Verslag commissie Verzoekschriften en de Burgerinitiatieven : Verslag van de commissie voor de Verzoekschriften en de Burgerinitiatieven over het verzoekschrift van A. G. inzake het wijzigen van zijn verblijfsstatus en het dientengevolge verplicht betalen van inkomstenbelasting
36 615 Verslagen van de commissie voor de Verzoekschriften en de Burgerinitiatieven
Nr. 5
VERSLAG VAN DE COMMISSIE VOOR DE VERZOEKSCHRIFTEN EN DE BURGERINITIATIEVEN OVER HET
VERZOEKSCHRIFT VAN A. G. INZAKE HET WIJZIGEN VAN ZIJN VERBLIJFSSTATUS EN HET DIENTENGEVOLGE
VERPLICHT BETALEN VAN INKOMSTENBELASTING
Vastgesteld 4 februari 2025
Inleiding
Dit verslag bevat de behandeling door de commissie voor de Verzoekschriften en de
Burgerinitiatieven (hierna: de commissie) van het verzoekschrift van A. G. (hierna:
verzoeker), ingediend middels zijn gemachtigde, inzake de wijziging van zijn verblijfsstatus
en het als gevolg daarvan verplicht betalen van inkomstenbelasting (dossier COVZ2403031).
Achtereenvolgens wordt ingegaan op het verzoek en de daarbij horende feiten, de tijdens
de inlichtingenfase ontvangen informatie van de Minister van Buitenlandse Zaken –
mede namens de Minister van Asiel en Migratie en de Staatssecretaris van Financiën
(Fiscaliteit en Belastingdienst) – en verzoeker, het oordeel van de commissie naar
aanleiding van de inlichtingenfase en tot slot het voorstel van de commissie aan de
Kamer.
Verzoek inclusief feitencomplex
Inleiding
Verzoeker heeft op 13 maart 2024 een verzoekschrift ingediend bij de commissie waarin
hij aangeeft dat hij door dwaling in 2017 een verblijfsvergunning voor onbepaalde
tijd (hierna: verblijfsvergunning) heeft aangevraagd en ook toegewezen heeft gekregen.
Hierdoor heeft hij vanaf het belastingjaar 2019 belasting in Nederland moeten betalen,
iets wat hij niet wenste. In zijn verzoekschrift legt hij uitvoerig uit hoe de situatie
ontstaan is en vraagt hulp om deze situatie weer ongedaan te maken.
Verzoeker heeft een niet-Nederlandse nationaliteit en is sinds 1983 werkzaam bij een
ambassade in Nederland als bedienend personeel. Vanwege zijn «uitgezonden status»
werd zijn inkomen dat hij verdient bij de ambassade, niet belast op grond van artikel
37, derde lid, van het Verdrag van Wenen inzake diplomatiek verkeer (hierna: Verdrag
van Wenen) en was hij op grond van artikel 33, eerste lid, van het Verdrag van Wenen
vrijgesteld van de in Nederland van kracht zijnde voorschriften op het terrein van
de sociale verzekering.
Wijziging invulling begrip «duurzaam verblijf»
In 1999 heeft verzoeker een keuze moeten maken wat betreft zijn verblijfsstatus vanwege
de wijziging van de invulling van het begrip «duurzaam verblijf» zoals genoemd in
het voornoemde artikel 37. In een Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire1 (hierna: TBV) is deze keuze opgenomen:
«a. men kiest ervoor zijn/haar «uitgezonden» status te behouden. Gevolg is dat men niet
verzekerd is voor de Nederlandse sociale verzekering en dat daarop dus ook geen beroep
kan worden gedaan; ofwel
b. men wenst in aanmerking te komen voor een vergunning tot vestiging, een verblijfsvergunning
voor onbepaalde tijd (zie bijlage 1 voor de voorwaarden). Indien dat het geval is,
wordt de «uitgezonden» status opgeheven en dient men premies voor de Nederlandse sociale
verzekeringen af te dragen, waarop dan ook in voorkomende gevallen een beroep kan
worden gedaan.»
