Memorie van toelichting : Memorie van toelichting
36 670 Wijziging van de Wet educatie en beroepsonderwijs en een aantal andere wetten in verband met het verbeteren van de aansluiting van het beroepsonderwijs op de arbeidsmarkt (verbetering aansluiting beroepsonderwijs-arbeidsmarkt)
Nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING
A. ALGEMEEN DEEL
Inhoudsopgave
1.
Inleiding
2
2.
Betere aansluiting beroepsonderwijs arbeidsmarkt door meer ruimte voor andere onderwijsactiviteiten
4
2.1
Probleembeschrijving en doelstelling
4
2.2
Voorstel voor wijziging regels rondom urennorm
7
3.
Betere aansluiting beroepsonderwijs arbeidsmarkt door verkorte opleidingen vanwege
leer- of werkervaring
12
3.1
Probleembeschrijving en doelstelling
12
3.2
Voorstel verkorte opleidingen vanwege leer- of werkervaring
14
4.
Betere aansluiting beroepsonderwijs arbeidsmarkt door aanbod van actuele en passende
keuzedelen
16
4.1.1.
Aanleiding
16
4.1.2.
Probleembeschrijving en doelstelling
17
Beperkte flexibiliteit en responsiviteit van het keuzedelenaanbod
18
4.2
Voorstel loskoppeling keuzedelen
19
5.
Betere aansluiting beroepsonderwijs arbeidsmarkt door aanbod deel van een opleiding
22
5.1
Probleembeschrijving en doelstelling
23
5.2
Voorstel voor wijziging regels niet-bekostigd onderwijs
25
6.
Statistische informatie over aansluiting onderwijs-arbeidsmarkt
30
7.
Toepassing in Caribisch Nederland
32
8.
Verhouding tot hoger recht
33
8.1
Algemene verordening gegevensbescherming
33
8.2
Artikel 23 Grondwet
33
9.
Gevolgen
34
9.1
Doenvermogen
34
9.2
Regeldruk
36
9.3
Financiële gevolgen
40
9.4
ICT-consequenties
40
10.
Uitvoering
40
11.
Toezicht en handhaving
41
12.
Evaluatiebepaling
42
13.
Advies en consultatie
43
14.
Inwerkingtreding
44
1. Inleiding
«Onze ambitie is om elke mbo-student, jong en oud, aan de start en gedurende de hele
loopbaan optimale kansen te bieden om een opleiding te volgen die past bij zijn of
haar interesses, talenten, capaciteiten, en die toe leidt naar een kansrijke en duurzame
plek, zowel op de arbeidsmarkt als in de samenleving of in een vervolgopleiding. We
willen daarbij dat elke mbo-student ook na het behalen van een mbo-diploma zich een
leven lang blijft ontwikkelen. Het mbo is een cruciale opleider voor bij- en omscholing
in het kader van een leven lang ontwikkelen.»
In de Werkagenda mbo 2023–2027 Samen Werken aan Talent1 (hierna: de werkagenda) hebben partijen2 deze ambitie uitgesproken en afgesproken zich de aankomende jaren te zullen inzetten
voor het verbeteren van de aansluiting van het beroepsonderwijs op de arbeidsmarkt.
Het verbeteren van de aansluiting beroepsonderwijs-arbeidsmarkt is een van de drie
prioritaire thema’s van de werkagenda.
De nauwe verwevenheid tussen de opleiding en de beroepspraktijk in het middelbaar
beroepsonderwijs (mbo) is een groot goed. Met de focus op de beroepspraktijk speelt
het mbo een belangrijke rol in de grote maatschappelijke uitdagingen waar we in Nederland
voor staan, zoals de energietransitie, de woningbouw, het onderwijs en de zorg. Er
zijn veel extra vakmensen nodig om deze uitdagingen aan te kunnen en de arbeidsmarkt
van voldoende personeel te kunnen voorzien. Via het mbo worden jongeren hiertoe opgeleid
en kunnen volwassenen en zij-instromers hiertoe worden bij- of omgeschoold. Een goede
aansluiting tussen de opleiding en de arbeidsmarkt en de behoefte van de student is
daarvoor van groot belang.
De huidige wet- en regelgeving leidt ertoe dat de aansluiting van een opleiding op
de beroepspraktijk en op de behoeften van de student op dit moment niet altijd optimaal
kan worden vormgegeven. Met onderstaande maatregelen willen we, met behoud van kwaliteit,
meer maatwerk mogelijk maken. Zo wordt een flexibel maar robuust stelsel gecreëerd.
1) Onderwijstijd
Om een opleiding goed te laten aansluiten op de arbeidsmarkt leren studenten in toenemende
mate met nieuwe leer- en werkvormen in innovatieve en hybride leercontexten. Zo wordt
bijvoorbeeld steeds vaker buiten het klaslokaal gewerkt aan vaardigheden zoals samenwerken
door met medestudenten te werken aan een opdracht voor een werkgever. Met dit wetsvoorstel
worden de regels rondom onderwijstijd aangepast, zodat deze nieuwe leer- en werkvormen
kunnen worden aangeboden tijdens de opleiding en studenten nog beter voorbereid de
arbeidsmarkt opkomen. Daarbij blijft een kwalitatief goed en uitdagend onderwijsprogramma
het uitgangspunt.
2) Verkorte opleidingen vanwege leer- of werkervaring
Vanwege de krapte op de arbeidsmarkt en de grote maatschappelijke opgaven waarvoor
Nederland staat, zijn alle mbo-opgeleiden hard nodig. Met dit wetsvoorstel wordt de
wettelijke ruimte voor het aanbieden van een verkorte opleiding verduidelijkt en op
een enkel punt versoepeld. Studenten met relevante leer- of werkervaring kunnen hierdoor
via een passende verkorte opleiding een beroepsopleiding volgen en zijn hierdoor sneller
inzetbaar op de arbeidsmarkt.
3) Loskoppeling keuzedelen
Met keuzedelen kunnen ontwikkelingen op de arbeidsmarkt snel een plek krijgen in het
onderwijsprogramma. Met aanpassing van de regels voor keuzedelen in dit wetsvoorstel
krijgen instellingen meer vrijheid om te bepalen welke keuzedelen passend zijn bij
een beroepsopleiding. Ook wordt mogelijk dat studenten de keuze voor een keuzedeel
gedurende de opleiding maken of aanpassen. Hierdoor kunnen de nieuwste ontwikkelingen
op de arbeidsmarkt onderdeel zijn van een beroepsopleiding en wordt de student beter
voorbereid op de arbeidsmarkt.
4) Niet-bekostigde opleidingen
Het volgen van alleen een deel van een beroepsopleiding kan interessant zijn voor
werkenden en werkzoekenden die behoefte hebben aan bij- of omscholing. Met de aanpassingen
in dit wetsvoorstel kunnen aanbieders van niet-bekostigd onderwijs mbo-opleidingen
nog beter aansluiten op de wensen van werkenden, werkzoekenden en werkgevers. Hierdoor
kan het mbo een grotere bijdrage leveren aan de aansluiting van het onderwijs op de
behoefte aan een leven lang ontwikkelen op de arbeidsmarkt.3
5) Informatieverschaffing en monitoring
Om na te gaan in hoeverre het beroepsonderwijs aansluit op de arbeidsmarkt, is statistische
informatie op niveau van de instelling van belang over de arbeidsmarktsituatie van
studenten na het afronden en verlaten van het mbo. Met dit wetsvoorstel wordt de wettelijke
basis voor de publicatie van deze gegevens uitgebreid. Een soortgelijke wijziging
is ook nodig voor het Nationaal Cohortonderzoek Onderwijs (NCO) en de behoefte aan
informatieverschaffing en monitoring in het kader daarvan, gericht op het primair
onderwijs (po) en voortgezet onderwijs (vo) en voor de publicatie door het CBS van
zogenaamde onderwijskansenscores, die worden benut voor het onderwijsachterstandenbeleid
(po), de Regeling onderwijskansen voortgezet onderwijs (vo) en andere regelingen.4 Aangezien alle drie deze grondslagen voor publicatie worden verwerkt in hetzelfde
wetsartikel5, worden ook de laatste twee wijzigingen meegenomen in dit wetsvoorstel.
Naast bovengenoemde beleidsinhoudelijke maatregelen bevat het wetsvoorstel een aantal
wijzigingen ter verbetering van de wetstechnische kwaliteit van de Wet educatie en
beroepsonderwijs (WEB). Zo worden de regels voor het niet-bekostigd onderwijs ondergebracht
in een nieuw hoofdstuk 11. Waar nodig zijn de desbetreffende bepalingen ook verhelderd
en technisch verbeterd. Verder worden de in verschillende hoofdstukken opgenomen regels
voor de Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven (SBB) bij elkaar geplaatst
in een nieuwe paragraaf 2 van hoofdstuk 5. Op deze wijze wordt stap voor stap gewerkt
aan de kwaliteitsverbetering van bestaande wetgeving – i.c. de WEB – door kansen voor
verbetering te benutten waar die zich voordoen.6 De wijzigingen ter verbetering van de wetstechnische kwaliteit van de WEB worden
nader toegelicht in de artikelsgewijze toelichting.
Vanwege haar verantwoordelijkheid voor het beleid op het gebied van leven lang ontwikkelen,
wordt het wetsvoorstel mede ondertekend door de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur
en Wetenschap en deze toelichting mede namens haar gegeven.
2. Betere aansluiting beroepsonderwijs arbeidsmarkt door meer ruimte voor andere onderwijsactiviteiten
Met dit wetsvoorstel worden de regels rondom onderwijstijd aangepast, zodat nieuwe
leer- en werkvormen kunnen worden aangeboden tijdens de opleiding en studenten nog
beter voorbereid de arbeidsmarkt opkomen. Daarbij blijft een kwalitatief goed en uitdagend
onderwijsprogramma het uitgangspunt. Hieronder volgt allereerst de probleembeschrijving
en doelstelling van het voorstel. Daarna wordt per type mbo-opleiding (bol, bbl of
niet-bekostigde opleiding) de voorgestelde maatregelen toegelicht.
2.1 Probleembeschrijving en doelstelling
Met ingang van 1 augustus 2014 zijn de huidige urennormen in de WEB opgenomen. Voorafgaand
aan de inwerkingtreding van de Wet tot wijziging van de WEB ten behoeve van het bevorderen
van meer doelmatige leerwegen in het beroepsonderwijs en het moderniseren van de bekostiging
van het beroepsonderwijs (hierna: Wet doelmatige leerwegen)7 waren er de nodige problemen in het mbo. Er waren veel klachten over uitval van lesuren
en examens van onvoldoende kwaliteit.8 Ook bleek uit onderzoek dat een erg groot deel, ongeveer 45% van de totale opleidingstijd,
in de beroepsopleidende leerweg (hierna: bol) bestond uit beroepspraktijkvorming (hierna:
bpv). Om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van het mbo flink werd verbeterd, werd
het Actieplan mbo Focus op Vakmanschap 2011–2015 gepresenteerd.9 Een van de maatregelen in het actieplan was het compacter vormgeven en intensiveren
van opleidingen door striktere urennormen in te voeren. Met de Wet doelmatige leerwegen
werd deze maatregel omgezet in wetgeving. In de memorie van toelichting werd het doel
van deze maatregel als volgt toegelicht:
«Het bevorderen van de onderwijsprestaties in het mbo begint bij een goede en intensieve
benutting van de onderwijstijd. Het gaat daarbij om het verbeteren van de kwaliteit
van het onderwijs door de tijd die studenten in het onderwijs doorbrengen intensief
en efficiënt te benutten zodat zij het allerbeste uit hun schooltijd halen. Om studenten
de gelegenheid te bieden meer uit het onderwijs te halen moet hun de mogelijkheid
worden geboden om een intensief, gestructureerd en uitdagend onderwijsprogramma te
volgen, met daarin veel aandacht voor basisvaardigheden (taal en rekenen), vakkennis,
beroepsspecifieke vaardigheden (beroepspraktijkvorming) en opleidingsoverstijgende
eisen zoals burgerschapsvorming. Het uitgangspunt voor de regering is dat studenten
een volwaardig en intensief onderwijsprogramma moet worden aangeboden en dat zij daarvoor
hard willen werken. Dit bevordert niet alleen de studieresultaten maar het voorkomt
ook dat studenten voortijdig uitvallen. Bij een intensief en volwaardig onderwijsprogramma
gaat het concreet om een studiebelasting van 1.600 uren (40 weken van 40 uur) per
jaar. Binnen deze studiebelastingsnorm moet een goed en evenwichtig onderwijsprogramma
worden ontwikkeld dat bestaat uit enerzijds een «schoolcomponent» (begeleide onderwijsuren)
en anderzijds een stevige component beroepspraktijkvorming. Om te borgen dat instellingen
voldoende begeleide onderwijsuren en voldoende beroepspraktijkvorming programmeren,
worden nieuwe urennormen voor het onderwijs voorgesteld.»10
Door opleidingen compacter vorm te geven en het onderwijs voor studenten intensiever
te maken, werd geprobeerd het studiesucces te vergroten en de uitval terug te dringen.11
Uit de beleidsdoorlichting 2014–201812 bleek dat de kwaliteit van het beroepsonderwijs zich over vrijwel de gehele linie
positief heeft ontwikkeld.13 Zo was het studentsucces gestegen en voelde een hogere percentage studenten zich
uitgedaagd. Ook het aantal voortijdig schoolverlaters was gedaald over de gehele periode.
Hoewel duidelijk was dat de onderwijskwaliteit was verbeterd, werd in het rapport
de kanttekening gemaakt dat dit niet een op een valt toe te schrijven aan het intensiveren
van de opleidingen. Wel zou het intensiveren van de opleidingen hebben geleid tot
meer contacturen en een hogere werkdruk voor docenten. Ook zouden de mbo-opleidingen
aantrekkelijker zijn geworden voor instromende studenten uit het voortgezet onderwijs.14
Sinds de invoering van de regels voor onderwijstijd leven er vragen bij instellingen
over de urennorm.15 Tijdens diverse conferenties16 hebben medewerkers van het ministerie gesproken met docenten, medewerkers en bestuurders
over de invulling van de onderwijstijd. Omdat er nog altijd veel onduidelijkheid bleef
bestaan over de invulling van de onderwijstijd is in de brochure Ruimte in regels, handvatten voor goed innovatief onderwijs17 in oktober 2018 nog eens toegelicht welke ruimte er is binnen de onderwijstijd en
hoe er van de urennorm kan worden afgeweken. Ook werd de MBO Brigade18 in het leven geroepen. De MBO Brigade ondersteunt scholen bij het vinden van ruimte
in regels zodat onderwijsteams het beste onderwijs kunnen maken. De urennorm bleek,
ook na de uitgifte van de brochure, nog altijd een van de onderwerpen waarover de
MBO Brigade regelmatig vragen ontving.19 In 2020 ontving de MBO Brigade een petitie met daarin aanbevelingen voor het aanpassen
van de regels voor onderwijstijd, waarover meer dan 300 docenten hebben meegedacht.20 Tijdens het algemeen overleg op 29 januari 202121 heeft de toenmalige Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap aangegeven «Ja, in de wet is opgenomen hoeveel uren er gelden voor een programma. Er is heel
veel ruimte om daarvan af te wijken. Wij zien dat de ruimte die er is, nog onvoldoende
wordt benut. Daarom hebben we met de MBO Brigade gekeken hoe we docenten en scholen
die dat anders willen inrichten, kunnen ondersteunen om dat mogelijk te maken. Maar
er is ongelofelijk veel ruimte om dat te doen. We zien ook wel dat die steeds beter
wordt benut. Tegelijkertijd vind ik ook wel dat als je ziet dat er een norm is maar
er grote behoefte is om daarvan af te wijken, er ook een moment komt dat je moet gaan
kijken of die norm nog heel zinvol is. Op basis van wat we met de MBO Brigade hebben
opgehaald, wil ik daarom in gesprek gaan met partijen om bij hen de vraag neer te
leggen: leidt dat niet tot de conclusie dat we de urennorm anders in de wet moeten
neerleggen? Ik ben het dus met u eens dat er aanleiding is om die te heroverwegen.»
22 De gesprekken over het aanpassen van de urennorm hebben in juni 2021 plaatsgevonden.
Hoewel de signalen in aantal beperkt zijn, kan uit alle gesprekken en bijeenkomsten
worden geconcludeerd dat de regels voor onderwijstijd aanpassing behoeven. Als rode
draad komt uit de gesprekken naar voren dat de huidige urennorm te weinig ruimte biedt
voor programmaonderdelen die gericht zijn op de aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt.
Het gaat dan om door de instelling verzorgde nieuwe leer- en werkvormen in innovatieve
en hybride leercontexten, zonder dat (volledig) sprake is van onderwijs onder verantwoordelijkheid
en met actieve betrokkenheid van een docent. Door het aanpassen van de urennorm wordt
gericht ruimte geboden voor de invulling van het onderwijsprogramma. Uitgangspunt
hierbij is dat de kwaliteit van het onderwijs van kwalitatief hoog niveau moet blijven.
