of zij het Openbaar Ministerie heeft geraadpleegd
over de invulling van de zorgvuldigheidseisen en zo ja, of de daar gedeelde informatie
met de Kamer gedeeld kan worden. Zo nee, is de initiatiefneemster alsnog bereid het
Openbaar Ministerie op dit punt te consulteren?
7. Bescherming persoonsgegevens
7.1 EVRM
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben kennisgenomen van de bovengenoemde paragraaf en hebben hierbij geen vragen
of opmerkingen.
De leden van de SGP-fractie lezen dat de initiatiefnemer de grote maatschappelijke steun voor het voorstel gebruikt
als argument voor het mogelijk maken van gegevensuitwisseling. Een beperking van de
privacy is immers alleen mogelijk als deze noodzakelijk is in een democratische samenleving.
Zij vragen echter nader in te gaan op de het feit dat er juist onder artsen grote
terughoudendheid bestaat voor haar wetsvoorstel. Het is niet ondenkbaar dat artsen
om die reden ook terughoudend zullen zijn met het delen van informatie, ook als dat
wettelijk mogelijk wordt gemaakt. Hoe heeft de initiatiefnemer dit meegewogen?
7.2 EU-Handvest
Geen opmerkingen of vragen van de fracties.
7.3 Grondwet
De leden van de VVD-fractie lezen dat tussen de beroepsbeoefenaar en cliënt geen geneeskundige behandelovereenkomst
tot stand komt. Kan de initiatiefneemster erop reflecteren of dit betekent dat de
patiëntenrechten die hieraan verbonden zijn, niet van toepassing zijn op de oudere
die via deze wet het leven wil beëindigen?
7.4 AVG
Naar aanleiding van deze paragraaf hebben de leden van de BBB-fractie de volgende vragen. Artikel 3, eerste lid, bevat zoals hiervoor genoemd, de verplichting
voor de (huis)arts om desgevraagd inlichtingen en gegevens te verstrekken aan de levenseindebegeleider.
Bij of krachtens wet kan een dergelijke uitzondering worden gemaakt op het medisch
beroepsgeheim, mits noodzakelijk, doelmatig en proportioneel. De leden van de BBB-fractie
willen graag van de initiatiefnemer weten of zij vinden dat het huidige wetsvoorstel
aan deze voorwaarden voldoet.
Het wetsvoorstel voorziet in een verplichting voor de (huis)arts voor doorbreking
van het medisch beroepsgeheim. Genoemde leden vernemen graag van de initiatiefnemer
hoe zij gewetensbezwaar jegens het delen van medische gegevens om te ondersteunen
bij hulp bij zelfdoding bij (huis)artsen ziet.
7.5 Medisch beroepsgeheim
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben kennisgenomen van de bovengenoemde paragraaf. Zou de initiatiefnemer kunnen
reflecteren op de aanname dat artsen verplicht zouden kunnen worden om hun beroepsgeheim
te breken als het onderhavige voorstel wordt aangenomen? Zou de initiatiefnemer nader
kunnen toelichten waarom er gekozen is voor de huidige werkwijze ten opzichte van
een optie waarbij de patiënt zelf toestemming geeft voor het delen van medische gegevens,
zoals momenteel gebruikelijk is bij een euthanasieverzoek via het Expertisecentrum
Euthanasie? Zou de initiatiefnemer tevens kunnen toelichten op welke gronden het de
arts toegestaan zou zijn om een medische verklaring af te geven over de eigen patiënt
als het gaat over (mogelijke) behandelopties of het ontbreken van een diagnose van
een psychiatrisch ziektebeeld?
De leden van de VVD-fractie lezen dat artikel 88 Wet BIG, waarin de geheimhoudingsplicht is opgenomen, van toepassing
is op de levenseindebegeleider. Geldt dit onverkort, aangezien er geen sprake is van
een tot stand gekomen geneeskundige behandelovereenkomst?