Verzoeker heeft voor de optie onder a gekozen. Hierdoor bleef hij de «uitgezonden
status» behouden: daarmee was hij nog steeds vrijgesteld van het betalen van belasting
in Nederland en viel hij nog steeds niet onder het Nederlandse sociale zekerheidsstelsel.
In het voornoemde TBV werd ook aangegeven dat een eenmaal gemaakte keuze niet meer
gewijzigd kan worden.
Verlenging diplomatieke identiteitskaart
In 2016 moest de diplomatieke identiteitskaart (in het verzoekschrift wordt over «pasje»
gesproken) van verzoeker opnieuw verlengd worden bij het Ministerie van Buitenlandse
Zaken (hierna: het ministerie). Het ministerie heeft aan verzoeker aangegeven dat
deze daar niet verlengd kon worden en dat hij naar de Immigratie- en Naturalisatiedienst
(hierna: IND) moest. Verzoeker heeft toen de ambassade waar hij werkzaam is, gevraagd
te helpen bij de aanvraag van een nieuwe identiteitskaart. De ambassade heeft vervolgens
op 5 december 2016 middels een questionnaire een nieuwe identiteitskaart aangevraagd
bij het ministerie. Het ministerie heeft op 21 december 2016 naar aanleiding hiervan
een aantal punten aan de orde gesteld, namelijk:
1. dat het ministerie op grond van artikel 8, derde lid, van het Verdrag van Wenen een
bevestiging van de ambassade wenst te ontvangen dat zij het dienstverband van verzoeker
als derdelander wenst te continueren;
2. dat uit de toegezonden questionnaire van de ambassade blijkt dat verzoeker onder het
sociale zekerheidsstelsel van Nederland wenst te vallen, iets waarvoor hij eerder
had aangegeven dat niet te willen. Verzoeker kan de Nederlandse autoriteiten verzoeken
om met terugwerkende kracht opgenomen te worden in het Nederlandse sociale zekerheidsstelsel,
maar dat hij dan wel premies moet afdragen vanaf de start van zijn werkzaamheden in
Nederland tot 2016;
3. dat verzoeker op dat moment geen werkvergunning heeft. Dit is nodig om zijn werkzaamheden
te mogen voortzetten bij de ambassade.
Verzoeker schrijft dat het ministerie heeft aangegeven dat alleen na ontvangst van
de hiervoor genoemde bevestiging van de ambassade, zijn diplomatieke identiteitskaart
vernieuwd kon worden. Daarnaast vraagt hij waarom ineens een dergelijke bevestiging
nodig was en waarom zijn identiteitskaart niet gewoon vernieuwd kon worden zoals in
de jaren ervoor. Verzoeker heeft voorafgaand aan de indiening van zijn verzoekschrift
ook contact gehad met het ministerie over deze vraag. Hij geeft aan dat het ministerie
zeer behulpzaam was bij het informatieverzoek, maar dat het niet kon achterhalen waarom
deze bevestiging nodig was.
Verzoeker geeft aan dat er sprake moet zijn van een misverstand, omdat het ministerie
ook op 21 december 2016 aangaf dat uit de questionnaire die de ambassade had opgestuurd,
zou blijken dat hij onder het Nederlandse sociale zekerheidsstelsel zou willen vallen.
De ambassade heeft in ieder geval op 27 december 2016 het ministerie laten weten dat
verzoeker nog steeds bij haar in dienst is.
Aanvraag verblijfsvergunning
Verzoeker geeft vervolgens aan dat de ambassade bij brief van 8 februari 2017 hem
heeft laten weten dat op 31 januari 2017 een gesprek heeft plaatsgevonden tussen de
ambassade en het ministerie over het vernieuwen van zijn diplomatieke identiteitskaart.
Verzoeker was niet bij dit gesprek aanwezig, zo geeft hij aan. Wat er precies besproken
is, blijft voor verzoeker ook onduidelijk. In de brief vraagt de ambassade aan verzoeker
om te zorgen voor een document waaruit zijn duurzaam verblijf in Nederland blijkt
of waaruit een andere verblijfsstatus blijkt. Als verzoeker dit niet aanlevert, kan
hij niet langer werkzaam zijn bij de ambassade.