Daar komt bij dat instellingen tijdens de coronapandemie al hebben gewerkt met een
kader dat meer ruimte gaf om het onderwijsprogramma naar eigen inzicht vorm te geven.23 De instelling legde een aangepast onderwijsprogramma vast in de onderwijs- en examenregeling
(OER) en borgde dat het onderwijs van voldoende kwaliteit was en het programma aantoonbaar
voldoende voorbereidde op het examen. Uit de evaluatie van de servicedocumenten mbo
en hoger onderwijs24 blijkt dat onderwijsinstellingen de tijdens de coronapandemie geboden ruimte voor
flexibiliteit in onderwijstijd, graag willen behouden. De dialoog over onderwijskwaliteit
met en tussen onderwijsprofessionals die ontstond door de geboden flexibiliteit is
als waardevol ervaren. Het maken van bewuste keuzes, het zorgvuldig vastleggen van
deze keuzes en ook het evalueren van de keuzes nadat ze zijn ingevoerd, worden gezien
als elementen om te behouden.
Waar lopen instellingen nu precies tegen aan?
De volgende punten zijn veel gehoorde knelpunten ten aanzien van de onderwijstijd.
Allereerst geven instellingen aan dat het minimum aantal van 700 bot-uren in het eerste
studiejaar van een basisberoeps-, vak-, middenkader of specialistenopleiding te weinig
ruimte geeft voor een goede kennismaking met de praktijk, al dan niet door middel
van bpv. De bot-urennorm voor het eerste jaar «dwingt de student in de banken» terwijl
niet iedere student erbij gebaat is om in het eerste studiejaar veel klassikaal les
te krijgen. Voor sommige studenten is het van belang dat zij aan het begin van de
studie veel in aanraking komen met de praktijk om zo enthousiast te worden voor het
beroep of gemotiveerd te worden of te blijven voor de opleiding.
Daarnaast geven instellingen aan dat de grenzen tussen theorie en praktijk vervagen.
Bot-uren vinden steeds vaker plaats in nauwe samenwerking met het bedrijfsleven. Ook
wordt steeds vaker buiten het klaslokaal gewerkt aan vaardigheden als samenwerken
door bijvoorbeeld met medestudenten te werken aan een opdracht van een werkgever.
Dit soort onderwijs valt nu niet binnen de urennorm omdat dit geen bot- of bpv-uren
zijn. Bij bot-uren moet namelijk sprake zijn van onderwijs dat wordt gegeven onder
verantwoordelijkheid en met actieve betrokkenheid van een docent.25 Een docent moet dus aanwezig zijn in het kader van de bot-uren, ook al wordt de les
gegeven door een expert uit de praktijk. De bpv kan alleen worden verzorgd op grondslag
van een praktijkovereenkomst, gesloten door de instelling, de student en het leerbedrijf.
Bovendien moet sprake zijn van begeleiding door het leerbedrijf.26 Dat is hier ook niet aan de orde. Docenten geven aan dat de huidige urennorm te beperkt
is om onderwijsvormen te kunnen aanbieden die de aansluiting met de arbeidsmarkt versterken.
Dit probleem geldt vooral bij bol-opleidingen. Bij opleidingen in de beroepsbegeleidende
leerweg (bbl-opleidingen) is er minder behoefte aan dergelijke onderwijsvormen omdat
daar – vanwege het grote aandeel bpv – al een sterke aansluiting is met de arbeidsmarkt.
Als derde knelpunt wordt de afwijkingsmogelijkheid genoemd. Een opleiding mag minder
uren bevatten dan de wet voorschrijft, mits de opleiding aantoonbaar van voldoende
kwaliteit is, de studentenraad instemt met het aangepaste onderwijsprogramma en de
instelling verantwoording aflegt over de afwijking in het bestuursverslag.27 Deze eisen maken dat afwijken als iets bijzonders wordt ervaren. Docenten en bestuurders
blijken de neiging te hebben om zich te conformeren aan de onderwijsuren die zijn
voorgeschreven in de WEB en dan liever af te zien van de (optimale) inzet van nieuwe
leer- en werkvormen in innovatieve en hybride leercontexten. Door meer ruimte te bieden
in de urennorm wordt de drempel voor het inzetten van nieuwe leer- en werkvormen weggenomen.
Het anders vormgeven van het onderwijsprogramma is geen afwijking meer, maar een weloverwogen
keuze die binnen het kader valt.
2.2 Voorstel voor wijziging regels rondom urennorm
Om het onderwijsprogramma beter te kunnen laten aansluiten op de nieuwste ontwikkelingen
en behoeften van de arbeidsmarkt worden de volgende wijzigingen voorgesteld.
Wijzigingen voor een programma in de bol-opleiding
Het uitgangspunt in de bol blijft dat de studielast voor een bol-opleiding 1600 klokuren
per studiejaar bevat.28 Dat betekent dat de gehele opleiding (de onderwijsactiviteiten29, zelfstudie en huiswerk) tezamen ten minste 1600 klokuren per studiejaar in beslag
neemt. Ook ongewijzigd blijft dat het onderwijsprogramma van een opleiding (alle onderwijsactiviteiten)
ten minste 1000 klokuren per jaar bevat. Ruimte wordt gegeven in het type onderwijsactiviteiten die mogen worden aangeboden in deze 1000 klokuren. Op dit moment kunnen alleen bot-uren30 of bpv-uren worden aangeboden binnen het onderwijsprogramma.31 Omdat gebleken is dat met name onderwijsactiviteiten waarmee de aansluiting op de
arbeidsmarkt wordt versterkt, niet onder een van deze twee categorieën valt, wordt
er ruimte gemaakt voor deze activiteiten door het aantal verplichte bot-uren naar
beneden bij te stellen naar 500 klokuren per studiejaar en flexibele uren te introduceren
die voor zowel bot- of bpv-uren kunnen worden gebruikt, maar ook de mogelijkheid biedt
om onderwijsactiviteiten aan te bieden die niet onder de definities van bot- of bpv
vallen. Ook wordt ter vereenvoudiging het aantal bpv-uren per studiejaar voor elke
opleiding gelijkgetrokken. Dit zal voor elke opleiding 250 klokuren per studiejaar
worden. Op deze manier wordt het voor onderwijsteams eenvoudiger om onderwijsprogramma’s
vorm te geven, onafhankelijk van het soort opleiding en de studieduur.
Schematisch gaat de urennorm er voor alle opleidingen32 als volgt uit zien:
Studieduur in jaren
Minimaal aantal bot-uren
Minimaal aantal bpv-uren
1
500
250
2
1.000
500
3
1.500
750
4
2.000
1.000
Per opleiding betekent dit het volgende:
Entreeopleiding (1 jaar)
Totaal aantal uren onderwijsprogramma
Bot-uren
Bpv-uren
Flexibele uren
Was
1.000
600
–
400
Wordt
1.000
500
–
500
Basisberoepsopleiding (1 jaar)
Totaal aantal uren onderwijsprogramma
Bot-uren
Bpv-uren
Flexibele uren
Was
1.000
700
250
50
Wordt
1.000
500
250
250
Basisberoepsopleiding (2 jaar)
Totaal aantal uren onderwijsprogramma
Bot-uren
Bpv-uren
Flexibele uren
Was
2.000
1.250
450
300
Wordt
2.000
1.000
500
500
Vakopleiding (2 jaar)
Totaal aantal uren onderwijsprogramma
Bot-uren
Bpv-uren
Flexibele uren
Was
2.000
1.250
450
300
Wordt
2.000
1.000
500
500
Vakopleiding (3 jaar)
Totaal aantal uren onderwijsprogramma
Bot-uren
Bpv-uren
Flexibele uren
Was
3.000
1.800
900
300
Wordt
3.000
1.500
750
750
Middenkaderopleiding (3 jaar)
Totaal aantal uren onderwijsprogramma
Bot-uren
Bpv-uren
Flexibele uren
Was
3.000
1.800
900
300
Wordt
3.000
1.500
750
750
Middenkaderopleiding (4 jaar)
Totaal aantal uren onderwijsprogramma
Bot-uren
Bpv-uren
Flexibele uren
Was
4.000
2.400
1.200
400
Wordt
4.000
2.000
1.000
1.000
Specialistenopleiding (1 jaar)
Totaal aantal uren onderwijsprogramma
Bot-uren
Bpv-uren
Flexibele uren
Was
1.000
700
250
50
Wordt
1.000
500
250
250
Door de «flexibele uren» op te hogen, komt er ruimte vrij voor andere onderwijsactiviteiten
dan bot- of bpv-uren. De flexibele uren kunnen nog steeds worden ingevuld door bot-
of bpv-uren, maar dit hoeft niet. Zo kunnen studenten in de flexibele uren gezamenlijk
werken aan een opdracht van een bedrijf, weliswaar met begeleiding van een docent
in de vorm van een voor- en nabespreking of terugkomdagen maar zonder dat de docent
op elk moment van het project direct beschikbaar is. Door middel van samenwerken en
het raadplegen van diverse bronnen kunnen studenten uitvoering geven aan een opdracht
van een werkgever en kunnen zij voor vragen waarop zij het antwoord niet vinden terecht
bij een docent op bepaalde momenten. Ook kunnen de flexibele uren besteed worden aan
een project waarin mbo-, hbo- en wo-studenten samen aan een opdracht werken. Het is
veelal niet nodig om een dergelijke opdracht te begeleiden door docenten van alle
drie de onderwijssectoren. Een ander voorbeeld is de behoefte van sommige onderwijsteams
om groepen studenten op te splitsen in kleinere groepen en dan per week aan een groep
intensieve begeleiding te geven en de andere groepen zelfstandig te laten werken aan
een bepaald onderwerp.
Daarnaast zal het hogere aantal verplichte bot-uren in het eerste studiejaar komen
te vervallen. Deze verplichting is in 2014 ingevoerd zodat studenten goed voorbereid
zouden starten met de bpv.33 Instellingen geven aan dat sommige studenten erbij gebaat zijn dat zij al in het
eerste jaar meer kennis maken met de praktijk van het beroep waarvoor zij worden opgeleid.
Deze kennismaking kan leiden tot een hogere motivatie en lagere kans op uitval. Ook
in de evaluatie naar de urennorm geven veel opleidingsmanagers en teamleiders aan
graag meer ruimte voor bpv te willen in het eerste jaar.34Daarnaast levert deze norm in de praktijk ingewikkeldheden op bij het vormgeven van
individuele maatwerktrajecten. De eis van 700 bot-uren kan ervoor zorgen dat een instelling
programmaonderdelen die idealiter in de bpv plaatsvinden, moet ombuigen naar klassikale
lessen om aan de eis te kunnen voldoen.
Nu er meer (reguliere) ruimte wordt gecreëerd voor andere onderwijsactiviteiten dan
bot- en bpv-uren, vervalt tot slot de huidige mogelijkheid om een onderwijsprogramma
op te stellen dat afwijkt van de urennorm.35 Door de geboden ruimte met de «flexibele uren» hebben instellingen meer flexibiliteit
om de opleiding zo in te richten dat hij past bij de doelgroep en goed aansluit op
de arbeidsmarkt. Door deze geboden ruimte kan de algemene uitzonderingsbepaling waarmee
een onderwijsprogramma met minder bot- en bpv-uren kan worden verzorgd, vervallen.
Kwaliteitsborging
In 2014, bij de inwerkingtreding van de striktere urennorm middels de Wet Doelmatige
Leerwegen, was het uitganspunt dat er binnen de urennorm een evenwichtig onderwijsprogramma
moet worden ontwikkeld dat bestaat uit enerzijds een «schoolcomponent» (begeleide
onderwijsuren) en anderzijds een stevige component beroepspraktijkvorming. Om te borgen
dat instellingen voldoende begeleide onderwijsuren en voldoende beroepspraktijkvorming
programmeerden, werden de urennormen voor het onderwijs ingevoerd. De gewijzigde urennorm
doet hier niets aan af. Nog steeds geldt dezelfde totale onderwijstijd, en bestaat
een onderwijsprogramma uit een schoolcomponent en een component beroepspraktijkvorming.
Vanzelfsprekend blijft het uitgangspunt dat er een volwaardig, kwalitatief, evenwichtig
en uitdagend onderwijsprogramma wordt aangeboden met voldoende uren, een goede mix
aan werkvormen en adequate begeleiding. Door de mogelijkheid de flexibele uren op
verschillende manieren in te vullen, geven we instellingen en onderwijsteams ruimte
om zelf invulling te geven aan een deel van de onderwijstijd. Hiermee geven we vertrouwen
aan onderwijsprofessionals die in staat zijn een afgewogen onderwijsprogramma voor
studenten samen te stellen dat aansluit bij de leerbehoefte van deze student.
Nu instellingen meer ruimte krijgen om een dergelijk programma vorm te geven, wordt
van hen36 gevraagd toe te lichten hoe het onderwijsprogramma, inclusief de andere onderwijsactiviteiten
in de flexibele uren, past bij het onderwijskundig beleid van de instelling. Onderdeel
van dit onderwijskundig beleid is de visie op de pedagogisch-didactische behoefte
van de betreffende studenten. Het onderwijsprogramma moet daarom aansluiten bij deze
pedagogisch-didactische behoefte.
Toelichting van de keuzes die door onderwijsteams zijn gemaakt rondom de urennorm
worden vastgelegd. Er kan zelf een keuze worden gemaakt in waar deze toelichting opgenomen
kan worden. Te denken valt aan de onderwijs- en examenregeling of de jaarplannen.
In de toelichting beschrijven onderwijsteams hoe de keuzes zorgen voor voldoende kwaliteit
en hoe deze aansluit bij de pedagogisch-didactische behoefte van de studenten. Zo
moet voorafgaand aan de opleiding bewust worden stilgestaan bij de begeleiding van
studenten tijdens de flexibele uren.
De invulling van het onderwijsprogramma (inclusief de flexibele uren) is ook onderdeel
van de kwaliteitszorg. Periodiek evalueren instellingen de kwaliteit van het onderwijs,
onder andere aan de hand van het oordeel van studenten. Instellingen verantwoorden
middels het bestuursverslag hoe het systeem van kwaliteitszorg ertoe leidt dat de
kwaliteit van het onderwijs binnen de instelling op peil is.
De Inspectie van het Onderwijs (hierna: de inspectie) houdt toezicht op de onderwijskwaliteit
van opleidingen.37 Daarbij kan de inspectie ook kijken naar de invulling van het onderwijsprogramma.
De inspectie betrekt in dat geval de door het onderwijsteam vastgelegde onderbouwing
van de keuzes voor de invulling van het onderwijsprogramma. Ook betrekt de inspectie
de uitkomsten van de eigen evaluatie van de instelling van de kwaliteit van het onderwijsprogramma
bij het toezicht. De inspectie kan ingrijpen als de kwaliteit van een opleiding onvoldoende
is.
Gevolgen voor studenten, docenten en instellingen
Studenten krijgen door middel van innovatieve vormen van onderwijs, die aansluiten
bij het beroep of de vervolgopleiding waarvoor ze opgeleid worden, eigentijdse onderwijsactiviteiten
aangeboden. De totale onderwijstijd blijft in de gewijzigde urennorm gelijk, zodat
er vanuit de opleiding voldoende onderwijs geboden wordt. Studenten zullen door de
nieuwe urennorm hetzelfde aantal uren onderwijsaanbod ontvangen, maar met meer diversiteit
van onderwijsactiviteiten.
Docententeams hebben met de nieuwe urennorm meer flexibiliteit in het ontwikkelen
van het onderwijsaanbod. Dit biedt docenten meer ruimte in het innoveren van het onderwijs,
wat bijdraagt aan de aansluiting met de beroepspraktijk. Docententeams dienen de keuzes
die worden gemaakt voor de programmering van de flexibele uren wel te verantwoorden.
Op instellingsniveau hoeft er geen aparte verantwoording te worden afgelegd in het
bestuursverslag wanneer er wordt afgeweken van de urennorm. De oude urennorm had een
afwijkingsbevoegdheid, die met de inwerkingtreding van de nieuwe urennorm verdwijnt.
Door de geboden ruimte met de nieuwe urennorm hebben instellingen voldoende ruimte
om passende onderwijsprogramma’s samen te stellen, zonder daar apart verantwoording
voor af te hoeven leggen. Instellingen dienen daarentegen te onderbouwen dat het onderwijsprogramma
van de opleiding past binnen de kaders van het onderwijskundig beleid van de instelling.
Wijzigingen voor een programma in de bbl-opleiding
Voor de bbl-opleiding is nu al bepaald dat de opleiding bestaat uit een studielast
van 1600 klokuren en het onderwijsprogramma ten minste 850 klokuren bevat, waarvan
ten minste 200 bot-uren en 610 uren bpv. Aan het aantal bot- en bpv-uren verandert
dit wetsvoorstel niets. Er zijn geen signalen dat de urennorm niet passend is voor
bbl-opleidingen. Wel wordt het mogelijk om tijdens de resterende 40 klokuren (flexibele
uren) per studiejaar andere onderwijsactiviteiten dan bot- of bpv-uren aan te bieden.
Aangezien de student in een bbl-opleiding al veel uren in een leerbedrijf doorbrengt,
biedt dit aantal flexibele uren voldoende ruimte voor programmaonderdelen die gericht
zijn op aansluiting van het onderwijs op de arbeidsmarkt. Van instellingen zal ook
voor wat betreft bbl-opleidingen, net zoals bij bol-opleidingen, worden gevraagd aan
te geven hoe het onderwijsprogramma, inclusief de andere onderwijsactiviteiten, past
bij de onderwijsvisie van de instelling.