Het wetsvoorstel verplicht (huis)artsen om desgevraagd informatie die onder hun beroepsgeheim
valt aan de levenseindebegeleider te verstrekken. De leden van de CDA-fractie stellen vast dat dit een onnodige doorbreking van het medisch beroepsgeheim is. Deze
leden vragen daarom waarom de initiatiefnemer niet kiest voor de weg via het vragen
van toestemming aan de oudere voor informatieverstrekking, zoals dat momenteel ook
het geval is bij informatieverstrekking door de consult vragend arts aan de SCEN-arts
in het kader van een euthanasieprocedure.
8. Uitvoering en financiële aspecten
De leden van de NSC-fractie hebben nog enkele vragen rondom de extra kosten van het voorstel. Gezien de verwachte
geringe vraag naar het werk van de levenseindebegeleider, het feit dat de WTL met
de arts al een uitvoerende rol door een medisch professional kent en de aanzienlijke
kosten die het Ministerie van VWS moet borgen voor de opleiding van de levenseindebegeleiders
en het functioneren van de RTE’s, kan de initiatiefneemster aangeven waarom zij dit
een verstandige investering vindt?
De leden van de BBB-fractie hebben nog een aantal vragen over deze paragraaf. Het wetsvoorstel beoogt om levenseindebegeleiders
op te nemen in de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG).
De taken van de levenseindebegeleider staan hier echter haaks op. Ook artsen die euthanasie
verlenen, zijn opgeleid als algemeen arts en dus bevorderaar van de individuele gezondheidszorg.
Dat is niet het geval bij de door de wet beoogde levenseindebegeleiders. De leden
van de BBB-fractie vragen een reflectie aan de initiatiefnemer op de fundamentele
wijziging van de Wet BIG die dit wetsvoorstel beoogt, en of deze proportioneel is
aan het doel.
9. Consultatie
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen dat de initiatiefnemer stelt dat het onderhavige wetsvoorstel aan een bredere
groep Nederlanders, ook zij die nog niet de leeftijd van 75 jaar hebben bereikt, rust
kan geven. Zou de initiatiefnemer nader kunnen toelichten op welke wijze het onderhavige
voorstel rust kan bieden aan Nederlanders jonger dan 75 jaar?
De leden van de NSC-fractie willen meer verduidelijking ten aanzien van de verschillen in de positie van de naasten
onder dit voorstel in vergelijking met de WTL?
De leden van de BBB-fractie herkennen zich zeer in de vragen en bezwaren onder punt 4. Zij willen graag een reflectie
van de initiatiefnemer op deze vragen en overwegingen, en vernemen graag van de initiatiefnemer
of zij een aanvullend nut en noodzaak boven de huidige wetgeving zien.
De leden van de CDA-fractie hebben naar aanleiding van deze paragraaf de volgende opmerkingen. De KNMG stelt
terecht dat in het initiatiefwetvoorstel een tweede weg naar hulp bij zelfdoding mogelijk
wordt gemaakt, die zou komen te bestaan naast de huidige euthanasiewet. Het valt echter
niet goed in te zien hoe deze twee verschillende wegen naast elkaar zouden kunnen
bestaan. Dit zou immers betekenen dat twee verschillende groepen hulpverleners (artsen
en levenseindebegeleiders) verschillende criteria moeten hanteren bij het beoordelen
van een doodswens. Het betekent ook dat artsen die ervoor kiezen levenseindebegeleider
te worden verschillende criteria moeten hanteren, afhankelijk van de wet waar zij
zich op willen beroepen. De leden van de CDA-fractie delen met de KNMG dat het onwenselijk
en onbegrijpelijk is dat met deze nieuwe wet voor de complexe situaties van ouderen
met een doodswens zonder somatische grondslag een minder strikt beoordelings- en toetsingskader
zou komen dan voor situaties waarin het lijden wel een medische grondslag heeft, zoals
onder de huidige euthanasiewet. Dit was eerder ook al een conclusie die uit het onderzoek
van de commissie-Schnabel is gebleken. De leden van de CDA-fractie vragen of de initiatiefnemer
dit moreel en juridisch kan rechtvaardigen. Daarnaast vragen deze leden in te gaan
op de kritiek dat dit voor artsen volstrekt onduidelijk en onwerkbaar is.