Verzoeker schrijft dat hij bang was zijn baan te verliezen en dat hij mogelijk het
land zou worden uitgezet. Ten einde raad heeft hij daarom op 3 februari 2017 een verblijfsvergunning
aangevraagd. Deze werd aan hem verstrekt. Hierdoor kon hij blijven werken bij de ambassade.
Afwijking aangifte inkomstenbelasting
Op 21 juli 2022 kreeg verzoeker een brief van de Belastingdienst dat afgeweken zou
worden van zijn aangifte inkomstenbelasting 2019, omdat zijn inkomen in Nederland
is belast. Uit de Protocollaire basisadministratie (hierna: PROBAS) was gebleken dat
verzoeker de status «duurzaam verblijf» heeft. Daardoor viel hij niet meer onder de
vrijstelling geregeld in het Verdrag van Wenen.
Verzoeker heeft vervolgens bij de Belastingdienst aangegeven dat die status in PROBAS
een vergissing is, omdat hij had willen blijven werken bij de ambassade met de verblijfsstatus
die hij van begin af aan had en eigenlijk de verblijfsvergunning niet wilde. De Belastingdienst
gaf te kennen dat hij niets kon betekenen voor verzoeker, omdat de Belastingdienst
de status moet volgen in PROBAS. Deze status wordt namelijk door het ministerie bepaald.
In vervolg hierop heeft de ambassade het ministerie verzocht de status weer terug
te zetten naar «uitgezonden», want dit zou op een misverstand berusten. Bovendien
had verzoeker de eenmalige keuze gemaakt om de «uitgezonden status» te behouden. Het
verzoek werd door het ministerie afgewezen, omdat verzoeker zelf een verblijfsvergunning
had aangevraagd.
Tegen de aanslagen inkomstenbelasting 2019 en 2020 is bezwaar gemaakt bij de Belastingdienst.
Deze bezwaren werden afgewezen met het hiervoor genoemde argument dat verzoeker volgens
PROBAS de status «duurzaam verblijf» heeft.
Tot slot
Verzoeker geeft in het verzoekschrift tot slot aan dat «alle partijen willen dat deze wijziging in zijn status [...] hersteld zou kunnen worden, maar niemand daartoe in staat is.» De Belastingdienst verwijst naar PROBAS. PROBAS verwijst naar de IND. De IND zegt
dat verzoeker zelf de aanvraag tot een verblijfsvergunning heeft ingediend, aan de
voorwaarden voldeed, de vergunning terecht is verleend en dat de wijziging sowieso
niet met terugwerkende kracht terug te draaien is. Verzoeker geeft ook nogmaals aan
dat hij niet begrijpt waarom er een bevestiging op grond van artikel 8, derde lid,
van het Verdrag van Wenen nodig was om te kunnen blijven werken bij de ambassade en
geeft dit als oorzaak van de kwestie. Ook vraagt hij hoe het kan dat de eenmalige
gemaakte keuze in 1999 voor de «uitgezonden status» toch gewijzigd kon worden. Hij
heeft de financiële consequenties van de aanvraag van een verblijfsvergunning niet
kunnen overzien.
Verzoek aan de commissie
Gelet op het vorenstaande verzoekt verzoeker:
1. primair om de fiscale gevolgen van zijn statuswijziging teniet te doen en hem vanaf
2019 tot aan zijn pensioen in 2027 alsnog de belastingprivileges toe te kennen die
verbonden zijn aan de «uitgezonden status». Dat wil zeggen dat hij fiscaal behandeld
wordt alsof de toekenning van de permanente verblijfsstatus niet heeft plaatsgevonden
en dat zijn inkomen bij de ambassade buiten de Nederlandse inkomstenbelasting en premieheffing
blijft;
2. subsidiair de fiscale gevolgen van zijn statuswijziging vanaf het belastingjaar 2022
(die aangifte inkomstenbelasting is ten tijde van het indienen van het verzoek nog
niet ingediend) tot aan zijn pensioen teniet te doen en verzoeker vanaf dan de belastingprivileges
toe te kennen die verbonden zijn aan de «uitgezonden status»;
3. meer subsidiair om hem met terugwerkende kracht tot 2017 weer de uitgezonden status
te verlenen. Daarmee zal in ieder geval vanaf heden tot aan zijn pensioendatum de
inkomstenbelastingheffing achterwege kunnen blijven en wellicht kan daarmee ook op
verzoek alsnog de heffing over de jaren 2019 tot en met 2021 verminderd worden tot
nihil.
