Verslag van een schriftelijk overleg : Verslag van een schriftelijk overleg over Aanbieding afschrift van de brief aan de Eerste Kamer over het advies van de advocaat-generaal van het EU Hof van Justitie over de richtlijn toereikende minimumlonen
36 545 Wijziging van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag in verband met de implementatie van Richtlijn (EU) 2022/2041 van het Europees Parlement en de Raad van 19 oktober 2022 betreffende toereikende minimumlonen in de Europese Unie (Pb EU 2022, L 275) (Wet implementatie EU-richtlijn toereikende minimumlonen)
Nr. 17
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 27 januari 2025
De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft een aantal vragen en
opmerkingen voorgelegd aan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over de
brief van 17 januari 2025 over Aanbieding afschrift van de brief aan de Eerste Kamer
over het advies van de advocaat-generaal van het EU Hof van Justitie over de richtlijn
toereikende minimumlonen (2025D01587).
De vragen en opmerkingen zijn op 23 januari 2025 aan de Minister van Sociale Zaken
en Werkgelegenheid voorgelegd. Bij brief van 27 januari 2025 zijn de vragen beantwoord.
De voorzitter van de commissie, Tielen
Adjunct-griffier van de commissie, Meester-Schaap
Inhoudsopgave
I
Vragen en opmerkingen vanuit de fracties
2
Vragen en opmerkingen van de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie
2
Vragen en opmerkingen van de leden van de SGP-fractie
3
II
Antwoord/Reactie van de Minister
4
I Vragen en opmerkingen vanuit de fracties
Vragen en opmerkingen van de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de
brief. Deze leden hebben hier enkele vragen over.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen of de Minister kan bevestigen dat het
kabinet de lijn blijft volgen dat de wet moet worden geïmplementeerd en dat de richtlijn
rechtsgeldig is, aangezien het Europese Hof van Justitite (EU-Hof) zich niet heeft
uitgesproken.
Ook vragen de leden van de GroenLinks-PvdA fractie naar juridische toetsen die tijdens
de totstandkoming van de richtlijn hebben plaatsgevonden. Deze leden vragen de Minister
om te bevestigen dat de juridische dienst van de Raad heeft geconcludeerd dat het
Verdrag voldoende rechtsgrondslag biedt voor de richtlijn betreffende toereikende
minimumlonen. Ook vragen zij of de Minister kan bevestigen dat de onafhankelijke juridische
dienst van het Europees Parlement tot dezelfde conclusie kwam.
Voorts vragen de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie of de Minister kan bevestigen
dat de Europese Unie (EU)-instituties, zijnde de Europese Raad, de Europese Commissie
en het Europees Parlement, samen met verschillende individuele lidstaten bij het EU-Hof
pleiten in verdediging van de richtlijn, het standpunt innemende dat de bepalingen
van de richtlijn de EU-bevoegdheid niet overschrijden.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen tevens of Nederland haar verplichtingen
onder het Europees Verdrag schendt als zij te laat overgaat tot implementatie. Ook
vragen deze leden een reflectie op de gevolgen als lidstaten vaker nalaten om een
richtlijn te implementeren. Daarnaast vragen zij wat voor gevolgen het niet implementeren
van de richtlijn heeft voor het aanzien van Nederland in Europa, terwijl landen als
Zweden en Denemarken (die tegen deze richtlijn hebben gestemd) deze EU-wet al wel
hebben geïmplementeerd.
De leden van de GroenLinks-PvdA fractie hebben daarnaast ook enkele vragen over de
gevolgen van als de richtlijn niet wordt geïmplementeerd. Deze leden vragen een uiteenzetting
hierover van het kabinet. Specifiek vragen zij of de Europese Commissie een inbreukprocedure
tegen Nederland kan starten als Nederland nu nalaat om (tijdig) de richtlijn te implementeren.
Zij vragen te schetsen hoe dit proces eruitziet en wat voor gevolgen dit kan hebben
voor Nederland. Daarnaast vragen zij of de Europese Commissie een lumpsum bedrag of
andersoortige boete aan Nederland kan opleggen als sanctie indien Nederland de richtlijn
incorrect implementeert.