De leden van de SP-fractie merken op dat de Raad van State in diens advies vrij kritisch was op de eerdere versie
van dit wetsvoorstel. In het bijzonder noemde de Raad «de voorgestelde zorgvuldigheidseisen
ontoereikend [...] om vast te stellen dat de stervenswens uit vrije wil voortkomt,
stabiel en coherent is, en de overhand heeft ten opzichte van andere hulpvragen.»
Kan de initiatiefnemer uiteenzetten in welke opzichten zij deze zorgvuldigheidseisen
heeft aangescherpt naar aanleiding van dit advies?
De leden van de SP-fractie merken daarnaast op dat de Raad van State opmerkt dat «de
discussie over de precieze reikwijdte van de WTL niet afgerond [is] en [...] de toepassing
van de in de wet geformuleerde zorgvuldigheidscriteria onderwerp van interpretatie
[is].» Hoe kijkt de initiatiefnemer naar deze discussie? Hoe verhoudt het wetsvoorstel
zich tot deze discussie?
De leden van de SGP-fractie constateren dat de consultatie in december 2016 heeft plaatsgevonden. Dat is inmiddels
ruim acht jaar geleden. Heeft de initiatiefnemer overwogen om een tweede mogelijkheid
te geven aan organisaties om op haar wetsvoorstel te reageren? Zo nee, is zij hiertoe
alsnog bereid?
Het valt de leden van de SGP-fractie op dat er vanuit de juridische wereld vrij beperkt
is gereageerd op de consultatie. Is de initiatiefnemer bereid om in ieder geval nog
advies in te winnen bij het Openbaar Ministerie en het College voor de Rechten van
de Mens?
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de initiatiefnemer nader te onderbouwen op welke manier de initiatiefwet een
minstens even zware procedure kent als de WTL, zoals aangegeven in antwoord op het
advies van de Afdeling, in het licht van het feit dat de ondraaglijkheid en uitzichtloosheid
van het lijden en de overwegend medische grondslag daarvan niet beoordeeld hoeven
te worden. Dat er drie gesprekken worden gevoerd in zes maanden vinden de leden van
de ChristenUnie-fractie niet voldoende grond om te stellen dat het voorgestelde traject
zelfs zwaarder is.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de initiatiefneemster heeft overwogen
om de WTL voorliggend te laten zijn aan deze initiatiefwet, voor de ouderen die een
beroep zouden kunnen doen op beide wetten. Welke weging maakt zij dat dit niet in
de initiatiefwet wordt opgenomen? Of is zij bereid het wetsvoorstel daarop aan te
passen?
Is de initiatiefneemster bereid een extra advies van de Afdeling te vragen nu het
wetsvoorstel na een wijziging van de wet door de initiatiefneemster, er anders uit
ziet dan de versie waarop de Afdeling een kritisch advies heeft gegeven? De leden
van de ChristenUnie-fractie zijn benieuwd welke weging de Afdeling maakt op de nieuwe
versie.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen waarom, over dit wetsvoorstel ten
aanzien van het Wetboek van strafrecht, niet de geëigende partijen in de rechtsketen
zijn gevraagd om consultatie.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen onder verwijzing naar het Statuut
van het Koninkrijk en het concordantiebeginsel op welke wijze de andere landen in
het Koninkrijk zijn geconsulteerd. Zij vragen de resultaten van deze consultatie met
de Kamer te delen.
10. Overig
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen of de initiatiefnemer nader kan toelichten hoe het onderhavige voorstel zich
verhoudt tot de ontwikkelingen richting demedicalisering of het tegenovergestelde.
II. ARTIKELSGEWIJS
Algemeen
De leden van de NSC-fractie lezen dat voorgesteld wordt dat er een nieuwe BIG-geregistreerde beroepsgroep wordt
geïntroduceerd (de levenseindebegeleider) die specifiek gericht is op het verlenen
van hulp bij zelfdoding, terwijl alle andere BIG-geregistreerde beroepen, zoals artsen,
psychologen en verpleegkundigen, uit oogpunt van «goed hulpverlenerschap» uit de Wet
BIG een veel breder takenpakket hebben, waarbij het uitgangspunt is dat de hulpverlener
meerdere vormen van hulp kan en moet bieden. Kan de initiatiefneemster aangeven hoe
deze verschillende taken zich tot elkaar verhouden, ook gelet op het vereiste van
«goed hulpverlenerschap»?