In behandeling nemen verzoekschrift
De commissie heeft op 27 juni 2024 besloten om het verzoekschrift in behandeling te
nemen en, gelet op de complexiteit van de zaak, de Minister van Buitenlandse Zaken,
de toenmalige Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid belast met vreemdelingenzaken
en de Staatssecretaris van Financiën (Fiscaliteit en Belastingdienst) gezamenlijk
om schriftelijke inlichtingen verzocht ten aanzien van het verzoekschrift. De commissie
heeft daarbij de volgende extra vragen gesteld aan de bewindspersonen:
1. Waarom kon verzoeker zijn diplomatieke identiteitskaart in 2016 niet meer verlengen
bij het ministerie en moest hij dit bij de IND doen?
2. Hoe kon het dat als verzoeker in 1999 een eenmalige keuze moest maken tussen «uitgezonden
status» en «verblijfsvergunning», hij op een later moment toch een verblijfsvergunning
kon aanvragen en toegewezen kon krijgen?
3. Hoe kan het dat verzoeker sinds 2016 van de ene organisatie naar de andere wordt doorverwezen
met zijn probleem zonder dat er gezamenlijk naar een oplossing wordt gezocht met oog
voor de menselijke maat, en wilt u hierop reflecteren?
Inlichtingenfase
Inlichtingen bewindspersonen
Bij brief van 25 oktober 2024 zijn de inlichtingen, na enkele malen om uitstel te
hebben verzocht wegens de complexiteit van de zaak, vertrouwelijk verstrekt door de
Minister van Buitenlandse Zaken (hierna: de Minister) mede namens de Minister van
Asiel en Migratie (thans verantwoordelijk voor vreemdelingenzaken) en de Staatssecretaris
van Financiën (Fiscaliteit en Belastingdienst).
De Minister bevestigt dat verzoeker in 1999 gekozen heeft voor het behoud van de «uitgezonden
status» naar aanleiding van de wijziging van de invulling van het begrip «duurzaam
verblijf». Hij geeft aan dat het TBV inderdaad vermeldt dat het na 15 december 1999
niet meer mogelijk is om een eenmaal gemaakte keuze te wijzigen. Het is echter ook
zo dat in het TBV wordt vermeld dat indien de «uitgezonden status» niet door eigen
toedoen komt te vervallen, men op grond van het beleid in aanmerking kan komen voor
een vergunning tot vestiging (d.i. een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd).
«Op verzoek van een belanghebbende kan dus afgeweken worden van beleid», aldus de Minister.
Wanneer een diplomatieke identiteitskaart moet worden vernieuwd, sturen ambassades
een zogenoemde Note Verbale (een diplomatieke notitie) naar het ministerie vergezeld
door de questionnaire. In deze questionnaire wordt onder meer gevraagd naar persoonsgegevens,
(verblijfs)documenten en tot het op lokaal geworven personeel van toepassing zijnde
sociale zekerheidsstelsel. Deze questionnaire dient door zowel de ambassade als de
aanvrager van de identiteitskaart ondertekend te worden, waarbij wordt verklaard dat
het formulier «correct en naar waarheid [is] ingevuld met inachtneming van de consequenties ten aanzien van onjuiste en onvolledige
informatie», aldus de Minister.
De Minister meldt dat de ambassade waar verzoeker werkzaam is, inderdaad op 5 december
2016, zoals in de vorige paragraaf reeds is aangegeven, gevraagd heeft om de vernieuwing
van de diplomatieke identiteitskaart. Hij merkt daarbij op dat een aantal pagina’s
van de questionnaire, die meegestuurd is met het verzoekschrift aan de commissie,
ontbreekt. Onder andere ontbreekt de pagina van de questionnaire met vraag 16. De
beantwoording van deze vraag is door verzoeker niet onderbouwd met een bewijs van
verzekering onder een sociale zekerheidsstelsel, aldus de Minister. De questionnaire
is zowel door de ambassade als verzoeker ondertekend, meldt hij. Hij merkt nogmaals
op dat er consequenties kunnen zijn bij het aanleveren van niet-correcte dan wel incomplete
informatie.