Schematisch ziet de urennorm voor een bbl-opleiding er als volgt uit:
Bbl-opleiding (per jaar)
Totaal aantal uren onderwijsprogramma
Bot-uren
Bpv-uren
flexibele uren
850
200
610
40
Zoals eerder genoemd biedt de huidige urennorm voor de bbl-opleiding voldoende ruimte
voor de gewenste onderwijsactiviteiten. Daarnaast wordt van de mogelijkheid om af
te wijken van de urennorm, net zoals geldt voor de bol-opleiding, heel weinig gebruik
gemaakt. Om die reden wordt de afwijkingsmogelijkheid geschrapt.
Wijzigingen voor een programma in een niet-bekostigde bol- of bbl-opleiding
Voor niet-bekostigde bol- of bbl-opleidingen is op dit moment geen studieduur voorgeschreven
terwijl de regels voor de urennorm voor bot-, bpv- en de flexibele uren wel van toepassing
zijn. De instelling bepaalt zelf de studieduur voor een opleiding en stelt vervolgens
naar evenredigheid de bot-, bpv- en flexibele uren vast. Dit blijft ongewijzigd.
Ook voor een niet-bekostigde opleiding zal gaan gelden dat gemotiveerd moet worden
waarom het onderwijsprogramma, dat naast de verplichte bot- en bpv-uren ook flexibele
uren met andere onderwijsactiviteiten kan bevatten, past bij de onderwijsvisie van
de instelling. Wellicht ten overvloede wordt nog opgemerkt dat voor niet-bekostigde
opleidingen in de loopbaanbegeleidende leerweg (nieuwe naam voor «derde leerweg»,
zie hoofdstuk 5) geen wettelijke urennorm is bepaald.
3. Betere aansluiting beroepsonderwijs arbeidsmarkt door verkorte opleidingen vanwege
leer- of werkervaring
Vanwege de krapte op de arbeidsmarkt en de grote maatschappelijke opgaven waarvoor
Nederland staat, hebben we alle mbo-opgeleiden hard nodig. Studenten die al beschikken
over relevante leer- of werkervaring kunnen met een verkorte diplomagerichte opleiding
goed opgeleid en snel aan de slag op de arbeidsmarkt. Hieronder volgt allereerst de
probleembeschrijving en de doelstelling van het voorstel. Daarna wordt het kader voor
de verkorte opleiding en een bij de verkorte opleiding betrokken algemene maatregel
van bestuur toegelicht.
3.1 Probleembeschrijving en doelstelling
De vraag om een betere aansluiting van opleidingen op de behoeften van de arbeidsmarkt
door meer maatwerk, flexibiliteit en kortere opleidingen is de afgelopen jaren sterk
toegenomen. Uit onderzoek blijkt dat reguliere opleidingen in het mbo niet altijd
aansluiten bij de behoeften van werkenden en werkzoekenden en onvoldoende rekening
houden met de kennis en ervaring waarover deze studenten al beschikken.38 Ook is er een toename aan studenten die vanuit havo of vwo (met en zonder diploma)
instromen in het mbo.39 Zij hebben door deze eerder gevolgde opleiding relevante leerervaringen opgedaan
waardoor zij in staat zijn (een deel van) het onderwijsprogramma in een hoger studietempo
te doorlopen. Om tegemoet te kunnen komen aan de vraag naar mbo-opgeleiden ten behoeve
van de krappe arbeidsmarkt en de grote maatschappelijke opgaven waar Nederland voor
staat, worden de mogelijkheden verbeterd om een opleiding aan te laten sluiten op
de behoeften van studenten die al over relevante leer- of werkervaring beschikken.
Huidige ruimte in de WEB
Op dit moment kunnen instellingen voor studenten die al over relevante leer- of werkervaring
beschikken, een diplomagerichte opleiding verkort aanbieden. De kwalificatie-eisen
blijven ongewijzigd, maar het onderwijs en/of de bpv wordt dan in minder uren aangeboden.
Studenten leggen wel alle examens af. Ook de kwaliteit van het behaalde diploma blijft
hetzelfde. De wet- en regelgeving voor onderwijs en examinering is zowel van toepassing
op beroepsopleidingen in de reguliere als de verkorte studieduur. De inspectie houdt
toezicht op alle opleidingen waaronder verkorte opleidingen.
In 2020 is voor instellingen de handreiking verkorting opleidingen mbo opgesteld waarin uiteen is gezet welke ruimte de WEB op dit moment biedt voor het
verkort aanbieden van opleidingen voor studenten met relevante leer- en werkervaring.
Deze handreiking is opgesteld door het Kennispunt MBO in samenwerking met het Ministerie
van OCW.40
In het kort – huidige ruimte voor verkorting opleiding vanwege leer- of werkervaring
Op dit moment biedt de WEB op verschillende manieren ruimte om een beroepsopleiding
te verkorten, wanneer de student over relevante leer- of werkervaring beschikt.
1. Een instelling kan voor individuele studenten afwijken van de urennorm en de studieduur
die geldt voor het reguliere onderwijsprogramma. De instelling geeft per student een
onderbouwing van dit besluit.
2. Een instelling kan groepen samenstellen van individuele studenten met soortgelijke
afwijkingen van de urennorm. Aan deze groep kan de instelling een verkort traject
aanbieden. Bij een dergelijk groepsgewijs verkort opleidingstraject onderbouwt de
instelling per individuele student waarom de student voldoet aan de eisen voor deelname
aan dit verkorte opleidingstraject.
Daarnaast kan de examencommissie een individuele student vrijstelling geven voor een
examen. De student heeft reeds aangetoond over voldoende kennis, inzicht en vaardigheden
te beschikken voor het betreffende onderdeel en hoeft dan dit onderdeel niet meer
te volgen en verkort daarmee ook zijn opleiding.
De instelling kan op dit moment alleen een verkorte opleiding aanbieden als de instelling
ook een reguliere variant van dezelfde beroepsopleiding verzorgt. Dit heeft te maken
met het toelatingsrecht. Vanwege het toelatingsrecht moet een student die aan de wettelijke
voorwaarden voldoet, zich bij elke bekostigde opleiding kunnen aanmelden. Studenten
die niet aan de voorwaarden voor een verkorte opleiding voldoen, moet de instelling
kunnen doorverwijzen naar de reguliere variant van die opleiding.
Het is nu dus mogelijk om – ondanks dat in de wet een verkorte opleiding op dit moment
niet is gedefinieerd – verkorte opleidingen aan te bieden. Er zijn twee redenen voor
het aanpassen van de wetgeving op dit vlak. Ten eerste is het van belang om, gezien
de veranderende behoefte op de arbeidsmarkt, in de WEB expliciet de mogelijkheid op
te nemen voor het aanbieden van verkorte opleidingen voor mensen met leer- en werkervaring.
Ten tweede beperkt de huidige voorwaarde dat de instelling de opleiding in ieder geval
in de reguliere duur moet verzorgen, de mogelijkheid om adequaat te kunnen inspelen
op de behoefte van de arbeidsmarkt. In sommige gevallen is er alleen behoefte aan
een verkorte opleiding, omdat er vanuit vmbo-leerlingen voor de opleiding in de reguliere
duur (te) weinig belangstelling is. Dit speelt onder meer bij opleidingen in klimaat-
en koelsystemen, opleidingen gericht op kleinschalig vakmanschap in de gespecialiseerde
aanneming, en bij opleidingen gericht op functies waarvoor de leeftijd minimaal 18
jaar moet zijn zoals in de wegenbouw. Voor de bedrijven in deze branche geldt dat
zij vooral volwassen zij-instromers voor de functies in dienst nemen. Als deze bedrijven
hun zittende werknemers bij een instelling aanmelden voor het behalen van een mbo-diploma,
en de instelling verzorgt deze opleiding nog niet in de reguliere duur, kan de instelling
aan deze werknemers, ondanks hun relevante werkervaring, geen verkorte opleiding aanbieden.
3.2 Voorstel verkorte opleidingen vanwege leer- of werkervaring
Met dit wetsvoorstel wordt geregeld dat de instelling een verkorte diplomagerichte
beroepsopleiding in de bol of bbl kan aanbieden aan een groep studenten met relevante
leer- of werkervaring.41 Bij de verkorte diplomagerichte opleiding blijven de kwalificatie- en diploma-eisen
ongewijzigd, maar het onderwijs en/of de bpv wordt in minder uren aangeboden. De wet-
en regelgeving voor onderwijs en examinering is van toepassing inclusief het toezicht
door de inspectie. De verkorting is afgestemd op de leer- of werkervaring waarover
de studenten beschikken. Het toelatingsrecht, waarbij ieder die voldoet aan de in
de WEB gedefinieerde vooropleidingseisen recht heeft op toelating tot de mbo-opleiding,
is niet van toepassing op verkorte opleidingen. Hiertoe wordt de WEB aangepast.
Geregeld wordt dat de instelling een regeling vaststelt met de toelatingseisen voor
de verkorte opleiding. Deze regeling dient de selectiecriteria en de selectieprocedure
voor de toelating te bevatten. De instelling maakt de regeling openbaar, zodat voor
alle (potentiële) studenten en stakeholders duidelijk is welke doelgroep(en) in aanmerking
komen voor de verkorte opleiding en hoe de selectieprocedure eruit ziet. Uit de regeling
moet blijken dat het gaat om toelatingseisen die onderscheidend zijn van de reguliere
vooropleidingseisen. Bij «zachte criteria» zoals motivatie maakt de instelling duidelijk
hoe zij dit beoordeelt. De beoordeling in hoeverre de student voldoet aan de gestelde
toelatingscriteria vormt de basis voor de intake die plaatsvindt met de student voorafgaand
aan de start van de opleiding. De instelling gaat, voorafgaand aan de start van de
verkorte opleiding, na of de student voldoet aan de door de instelling gestelde toelatingscriteria.
Wanneer niet wordt voldaan aan de criteria die de instelling heeft vastgesteld, weigert
de instelling toelating tot de verkorte opleiding.
De toelatingseisen kunnen per verkorte beroepsopleiding verschillen. Bij ministeriële
regeling worden regels gesteld omtrent de eisen aan de door de instelling op te stellen
regeling met de toelatingseisen.
Het is van belang dat de instelling de toelatingseisen regelmatig beoordeelt. Deze
beoordeling kan worden meegenomen in de kwaliteitszorgcyclus van artikel 1.3.6 WEB.
Het proces van kwaliteitszorg omvat het regelmatig verzamelen van gegevens over de
kwaliteit van het onderwijs waaronder de (effecten van de) gehanteerde toelatingseisen
van de verkorte opleiding, het analyseren van deze gegevens om sterke punten en verbeterpunten
te identificeren, het treffen van maatregelen om eventuele tekortkomingen aan te pakken
en het evalueren van de effectiviteit van deze maatregelen. Als onderdeel daarvan
kan bijvoorbeeld regelmatig overleg plaatsvinden tussen de studenten van de verkorte
opleiding en de leerbedrijven waar studenten hun beroepspraktijkvorming volgen om
ervoor te zorgen dat de toelatingseisen effectief, actueel en relevant blijven.
Om een planmatige en gestructureerde aanpak met dito verantwoording te bereiken, wordt
de kwaliteitszorg ingevolge artikel 1.3.6 WEB met dit wetsvoorstel van overeenkomstige
toepassing verklaard op de toelatingseisen van de verkorte opleiding. Dit wordt geregeld
met het voorgestelde artikel 8.2.3, vijfde lid, WEB.
De inspectie houdt toezicht op de onderwijskwaliteit van verkorte opleidingen, conform
de kaders van het reguliere toezicht. Daarbij kan de inspectie ook kijken naar de
door de instelling opgestelde regeling met beschrijving van de toelatingscriteria
en selectieprocedure en naar de uitkomsten van de evaluaties van de instelling in
het kader van de kwaliteitszorgcyclus. De inspectie kan ingrijpen als bijvoorbeeld
de toelatingscriteria te weinig onderscheidend zijn ten opzichte van de reguliere
vooropleidingseisen of wanneer de kwaliteit van het onderwijsprogramma van een verkorte
opleiding onvoldoende is.
Zoals uit het voorgaande blijkt, is er geen sprake van toelatingsrecht tot de verkorte
beroepsopleiding. Mocht een aspirant-student niet worden toegelaten tot de verkorte
opleiding, dan ligt het in de rede dat de instelling samen met de aspirant-student
kijkt naar alternatieve opleidingen. Dit kan – als de instelling dit aanbiedt – de
reguliere opleiding zijn of een vergelijkbare opleiding binnen de instelling of bij
een instelling in de omgeving. Nu het toelatingsrecht niet geldt, gelden ook de regels
voor het bindend studieadvies niet. Deze twee maatregelen zijn namelijk als tegenhangers
van elkaar geïntroduceerd.42
De instelling kan, ook in het geval er geen belangstelling is voor de opleiding in
de reguliere duur, de opleiding in verkorte duur aanbieden voor mensen met leer- en
werkervaring. Dit biedt de instelling meer ruimte om verkorte opleidingen aan te bieden
voor branches in hun regio die vooral instroom van volwassen zij-instromers kennen.
Met deze maatregel kan het onderwijsaanbod van de instelling in variëteit toenemen.
Op het moment dat – alsnog – zou blijken dat studenten met reguliere vooropleidingseisen
belangstelling hebben voor de beroepsopleiding, kan de mbo-instelling (al dan niet
door samenvoeging tot één klas) de opleiding zowel in de reguliere duur als in de
verkorte studieduur aanbieden.
Wellicht ten overvloede wordt opgemerkt dat de in paragraaf 3.1 beschreven mogelijkheid
blijft bestaan om voor individuele
studenten met relevante leer- of werkervaring af te wijken van de urennorm en de studieduur
die geldt voor het reguliere onderwijsprogramma. De instelling geeft in dat geval
per student een onderbouwing van dit besluit en deze onderbouwing dient controleerbaar
te zijn in het kader van het toezicht door de inspectie. Ook de in paragraaf 3.1 beschreven
mogelijkheid voor de examencommissie om een individuele student vrijstelling te verlenen
voor een of meer examens blijft ongewijzigd.
Tenslotte is in het voorgestelde artikel 8.2.3. een afzonderlijke grondslag opgenomen
voor een algemene maatregel van bestuur met als doel beperkende regels te kunnen stellen
aan de verkorte opleiding, mocht dit nodig zijn. Van deze laatste grondslag zal in
eerste instantie geen gebruik worden gemaakt. Wel zal een vinger aan de pols gehouden
worden, over de wijze waarop instellingen gebruik maken van de nieuwe geboden ruimte;
welke beroepsopleidingen daadwerkelijk verkort worden aangeboden en welke studenten
aan deze verkorte beroepsopleidingen deelnemen. Dit gebeurt in ieder geval bij de
evaluatie van de wet, toegelicht in hoofdstuk 12. Als daartoe aanleiding bestaat,
kan van deze grondslag gebruik gemaakt worden en kunnen in een algemene maatregel
van bestuur eisen worden gesteld aan de toelating tot verkorte opleidingen en kan
het aanbod van verkorte opleidingen worden beperkt. Dergelijke eisen zouden wellicht
nodig kunnen zijn als blijkt dat er in de praktijk te weinig onderscheidende toelatingscriteria
worden gehanteerd. Daardoor zouden verkorte opleidingen de overhand kunnen krijgen
ten opzichte van reguliere opleidingen, waardoor de toegankelijkheid van het mbo en
keuzevrijheid voor mbo-studenten negatief beïnvloed zou worden. Als een dergelijke
algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld, moet de instelling de eigen toelatingseisen
in overeenstemming brengen met de bij het besluit gestelde eisen.
4. Betere aansluiting beroepsonderwijs arbeidsmarkt door aanbod van actuele en passende
keuzedelen
Met aanpassing van de regels voor keuzedelen krijgen instellingen meer vrijheid om
te bepalen welke keuzedelen passend zijn bij een kwalificatie. Hiermee wordt de student
beter voorbereid op de arbeidsmarkt. Hieronder wordt allereerst de aanleiding van
de wijzigingen rondom keuzedelen toegelicht. Daarna wordt probleem en de doelstelling
van dit wetsvoorstel beschreven. Tot slot wordt ingegaan op het voorstel.
4.1.1. Aanleiding
Met ingang van de herziene kwalificatiestructuur vanaf 1 augustus 2016, zijn ook de
keuzedelen in de structuur geïntroduceerd.43 Waar het basisdeel en de profieldelen van de kwalificatiedossiers aangeven wat nodig
is voor een beginnend beroepsbeoefenaar, zijn de keuzedelen een verrijking van de
kwalificatie die de student volgt. Keuzedelen zijn gericht op verbreding of verdieping
van de kwalificatie, of op doorstroom naar het vervolgonderwijs.44 Ook kunnen keuzedelen bij entree- en basisberoepsopleidingen remediërend van aard
zijn, waarmee ze gericht zijn op het wegwerken van achterstanden voor het behalen
van de beoogde kwalificatie.45 Met keuzedelen kan sneller en beter worden ingespeeld op actuele ontwikkelingen en
innovaties in het beroepenveld en in de regio. Doordat keuzedelen los van kwalificaties
en meerdere keren per jaar worden vastgesteld, is het mogelijk om snel en flexibel
keuzedelen te ontwikkelen en vast te stellen.