De leden van de NSC-fractie constateren dat de nieuwe BIG-geregistreerde beroepsgroep, de levenseindebegeleider, specifiek gericht is op het verlenen
van hulp bij zelfdoding, terwijl de BIG eisen stelt aan een beroep om opgenomen te
kunnen worden in de Wet BIG. Zo moet het beroep zijn gericht op de individuele gezondheidszorg
en een basisberoep zijn dat voldoende onderscheidend is en moet het deskundigheidsgebied
voldoende zijn uitontwikkeld en er moet een eenduidige brede Nederlandse opleiding
zijn waarvan de kwaliteit afdoende en onafhankelijk geborgd is. Kan de initiatiefneemster
aangeven op grond waarvan zij meent dat het beroep van «levenseindebegeleider» voldoet
aan deze eisen?
De leden van de SP-fractie vragen in hoeverre het criterium vrijwilligheid voldoende is om te voorkomen dat
mensen gebruik zullen maken van een voltooid leven-traject, op het moment dat zij
zich niet actief door bepaalde personen onder druk gezet voelen, maar waarbij de doodswens
wel in grote mate veroorzaakt wordt door het gevoel anderen tot last te zijn.
Artikel 1 Definities
Naar aanleiding van de «oudere» vragen de leden van de SGP-fractie of de initiatiefnemer kan verduidelijken of de leeftijdsgrens van 75 jaar geldt voor
het moment dat de oudere een verzoek indient bij een levenseindebegeleider, of betrekking
heeft op het moment dat de zelfdoding daadwerkelijk plaatsvindt. Met andere woorden,
zou ook een 74-jarige al een verzoek kunnen doen, die pas wordt geëffectueerd als
deze de leeftijd van 75 jaar heeft bereikt?
Artikel 2 Zorgvuldigheidseisen
Moet aan alle zorgvuldigheidseisen zijn voldaan voordat overgegaan kan worden tot
hulp bij zelfdoding? Zo ja, dan adviseren de leden van de SGP-fractie om aan het einde van de zin van onderdeel h, het woordje «en» toe te voegen. Ter
vergelijking wijzen zij op het woordje «en» in artikel 2, lid 1, onderdeel e WTL.
Waarom is in onderdeel c niet gekozen voor een verplichting voor de oudere om, indien
hij directe naasten heeft, deze te betrekken bij zijn verzoek om hulp bij zelfdoding?
Wat gebeurt er als de familie zich blijft verzetten tegen de zelfdoding?
Naar aanleiding van onderdeel d vragen de leden van de SGP-fractie hoe de levenseindebegeleider
de vrijwilligheid toetst zonder gesproken te hebben met naasten. Waarom is in onderdeel
e niet gekozen voor dezelfde formulering als in artikel 2, lid 1, onderdeel d WTL,
namelijk «met de patiënt (oudere) tot de overtuiging is gekomen dat er voor de situatie
waarin deze zich bevond geen redelijke andere oplossing was»?
Is het met oog op privacy en vervalsing niet veiliger om onderdeel f te beperken tot
een actuele schriftelijke verklaring, in plaats van ook audiovisuele middelen toe
te staan?
De leden van de SGP-fractie vinden het belangrijk dat de toelichting naar aanleiding
van onderdeel f onderstreept dat alleen wilsbekwame personen hulp bij zelfdoding mogen
krijgen. Zij herinneren eraan dat bij de WTL jarenlange discussie is geweest over
euthanasie en hulp bij zelfdoding bij mensen met dementie of psychiatrische problematiek.
Is ook deze laatste groep uitgesloten van het initiatiefvoorstel?
Artikel 3 Verstrekken van inlichtingen en gegevensverwerking
De leden van de SGP-fractie vragen de initiatiefnemer om de passage «voor zover dit noodzakelijk is» nader toe
te lichten. Ligt de verantwoordelijkheid hiervoor volledig bij de levenseindebegeleider
of kan ook de arts bepalen welke informatie noodzakelijk is te delen of niet?