Zoals door verzoeker ook is aangehaald, merkt de Minister op dat bij Note Verbale
van 21 december 2016 van het ministerie gericht aan de ambassade een drietal punten
aan de orde zijn gesteld naar aanleiding van de aanvraag voor de vernieuwing van de
diplomatieke identiteitskaart. Ten aanzien van deze drie punten merkt de Minister
enkele zaken op:
1. met betrekking tot het verzoek om een bevestiging van de voortzetting van het dienstverband
van verzoeker zijnde een derdelander (artikel 8, derde lid, van het Verdrag van Wenen)
stelt de Minister dat dit verzoek op grond van dit artikel gevraagd kan worden en
dat het bevestigende antwoord van de ambassade, d.d. 27 december 2016, niet heeft
geleid tot een weigering van het ministerie om de diplomatieke identiteitskaart van
verzoeker te vernieuwen en ook niet heeft geleid tot een verzoek van het ministerie
om een verblijfsvergunning bij de IND aan te vragen;
2. met betrekking tot de opname in het Nederlandse sociale zekerheidsstelsel geeft de
Minister aan dat gelet op het feit dat verzoeker de beantwoording van vraag 16 niet
heeft onderbouwd met een bewijs van verzekering onder een sociale zekerheidsstelsel,
het ministerie heeft afgeleid dat verzoeker opteert voor verzekering onder het Nederlandse
sociale zekerheidsstelsel. De Minister merkt op dat in de Note Verbale de consequenties
zijn vermeld wanneer verzoeker wordt opgenomen onder het Nederlandse sociale zekerheidsstelsel
en dat verzoeker eerder ervoor heeft gekozen om hier niet onder te vallen en dat het
ministerie dit als definitieve keuze heeft gezien. Verzoeker mag de relevante autoriteiten
vragen om opgenomen te worden in het Nederlandse sociale zekerheidsstelsel, maar moet
dan wel met terugwerkende kracht premie betalen;
3. met betrekking tot de werkvergunning van verzoeker stelt de Minister dat in de Note
Verbale was vermeld dat verzoeker op dat moment geen werkvergunning had en derhalve
zijn werkzaamheden niet kon voortzetten bij de ambassade. Wanneer aan dit vereiste
zou zijn voldaan, kon de diplomatieke identiteitskaart vernieuwd worden door het ministerie.
De Minister geeft vervolgens aan dat het ministerie op 17 januari 2017 een e-mail
van de ambassade ontvangt, waarin gevraagd wordt om een verklaring ten behoeve van
verzoeker om een aanvraag voor een verblijfsvergunning in te kunnen dienen bij de
IND. Uit een interne e-mail van het ministerie blijkt dat ook verzoeker telefonisch
contact met het ministerie heeft gezocht die dag met de vraag naar een verklaring
met gegevens over verblijf en dienstverband in Nederland en een gesprek, aldus de
Minister.
Een afspraak met het ministerie werd gemaakt voor 31 januari 2017. De ambassade bevestigde
dat enkele medewerkers en verzoeker daarbij aanwezig zouden zijn. De dag na het gesprek
mailde de ambassade het ministerie dat er wat tijd nodig is om de verblijfsstatus
van verzoeker juridisch te regelen, zodat hij geregistreerd kan worden als lokaal
geworven staf. De Minister geeft aan dat daarna een verblijfsvergunning wordt aangevraagd
en verleend. Verzoeker werd daarmee ook opgenomen in PROBAS.
De Minister betoogt dat de stelling van verzoeker, dat de opvraag van de bevestiging
op grond van artikel 8, derde lid, van het Verdrag van Wenen en de weigering van het
vernieuwen van de diplomatieke identiteitskaart hebben geleid tot de statuswijziging,
niet correct is. Het ministerie was bevoegd de bevestiging op te vragen en de ambassade
noch verzoeker hebben bezwaar aangetekend. De identiteitskaart kon niet verleend worden,
omdat verzoeker op dat moment geen werkvergunning had.