Vanaf 2016 hebben instellingen, samen met studenten en het bedrijfsleven, ervaring
opgedaan met keuzedelen. Tussentijds evaluatieonderzoek46 en adviezen van SBB47 hebben geleid tot de conclusie dat de systematiek met betrekking tot keuzedelen aanpassing
behoeft. Met de Kamerbrief «Veranderaanpak keuzedelen in het mbo en stand van zaken
rekenen» is in december 2019 een zestal maatregelen aangekondigd om keuzedelen tot
volle wasdom te laten komen.48 Dit wetsvoorstel regelt één van deze maatregelen, namelijk het loslaten van de vooraf
landelijk vastgestelde koppeling tussen keuzedelen en kwalificaties. Hiermee krijgen
instellingen meer ruimte om te bepalen welke keuzedelen zij aanbieden bij een kwalificatie.
Voor de overige maatregelen is geen wetswijziging nodig.
Conform de brief van december 2019 is er voor nieuwe keuzedelen sinds augustus 2020
al geen koppelingen meer vastgesteld. Vanaf dat moment geldt een gedoogconstructie;
voor nieuwe keuzedelen (dat wil zeggen: keuzedelen die vanaf studiejaar 2020–2021
worden voorgedragen ter goedkeuring) worden geen koppelingen meer vastgesteld die
het aanbod van keuzedelen van de instelling aan de student bepalen. Daarbij is expliciet
vermeld dat het aan instellingen is om keuzedelen aan te bieden die geen ondoelmatige
overlap kennen met de kwalificatie en aansluiten bij het niveau van de kwalificatie.
Ook is er via een Q&A met het veld gecommuniceerd dat instellingen desgevraagd uit
moeten kunnen leggen dat het keuzedelenaanbod past bij de student, diens belangstelling
en de wensen van de arbeidsmarkt.
Met dit wetsvoorstel wordt de loskoppeling voor alle keuzedelen formeel geregeld.
4.1.2. Probleembeschrijving en doelstelling
Instellingen hebben op grond van de huidige WEB weinig ruimte om te beslissen welke
keuzedelen in het onderwijsprogramma worden opgenomen. Daarnaast is sprake van weinig
keuzevrijheid voor de student, relatief veel regeldruk en relatief weinig flexibiliteit
in de afstemming van mbo-opleidingen op specifieke arbeidsmarktvragen en ontwikkelingen
in de regio. Ook blijkt onder andere uit de monitor keuzedelen49 en de evaluatie van de herziening kwalificatiestructuur50 dat een breed keuzedelenaanbod voor studenten niet vanzelfsprekend is. Beide thema’s
worden hieronder verder toegelicht.
Beperkte flexibiliteit en responsiviteit van het keuzedelenaanbod
In het kort – huidige werkwijze keuzedelen51
In het huidige stelsel stelt SBB aan de Minister voor bij welke kwalificatie een bepaald
keuzedeel kan worden aangeboden. Na goedkeuring door de sectorkamer en advies van
de Toetsingskamer van SBB wordt de Minister door het bestuur van SBB geadviseerd een
«koppeling» aan te brengen tussen dat keuzedeel en die kwalificatie(s). De Minister
stelt vier keer per jaar nieuwe keuzedelen en de daarbij behorende landelijke koppelingen
vast. Op datzelfde moment stelt de Minister ook nieuw aangevraagde landelijke koppelingen
van bestaande keuzedelen aan kwalificaties vast. Vervolgens maken instellingen per
kwalificatie een selectie uit de gekoppelde keuzedelen die zij daadwerkelijk aan de
studenten aanbieden. Studenten kunnen uit de aangeboden keuzedelen van de instelling
kiezen, waarbij de instelling de student helpt bij het maken van een passende keuze.52 Desgewenst kunnen studenten ook bij de instelling aangeven een ander keuzedeel te
willen volgen. Het bevoegd gezag kan dit verzoek inwilligen, mits het keuzedeel niet
samenvalt met een of meer onderdelen van de kwalificatie die de student volgt. Daarmee
wijkt de instelling af van de vastgestelde koppeling. Het bevoegd gezag moet hierover
verantwoording afleggen in het bestuursverslag.53
Onderwijs en bedrijfsleven, vertegenwoordigd in SBB, hebben in 2019 samen een position paper opgesteld waarin wordt gepleit voor de loskoppeling van kwalificaties en keuzedelen54 om instellingen meer ruimte te geven om bestaande en nieuwe keuzedelen in het onderwijsprogramma
op te nemen. In het position paper concluderen onderwijs en bedrijfsleven dat de koppeling van een keuzedeel aan een
kwalificatie een belemmering vormt om te komen tot een evenwichtig aanbod van keuzedelen
dat is afgestemd op de vraag van het bedrijfsleven, de student en de instelling. De
koppeling biedt te weinig flexibiliteit om op regionaal niveau binnen afzienbare tijd
tot het gewenste aanbod van keuzedelen te komen. Instellingen kunnen per kwalificatie
alleen een selectie maken uit de gekoppelde keuzedelen. Als zij een ander keuzedeel
passend vinden, moeten zij eerst bij SBB een verzoek tot koppeling indienen.
Uit een evaluatie van 2B MBO55 blijkt dat zowel de instellingen als het bedrijfsleven in grote meerderheid voordelen
zien van het loslaten van de koppeling. Daarnaast zien ze nadelen. Zo wordt een grotere
keuzevrijheid van de student als voordeel, maar ook als mogelijk nadeel gezien naar
mate minder relevante keuzedelen worden gekozen. Hierbij speelt de instelling een
belangrijke rol om de student zo goed mogelijk te adviseren in het maken van de keuzes.
Een betere aansluiting op de vraag van het bedrijfsleven wordt zowel door instellingen
als door het bedrijfsleven als voordeel gezien.
Tot slot, geven instellingen aan in de wet- en regelgeving weinig ruimte te hebben
om te beslissen welke keuzedelen in het onderwijsprogramma worden opgenomen. Daarnaast
is sprake van relatief veel regeldruk en relatief weinig flexibiliteit in de afstemming
van mbo-opleidingen op specifieke arbeidsmarktvragen en ontwikkelingen in de regio.
Ook blijkt o.a. uit de monitor keuzedelen56 en de evaluatie van de HKS57 dat een breed keuzedelenaanbod voor studenten niet vanzelfsprekend is.
Beperkte keuzevrijheid voor studenten
Keuzedelen kunnen bijdragen aan een grotere regie van studenten op hun opleiding.
Door middel van keuzedelen kunnen studenten een deel van hun opleiding afstemmen op
hun persoonlijke wensen. Studenten ervaren echter beperkte keuzevrijheid met betrekking
tot de keuzedelen. Uit de JOB-monitor van 202458 bleek dat van de studenten die keuzedelen kunnen kiezen, veertig procent positief
is over de opties; vijftien procent gaf aan (nog) geen keuzedeel te kunnen kiezen.
Een kwart vindt de te kiezen keuzedelen niet goed en de rest heeft er geen sterke
mening over.59 Ook blijkt uit de JOB-monitor van 202060 dat studenten in de praktijk vaak slechts uit een beperkt aantal keuzedelen kunnen
kiezen en in het uiterste geval enkel uit het aantal verplichte keuzedelen plus één.
Dit blijkt ook uit tussentijds evaluatieonderzoek van onderzoeksbureau 2B MBO.61
Uit de monitor keuzedelen van december 202162 blijkt dat 17% van de instellingen werkt met zogenoemde configuraties, waarbij keuzedelen
in de vorm van een set worden aangeboden en de student kiest dan voor één van de aangeboden
sets. 15% Van de instellingen werkt met dergelijke configuraties met uitgestelde keuze,
wat betekent dat er binnen de configuratie ruimte wordt gehouden voor een later te
kiezen keuzedeel door de student.63 Ook geeft de monitor keuzedelen aan dat er vanuit JOB nog steeds veel klachten komen
dat studenten weinig te kiezen hebben.
4.2 Voorstel loskoppeling keuzedelen
De instelling krijgt de ruimte om zelf te bepalen of een keuzedeel een passende verrijking
is bij een kwalificatie. Hiervoor is voortaan geen goedkeuring van de Minister nodig.
Door niet meer te werken met een systeem van bij wettelijk voorschrift vastgestelde
landelijke koppelingen tussen keuzedelen en kwalificaties kunnen instellingen zelf
afwegen welke keuzedelen ze bij welke kwalificaties willen aanbieden. Ook wordt met
dit wetsvoorstel het keuzemoment voor de student flexibeler. Hiermee wordt de keuzevrijheid
voor de student bevorderd.
Ondersteunend beleid
Het bevoegd gezag van een instelling kan in de nieuwe situatie zelf kiezen welke keuzedelen
het bij welke kwalificaties wil aanbieden. De keuzedelen in het aanbod van de instelling
moeten wel zijn afgestemd op de inhoud van de beroepsopleiding of de voor de opleiding
relevante ontwikkelingen op de arbeidsmarkt.
1 Net als in de huidige situatie is het niet toegestaan om keuzedelen aan te bieden
die ondoelmatige overlap hebben met de kwalificatie.2 Instellingen hebben voldoende expertise om zelf te bepalen of er sprake is van mogelijke
overlap. Daarbij kunnen ze gebruik maken van diverse informatiebronnen zoals eerder
uitgebrachte adviezen van SBB over overlap en informatie over voor welke kwalificatie(s)
een keuzedeel is ontwikkeld. Mocht de instelling toch twijfelen, dan kan de instelling
via de website van SBB een adviesaanvraag indienen bij de Toetsingskamer SBB over
overlap tussen keuzedelen en kwalificaties. De Toetsingskamer SBB behandelt niet alle
aanvragen. Alleen adviesaanvragen waarbij twijfel bestaat of er eventueel sprake is
van overlap, worden in behandeling genomen. Adviesaanvragen waarbij evident geen sprake
hoeft te zijn van twijfel omdat ofwel bronnen die de instelling zelf kan raadplegen
laten zien dat er geen sprake is van overlap ofwel de inhoud van de kwalificatie en
het keuzedeel ver uit elkaar liggen, worden niet in behandeling genomen. Als een aanvraag
niet in behandeling wordt genomen, omdat de inhoud van het keuzedeel en de kwalificatie
ver uit elkaar liggen, kan de instelling er vanuit gaan dat er geen sprake is van
overlap. Indien de aanvraag wordt behandeld, dan kijkt de Toetsingskamer voor het
advies naar overlap in werkprocessen, mate van complexiteit, verantwoordelijkheid
en zelfstandigheid, en vakkennis en vaardigheden. De Toetsingskamer maakt uitgebrachte
adviezen over combinaties van kwalificaties en keuzedelen openbaar, zodat andere instellingen
deze informatie ook kunnen gebruiken.
Bij de procedure om te komen tot een nieuw keuzedeel blijft het principe dat het bedrijfsleven
voldoende betrokken dient te zijn bij de totstandkoming ervan, overeind. De procedure
om tot een nieuw keuzedeel te komen, is zodanig ingericht dat betrokkenheid van het
bedrijfsleven moet worden aangetoond voordat een keuzedeel kan worden toegevoegd aan
het register van SBB. In de regio kan de instelling vervolgens zelf bepalen welke
keuzedelen ze aan wil bieden. Ze kan dit uiteraard afstemmen met het relevante bedrijfsleven
in de regio, zodat de aansluiting onderwijs-arbeidsmarkt optimaal is.
Waarborgen
Keuzedelen maken deel uit van een beroepsopleiding en zijn daarmee een belangrijk
onderdeel van het diploma. Instellingen hebben een zorgplicht om in het kader van
de beroepsopleiding voldoende keuzedelen aan te bieden. Daarbij moeten instellingen
desgevraagd kunnen uitleggen waarom het aanbod afgestemd is op de inhoud van de kwalificatie,
die de student volgt of de voor de opleiding relevante ontwikkelingen op de arbeidsmarkt.[3]
3Van de instelling wordt verwacht dat dit aanbod ook passend is wat betreft de moeilijkheidsgraad
van het keuzedeel ten opzichte van het mbo-niveau dat de student volgt. Ook adviseert
de instelling de student zo goed mogelijk hierover op het moment dat de student de
keuzedelen gaat kiezen. Deze uitleg moet controleerbaar zijn in het kader van het
toezicht door de inspectie. Instellingen hoeven zich niet langer te verantwoorden
in het jaarverslag over hun keuze van keuzedelen bij kwalificaties.
4 Bij het vaststellen van een passend aanbod van keuzedelen kan de instelling diverse
informatiebronnen gebruiken. Zo blijft het voor instellingen zichtbaar welke koppelingen
er in het verleden bestonden, en kunnen instellingen zien voor welke kwalificatie(s)
de ontwikkelaars van een keuzedeel het keuzedeel oorspronkelijk hebben ontwikkeld.
Ook kunnen instellingen de contacten die zij zelf hebben met het werkveld en verschillende
arbeidsmarktonderzoeken gebruiken. Het blijft niet toegestaan dat kwalificatie en
keuzedeel ondoelmatige overlap met elkaar vertonen (behoudens de remediërende keuzedelen).
De examencommissie heeft tot taak om vast te stellen of een student voldoet aan de
voorwaarden voor het verkrijgen van een diploma, waaronder de afwezigheid van ondoelmatige
overlap tussen keuzedelen en kwalificaties. Door alle informatiebronnen die het bevoegd
gezag kan raadplegen, en de mogelijkheid om bij twijfel advies te vragen aan de Toetsingskamer
SBB, is de kans zeer klein dat een student een overlappend keuzedeel volgt. Om problemen
bij diplomering te voorkomen kunnen het bevoegd gezag en de examencommissie procesafspraken
maken om te voorkomen dat de examencommissie pas bij de toets of voldaan is aan de
voorwaarden voor het verkrijgen van het diploma toch overlap constateert tussen de
kwalificatie en het keuzedeel.
Meer keuzevrijheid voor de student
Het bevoegd gezag stelt de student voorafgaand aan het moment waarop een keuzedeel
gevolgd zal worden, in de gelegenheid een keuze voor een keuzedeel te maken en/of
eerder gemaakte keuzes te heroverwegen.
5 Met deze wettelijke verplichting wordt voorkomen dat aan het begin van de opleiding
de keuzedelen vastgezet worden voor de gehele studieduur. De keuze kan gedurende de
opleiding worden aangepast op basis van nieuwe inzichten van de student, bijvoorbeeld
opgedaan in het eigen leerproces of gebaseerd op wensen voor de toekomst. Het periodieke
keuzemoment stimuleert instellingen om te blijven nadenken over het keuzedelenaanbod.
Dit zal naar verwachting leiden tot een bewuster keuzedelenbeleid van instellingen.
Studenten kunnen, net als nu, uit de bij de beroepsopleiding aangeboden keuzedelen
kiezen. Net zoals in de huidige situatie, blijven studenten de mogelijkheid behouden
om hiervan af te wijken en een ander keuzedeel te volgen. Dit is binnen de huidige
wet- en regelgeving ook al zo en dat wordt niet veranderd.
In het kader van transparantie en stimuleren van meer keuzevrijheid voor de student,
moet een instelling in de nieuwe situatie het overzicht van het aanbod van alle keuzedelen
dat de instelling verzorgt openbaar maken. Doordat alle instellingen hun keuzedelenaanbod
openbaar maken, kan de (aspirant) student het keuzedelenaanbod van verschillende instellingen
met elkaar vergelijken.
In het kort – huidige keuzeruimte voor studenten
Als een student van mening is dat een ander keuzedeel, buiten het bij de beroepsopleiding
aangeboden keuzedelenaanbod, beter past bij de eigen ontwikkelwensen, dan kan een
student aangeven het betreffende keuzedeel te willen volgen. De instelling willigt
dit verzoek in principe in, tenzij het keuzedeel overlap vertoont met de kwalificatie
die de student volgt, of als het organisatorisch niet haalbaar is. Daarbij draagt
de instelling de zorg om de student hierin zo goed mogelijk te adviseren. De instelling
kan de student wijzen op eventuele uitdagingen, zoals een niet passende moeilijkheidsgraad
ten opzichte van het niveau van de kwalificatie of een grote inhoudelijke afstand
tot de kwalificatie die wordt gevolgd. Het instellingsbrede keuzedelen aanbod kan
ook een keuzedeel omvatten bij een andere instelling, wanneer de instellingen daarover
afspraken met elkaar hebben gemaakt. De instelling adviseert de student hierover op
het moment dat de keuzedelen worden gekozen. De instelling blijft voor de bij die
instelling ingeschreven studenten verantwoordelijk voor de kwaliteit van de beroepsopleiding
als geheel, waarvan de gekozen keuzedelen deel uitmaken ook als die gevolgd zijn bij
een andere instelling, en het diploma.
Met dit wetsvoorstel worden de regels voor het verlenen van een vrijstelling voor
een keuzedeel verhelderd. Als een student een (op)volgende opleiding in het mbo volgt,
moet een student opnieuw voldoen aan de keuzedeelverplichting die voor die opleiding
geldt. Studenten kunnen dan eerder gevolgde keuzedelen inbrengen in de nieuwe opleiding.
In het wetsvoorstel wordt geregeld dat de examencommissie vrijstelling kan verlenen
voor dat keuzedeel, ook als het door de student eerder gevolgde keuzedeel geen onderdeel
is van het instellingsbrede aanbod van keuzedelen van de instelling.