Artikel 5 Voorschrijven en verstrekken middelen tot zelfdoding
De leden van de SGP-fractie vragen de initiatiefnemer in te gaan op de vraag of een apotheker, apotheekmedewerker
of ander hulpverlener verplicht is om mee te werken aan het verstrekken van middelen
voor de hulp bij zelfdoding op basis van deze wet. Indien dit niet het geval is, hoe
is hun gewetensvrijheid precies juridisch beschermd?
Artikel 8 Instelling, samenstelling, benoeming, ontslag en bezoldiging
De leden van de SGP-fractie doen de suggestie om de commissie uit te breiden naar een commissie met een oneven
aantal leden, waaronder in elk geval één jurist, levenseindebegeleider, arts en ethicus.
Het is gebruikelijk dat de RTE bestaan uit drie leden, maar de leden van de SGP-fractie
zien niet in waarom dit er ook niet vijf zouden kunnen zijn, mede gelet op het gewicht
van de besluiten die worden genomen. Graag ontvangen zij hierop een reactie van de
initiatiefnemer.
Artikel 11 Vaststelling en bekendmaking oordeel commissie
Voor de werkwijze van de RTE wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de werkwijze van
de WTL. De leden van de SGP-fractie vragen waarom er niet voor gekozen is voor een werkwijze waarbij meer transparantie
wordt betracht bij alle dossiers. Hoogstwaarschijnlijk zal er sprake zijn van veel
minder meldingen dan bij de WTL. Kan de initiatiefnemer hierop reageren?
Artikel 14 Toepasselijkheid in de openbare lichamen
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de initiatiefnemer zich ervan vergewist heeft of er draagvlak is in Bonaire,
Sint Eustatius en Saba voor dit wetsvoorstel. Kan zij een inschatting maken om hoeveel
ouderen op de BES het zou gaan die levenseindebegeleiding op verzoek zouden willen?
Artikel 16 Wijziging Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg
Er wordt in artikel 32 Wet BIG gesproken over «verpleegkundigen». Het is de leden
van de SGP-fractie niet duidelijk of de initiatiefmeester wil dat zowel MBO- als HBO-verpleegkundigen
hulp bij zelfdoding mogen verrichten en of de Wet BIG hierin een onderscheid kent.
Kan zij dit toelichten?
De leden van de SGP-fractie vragen hoe voorkomen wordt dat er verwarring ontstaat
over bevoegdheden van zorgverleners. Immers, er zijn straks artsen die euthanasie
en hulp bij zelfdoding verrichten op grond van de WTL en hulp bij zelfdoding op grond
van het initiatiefvoorstel. Er zullen artsen zijn die vanwege gewetensbezwaren geen
euthanasie verlenen en geen hulp bij zelfdoding verrichten. En er zullen verpleegkundigen
zijn die wel hulp bij zelfdoding mogen verlenen op grond van dit initiatiefvoorstel,
maar dan weer geen euthanasie en geen hulp bij zelfdoding op grond van de WTL. De
leden van de SGP-fractie kunnen zich voorstellen dat dit voor ouderen verwarrend kan
overkomen. Hoe gaat de afbakening tussen de WTL en het initiatiefvoorstel er in de
praktijk uitzien?
Artikel 27 Inwerkingtreding
De initiatiefnemer wil de wet gefaseerd in werking laten treden. Eerst zal de eerste
lichting levenseindebegeleiders moeten zijn opgeleid, voordat de wet in werking kan
treden. De leden van de SGP-fractie vragen hoe lang het naar verwachting zal duren voordat er een opleiding is gecreëerd,
wie zal daar naar verwachting bij betrokken zijn. Hoeveel tijd zal zich naar verwachting
voltrekken tussen het moment dat de wet onverhoopt aangenomen zou worden en volledig
in werking kan treden?
De voorzitter van de commissie, Mohandis
Adjunct-griffier van de commissie, Sjerp
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
M. Mohandis, voorzitter van de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport -
Mede ondertekenaar
E.M. Sjerp, adjunct-griffier
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.