Ook is niet gebleken dat het ministerie heeft verzocht dat verzoeker een verblijfsvergunning
moest aanvragen om te kunnen blijven werken bij de ambassade, aldus de Minister. Volgens
het verzoekschrift heeft de ambassade aan verzoeker medegedeeld dat hij een verblijfsvergunning
moest aanvragen om als lokaal geworven staf te kunnen blijven werken. Het ministerie
heeft daarom niet verwijtbaar gehandeld en is niet verantwoordelijk voor de communicatie
en afspraken tussen de ambassade en verzoeker, zo schrijft de Minister.
De Minister schrijft voorts dat intrekking van de verblijfsvergunning met terugwerkende
kracht niet mogelijk is, nu deze op juiste gronden is verleend en de wet- en regelgeving
daar geen ruimte voor biedt.
Over de belastingheffing merkt de Minister op dat het niet ongebruikelijk is dat een
zendstaat het salaris vrijstelt van belasting en sociale verzekeringspremies. Het
inkomen wordt belast in de zendstaat zelf. Deze vrijstelling geldt echter niet voor
personeel met de Nederlandse nationaliteit of met duurzaam verblijf, zoals personeel
dat een verblijfsvergunning heeft. In het laatste geval zal een persoon in PROBAS
worden opgenomen en mag de Belastingdienst belasting heffen, zoals ook het geval is
bij verzoeker.
De Minister geeft aan dat de belastingheffing bij verzoeker in overeenstemming is
met het belastingverdrag dat is gesloten met de zendstaat. Er vindt geen dubbele heffing
plaats. Indien dat wel het geval zou zijn geweest, kan verzoeker zich wenden tot de
Belastingdienst.
Daarnaast merkt de Minister nog op dat tegen de opgelegde belastingaanslagen de reguliere
rechtsmiddelen openstaan of open hebben gestaan, waarmee verzoeker aan fiscale rechter
kan vragen of de belastingheffing terecht is. Indien de betaling van de opgelegde
aanslagen (tijdelijk) tot financiële problemen zou leiden, kan verzoeker gebruikmaken
van de reguliere mogelijkheden in de invordering.
De Minister is, gelet op het vorenstaande, niet bereid om het verzoek van verzoeker
in te willigen.
Reactie verzoeker op ontvangen inlichtingen
De commissie heeft verzoeker gevraagd schriftelijk te reageren op de inlichtingen
van de Minister. Verzoeker heeft zijn reactie op 8 november 2024 toegestuurd.
Verzoeker geeft aan dat hij zich echt niet kan herinneren dat hij bij het gesprek
tussen de ambassade waar hij werkzaam is en het ministerie over de vernieuwing van
zijn diplomatieke identiteitskaart is geweest. Hij schrijft dat bij dit gesprek blijkbaar
het besluit is genomen dat hij een verblijfsvergunning moest aanvragen om de problemen
op te lossen. Hij heeft zich absoluut niet gerealiseerd dat door de toekenning van
een dergelijke vergunning, belastingheffing in Nederland zou gaan plaatsvinden.
Daarnaast benadrukt hij dat het voor hem niet heel veel uitmaakt waar de schuld van
het aanvragen van een verblijfsvergunning ligt: bij de ambassade, bij het ministerie
of bij hemzelf. Hij wil geen zondebok aanwijzen. Het gaat hem erom dat hij deze vergunning
nooit heeft willen aanvragen, maar dat hij door dwaling nu in een situatie zit waar
hij nooit bewust voor heeft gekozen en absoluut ook niet in terecht wilde komen.
Nadere inlichtingen bewindspersonen
De commissie heeft de drie bewindspersonen om nadere inlichtingen verzocht naar aanleiding
van de reactie van verzoeker. In dit verzoek is nogmaals expliciet de vraag opgenomen
om in te gaan op de eerder gestelde vraag hoe het kan dat verzoeker sinds 2016 van
de ene organisatie naar de andere wordt doorverwezen met zijn probleem zonder dat
er gezamenlijk naar een oplossing wordt gezocht met oog voor de menselijke maat, en
of zij hierop willen reflecteren. Bij brief van 9 december 2024 zijn deze inlichtingen
vertrouwelijk verstrekt door de Minister, wederom mede namens zijn twee ambtsgenoten.