Verder vragen de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie of een (rechts)persoon zich
na het verstrijken van de omzettingstermijn (15 november 2024) kan beroepen op bepalingen
van de richtlijn voor een interpretatie van de Nederlandse wetgeving die dan conform
de richtlijn moet zijn. Deze leden vragen wat voor gevolgen dit kan hebben.
Tot slot vragen leden van de GroenLinks-PvdA-fractie of het kabinet nog steeds achter
het behalen van de drie doelstellingen van de richtlijn staat om 1) tot een toereikend
wettelijk minimumloon te komen, met het oog op het verwezenlijken van behoorlijke
leefomstandigheden en arbeidsvoorwaarden; 2) collectieve onderhandelingen te bevorderen;
3) de daadwerkelijke toegang van werknemers tot rechten op minimumloonbescherming
te verbeteren.
Vragen en opmerkingen van de leden van de SGP-fractie
De leden van de SGP-fractie hebben kennisgenomen van de brief. Het advies van de advocaat-generaal
betreft een belangrijk nieuw feit in de discussie over de EU-richtlijn toereikende
minimumlonen. Deze leden hebben hierover een aantal fundamentele vragen. Zij hebben
van meet af aan aangegeven dat de EU zich ver moet houden van inmenging in de loonvorming
van lidstaten, aangezien dit een nationale bevoegdheid betreft. Een eventuele nietigverklaring
van de richtlijn heeft mogelijk forse implicaties. Deze leden zijn dan ook van mening
dat het kabinet een pas op de plaats moet maken met de implementatie en de uitspraak
van het EU-Hof moet afwachten, waarna in gesprek met beide Kamers wordt bepaald hoe
verder wordt omgegaan met deze richtlijn.
De leden van de SGP-fractie lezen dat de advocaat-generaal van het EU-Hof concludeert
dat de EU niet bevoegd is op het gebied van beloning, terwijl deze richtlijn wel ingrijpt
op dit terrein. Deze leden vragen zich af wat dit nieuwe feit betekent voor het standpunt
van het kabinet ten aanzien van de subsidiariteit en bevoegdheid van de EU op dit
punt, los van het eerder geuite standpunt van het kabinet hierover in het BNC-fiche.
Is de Minister het ermee eens dat loonvorming een nationale verantwoordelijkheid is
en dat ook moet blijven?
De leden van de SGP-fractie vernemen graag op welke termijn de uitspraak van het EU-Hof
wordt verwacht.
De leden van de SGP-fractie vragen naar de stand van zaken ten aanzien van implementatie
van deze richtlijn door andere lidstaten. In hoeveel landen is de richtlijn inmiddels
daadwerkelijk geïmplementeerd? En in hoeveel gevallen loopt het implementatieproces
nog, zoals in Nederland?
De leden van de SGP-fractie vinden dat eerst duidelijk moet zijn of deze richtlijn
rechtsgeldig is voordat Nederland overgaat tot daadwerkelijke implementatie, aangezien
dit een cruciale vraag betreft. Uit de brief blijkt dat de Minister implementatie
in Nederland gewoon wil voortzetten, terwijl de rechtsgeldigheid van de richtlijn
ter discussie staat. Het regeerprogramma zegt echter: «Europese wetgeving moet niet
verder gaan dan strikt noodzakelijk.» Hoe verhoudt het doorzetten van implementatie
van deze betwiste richtlijn zich tot deze kabinetslijn? Zou niet eerst absolute helderheid
moeten zijn over de vraag of deze richtlijn strikt noodzakelijk is? Is de Minister
alsnog bereid een pas op de plaats te maken en de uitspraak van het EU-Hof hierover
af te wachten en voordien niet over te gaan tot implementatie van deze EU-richtlijn?