6 Voorwaarde blijft wel dat het keuzedeel niet overlapt met één of meer onderdelen
van de (op)volgende opleiding.
5. Betere aansluiting beroepsonderwijs arbeidsmarkt door aanbod deel van een opleiding
Met de aanpassingen in dit wetsvoorstel kunnen aanbieders van niet-bekostigd onderwijs
met hun aanbod voor delen van mbo-opleidingen nog beter aansluiten op de wensen van
werkenden, werkzoekenden en werkgevers. De aanpassingen hebben betrekking op drie
onderwerpen; de ruimte voor uitvoering van delen van opleidingen, de werkwijze voor
diploma-erkenningen en het instrumentarium voor toezicht op niet-bekostigd onderwijs.
In paragraaf 5.1 worden per onderwerp de knelpunten beschreven en de doelen die met
dit wetsvoorstel worden beoogd. Daarna wordt in paragraaf 5.2 per onderwerp ingegaan
op de wijzigingsvoorstellen.
In het kort – aanbieder van niet uit ’s Rijks kas bekostigd beroepsonderwijs
Een aanbieder van niet uit ’s Rijks kas bekostigd beroepsonderwijs is een natuurlijke
persoon of rechtspersoon die over een of meer diploma-erkenningen beschikt voor uitvoering
van een beroepsopleiding en daarvoor geen bekostiging van de rijksoverheid ontvangt.
Het begrip «aanbieder van niet uit ’s Rijks kas bekostigd beroepsonderwijs», wordt
ook wel afgekort tot «aanbieder van niet-bekostigd beroepsonderwijs» of «aanbieder».
Een uit ’s Rijks kas bekostigde instelling heeft de mogelijkheid om, naast bekostigde
beroepsopleidingen, ook een of meer niet-bekostigde beroepsopleidingen te verzorgen.
In dat geval gelden de regels voor niet-bekostigde beroepsopleidingen en wordt het
regionaal opleidingscentrum of beroepscollege voor dat deel als een aanbieder van
niet-bekostigd beroepsonderwijs aangemerkt. Het bevoegd gezag van het regionaal opleidingscentrum
of beroepscollege is integraal verantwoordelijk voor uitvoering van zowel de bekostigde
opleidingen als de niet-bekostigde opleidingen.
5.1 Probleembeschrijving en doelstelling
A. Delen van beroepsopleidingen
Door werkenden en werkzoekenden de mogelijkheid te geven om in het niet-bekostigd
onderwijs afzonderlijke delen van beroepsopleidingen te volgen en deze af te sluiten
met een mbo-certificaat of mbo-verklaring, kan het mbo beter aansluiten bij de scholingsbehoeften
van werkenden, werkzoekenden en hun werkgevers op de arbeidsmarkt.70 Het mbo kan hiermee een grotere bijdrage leveren aan ambities van het kabinet met
betrekking tot leven lang leren en ontwikkelen, zowel voor arbeidsloopbanen binnen
een sector als bij arbeidstoeleiding en overstap naar een andere sector.71
Sinds 2016 heeft een aantal aanbieders van niet-bekostigd beroepsonderwijs, in de
zogenaamde «andere leerweg», beter bekend als «derde leerweg», ervaring opgedaan met
het aanbieden van delen van beroepsopleidingen. Onder delen van beroepsopleiding wordt
verstaan (beroeps)specifieke onderdelen, keuzedelen, generieke onderdelen of delen
daarvan. Er is met name ervaring opgedaan in aanbod van opleidingen in de derde leerweg
gericht op het halen van een mbo-certificaat of praktijkverklaring.72 Bij het opleiden voor een mbo-certificaat volgen werkenden of werkzoekenden een deel van een mbo-opleiding waaraan door de
Minister van OCW een mbo-certificaat is verbonden.73 In het certificaattraject wordt een aantal werkprocessen in het leerbedrijf uitgevoerd,
aangevuld met lessen en een examen. Bij succesvolle afronding verstrekt de aanbieder
een mbo-certificaat. Bij het opleiden voor een praktijkverklaring (ook wel «praktijkleren met de praktijkverklaring» genoemd) volgen werkenden en werkzoekenden
een deel van de mbo-opleiding in de praktijk van het leerbedrijf. Het gaat om een
aantal werkprocessen die bij zowel de mogelijkheden van de persoon als het bedrijf
passen. Na afloop ontvangen zij van de aanbieder een praktijkverklaring (als onderdeel
van de mbo-verklaring) met een beschrijving welke werkprocessen in het leerbedrijf zijn geleerd. Als er
aanvullende lessen zijn uitgevoerd of examens afgelegd, dan zijn deze resultaten ook
in de mbo-verklaring opgenomen.74
Bij uitvoering van de opleidingen in de derde leerweg hebben aanbieders de afgelopen
jaren een aantal problemen ervaren.
1. De wetgeving is onvoldoende duidelijk wat betreft de ruimte voor aanbieders om delen
van een beroepsopleiding aan te bieden in het geval de aanbieder geen studenten heeft
ingeschreven die de volledige beroepsopleiding volgen. Door deze onduidelijkheid bieden
sommige aanbieders aan studenten niet altijd mogelijkheden om, na een gevolgd deel,
het overige deel van de beroepsopleiding te volgen, terwijl anderzijds sommige aanbieders
onnodig terughoudend zijn met het afzonderlijk aanbieden van delen van beroepsopleidingen.
2. De regels voor het informeren van aspirant-studenten over het arbeidsmarktperspectief
van de opleiding passen onvoldoende bij een traject waarin alleen een deel van een
opleiding wordt aangeboden. Het arbeidsmarktperspectief voor een student na het volgen
van een deel van een opleiding is afhankelijk van het te volgen deel en verschilt
per student. Het is dan ook niet mogelijk om in het algemeen aan te geven wat het
arbeidsmarktperspectief voor een student is na het volgen van een deel van een opleiding.
3. De regels voor bpv passen niet altijd voor studenten die een deel van een opleiding
willen volgen. De regels voor de praktijkovereenkomst en bpv gaan ervan uit dat er
altijd sprake is van bpv in een beroepsopleiding. Er wordt nog onvoldoende rekening
gehouden met de mogelijkheid dat de aanbieder voor bepaalde delen van de opleiding
geen bpv heeft geprogrammeerd. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn bij keuzedelen
die volledig binnen de schoolomgeving worden uitgevoerd.
4. De werkwijze voor het verstrekken van de mbo-verklaring is niet efficiënt bij studenten
die een deel van opleiding volgen. Mede vanwege regeldrukkosten is destijds, bij de
introductie van de mbo-verklaring, ervoor gekozen dat alleen aan voortijdig schoolverlaters
automatisch een mbo-verklaring wordt uitgereikt en dat de overige studenten een verzoek
moeten indienen als zij een mbo-verklaring willen ontvangen. Op dit moment moet elke
student die een deel van een beroepsopleiding in de derde leerweg volgt, wettelijk
gezien eerst expliciet aan de examencommissie doorgeven dat hij of zij voor de behaalde
resultaten een mbo-verklaring wil ontvangen.75 Dit leidt tot overbodige administratieve lasten voor de student en de aanbieder;
de student mag immers van de aanbieder verwachten dat deze na afronding van het deel
van de opleiding een bewijs verstrekt met de door de student behaalde resultaten.
B. Diploma-erkenning
Om een niet-bekostigde beroepsopleiding voor een diploma als bedoeld in de WEB te
mogen uitvoeren, dient een aanbieder van niet-bekostigd beroepsonderwijs te beschikken
over de diploma-erkenning voor deze beroepsopleiding. Deze diploma-erkenning heeft
de aanbieder ook nodig als de aanbieder in de derde leerweg alleen een deel van de
beroepsopleiding wil uitvoeren. Uit de evaluatie van de pilots praktijkleren met de
praktijkverklaring blijkt dat een aantal regels voor diploma-erkenning als belemmerend
wordt ervaren.76 Aanbieders die al (verwante) beroepsopleidingen in uitvoering hebben ervaren de regels
voor diploma-erkenning als langdurig en een onnodige administratieve last. De regels
over het kunnen intrekken van diploma-erkenningen voor opleidingen als hier geen studentinschrijvingen
op zijn, worden als onduidelijk en moeilijk werkbaar ervaren. Ook het opnieuw moeten
aanvragen van de diploma-erkenning als de kwalificatie is vernieuwd wordt als een
onnodige administratieve last ervaren. Door het – steeds opnieuw – moeten aanvragen
van diploma-erkenningen kunnen aanbieders minder snel inspelen op veranderingen in
regionale scholingsbehoeften. Voor bedrijven en studenten heeft dit als gevolg dat
ze, zolang de aanbieder niet over de vereiste diploma-erkenning beschikt, eerst de
toekenning moet worden afgewacht, voordat zij kunnen starten met het gewenste opleidingstraject.
Ten slotte is het, conform het kabinetsstandpunt bij het rapport Maat houden 2014, nodig dat een tegemoetkoming in de kosten wordt gevraagd voor de behandeling van
een aanvraag tot diploma-erkenning.77 Dit is nodig vanwege het toenemende aantal nieuwe organisaties dat voor het eerst
een aanvraag voor een diploma-erkenning indient.
C. Informatievoorziening toezicht niet-bekostigd beroepsonderwijs
De uitvoering van het onderwijs en de examinering van niet-bekostigde opleidingen
valt onder het reguliere toezicht van de inspectie. Voor effectieve uitoefening van
de toezichthoudende taak is het noodzakelijk dat de aanbieder niet-bekostigd beroepsonderwijs
voldoet aan de verplichting tot gegevenslevering en een jaarlijks verslag van werkzaamheden
publiceert. Mocht een aanbieder verzaken deze informatie aan te leveren, dan kan de
inspectie op dit moment alleen overgaan op het intrekken van de betreffende diploma-erkenning.
Dit wordt als disproportioneel gezien. De inspectie beschikt voor het niet-bekostigd
onderwijs op dit moment dan ook nog niet over een passend handhavingsinstrument in
het geval de aanbieder in gebreke blijft op dit punt.
5.2 Voorstel voor wijziging regels niet-bekostigd onderwijs
A. Aanbieden van delen van opleidingen
1. Loopbaanbegeleidende leerweg een volwaardige positie
In het wetsvoorstel wordt de «derde leerweg» voorzien van een officiële naam, namelijk
de loopbaanbegeleidende leerweg. De naam loopbaanbegeleidende leerweg (lbl) brengt tot uitdrukking dat deze leerweg
vooral is bedoeld voor bij- en omscholing tijdens de arbeidsloopbaan. De lbl onderscheidt
zich hiermee van de bol en bbl, die erop gericht zijn studenten altijd via een volledige
diplomagerichte opleiding op te leiden tot een beginnend beroepsbeoefenaar.
In het kort – kenmerken loopbaanbegeleidende leerweg
– altijd niet-bekostigd onderwijs;
– geen wettelijke urennorm;
– zowel mogelijkheden voor het volgen van de volledige beroepsopleiding als voor een
deel ervan.
2. Meer ruimte voor zelfstandig aanbod van delen van beroepsopleidingen
Voorgesteld wordt dat een aanbieder van niet-bekostigd beroepsonderwijs de volledige
diplomagerichte beroepsopleiding niet in uitvoering hoeft te hebben, om een deel ervan
aan te kunnen bieden. Dit biedt meer flexibiliteit om in te spelen op de behoefte
van student en arbeidsmarkt. Wel wordt op verschillende manieren de verbinding met
volledige beroepsopleidingen geborgd.
Zo wordt, met een aanvullende zorgplicht, geborgd dat studenten die een deel van de
opleiding hebben gevolgd ook het overige deel van de opleiding kunnen volgen als zij
hiervoor kiezen. De student hoeft niet al voorafgaand aan de start van de opleiding
aan het bevoegd gezag aan te geven geïnteresseerd te zijn in een vervolg van de beroepsopleiding.
Het kan ook zijn dat de student dit tijdens of bij afronding van het gevolgde deel
aan het bevoegd gezag aangeeft. De aanbieder informeert de aspirant-student over de
mogelijkheden om de volledige opleiding te volgen voor de start van de opleiding.
De aanbieder is niet verplicht om het vervolg altijd in de lbl aan te bieden; het
geboden vervolg mag ook in de bol of bbl zijn. Ook heeft de aanbieder ruimte om studenten,
in plaats van een vervolg bij de eigen instelling, een vervolg aan te bieden bij een
andere instelling of aanbieder. De aanbieder biedt een voor de student passend vervolg, bijvoorbeeld wat betreft instroommogelijkheden, de te verwachten vrijstelling
voor het door de student al gevolgde deel en de reisafstand. Dit veronderstelt dat
het bevoegd gezag, voorafgaand aan de voorlichting aan studenten, hierover concrete
werkafspraken heeft gemaakt, met onderwijsteams binnen de eigen organisatie dan wel
met een andere instelling of aanbieder. Wat betreft de zorg- en voorlichtingsplicht
in het geval de student een keuzedeel of generiek onderdeel volgt, heeft de aanbieder
de mogelijkheid om de student over het geheel aan opleidingsaanbod te informeren die
passen bij het betreffende keuzedeel of generieke onderdeel.
Verder is in het wetsvoorstel opgenomen dat de aanbieder die in de lbl een deel van
een of meer beroepsopleidingen aanbiedt, van ten minste één beroepsopleiding van het
betreffende opleidingsdomein (dan wel kwalificatiedossier Entree) het volledige onderwijsprogramma
dient uit te voeren gericht op het behalen van het diploma.
Hiermee wordt voorkomen dat aanbieders enkel afzonderlijke delen van mbo-opleidingen
zouden verzorgen, zonder ook maar één gerelateerde mbo-opleiding volledig uit te voeren.
Een aanbieder heeft namelijk, om te kunnen borgen dat de aangeboden delen van beroepsopleidingen
van goede kwaliteit en niveau zijn, expertise nodig met betrekking tot het geheel
aan kwalificatie- en exameneisen van mbo-opleidingen. Ook het door de aanbieder ontwikkelde
kwaliteitssysteem moet voldoen aan de eisen die gelden voor uitvoering van volledige
beroepsopleidingen. De eis voor uitvoering van ten minste één volledige beroepsopleiding
is ten slotte van belang in het kader van de eerder genoemde aanvullende zorgplicht
om de student te voorzien van een passende wijze om de beroepsopleiding af te maken.
Het is onwenselijk dat een aanbieder voor een vervolg richting diplomagericht beroepsonderwijs
in alle gevallen naar andere instellingen of aanbieders zou verwijzen. Studenten moeten
ook bij de aanbieder zelf terecht kunnen om hun mbo-opleidingen te vervolgen richting
een diploma, zodat de drempel om eventueel door te gaan met mbo-onderwijs niet te
hoog wordt.
Tenslotte wordt geregeld dat het bevoegd gezag alleen een keuzedeel afzonderlijk in
de lbl kan aanbieden, als dit keuzedeel afgestemd is op de beroepsopleidingen die
het bevoegd gezag mag uitvoeren, of voor die opleidingen relevante ontwikkelingen
op de arbeidsmarkt. Voor aanbieders die voor uitvoering van erkend beroepsonderwijs
geen middelen uit ’s Rijks kas ontvangen, betreft het de aangeboden keuzedelen bij
de kwalificaties waarvoor zij een diploma-erkenning hebben. Voor bekostigde instellingen
betreft het ook de aangeboden keuzedelen bij de beroepsopleidingen die kunnen worden
verzorgd op grond van artikel 1.3.1 en 1.3.2 WEB.
3. Geen informatieplicht arbeidsmarktperspectief
Daarnaast wordt met dit wetsvoorstel geregeld dat een aanbieder, anders dan bij studenten
die een volledige opleiding in de bol, bbl of lbl volgen, de aspirant-student niet
hoeft te informeren over het arbeidsmarktperspectief van een deel van de opleiding
in de lbl. Zoals in de vorige paragraaf is aangegeven is het niet mogelijk om het
arbeidsmarktperspectief te schetsen voor een deel van een opleiding. Wel informeert
het bevoegd gezag de aspirant-student over de mogelijkheden om de beroepsopleiding
te vervolgen en af te ronden. Ook informeert het bevoegd gezag de student of voor
het betreffende deel wettelijke beroepsvereisten zijn vastgesteld. Dit stelt de student
in staat om een geïnformeerde keuze te maken over het volgen van een deel van een
opleiding.
4. Mogelijkheden voor het volgen van een deel zonder bpv
Het wordt voor studenten mogelijk om in de lbl een deel van de opleiding te volgen
waarvoor de aanbieder geen bpv heeft geprogrammeerd. Dit kan bijvoorbeeld bij een
aantal keuzedelen het geval zijn of bij generieke onderdelen Nederlandse taal en rekenen.
Het is daarvoor van belang dat het bevoegd gezag het ontbreken van de beroepspraktijkvorming
goed kan onderbouwen en dat dit controleerbaar is in het kader van het toezicht door
de inspectie. Deze mogelijkheid wordt dan ook alleen geboden als de aanbieder voldoet
aan twee voorwaarden. Ten eerste moet de aanbieder kunnen onderbouwen dat het gaat
om kwalificatie-eisen of keuzedeel-eisen die ook zonder de bpv kunnen worden geleerd
en niet in de beroepspraktijk hoeven te worden geëxamineerd. Ook zal de aanbieder
het programma moeten kunnen tonen van de gehele beroepsopleiding, met een evenwichtige
verdeling tussen onderwijs en bpv voor de gehele beroepsopleiding.