De Minister geeft aan dat hij het betreurt dat verzoeker zich niet heeft gerealiseerd
dat de aanvraag van een verblijfsvergunning betekent dat hij in Nederland belasting
moet betalen en premies voor het sociale zekerheidsstelsel moet afdragen, en dat de
inspanningen in zijn zaak niet tot het door verzoeker gewenste resultaat hebben geleid.
Nogmaals geeft de Minister aan dat het ministerie in het gesprek met de ambassade
op 31 januari 2017 niet heeft aangegeven dat verzoeker een verblijfsvergunning moest
aanvragen om de problemen op te lossen. Het ministerie heeft daar ook geen enkel belang
bij, aldus de Minister.
In reactie op het betoog van verzoeker dat hij door dwaling in de huidige situatie
is terechtgekomen, geeft de Minister aan dat verzoeker zelf vrijelijk heeft gekozen
voor de aanvraag van de verblijfsvergunning en dat van aanvragers uit het oogpunt
van eigen verantwoordelijkheid mag worden verlangd dat zij zich goed laten informeren
over de gevolgen van de aanvraag.
Ook geeft de Minister wederom aan dat de belastingheffing correct is en dat verzoeker
nu hij premies voor sociale verzekeringen afdraagt, daartegenover ook bijbehorende
rechten staan, zoals een tijdsevenredige opbouw van AOW voor de verzekerde jaren.
Hij geeft ook wederom aan dat rechtsmiddelen openstaan of hebben opengestaan tegen
de belastingaanslagen en dat als de betaling van de opgelegde aanslagen (tijdelijk)
tot financiële problemen zou leiden, verzoeker gebruik kan maken van de reguliere
mogelijkheden in de invordering.
Over de menselijk maat merkt de Minister het volgende op. Na de verlening van de verblijfsvergunning
met ingang van 3 februari 2017 heeft het ministerie de diplomatieke identiteitskaart
van verzoeker vernieuwd. Tussen 2017 en 2023 heeft verzoeker geen contact gezocht
met het ministerie. Op 2 mei 2023 ontving het ministerie een brief van de advocaat
van verzoeker met de boodschap dat verzoeker medio 2022 tot de ontdekking is gekomen
dat hij de status «duurzaam verblijf» heeft. Nadien zijn er verschillende contactmomenten
geweest tussen het ministerie, de Belastingdienst en de IND om de statuswijziging
en de daaraan verbonden fiscale consequenties uit te zoeken. Ook is er enkele malen
tussentijds telefonisch contact vanuit het ministerie en de Belastingdienst geweest
met verzoeker en zijn gemachtigde. De Minister betoogt dat in het proces gezocht is
naar een uitkomst met inachtneming van de menselijke maat en dat medewerkers van het
ministerie en de Belastingdienst, zoals ook verwoord in het verzoekschrift, behulpzaam
zijn geweest om te bezien wat er nog mogelijk is.
De Minister schrijft nog:
«Het is vervelend om te lezen dat de commissie vindt dat verzoeker is doorverwezen
van de ene naar de andere organisatie, zonder dat er naar een gezamenlijke oplossing
is gezocht. Als verzoeker dat prettig vindt, kan contact worden gezocht met verzoeker
om meer over zijn ervaringen te horen en gezamenlijk te reflecteren op het doorlopen
proces. Daarmee verandert niet de uitkomst, maar kan verzoeker wel delen hoe hij dit
heeft ervaren.»