Volgens de leden van de SGP-fractie zou het kabinet er goed aan doen om in EU-verband
op te trekken met andere lidstaten die kritisch zijn op deze richtlijn en loonvorming
willen blijven beschouwen als een nationale bevoegdheid. Wil de Minister daarom optrekken
met lidstaten die kritisch zijn op deze richtlijn en nog niet zijn overgegaan tot
implementatie, waaronder Zweden en Denemarken? Is hij bereid richting de Europese
Commissie aan te geven dat Nederland de uitspraak van het EU-Hof afwacht, voordat
definitief wordt besloten tot implementatie?
De leden van de SGP-fractie vragen naar de implicaties van het niet rechtsgeldig verklaren
van de richtlijn. En wat zijn de consequenties van niet-rechtsgeldigverklaring op
het moment dat een lidstaat wel is overgegaan tot implementatie?
De leden van de SGP-fractie hebben moeite met het feit dat de EU steeds meer bevoegdheden
naar zich toetrekt, zoals ook hier het geval lijkt te zijn. Sociale zekerheid moet
op nationaal niveau vorm krijgen, en niet in EU-verband. Dat is ook de reden dat deze
leden zich steeds hebben verzet tegen een Europees minimumloon. Uiteindelijk hebben
zij wel ingestemd met implementatie van deze richtlijn, niet vanwege de inhoud maar
omdat een richtlijn geïmplementeerd moet worden. Als zij bij stemming hadden geweten
dat de grondslag niet deugde, hadden zij tegen dit wetsvoorstel gestemd. En dat geldt
mogelijk niet alleen voor deze leden. Nu implementatie van deze richtlijn doorzetten,
zou dus geen recht doen aan het belang van een open en eerlijk debat over deze richtlijn.
Daarnaast zou het betekenen dat het parlement mogelijk op oneigenlijke gronden instemt
met de wet die deze richtlijn implementeert. Graag ontvangen zij een reflectie van
de regering hierop. Wil de Minister daarom toezeggen dat hij beide Kamers zal informeren
over de vervolgstappen die hij zet ten aanzien van deze richtlijn, over de uitspraak
van het EU-Hof en over de gevolgen daarvan voor de Nederlandse situatie en de opstelling
van het Nederlandse kabinet?
II Antwoord/Reactie van de Minister
Met interesse heb ik kennisgenomen van de vragen die door de verschillende fracties
zijn gesteld in het schriftelijk overleg van de vaste commissie voor Sociale Zaken
en Werkgelegenheid. Hieronder vindt u de beantwoording van de vragen. Voor de beantwoording
van de vragen is de volgorde van het verslag aangehouden. De oorspronkelijke tekst
van het verslag is integraal opgenomen en cursief weergegeven. Na de passages met
de vragen en opmerkingen volgt telkens een reactie.
1. Vragen en opmerkingen van de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de
brief. Deze leden hebben hier enkele vragen over.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen of de Minister kan bevestigen dat het
kabinet de lijn blijft volgen dat de wet moet worden geïmplementeerd en dat de richtlijn
rechtsgeldig is, aangezien het Europese Hof van Justitie (EU-Hof) zich niet heeft
uitgesproken.
Op dit moment is de Richtlijn Toereikende minimumlonen in de EU (hierna: «de richtlijn»)
rechtsgeldig. De conclusie van de advocaat-generaal van het EU-Hof maakt dat niet
anders. Voor lidstaten geldt de verplichting om deze te implementeren. Aan die verplichting
wil ik dan ook voldoen.
Ook vragen de leden van de GroenLinks-PvdA fractie naar juridische toetsen die tijdens
de totstandkoming van de richtlijn hebben plaatsgevonden. Deze leden vragen de Minister
om te bevestigen dat de juridische dienst van de Raad heeft geconcludeerd dat het
Verdrag voldoende rechtsgrondslag biedt voor de richtlijn betreffende toereikende
minimumlonen. Ook vragen zij of de Minister kan bevestigen dat de onafhankelijke juridische
dienst van het Europees Parlement tot dezelfde conclusie kwam.