Als een student in de lbl een deel van de opleiding volgt waarvoor de aanbieder bpv
heeft geprogrammeerd, dan gelden uiteraard de regels voor de bpv.
5. Ontvangst van een mbo-verklaring
Met dit wetsvoorstel worden de voorwaarden voor het verstrekken van de mbo-verklaring
aangepast. De examencommissie verstrekt aan studenten met wie vooraf is overeengekomen
dat zij een deel van een opleiding volgen, voortaan een mbo-verklaring zonder dat
de student hiervoor een verzoek moet indienen bij de examencommissie. Voor deze doelgroep
is het ontvangen van een mbo-verklaring voor behaalde resultaten namelijk vanzelfsprekend.
Hierdoor worden de administratieve lasten voor de student en de examencommissie verminderd,
omdat niet vooraf een verzoek voor het verstrekken van een mbo-verklaring hoeft te
worden ingediend en behandeld.
B. Aanvraag diploma-erkenning
De aanbieder vraagt per beroepsopleiding en per leerweg een diploma-erkenning aan
bij de Minister van OCW. Bij de beoordeling van de aanvraag wordt nagegaan of de voorgenomen
uitvoering van de opleiding voldoet aan de eisen die voor de betreffende leerweg gelden.78 Het wetsvoorstel bevat, naar aanleiding van de knelpunten genoemd in paragraaf 5.1
onder B, twee versoepelingen van de regels voor diploma-erkenning voor bestaande aanbieders
en een wijziging van de regels gericht op nieuwe organisaties.
Behoud diploma-erkenningen bij ontbreken studentinschrijvingen
Op dit moment kan de Minister de registratie van een diploma-erkenning in de Registratie
instellingen en opleidingen, ambtshalve beëindigen (oftewel: intrekken) als er gedurende
één jaar geen studenten staan ingeschreven en de inspectie vanuit het oogpunt van
kwaliteitsbewaking daartoe aanleiding ziet.79
Voorgesteld wordt dat een aanbieder in principe een diploma-erkenning eenmalig aan
hoeft te vragen en deze registratie kan behouden ongeacht of er studenten op zijn
ingeschreven of niet. Dit biedt aanbieders de flexibiliteit om snel in te spelen op
veranderingen in regionale scholingsbehoeften. De nieuw geïntroduceerde voorwaarde
voor het behoud van een erkenning voor een opleiding zonder studentinschrijvingen
is dat de aanbieder binnen dat opleidingsdomein ten minste één andere (bekostigde
of niet-bekostigde) opleiding in uitvoering heeft in ten minste één van de drie leerwegen,
en de kwaliteit van deze opleiding(en) voldoet.80 Ook de registratie van een diploma-erkenning voor een kwalificatie van de entreeopleiding
blijft behouden als de aanbieder een opleiding gebaseerd op een van de kwalificaties
van het kwalificatiedossier Entree in uitvoering heeft en de kwaliteit van deze opleiding(en)
voldoet.
Intrekking van diploma-erkenningen waarop geen studenten zijn ingeschreven is nog
wel mogelijk als de kwaliteit van het onderwijs bij andere opleidingen van het bevoegd
gezag niet op orde is. Als de Minister een diploma-erkenning voor een opleiding intrekt
waarop studenten zijn ingeschreven, kan de Minister tegelijkertijd de diploma-erkenningen
intrekken waarop de aanbieder gedurende ten minste twee jaar geen studenten heeft
ingeschreven. Het gaat dan alleen om de diploma-erkenningen zonder studentinschrijvingen
van datzelfde opleidingsdomein (dan wel het kwalificatiedossier Entree).
Behoud diploma-erkenning bij vernieuwing van kwalificaties
Op dit moment moeten aanbieders bij vernieuwing van een kwalificatie, waarbij de kwalificatie-eisen
worden gewijzigd en de kwalificatie voorzien wordt van een nieuwe opleidingscode,
opnieuw de betreffende diploma-erkenning aanvragen. Voorgesteld wordt om dit te wijzigen.
Voortaan hoeven aanbieders die over een diploma-erkenning beschikken van een kwalificatie
die wordt vernieuwd, niet opnieuw de diploma-erkenning aan te vragen van deze vernieuwde
kwalificatie. Er wordt geregeld dat de diploma-erkenning van deze vernieuwde kwalificatie
«van rechtswege» wordt verleend.
In het geval de inspectie een sanctietraject heeft lopen voor de oude kwalificatie,
moet de inspectie, bij een van rechtswege toegekende vernieuwde kwalificatie, adequaat
kunnen ingrijpen. Hiertoe wordt geregeld dat de inspectie in dat geval kan afzien
van het geven van een waarschuwing en direct over kan gaan tot intrekking van de diploma-erkenning
voor de vernieuwde kwalificatie. Dit is van toepassing op aanbieders die zijn gewaarschuwd
op de oude kwalificatie en niet binnen de hersteltermijn de kwaliteit op orde hebben
gekregen. Zo kan de inspectie tegengaan dat de opleiding, in oude en vernieuwde vorm,
gedurende een (te) lange periode van onvoldoende kwaliteit is.
Kostendekkende vergoeding voor aanvraag diploma-erkenning door nieuwe organisaties
Voorgesteld wordt dat organisaties die een diploma-erkenning aanvragen zonder dat
zij al geregistreerd staan in de Registratie instellingen en opleidingen, dus nieuwe
organisaties, een vergoeding betalen voor de behandeling van deze aanvraag. Dit is
conform het kabinetsstandpunt bij het rapport Maat houden 2014.81 De diploma-erkenning is een vorm van toelating, waarbij door de overheid wordt getoetst
of een bepaalde activiteit mag worden verricht door een burger of bedrijf. Het doorberekenen
van kosten voor toelating is volgens de kabinetsreactie op het rapport Maat houden 2014 gerechtvaardigd, indien sprake is van een concreet en individualiseerbaar profijt.
Hiervan is sprake als individuele personen aanwijsbaar zijn die een specifiek belang
of profijt hebben bij de dienst of prestatie van de overheid. Het gaat er vervolgens
om welke kosten in redelijkheid zijn toe te rekenen aan de toelatingsactiviteiten
die de overheid verricht. De bedragen ter vergoeding van de kosten zullen bij ministeriële
regeling worden vastgesteld.
De vergoeding is nodig als tegemoetkoming van de kosten voor inspanningen van de inspectie
voor de behandeling van een aanvraag tot erkenning. De inspectie ontvangt de laatste
jaren een toenemend aantal aanvragen van nieuwe organisaties die voor het eerst een
diploma-erkenning aanvragen. Daarbij wordt een toenemend percentage afgewezen omdat
ze niet aan de vereisten voldoen.
Jaar
Totaal aantal aanvragen
Positief advies
Negatief advies
2018
17
11
6
2019
11
6
5
2020
22
5
17
2021
25
5
20
2022
39
5
34
2023
33
6
27
Een eerste aanvraag voor een diploma-erkenning van een nieuwe organisatie is voor
de inspectie arbeidsintensief en kost zo’n 8 uur, omdat de inspectie de algehele kwaliteitsborging
van het onderwijs en de examens op instellingsniveau moet beoordelen. Daar tegenover
staat dat de organisatie concreet profijt heeft bij het verkrijgen van een erkenning.
De vergoeding wordt alleen gevraagd voor een aanvraag door een organisatie die nog
niet in de Registratie instellingen en opleidingen is opgenomen en dus nog niet over
een diploma-erkenning beschikt. Een aanvraag voor diploma-erkenning van een aanbieder
die al geregistreerd is in de Registratie instellingen en opleidingen is namelijk
minder arbeidsintensief omdat de inspectie de algehele kwaliteitsborging van het onderwijs
en de examens op instellingsniveau niet meer hoeft te beoordelen.
C. Introductie last onder dwangsom
Een aanbieder van niet-bekostigd beroepsonderwijs moet een aantal gegevens leveren
aan de Minister.82 Deze gegevensleveringen zijn onder meer noodzakelijk voor de inspectie om toezicht
te kunnen uitoefenen over het niet-bekostigd beroepsonderwijs. Als een aanbieder hier
niet aan voldoet, kan op dit moment alleen worden overgegaan tot een handhavingstraject
gericht op het intrekken van de diploma-erkenning. Dit wordt als disproportioneel
gezien. Om meer evenwicht te creëren tussen de consequenties van niet-nakoming van
deze verplichtingen voor bekostigde instellingen en aanbieders van niet-bekostigd
beroepsonderwijs, wordt een last onder dwangsom geïntroduceerd voor aanbieders van
niet-bekostigd beroepsonderwijs.83 Dit is vergelijkbaar met de mogelijkheid om een bekostigingssanctie te treffen bij
bekostigde opleidingen in het geval het bevoegd gezag niet voldoet aan de eisen voor
gegevenslevering. Dit wordt nader toegelicht in de artikelsgewijze toelichting van
het nieuwe artikel 11.1.16.
6. Statistische informatie over aansluiting onderwijs-arbeidsmarkt
De grondslag voor publicatie door het CBS wordt op drie punten uitgebreid. De uitbreiding
heeft uitsluitend betrekking op de publicatie van statistische gegevens waarin individuele
personen niet te herkennen zijn; er is daarbij geen sprake van nieuwe gegevensleveringen
aan het CBS. De drie punten waarop de grondslag voor publicatie wordt uitgebreid,
hebben een onderwijssector-specifieke aanleiding maar hebben – gelet op de generieke
regeling in de Wet register onderwijsdeelnemers – een algemene strekking. De drie
punten worden hieronder toegelicht. Het CBS heeft tot wettelijke taak om statistisch
onderzoek van overheidswege te verrichten ten behoeve van praktijk, beleid en wetenschap
en het openbaar maken van de op grond van zodanig onderzoek samengestelde statistieken.
Het statistisch onderzoek moet daarbij gericht zijn op een algemeen belang. Daarbij
past het niet om statistisch onderzoek in het enkele belang of op verzoek van een
of enkele instellingen c.q. bedrijfsstatistiek te maken. Op grond van artikel 37,
derde lid, Wet CBS mag het CBS niet publiceren over instellingen, tenzij er een gegronde
reden is om aan te nemen dat bij de betrokken onderneming of instelling geen bedenkingen
bestaan tegen de openbaarmaking. De achtergrond van dit wetsartikel is dat statistische
eenheden, waaronder ondernemingen en instellingen, het vertrouwen moeten hebben dat
hun gegevens slechts worden gebruikt voor statistisch onderzoek, waarbij het gaat
om het verkrijgen van een algemeen inzicht zonder dat de resultaten van het onderzoek
herleidbaar zijn tot de betreffende statistische eenheden. Dit betekent dat het CBS
uiterst terughoudend moet zijn bij publicatie op instellingsniveau om dit vertrouwen
niet te schenden, ter voorkoming dat de bereidheid van ondernemingen of instellingen
om gegevens aan het CBS te verstrekken sterk afneemt. Dit kan anders liggen indien
een algemeen belang is betrokken bij het verkrijgen van inzicht op instellingsniveau,
en er sprake is van de uitvoering van een publiek gefinancierde taak door die instelling.
Met de onderhavige regelgeving is een afweging gemaakt om het algemeen belang van
inzicht in aansluiting van het mbo-onderwijs op de arbeidsmarkt te laten prevaleren
ten opzichte van het belang van een instelling om niet herkenbaar te zijn in de statistieken.
Statistische informatie over de arbeidsmarktsituatie na het afronden en verlaten van
het mbo is van belang om na te gaan in hoeverre het beroepsonderwijs aansluit bij
de arbeidsmarkt. In het dashboard «arbeidsmarktpositie van mbo-gediplomeerden» publiceert
het CBS daarover een groot aantal gegevens. Bekeken kan worden in hoeverre de voormalige
mbo-student een baan heeft, wat de omvang en uurloon van de baan is en in welke sector
de student werkzaam is. Tevens kan op basis van een enquête onder alle schoolverlaters
bekeken worden in hoeverre de baan qua richting en niveau aansluit bij de afgeronde
opleiding. De informatie kan uitgesplitst worden per mbo-instelling en opleiding binnen
die instelling.
Met de publicatie van deze informatie kunnen aankomende studenten geïnformeerd worden
over de beroepsmogelijkheden van de verschillende opleidingen. Mbo-instellingen kunnen
nagaan in welke mate op de arbeidsmarkt behoefte is aan hun opleidingen en welke opleidingen
goed aansluiten bij de behoefte van de arbeidsmarkt. Op basis van deze informatie
kunnen instellingen hun opleidingen of opleidingsaanbod aanpassen. Ook voor de uitvoering
van de Regeling kwaliteitsafspraken 2024–202784 hebben instellingen de informatie zoals gepubliceerd in het dashboard van het CBS
nodig. Zo wordt van instellingen gevraagd om voor de ambities en maatregelen in de
kwaliteitsagenda’s de informatie over «het percentage gediplomeerden dat een jaar
na afstuderen werkzaam is in een baan in een gelijke of verwante richting als de beroepsopleiding»
te gebruiken. Deze informatie is te vinden in het dashboard van het CBS.
Het dashboard van het CBS wordt samengesteld uit bij het CBS aanwezige gegevens op
persoonsniveau uit een groot aantal bronnen. In principe publiceert het CBS geen gegevens
op het niveau van individuele organisaties. Een uitzondering hierop zijn de gegevens
over de aansluiting beroepsonderwijs-arbeidsmarkt in het dashboard «arbeidsmarktpositie
van mbo-gediplomeerden». In dit dashboard wordt vanwege de behoefte van mbo-instellingen
gepubliceerd op instellingsniveau. Hiervoor is in artikel 22 van de Wet register onderwijsdeelnemers
reeds een grondslag opgenomen, waarmee voor het CBS de gegronde reden wordt geboden
om aan te nemen dat bij de betrokken instellingen geen bedenkingen bestaan om te kunnen
publiceren op het niveau van een instelling of opleiding. Deze grondslag beperkt zich
echter tot één van de gegevensbronnen, namelijk de gegevens van de polisadministratie
van het UWV. Dit is weliswaar de belangrijkste gegevensbron voor het dashboard, maar
ook andere bronnen worden gebruikt. De wettelijke grondslag voor publicatie wordt
uitgebreid met deze bronnen die bij het CBS reeds aanwezig zijn. Een voorbeeld hiervan
is het Schoolverlatersonderzoek dat het CBS op verzoek van het Ministerie van OCW
uitvoert.
Daarnaast kan er middels een vergelijkbare aanpassing van wetgeving worden voorzien
in publicatie op instellingsniveau in het kader van het Nationaal Cohortonderzoek
Onderwijs (NCO), een dienst van het Nationaal Regieorgaan Onderwijsonderzoek (NRO).
Sinds 2017 verstrekt het CBS in het kader van het NCO rapportages aan schoolbesturen
in het po en vo. Het algemeen belang van dit onderzoek is gelegen in de behoefte om
op instellingsniveau inzichten te verkrijgen ten behoeve van de verschillende beleidstrajecten
en ontwikkelingen op stelselniveau, alsmede de mogelijkheden te vergroten voor wetenschappelijk
onderzoek naar onderwijskwaliteit en effecten van interventies en beleidsmaatregelen.
Voor deze rapportages worden, naast het register onderwijsdeelnemers (ROD), verschillende
CBS bronnen gebruikt om achtergrondgegevens van leerlingen en hun ouders af te leiden,
waarmee vervolgens referentiewaarden kunnen worden gemaakt. De voorspelde referentiewaarde-indicator
betreft een berekening op basis van gegevens van het CBS, waarbij op het niveau van
een afzonderlijke onderwijsinstelling de meest waarschijnlijke uitkomsten worden bepaald
op basis van gegevens die betrekking hebben op kenmerken van de onderwijsinstelling
en leerlingenpopulatie. De rapportages worden zeer goed gewaardeerd door scholen en
schoolbesturen en zijn nuttig voor beleidsvoorbereiding op rijks- en gemeentelijk
niveau. Instellingen binnen het po en vo kunnen zich met rapportages uit het NCO goed
blijven benchmarken en op basis daarvan werken aan kwaliteitsverbetering. Met de aanpassing
wordt een wettelijke basis gelegd voor de behoefte aan informatieverschaffing en monitoring
in het kader het NCO. Met beide aanpassingen vinden er geen nieuwe gegevensleveringen
aan het CBS plaats.
Met een soortgelijke aanpassing kan bovendien een grondslag worden geboden voor de
publicatie door het CBS van zogenaamde onderwijskansenscores.85 Deze scores worden gebruikt om het beschikbare budget voor po- en vo-scholen met
veel leerlingen met een risico op onderpresteren zo eerlijk mogelijk te verdelen.
Op basis van achtergrondkenmerken berekent het CBS van iedere leerling hoeveel risico
de leerling loopt op onderpresteren, als gevolg van opgroeien in een ongunstige omgeving.
De scores per leerling worden vervolgens opgeteld naar een score op school(vestigings)niveau.