Oordeel van de commissie
De kernvraag die de commissie zich heeft gesteld, is hoe het in de zaak van verzoeker
heeft kunnen gebeuren dat hij een verblijfsvergunning heeft aangevraagd en ook toegewezen
heeft gekregen, terwijl hij dat niet wenste, aangezien hij daardoor belasting in Nederland
moet betalen en premies moet afdragen. Verzoeker stelt zelf dat dit het gevolg is
van dwaling. Uit de uitvoerige informatie die de commissie van verzoeker en de Minister
heeft ontvangen, constateert de commissie dat verzoeker tot aan de vernieuwing van
zijn diplomatieke identiteitskaart in 2016 heeft aangegeven de «uitgezonden status»
te willen behouden. Bij deze aanvraag van een nieuwe identiteitskaart heeft het ministerie
«gewaarschuwd» dat uit de meegezonden questionnaire blijkt dat verzoeker opteert om
opgenomen te worden in het Nederlandse sociale zekerheidsstelsel, iets wat hij blijkens
het verzoekschrift niet wilde. Daarnaast werd door het ministerie gesteld dat verzoeker
op dat moment geen werkvergunning had en als deze zou worden afgegeven, zijn diplomatieke
identiteitskaart vernieuwd kon worden. Verzoeker stelt daarentegen dat het ministerie
heeft aangegeven dat alleen na de bevestiging van de ambassade op grond van artikel
8, derde lid, van het Verdrag van Wenen zijn identiteitskaart verlengd kon worden.
De commissie constateert, na bestudering van de met het verzoekschrift meegezonden
bijlagen, dat het ministerie inderdaad heeft aangegeven dat de werkvergunning het
vereiste is voor de vernieuwing van de identiteitskaart en niet de bevestiging van
de ambassade.
Waarom verzoeker vervolgens een verblijfsvergunning heeft aangevraagd en dat niet
een werkvergunning is aangevraagd, blijkt niet uit de stukken. Mogelijk dat hier miscommunicatie
heeft plaatsgevonden tussen de ambassade en verzoeker of dat de ambassade bepaalde
voorwaarden heeft gesteld. Zoals de Minister heeft aangegeven, is dat een zaak tussen
de ambassade en verzoeker. De overheid heeft hier geen rol in. De stelling van verzoeker
dat het ministerie in het gesprek met de ambassade op 31 januari 2017 zou hebben aangegeven
dat verzoeker een verblijfsvergunning moest aanvragen om de problematiek op te lossen,
deelt de commissie niet. Zoals de Minister heeft aangegeven, heeft het ministerie
daar geen belang bij. Daarnaast is op 17 januari 2017 al contact gezocht met het ministerie
door de ambassade per e-mail en ook telefonisch door verzoeker voor het verzoek om
een verklaring ten behoeve van verzoeker om een aanvraag voor een verblijfsvergunning
in te kunnen dienen.
De commissie constateert – gelet op het vorenstaande – dat de overheid in de zaak
van verzoeker niets te verwijten valt en dat het standpunt van de Minister, dat de
drie verzoeken die verzoeker in zijn verzoekschrift heeft opgenomen niet ingewilligd
kunnen worden, kan worden gedeeld.
Dat neemt niet weg dat de commissie het betreurt dat verzoeker in een situatie is
terechtgekomen waar hij naar eigen zeggen niet voor gekozen heeft. De zaak van verzoeker
is complex en de commissie heeft er begrip voor dat, gelet op de vele regelgeving
en beleid waarmee verzoeker geconfronteerd is de afgelopen paar decennia, verzoeker
mogelijk niet altijd de consequenties heeft kunnen overzien van zijn handelen. Deze
consequenties kunnen wettelijk gezien helaas niet ongedaan worden gemaakt.
Tot slot merkt de commissie op dat zij bij de behandeling van dit verzoekschrift in
het bijzonder erop heeft gelet of er voldoende oog is geweest voor de menselijke maat
en of verzoeker niet van het spreekwoordelijke kastje naar de muur is gestuurd zonder
dat er naar een gezamenlijke oplossing is gezocht. Op basis van de informatie van
verzoeker en van de Minister maakt de commissie op dat ambtenaren van de betrokken
ministeries zich hebben ingezet voor verzoeker en ook hun best hebben gedaan om te
zoeken naar een oplossing. De Minister biedt ook nog aan dat een gesprek met verzoeker
gevoerd kan worden om meer over zijn ervaringen te horen en gezamenlijk te reflecteren
op het doorlopen proces. Daarmee verandert overigens niet de uitkomst.
Voorstel aan de Kamer
Er is geen aanleiding om een voorstel aan de Kamer te doen.
De voorzitter van de commissie, White
De adjunct-griffier van de commissie, Paauwe