Zowel de Juridische Dienst van de Raad (JDR) als de Juridische Dienst van het parlement
hebben in hun respectievelijke opinies geconcludeerd dat de richtlijn voldoende rechtsgrondslag
vindt. Wel adviseerden de beide diensten om enkele tekstuele aanpassingen te doen
in de richtlijn om deze in overeenstemming te brengen met de daadwerkelijke reikwijdte
van de richtlijn, hetgeen ook is gebeurd.
Voorts vragen de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie of de Minister kan bevestigen
dat de Europese Unie (EU)-instituties, zijnde de Europese Raad, de Europese Commissie
en het Europees Parlement, samen met verschillende individuele lidstaten bij het EU-Hof
pleiten in verdediging van de richtlijn, het standpunt innemende dat de bepalingen
van de richtlijn de EU-bevoegdheid niet overschrijden.
Het parlement pleit ervoor dat het EU-Hof het beroep van Denemarken om de richtlijn
nietig te verklaren ongegrond dient te verklaren. De Raad pleit ervoor dat het EU-Hof
de primaire vorderingen van Denemarken niet-ontvankelijk dient te verklaren, en subsidiair,
het beroep in zijn geheel ongegrond dient te verklaren.
België en Portugal hebben zich aangesloten bij het pleidooi van de Raad. Duitsland,
Griekenland, Spanje, Frankrijk, Luxemburg en de Europese Commissie hebben zich aangesloten
bij zowel de pleidooien van het parlement als de Raad. Zweden heeft zich aangesloten
bij het pleidooi van Denemarken.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen tevens of Nederland haar verplichtingen
onder het Europees Verdrag schendt als zij te laat overgaat tot implementatie. Ook
vragen deze leden een reflectie op de gevolgen als lidstaten vaker nalaten om een
richtlijn te implementeren. Daarnaast vragen zij wat voor gevolgen het niet implementeren
van de richtlijn heeft voor het aanzien van Nederland in Europa, terwijl landen als
Zweden en Denemarken (die tegen deze richtlijn hebben gestemd) deze EU-wet al wel
hebben geïmplementeerd.
Lidstaten zijn verplicht om richtlijnen binnen de gestelde termijn te implementeren.
Niet-naleving kan leiden tot een inbreukprocedure door de Europese Commissie en mogelijk
een veroordeling door het EU-Hof. Wanneer lidstaten structureel richtlijnen niet of
te laat implementeren, kan dit het vertrouwen in de werking van het EU-rechtssysteem
ondermijnen. Het niet (tijdig) implementeren van een richtlijn kan het imago van Nederland
als betrouwbare EU-lidstaat schaden. Daarom wil ik graag aan de verplichting voldoen
om de Richtlijn te implementeren.
De leden van de GroenLinks-PvdA fractie hebben daarnaast ook enkele vragen over de
gevolgen van als de richtlijn niet wordt geïmplementeerd. Deze leden vragen een uiteenzetting
hierover van het kabinet. Specifiek vragen zij of de Europese Commissie een inbreukprocedure
tegen Nederland kan starten als Nederland nu nalaat om (tijdig) de richtlijn te implementeren.
Zij vragen te schetsen hoe dit proces eruitziet en wat voor gevolgen dit kan hebben
voor Nederland. Daarnaast vragen zij of de Europese Commissie een lumpsum bedrag of
andersoortige boete aan Nederland kan opleggen als sanctie indien Nederland de richtlijn
incorrect implementeert.
Als een lidstaat een richtlijn niet tijdig of volledig implementeert, kan de Europese
Commissie een inbreukprocedure starten. De procedure bestaat uit verschillende stappen.
Ten eerste stuurt de Commissie een schriftelijke ingebrekestelling waarin de lidstaat
wordt verzocht om verduidelijking en correctie. Als de lidstaat niet tijdig reageert
of de kwestie niet oplost, geeft de Commissie een formele waarschuwing met een deadline.
Indien de lidstaat niet aan de opvolging van deze waarschuwing voldoet, kan de Commissie
de zaak voorleggen aan het EU-Hof.