Op basis van deze scores op vestigingsniveau worden onder andere de beschikbare middelen
vanuit het onderwijsachterstandenbeleid (po) en de Regeling onderwijskansen voortgezet
onderwijs (vo) verdeeld. Voor de berekening van de scores maakt het CBS gebruik van
de risico-indicator onderwijsachterstanden. Net als voor de rapportages in het kader
van het NCO maakt het CBS ook met deze indicator gebruik van achtergrondgegevens van
leerlingen en hun ouders. Hiermee kan per vestiging een inschatting worden gemaakt
van het risico op onbenut leerpotentieel. De verdeelsystematiek is daardoor nauwkeuriger
dan de verdeelsystematiek op basis van armoedeprobleemcumulatiegebieden, die voorheen
werd toegepast.
7. Toepassing in Caribisch Nederland
De in deze wet voorgestelde wijzigingen ten aanzien van onderwijstijd, verkorte opleidingen,
keuzedelen en het volgen van delen van opleidingen kunnen op dit moment met dit wetsvoorstel
niet eenvoudig doorgevoerd worden in de Wet educatie en beroepsonderwijs BES (WEB
BES). Dit komt doordat de voorstellen voortbouwen op wettelijke bepalingen in de WEB
die (nog) niet gelden voor de WEB BES. Zo gelden nog andere normen ten aanzien van
onderwijstijd in de WEB BES en is het begrip bot-uren in de WEB BES nog niet ingevoerd.
Daarnaast is in de WEB BES de herziene kwalificatiestructuur waarmee de keuzedelen
werden geïntroduceerd, nog niet in werking getreden. Daarmee is het loskoppelen van
keuzedelen ook nog niet aan de orde.
Zoals uit het voorgaande ook blijkt zijn de WEB en de WEB BES het afgelopen decennium
op diverse onderwerpen verder uit elkaar gegroeid. Daardoor is er regelmatig geen
sprake van eenduidige wetgeving, terwijl het uitgangspunt is dat het beroepsonderwijs
en de daaraan verbonden diploma’s gelijkwaardig zijn. Daarom bestaat het voornemen
de WEB BES te incorporeren in de WEB waarmee er één wet voor beroepsonderwijs en educatie
komt die zowel voor Europees Nederland als voor Caribisch Nederland gaat gelden. Met
het oog op dat wetstraject is besloten om niet nu op losse onderdelen diverse voor
het onderwijs in Caribisch Nederland ingrijpende wijzigingen door te voeren, maar
dit gebundeld in één groot wetstraject te doen. In dit wetsvoorstel zullen ook de
wijzigingen uit onderhavig wetsvoorstel meegenomen worden. Het wetstraject waarmee
de WEB BES wordt geïncorporeerd in de WEB doorloopt een intensieve consultatie in
Caribisch Nederland, hetgeen beter aan de hand van een samenhangend geheel kan gebeuren
dan op losse onderdelen. Eerste besprekingen van dit wetstraject met scholen en openbare
lichamen in Caribisch Nederland vonden plaats in maart 2022 en januari 2023. Dit wetsvoorstel
is op 20 december 2023 in internetconsultatie gegaan.
8. Verhouding tot hoger recht
8.1 Algemene verordening gegevensbescherming
Uit de maatregelen in dit wetsvoorstel voor het niet-bekostigd onderwijs vloeien enige
verwerkingen van persoonsgegevens voort. De overige maatregelen in dit wetsvoorstel
leiden niet tot gegevensverwerkingen.
Er worden twee technische wijzigingen voorgesteld waaruit de verwerking van persoonsgegevens
voortvloeit. Het gaat om grondslagen voor:
– het pseudonimiseren van het persoonsgebonden nummer van een onderwijsdeelnemer door
niet ’s Rijks kas bekostigde onderwijsinstellingen ten behoeve van het bieden van
voorzieningen in het kader van het onderwijs en de begeleiding van onderwijsdeelnemers;
– het verwerken van het persoonsgebonden nummer van studenten door aanbieders van niet
uit ’s Rijks kas bekostigd beroepsonderwijs voor het doel om een subsidie van het
Europees Sociaal Fonds uit te voeren.
Deze wijzigingen zijn toegelicht bij het voorgestelde artikel 11.1.13 WEB. Voor deze
wijzigingen is een Data Protection Impact Assessment (DPIA) uitgevoerd. Met deze wijziging
worden wetstechnische fouten uit het verleden hersteld waardoor de wetgeving voor
bekostigd en niet-bekostigd beroepsonderwijs onbedoeld uit elkaar is gaan lopen. Het
gaat louter om het herstellen van een omissie, waardoor het persoonsgebonden nummer
gebruik kan worden door aanbieders van niet-bekostigd beroepsonderwijs voor de genoemde
doeleinden. De bestaande wettelijke waarborgen ter bescherming van de rechten van
de betrokkene die gelden bij het gebruik van het persoonsgebonden nummer zijn hier
onverkort van toepassing. De verwerking van het nummer voor de twee nieuwe doeleinden
brengt geen nieuwe risico’s met zich mee.
Het wetsvoorstel is voorgelegd aan de Autoriteit bescherming persoonsgegevens, die
geen aanleiding heeft gezien voor het maken van opmerkingen.
8.2 Artikel 23 Grondwet
Een enkele bepaling in dit wetsvoorstel raakt aan de werkingssfeer van artikel 23
Grondwet. De overige maatregelen hebben geen invloed op de vrijheid van onderwijs.
Vergoeding erkenning niet-bekostigd onderwijs
Artikel 23 van de Grondwet regelt de vrijheid van onderwijs. Voor het niet uit ’s
Rijks kas bekostigd beroepsonderwijs is met name het tweede lid, waarin het klassieke
grondrecht van vrijheid van onderwijs is opgenomen, (indirect) relevant. Dit recht
mag door de wetgever worden beperkt ten behoeve van onder meer het toezicht, zo bepaalt
artikel 23, tweede lid, van de Grondwet.
Met dit wetsvoorstel wordt een tarief geïntroduceerd voor de behandeling van een aanvraag
tot een erkenning voor een niet-bekostigde beroepsopleiding. Het introduceren van
een tarief vindt plaats middels een duidelijke wettelijke grondslag. De financiële
vergoeding beoogt niet om de drempel voor de toegang tot het stelsel te verhogen;
het betreft een proportionele vergoeding in verhouding tot de inspanning van de behandeling
van een aanvraag. Het aanbieden van niet-bekostigd beroepsonderwijs wordt niet significant
moeilijker gemaakt. Het gaat dus om een minimale beperking van de onderwijsvrijheid.
Omdat deze beperking plaatsvindt in het belang van het toezicht – het tarief dient
er immers toe de inspectietoets op de kwaliteit van het onderwijs van de aanvrager
te faciliteren – valt deze beperking binnen de reikwijdte van de beperkingsgrondslagen
van artikel 23, tweede lid, van de Grondwet. De vergoeding is nodig als tegemoetkoming
van de kosten voor inspanningen van de inspectie voor de behandeling van een aanvraag
tot erkenning. De vergoeding wordt alleen gevraagd voor een aanvraag door een organisatie
die nog niet in de Registratie instellingen en opleidingen is opgenomen en dus nog
niet over een diploma-erkenning beschikt. Een eerste aanvraag voor een diploma-erkenning
van een nieuwe organisatie is voor de inspectie namelijk arbeidsintensief omdat de
inspectie de algehele kwaliteitsborging van het onderwijs en de examens op instellingsniveau
moet beoordelen. De inspectie ontvangt de laatste jaren een toenemend aantal aanvragen
van nieuwe organisaties. Daarbij wordt een toenemend percentage afgewezen omdat ze
niet aan de vereisten voldoen.
9. Gevolgen
9.1 Doenvermogen
Met dit wetsvoorstel worden de mogelijkheden verbeterd om een beroepsopleiding te
laten aansluiten op de arbeidsmarkt en de behoeften van de studenten. Studenten krijgen
meer mogelijkheden om een opleidingsprogramma te kiezen dat past bij hun wensen.
Enerzijds kan meer vrijheid en keuzeruimte leiden tot een hogere mentale belasting
voor studenten.86 Deze belasting is het hoogst bij aanvang van de studie: alles is nieuw en het voeren
van regie op de eigen opleiding moet nog geleerd worden. Om te voorkomen dat het welzijn
van studenten of de mate waarin studenten succesvol de opleiding doorlopen negatief
worden beïnvloed, is het van belang dat studenten tijdig en duidelijk worden geïnformeerd
over hoe de opleiding is opgebouwd en op welke wijze zij ondersteund worden bij het
maken van keuzes. Anderzijds kan meer vrijheid en keuzeruimte ook leiden tot een lagere
mentale belasting voor studenten, omdat met een opleiding beter kan worden aangesloten
bij de specifieke situatie, kenmerken en behoeften van de student.
Onderwijstijd
Studenten kiezen een opleiding uit het aanbod dat instellingen hebben. De uitvoering
van het onderwijs, dat wil zeggen met welke werkvormen de leerdoelen worden behaald,
is iets waar individuele studenten geen zeggenschap over hebben. Zij volgen het programma
dat hen door de instelling aangeboden wordt. De enige keuze die de (aspirant-)student
vooraf moet maken is welke opleiding bij hem past.
Verkorte opleidingen
Hetzelfde geldt voor de keuze of een beroepsopleiding met een verkort onderwijsprogramma
passend is. Instellingen geven in de voorlichting aan voor welke doelgroep verkorte
opleidingen zijn bedoeld. Dit geeft de student houvast bij een eventuele aanmelding.
Er wordt dus slechts een gering beroep op het doenvermogen van studenten gedaan. Vervolgens
beslist het bevoegd gezag van de instelling over toelating. De uiteindelijke beslissing
om wel of niet deel te nemen, ligt dus bij de instelling en niet bij de student. De
student wordt geïnformeerd welke andere opleidingen er zijn mocht de verkorte opleiding
niet de juiste opleiding zijn.
Keuzedelen
Met dit wetsvoorstel wordt meer nadruk gelegd op de keuzes van studenten met betrekking
tot keuzedelen. Een student kan, net als nu, altijd een keuze maken uit het aanbod
dat de instelling doet. Een instelling voldoet aan de zorgplicht wanneer er voldoende
keuzedelen worden aangeboden waaruit de student kan kiezen in het kader van de beroepsopleiding.
Dit keuzedelenaanbod is in ieder geval afgestemd op de inhoud van de beroepsopleiding
of de voor die opleiding relevante ontwikkelingen op de arbeidsmarkt. De keuzedelen
mogen geen overlap vertonen met de kwalificatie, tenzij de keuzedelen gericht zijn
op het remediëren van leerachterstand. Tot slot moet het aanbod van keuzedelen per
beroepsopleiding openbaar worden gemaakt door de instelling. Studenten behouden de
mogelijkheid om een keuze te maken uit het gehele aanbod van keuzedelen van de instelling.
Ook wordt de keuzevrijheid van de student verder versterkt door het invoeren van een
periodiek keuzemoment. Dit vraagt van de student om gedurende de opleiding periodiek
na te denken over de best mogelijke invulling van de keuzedeelruimte. Dit hoeft de
student niet alleen te doen. De student kan in overleg met de instelling bekijken
welke keuzedelen voor hem passend zijn. De student kan hierbij uitgaan van de eigen
wensen en ideeën en indien nodig kan de instelling ondersteunen bij het vinden van
passende keuzedelen.
Niet-bekostigd onderwijs
Het wetsvoorstel beoogt het niet-bekostigd beroepsonderwijs toegankelijker en overzichtelijker
te maken voor studenten en voor burgers of bedrijven die niet-bekostigd beroepsonderwijs
willen aanbieden. Zo bevat het wetsvoorstel afwijkende bepalingen over de voorlichting
aan de (aspirant-)student. Het bevoegd gezag dient de aspirant-student die een deel
van een opleiding wil volgen, te informeren over de mogelijkheden om de beroepsopleiding
af te ronden en over eventuele wettelijke beroepsvereisten die voor dit deel van toepassing
zijn. Hierdoor wordt de aspirant-student beter in staat gesteld om een geïnformeerde
keuze te maken over het volgen van een deel van een opleiding. Voor burgers of bedrijven
die niet-bekostigd beroepsonderwijs willen aanbieden, zorgen de voorgestelde wijziging
van de regels voor diploma-erkenning voor een vereenvoudiging van de procedures. Een
diploma-erkenning hoeft minder vaak (opnieuw) te worden aangevraagd.
9.2 Regeldruk
Het voorstel sluit aan bij de wens vanuit het veld om meer ruimte te hebben bij de
invulling van de onderwijstijd, het aanbod van keuzedelen en het aanbieden van delen
van mbo-opleidingen om zo opleidingen beter te kunnen laten aansluiten op de arbeidsmarkt
en de behoeften van studenten. Meer ruimte vraagt echter ook van instellingen dat
zij zich kunnen verantwoorden over de keuzes die ze maken. Voor instellingen betekent
dit wetsvoorstel een vermeerdering van de administratieve lasten.
Het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR) heeft de regeldrukgevolgen beoordeeld en
op 27 oktober 2023 zijn advies uitgebracht. Het college acht de nut en noodzaak van
het wetsvoorstel voldoende onderbouwd. Het college heeft daarnaast geadviseerd om:
1) In de toelichting een evaluatiebepaling op te nemen en inzichtelijk te maken op welke
aspecten de wet geëvalueerd zal worden. Zo ligt het volgens het ATR voor de hand om
de nieuwe urennormen te evalueren.
Naar aanleiding van dit advies is in hoofdstuk 12 een evaluatiebepaling toegevoegd.
Daarbij is aangegeven welke onderdelen van het wetsvoorstel worden geëvalueerd.
2) (Digitaal) mogelijk te maken dat alle studenten automatisch kunnen beschikken over
de eigen opleidingsresultaten.
Dit advies wordt niet overgenomen omdat dit de regeldrukkosten voor instellingen zou
kunnen verhogen. In 2025 worden de resultaten van het onderzoek naar de per 1 augustus
2021 ingevoerde mbo-verklaring opgeleverd. Op basis hiervan worden vervolgstappen
bepaald en kunnen eventuele mogelijkheden voor digitale verstrekking van mbo-verklaringen
aan alle studenten worden overwogen.
3) De verplichting te heroverwegen dat een instelling alleen de lbl mag aanbieden als
zij van ten minste één beroepsopleiding het volledige onderwijsprogramma uitvoert.
Dit advies wordt niet overgenomen. Door deze verplichting wordt de kwaliteit van het
onderwijs en de examinering beter geborgd. Ook wordt voor studenten die dit willen
de drempel om na het volgen van een deel door te gaan met de rest van de beroepsopleiding,
niet onnodig hoog. In paragraaf 5.2.1 is het belang van deze verplichting verder verduidelijkt.
4) Te verduidelijken wanneer de onderwijsinstellingen, in het kader van keuzedelen, aan
hun zorgplicht hebben voldaan.
Naar aanleiding van dit advies is in paragraaf 4.2 en 9.1 de zorgplicht, ook in verhouding
tot de keuzevrijheid van de student, nader toegelicht.
5) De gevolgen voor de regeldruk op handelingsniveau volledig in beeld te brengen in
de toelichting bij het wetsvoorstel, conform de Rijksbrede methodiek.
Hieronder zijn per onderwerp de regeldrukeffecten conform de Rijksbrede methodiek
uitgewerkt. Afhankelijk van de inrichting van de evaluatie en de inzichten op dat
moment, zal de evaluatie regeldrukkosten voor instellingen en aanbieders met zich
meebrengen. De exacte kosten kunnen op dit moment nog niet worden aangegeven omdat
de inrichting van de evaluatie en het trekken van representatieve steekproeven onder
studenten en instellingen/aanbieders nog zal worden bepaald. Bij de inrichting van
de evaluatie wordt getracht de regeldrukkosten zo laag mogelijk te houden.
Onderwijstijd
Het voorstel sluit aan bij de wens vanuit het onderwijsveld om meer ruimte te hebben
in de invulling van de onderwijsuren. Doordat de eis van een hoger aantal bot-uren
voor het eerste jaar wordt losgelaten en voor alle studiejaren de norm voor het aantal
bot-uren omlaaggaat, blijft er meer ruimte over om andere onderwijsactiviteiten dan
bot en bpv in het onderwijsprogramma op te nemen. Instellingen krijgen hiermee een
grotere verantwoordelijkheid voor het opstellen van een passend onderwijsprogramma.
Er wordt immers minder wettelijk voorgeschreven. Daarbij past dat instellingen zich
verantwoorden over de keuzes die zij maken. Van instellingen wordt gevraagd dat zij
een visie hebben op het onderwijs dat zij verzorgen, de pedagogisch-didactische behoefte
van de betreffende studenten scherp hebben en dat de inhoud en de werkvormen daarbij
aansluiten. Voor een groot deel van de instellingen zal dit niet nieuw zijn. Van iedere
instelling kan een visie op onderwijs verwacht worden. Het lijkt daarbij niet meer
dan logisch dat de verdeling van de onderwijsuren hierop aansluit. Juist met minder
invulling vanuit de overheid mag verwacht worden dat instellingen beter aan kunnen
sluiten bij de eigen visie. Desalniettemin wordt ervan uitgegaan dat het eenmalig
een inspanning kost van instellingen om dit goed te verantwoorden conform de eisen
in dit wetsvoorstel.