Als de Commissie de inbreuk doorverwijst naar het EU-Hof, en het EU-Hof inderdaad
oordeelt dat er sprake is van een inbreuk, kunnen daar consequenties uit volgen. Dit
kan een lumpsum-boete betreffen, zijnde een eenmalige boete als straf voor het niet
naleven van EU-recht. Ook kunnen dwangsommen volgen, zijnde dagelijkse of periodieke
geldboetes om verdere vertraging te voorkomen. Deze sancties worden bepaald op basis
van factoren zoals de ernst van de inbreuk, de duur van de niet-naleving en de economische
situatie van de lidstaat.
Verder vragen de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie of een (rechts)persoon zich
na het verstrijken van de omzettingstermijn (15 november 2024) kan beroepen op bepalingen
van de richtlijn voor een interpretatie van de Nederlandse wetgeving die dan conform
de richtlijn moet zijn. Deze leden vragen wat voor gevolgen dit kan hebben.
Richtlijnen zijn wetten die zijn gericht aan lidstaten. Om de rechten van particulieren
te beschermen erkent het EU Hof van Justitie in bepaalde gevallen dat zij rechtstreekse
werking hebben. Zo heeft het Hof in een arrest geoordeeld dat richtlijnen een rechtstreekse
werking hebben wanneer de erin opgenomen bepalingen onvoorwaardelijk duidelijk en
nauwkeurig zijn, en wanneer de lidstaat de richtlijn niet voor de uiterste datum heeft
omgezet. Richtlijnen kunnen een verticale werking hebben, wat betekent dat een particulier
zich in een procedure tegen de overheid op het EU-recht kan beroepen. De gevolgen
van een beroep op de richtlijn zullen beperkt zijn omdat de richtlijn grotendeels
al onderdeel is van onze bestaande nationale wetgeving.
Tot slot vragen leden van de GroenLinks-PvdA-fractie of het kabinet nog steeds achter
het behalen van de drie doelstellingen van de richtlijn staat om 1) tot een toereikend
wettelijk minimumloon te komen, met het oog op het verwezenlijken van behoorlijke
leefomstandigheden en arbeidsvoorwaarden; 2) collectieve onderhandelingen te bevorderen;
3) de daadwerkelijke toegang van werknemers tot rechten op minimumloonbescherming
te verbeteren.
Het kabinet ziet de toegevoegde waarde van deze richtlijn, omdat binnen de interne
markt het minimumloon een grensoverschrijdende relevantie heeft. De richtlijn draagt
bij aan een gelijker speelveld en opwaartse sociale convergentie door te stimuleren
dat lidstaten met lagere lonen geleidelijk toegroeien naar lidstaten met hogere lonen.
Daarmee draagt de richtlijn bij aan de bevordering van de werkgelegenheid, de gestage
verbetering van de levensomstandigheden en de arbeidsvoorwaarden, alsmede een adequate
sociale bescherming en de sociale dialoog. Het is tevens van belang om fundamenten
van de economieën te versterken om hogere lonen mogelijk te maken. Dat is aan lidstaten
zelf.
2. Vragen en opmerkingen van de leden van de SGP-fractie
De leden van de SGP-fractie hebben kennisgenomen van de brief. Het advies van de advocaat-generaal
betreft een belangrijk nieuw feit in de discussie over de EU-richtlijn toereikende
minimumlonen. Deze leden hebben hierover een aantal fundamentele vragen. Zij hebben
van meet af aan aangegeven dat de EU zich ver moet houden van inmenging in de loonvorming
van lidstaten, aangezien dit een nationale bevoegdheid betreft. Een eventuele nietigverklaring
van de richtlijn heeft mogelijk forse implicaties. Deze leden zijn dan ook van mening
dat het kabinet een pas op de plaats moet maken met de implementatie en de uitspraak
van het EU-Hof moet afwachten, waarna in gesprek met beide Kamers wordt bepaald hoe
verder wordt omgegaan met deze richtlijn.
De leden van de SGP-fractie lezen dat de advocaat-generaal van het EU-Hof concludeert
dat de EU niet bevoegd is op het gebied van beloning, terwijl deze richtlijn wel ingrijpt
op dit terrein. Deze leden vragen zich af wat dit nieuwe feit betekent voor het standpunt
van het kabinet ten aanzien van de subsidiariteit en bevoegdheid van de EU op dit
punt, los van het eerder geuite standpunt van het kabinet hierover in het BNC-fiche.
Is de Minister het ermee eens dat loonvorming een nationale verantwoordelijkheid is
en dat ook moet blijven?
Het kabinet hecht grote waarde aan de bestaande bevoegdheidsverdeling, waarbij alleen
de lidstaten bevoegd zijn om de hoogte van het minimumloon vast te stellen. De richtlijn
beoogt de toereikendheid van minimumlonen te verbeteren en de sociale dialoog te promoten,
maar interfereert niet met de nationale bevoegdheid van lidstaten om het minimumloon
vast te stellen. Het kabinet is daarom van mening dat de bevoegdheidsverdeling wordt
gerespecteerd. Dit is ook bevestigd door de opinie van de Juridische Dienst van de
Raad en vervolgens verduidelijkt in de richtlijn.1 Om een zorgvuldig proces te doorlopen heeft Nederland, samen met andere lidstaten,
deze opinie gevraagd ten tijde van de totstandkoming van de richtlijn.
De leden van de SGP-fractie vernemen graag op welke termijn de uitspraak van het EU-Hof
wordt verwacht.
De verwachting is dat het EU-Hof in het najaar van 2025 uitspraak zal doen.
De leden van de SGP-fractie vragen naar de stand van zaken ten aanzien van implementatie
van deze richtlijn door andere lidstaten. In hoeveel landen is de richtlijn inmiddels
daadwerkelijk geïmplementeerd? En in hoeveel gevallen loopt het implementatieproces
nog, zoals in Nederland?
Tien lidstaten hebben hun nationale wetstraject volledig afgerond en geïmplementeerd
en zijn dus klaar. Daarbovenop zeggen zeven andere lidstaten dat de richtlijn al in
hun wetgeving was ingebed en dat zij dus ook klaar zijn. Dit betekent dat er nog tien
lidstaten bezig zijn met de implementatie.
De leden van de SGP-fractie vinden dat eerst duidelijk moet zijn of deze richtlijn
rechtsgeldig is voordat Nederland overgaat tot daadwerkelijke implementatie, aangezien
dit een cruciale vraag betreft. Uit de brief blijkt dat de Minister implementatie
in Nederland gewoon wil voortzetten, terwijl de rechtsgeldigheid van de richtlijn
ter discussie staat. Het regeerprogramma zegt echter: «Europese wetgeving moet niet
verder gaan dan strikt noodzakelijk.» Hoe verhoudt het doorzetten van implementatie
van deze betwiste richtlijn zich tot deze kabinetslijn? Zou niet eerst absolute helderheid
moeten zijn over de vraag of deze richtlijn strikt noodzakelijk is? Is de Minister
alsnog bereid een pas op de plaats te maken en de uitspraak van het EU-Hof hierover
af te wachten en voordien niet over te gaan tot implementatie van deze EU-richtlijn?
De uitspraak zal moeten worden afgewacht. Op dit moment is de richtlijn rechtsgeldig.
De conclusie van de advocaat-generaal van het EU-Hof maakt dat niet anders. Voor lidstaten
geldt de verplichting om deze te implementeren. Aan die verplichting wil ik dan ook
voldoen.
Volgens de leden van de SGP-fractie zou het kabinet er goed aan doen om in EU-verband
op te trekken met andere lidstaten die kritisch zijn op deze richtlijn en loonvorming
willen blijven beschouwen als een nationale bevoegdheid. Wil de Minister daarom optrekken
met lidstaten die kritisch zijn op deze richtlijn en nog niet zijn overgegaan tot
implementatie, waaronder Zweden en Denemarken? Is hij bereid richting de Europese
Commissie aan te geven dat Nederland de uitspraak van het EU-Hof afwacht, voordat
definitief wordt besloten tot implementatie?
Nee, ik ben niet bereid mij aan te sluiten bij lidstaten die kritisch zijn op deze
richtlijn. Het kabinet heeft ingestemd met de richtlijn. Ik vind het ook geen goed
signaal richting Brussel als wij op basis van een opinie van de advocaat-generaal
de implementatie van een richtlijn opschorten. Daarom wil ik, totdat het EU-Hof anders
beslist, voldoen aan de verplichting om de richtlijn te implementeren.
De leden van de SGP-fractie vragen naar de implicaties van het niet rechtsgeldig verklaren
van de richtlijn. En wat zijn de consequenties van niet-rechtsgeldigverklaring op
het moment dat een lidstaat wel is overgegaan tot implementatie?
De implementatiewet wijzigt de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (WML) op
twee punten, namelijk met de toevoeging van de indicatieve referentiewaarden en ten
aanzien van de rechtsbescherming van de werknemer. Als deze punten met aanname van
de implementatiewet in nationaal recht worden omgezet, zijn die bepalingen in geval
van nietigverklaring van de EU-richtlijn niet (automatisch) nietig. Ten eerste heeft
het EU-Hof niet de bevoegdheid om te oordelen over de geldigheid van nationale wetgeving.
Het is aan de lidstaten om in hun eigen rechtsorde consequenties te verbinden aan
de nietigverklaring door het EU-Hof. In dit geval, als het EU-Hof de richtlijn nietig
verklaart omdat er geen EU-grondslag voor zou bestaan, dan valt daarmee de EU-rechtsgrondslag
weg, maar niet de nationale rechtsgrondslag in de WML. De implementatiewetgeving is
dan puur (autonome) nationale wetgeving. In het geval het kabinet of de Kamer deze
artikelen uit de wet wil halen, dan zal er een wetswijziging gemaakt moeten worden.
De leden van de SGP-fractie hebben moeite met het feit dat de EU steeds meer bevoegdheden
naar zich toetrekt, zoals ook hier het geval lijkt te zijn. Sociale zekerheid moet
op nationaal niveau vorm krijgen, en niet in EU-verband. Dat is ook de reden dat deze
leden zich steeds hebben verzet tegen een Europees minimumloon. Uiteindelijk hebben
zij wel ingestemd met implementatie van deze richtlijn, niet vanwege de inhoud maar
omdat een richtlijn geïmplementeerd moet worden. Als zij bij stemming hadden geweten
dat de grondslag niet deugde, hadden zij tegen dit wetsvoorstel gestemd. En dat geldt
mogelijk niet alleen voor deze leden. Nu implementatie van deze richtlijn doorzetten,
zou dus geen recht doen aan het belang van een open en eerlijk debat over deze richtlijn.
Daarnaast zou het betekenen dat het parlement mogelijk op oneigenlijke gronden instemt
met de wet die deze richtlijn implementeert. Graag ontvangen zij een reflectie van
de regering hierop. Wil de Minister daarom toezeggen dat hij beide Kamers zal informeren
over de vervolgstappen die hij zet ten aanzien van deze richtlijn, over de uitspraak
van het EU-Hof en over de gevolgen daarvan voor de Nederlandse situatie en de opstelling
van het Nederlandse kabinet?
Totdat het Hof anders beslist is de richtlijn rechtsgeldig. Het advies van de advocaat-generaal
van het EU-Hof maakt dat niet anders. Voor lidstaten geldt de verplichting om deze
te implementeren. Aan die verplichting wil ik dan ook voldoen.
Ik zal beide Kamers informeren over de vervolgstappen die het kabinet zet ten aanzien
van deze richtlijn, over de uitspraak van het EU-Hof en over de gevolgen daarvan voor
de Nederlandse situatie en de opstelling van het Nederlandse kabinet.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
J.Z.C.M. Tielen, voorzitter van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid -
Mede ondertekenaar
T.M. Meester-Schaap, adjunct-griffier