Regeldrukkosten instellingen
Handelingen
Eenmalig1
Structureel (per jaar)
Kennisnemen van de gewijzigde urennormen
€ 110.025
Interne afstemming
€ 220.050
OER aanpassen
€ 110.025
Publiceren wijzigingen
€ 52.812
Totaal
€ 492.912
X Noot
1
Uitgaande van 163 instellingen (zowel bekostigde instellingen als aanbieders met een
of meer diploma-erkenningen niet-bekostigde bol- en bbl-opleidingen) die dit -gemiddeld-
voor 50 kwalificaties moeten doen.
Verkorte opleidingen
Door de gewijzigde regelgeving voor het aanbieden van verkorting van bekostigde opleidingen
is de instelling structureel tijd kwijt aan het opstellen en publiceren van een regeling
met selectiecriteria en selectieprocedure voor die opleiding inclusief een jaarlijkse
actualisatie van de betreffende regelingen.
Regeldrukkosten instellingen
Handelingen
Eenmalig
Structureel (per jaar) 1
Kennisnemen van de gewijzigde regelgeving
€ 7.560
Interne afstemming
€ 60.480
Opstellen cq actualisatie regelingen toelating verkorte opleiding
€ 12.600
Publiceren regeling selectiecriteria en selectieprocedure
€ 840
Totaal
€ 81.480
X Noot
1
Uitgaande van 56 bekostigde instellingen en 10 opleidingsprogramma’s per instelling.
Keuzedelen
Bij het ontwikkelen van dit wetsvoorstel is aangesloten bij eerdere voorstellen van
SBB.89 De koppeling tussen kwalificaties en keuzedelen wordt losgelaten, waardoor instellingen
in overleg met bedrijfsleven zelf kunnen bepalen welke keuzedelen worden aangeboden
bij welke opleiding. In onderstaande tabel zijn de verwachte regeldrukkosten weergeven
voor instellingen.
Net als in de huidige situatie moeten instellingen komen tot een aanbod van keuzedelen.
Met het loslaten van de koppeling geldt echter dat instellingen nu zelf moeten beoordelen
dat het aanbod passend is bij de inhoud van de beroepsopleiding, of bij de voor die
opleiding relevante ontwikkelingen op de arbeidsmarkt. Daarbij moeten instellingen
nu zelf actief controleren op overlap tussen keuzedelen en kwalificaties. SBB ondersteunt
instellingen hierin door aan te geven voor welke kwalificatie(s) het keuzedeel is
ontwikkeld en doordat instellingen advies kunnen vragen over mogelijke overlap. Deze
adviesvraag is een relatief eenvoudige handeling voor instellingen. De lasten van
het indienen van een koppelverzoek in de huidige situatie en het aanvragen van een
overlapcheck in de nieuwe situatie zijn voor instellingen nagenoeg gelijk. Als een
combinatie nog niet is getoetst, kan via SBB die toets worden aangevraagd. Als de
overlap eenmaal is gecontroleerd, komt de uitkomst op de site van SBB beschikbaar
en kunnen (andere) instellingen relatief eenvoudig zien of er sprake is van overlap
tussen een keuzedeel en een kwalificatie. Instellingen hoeven in de nieuwe situatie
niet meer actief verantwoording af te leggen over de gemaakte keuzes in het jaarverslag
aan de inspectie.
In de nieuwe situatie moeten instellingen hun aanbod openbaar maken en moeten zij
studenten vaker in de gelegenheid stellen om hun gemaakte keuzes te (her)overwegen.
De daadwerkelijke lastenverhoging is afhankelijk van hoe instellingen het keuzeproces
op dit moment al hebben ingericht. Voor instellingen die hun studenten aan het begin
van de opleiding voor de gehele opleiding de keuzedelen laten kiezen, zal het wetsvoorstel
de grootste wijzigingen met zich meebrengen. Op dat moment moet er immers opnieuw
nagedacht worden over de roostering. Er kunnen echter ook situaties zijn waarbij dit
wetsvoorstel al aansluit bij de manier van werken van een instelling, en daarom niet
tot een verhoging van de lasten leidt. Voor de berekening van de administratieve lasten
is als uitgangspunt genomen dat voor een derde van de studenten de nieuwe manier van
werken een wijziging inhoudt.90
Regeldrukkosten instellingen1
Handelingen
Eenmalig
Structureel (per jaar)
Kennisnemen van gewijzigd regelgeving
€ 440
Toename in aanbod van keuzedelen ontwikkelen: controle overlap en afstemming inhoud
opleiding en arbeidsmarkt
€ 2.640
Periodiek keuzemoment studenten
€ 900.000
Instellingen publiceren het keuzedelenaanbod
€ 1.056
X Noot
1
Uitgaande van 163 instellingen (zowel bekostigde instellingen als aanbieders met een
of meer diploma-erkenningen niet-bekostigde bol- en bbl-opleidingen) die dit -gemiddeld-
voor 50 kwalificaties moeten doen.
Niet-bekostigd onderwijs
Het voorstel sluit aan bij de bestaande praktijk van aanbieders van niet-bekostigd
beroepsonderwijs om naast volledige mbo-opleidingen ook delen daarvan aan te bieden.
Het voorstel leidt op een tweetal punten tot vermindering van de regeldruk. Zo leidt
de aanpassing van de regels voor het verstrekken van de mbo-verklaring voor verlichting
van de regeldruk voor zowel studenten als aanbieders. Studenten die een deel van de
opleiding aan de lbl volgen, hoeven niet meer vooraf aan de examencommissie te laten
weten dat zij een mbo-verklaring willen ontvangen. Zij krijgen altijd een mbo-verklaring
met behaalde resultaten, als zij niet in aanmerking komen voor een diploma of certificaat.
Daarnaast zorgt de van rechtswege verlening van de diploma-erkenning bij vernieuwde
kwalificaties ook voor een lastenverlichting. Waar in het verleden bij iedere vernieuwde
kwalificatie opnieuw erkenning aangevraagd moest worden, wordt dit met dit voorstel
teruggebracht tot die situaties waarbij er sprake is van een volledig nieuwe kwalificatie
en er geen logische voorganger meer aan te wijzen is. Het vervallen van de verplichting
voor aanbieders om aspirant-studenten te informeren over het arbeidsmarktperspectief
leidt niet tot verlaging van de regeldrukkosten. De regeldrukkosten blijven gelijk,
omdat aanbieders in plaats hiervan aspirant-studenten informatie moeten bieden over
de mogelijkheden om de beroepsopleiding te vervolgen en af te ronden. Wel moeten aanbieders
eenmalig kennis nemen van deze wijziging en de betreffende informatie verzamelen.
Tenslotte zal de naamsverandering van «derde leerweg» naar «loopbaanbegeleidende leerweg»
ook enkele wijzigingen voor de interne bedrijfsvoeringssystemen tot gevolg hebben.
Voor instellingen betekent dit eenmalig extra controles of deze systemen hierop adequaat
zijn gewijzigd.
Regeldrukkosten bedrijven (aanbieders niet-bekostigd onderwijs) 1
Regeldrukkosten
Handelingen
Eenmalig
Structureel (per jaar)
Kennis nemen wijziging informatieplicht en verzamelen informatie
€ 19.560
Aanpassingen in bedrijfssystemen vanwege nieuwe naam lbl
€ 2.034
Vermindering regeldrukkosten
Eenmalig
Structureel (per jaar)
Opstellen en verzenden aanvraag diploma-erkenning vernieuwde kwalificatie(s)
– € 8.150
In behandeling nemen verzoek mbo-verklaring
– € 550.125
Totaal
€ 21.594
– € 558.275
X Noot
1
Uitgaande van 163 aanbieders, jaarlijks 1250 studenten en jaarlijks -gemiddeld- 7
diploma-erkenningen waarbij de kwalificatie is vernieuwd.
Regeldrukkosten burgers (studenten)1
Vermindering regeldrukkosten
Handelingen
Eenmalig
Structureel (per jaar)
Brief opstellen en verzenden aan examencommissie
– € 1.313
Totaal
– € 1.313
X Noot
1
Uitgaande van jaarlijks 1250 studenten
9.3 Financiële gevolgen
Dit wetsvoorstel heeft geen consequenties voor de rijksbegroting. De uitgaven die
met dit wetsvoorstel gemoeid zijn, waaronder de uitgaven die samenhangen met de gewijzigde
taken van SBB, worden binnen de rijksbegroting gedekt.
Dit wetsvoorstel introduceert de mogelijkheid tot het opleggen van een last onder
dwangsom voor aanbieders van niet-bekostigd beroepsonderwijs die in gebreke blijven
bij de gegevenslevering of het aanleveren van het verslag van werkzaamheden. Dit kan
uiteraard leiden tot financiële gevolgen voor aanbieders die niet voldoen aan de gestelde
wettelijke vereisten op dit gebied.
Tevens wordt met dit wetsvoorstel een kostendekkende vergoeding geïntroduceerd voor
aanbieders die een eerste diploma-erkenning aanvragen. Dit zorgt voor een verhoging
van de financiële lasten van aanbieders die toe willen treden tot het stelsel van
niet-bekostigd beroepsonderwijs. De noodzaak hiertoe is onderbouwd in paragraaf 4.2.3.
9.4 ICT-consequenties
Het onderdeel met betrekking tot keuzedelen heeft beperkte gevolgen voor de ICT. SBB
zal bij ieder keuzedeel aangeven bij welke kwalificatie(s) het ontwikkeld is. Tevens
wordt informatie bewaard over de huidige koppelingen tussen keuzedelen en kwalificaties.
SBB publiceert dit op hun website.
Het onderdeel met betrekking tot het niet-bekostigd beroepsonderwijs heeft gevolgen
voor de ICT van DUO en onderwijsinstellingen. De systemen dienen te worden aangepast
op de introductie van de lbl en de mogelijkheid om delen van opleidingen te volgen.
Zoals in hoofdstuk 10 is aangegeven zal hierover nader overleg plaatsvinden met DUO,
instellingen en softwareleveranciers.
10. Uitvoering
DUO heeft aangegeven dat voorgestelde wijzigingen ten aanzien van de regels voor onderwijstijd,
verkorte opleidingen en publicatie van CBS-gegevens, geen gevolgen voor DUO heeft.
De aanpassingen ten behoeve van de keuzedelen en het verzorgen van onderdelen van
opleidingen zijn uitvoerbaar. Ook zijn deze aanpassingen in de systemen van DUO, instellingen
en softwareleveranciers haalbaar voor de beoogde inwerkingtredingsdatum.
Naar aanleiding van de opmerkingen van de inspectie is het wetsvoorstel op een aantal
punten aangepast. Met de inspectie heeft overleg plaatsgevonden over de geuite zorgen
over de uitvoerbaarheid van het toezicht op keuzedelen in relatie tot capaciteit.
11. Toezicht en handhaving
De uitvoering van het wetsvoorstel past binnen het reguliere toezicht van de inspectie.
De inspectie houdt bestuursgericht toezicht volgens het vastgestelde onderzoekskader.94 Binnen dit toezicht valt ook het toezicht op het onderwijsproces, examinering en
of de instelling ook overigens voldoet aan de wet- en regelgeving.
Onderwijstijd
De uitgangspunten van het toezicht van de inspectie op onderwijstijd veranderen niet.
De kwaliteit van het onderwijs blijft centraal staan. Dat is het aangrijpingspunt
in het toezicht van de inspectie. De inspectie zal niet per opleiding nagaan of er
voldoende uren worden gegeven. Dat past niet binnen het bestuursgericht toezicht zoals
de inspectie dit uitvoert en ook niet binnen het uitgangspunt dat de kwaliteit van
het onderwijs centraal staat. Wel kan de inspectie, als er aanleiding voor is, bij
een specifieke opleiding nagaan of de wettelijke normen voor onderwijstijd worden
nageleefd en of en hoe onderwijsteams de toelichting over de gemaakte keuzes rond
het onderwijsprogramma vast hebben gelegd.
Verkorte opleidingen
Ook de mogelijkheid voor instellingen om beroepsopleidingen met een verkort onderwijsprogramma
aan te bieden verandert het toezicht van de inspectie niet. Instellingen waren al
verantwoordelijk voor een juiste plaatsing van hun studenten, en daar kan de inspectie
toezicht op houden. Die verantwoordelijkheid van instellingen is niet veranderd. Het
is aan een instelling om ervoor te zorgen dat een (aankomend) student op een passende
plek terecht komt. Via het geldende toezichtskader kan de inspectie hier toezicht
op houden. Bij het toezicht op individuele opleidingen neemt de inspectie het eventueel
aanbod van een verkorte opleiding mee. Daarbij kan de inspectie ook kijken naar de
door de instelling opgestelde regeling met beschrijving van de toelatingscriteria
en selectieprocedure en naar de uitkomsten van de evaluaties van de instelling in
het kader van de kwaliteitszorgcyclus. Ook kan de inspectie een themaonderzoek uitvoeren
met betrekking tot het aanbieden van verkorte opleidingen.
Keuzedelen
De Inspectie zal toezicht houden op de naleving van de aangepaste regels voor keuzedelen.
Niet-bekostigd onderwijs
Het toezicht op niet-bekostigd aangeboden delen van opleidingen maakt deel uit van
het reguliere toezicht. Uitgangspunt is dat het bevoegd gezag verantwoordelijk is
voor de kwaliteit van de opleidingen die zij mogen uitvoeren, inclusief het aanbod
aan delen van opleidingen. Bij het toezicht op individuele opleidingen neemt de inspectie
het eventueel uitgevoerde aanbod aan onderliggende delen van deze opleidingen mee.
Ook kan de inspectie een themaonderzoek uitvoeren met betrekking tot de uitvoering
van delen van opleidingen.
In dit wetsvoorstel wordt een last onder dwangsom voorgesteld voor niet-naleving van
de verplichting om gegevens en een verslag van werkzaamheden te leveren. Hierdoor
kan de inspectie meer effectief en proportioneel toezicht houden op het niet-bekostigd
onderwijs.
12. Evaluatiebepaling
Vijf jaar na inwerkingtreding van deze wet zal worden geëvalueerd of de doelen van
de wijzigingen zijn behaald.
Zo zal voor de wijzigingen in de regels rondom onderwijstijd worden geëvalueerd of
instellingen met de nieuwe regels voldoende ruimte hebben om nieuwe leer- en werkvormen
in innovatieve en hybride leercontexten vorm te geven die aansluiten bij de beroepen
waarvoor wordt opgeleid. Daarnaast wordt onderzocht of er risico’s zijn ten aanzien
van de onderwijskwaliteit.
Bij de maatregelen voor verkorte beroepsopleidingen zal worden gekeken of de geboden
ruimte daadwerkelijk leidt tot een toename van studenten met relevante leer- en werkervaring.
Ook zal worden nagegaan of de toelatingscriteria die mbo-instellingen hanteren voor
verkorte opleidingen voldoende onderscheidend zijn ten opzichte van toelatingscriteria
voor reguliere mbo-opleidingen en of studenten de opleiding binnen de beoogde opleidingsduur
voltooien. Verder wordt in kaart gebracht of het aanbod van verkorte opleidingen het
aantal reguliere opleidingen ongewenst verdringt.
Ten aanzien van keuzedelen zal worden geëvalueerd of instellingen meer flexibiliteit
en minder bureaucratie ervaren om te bepalen welke keuzedelen zij aanbieden bij een
kwalificatie. Ook zal worden geëvalueerd of studenten meer keuzevrijheid ervaren en
tevreden zijn over het aanbod dat de instelling hun biedt.
Wat betreft het niet-bekostigd onderwijs zal het aanbod en de ontwikkelingen daarin,
van delen van opleidingen in de lbl in kaart worden gebracht of het aanbod van delen
van opleidingen toeneemt en of de nieuwe, gevolgde opleidingsdelen worden gewaardeerd
door studenten en werkgevers. Tevens wordt er onderzocht of studenten door de instelling
op de hoogte zijn gebracht over de mogelijkheden om, als zij dit willen, na het gevolgde
deel de opleiding te vervolgen en een diploma te halen, en hoeveel studenten dit daadwerkelijk
doen.
De uitbreiding van de grondslag voor publicatie van statistische informatie over de
aansluiting onderwijs-arbeidsmarkt wordt niet geëvalueerd aangezien deze wijziging
geen gevolg heeft voor de informatie die nu al verzameld wordt.
Tot slot zal in kaart worden gebracht hoe de samenhang van deze maatregelen bijdraagt
aan het verbeteren van de aansluiting van het onderwijs op de arbeidsmarkt.
13. Advies en consultatie
SBB is op diverse momenten geconsulteerd over de voorgenomen maatregelen. Deze zijn
in verschillende (reguliere) overleggen in 2023 en 2024 met SBB besproken en, voor
zover het de keuzedelen betreft, vanaf 2020. SBB heeft hierin aangegeven dat de maatregelen,
voor zover deze consequenties hebben voor SBB, uitvoerbaar zijn.
Van 28 augustus 2023 tot 25 september 2023 heeft de internetconsultatie voor dit wetsvoorstel
opgestaan. In totaal is er 27 keer gereageerd, waarvan 19 openbare reacties. In de
internetconsultatie is de vraag voorgelegd of de nieuwe regels voor onderwijstijd
voldoende ruimte bieden om het huidige onderwijsprogramma te blijven aanbieden. De
meeste respondenten hebben aangegeven dat dit het geval is. Een aantal respondenten
heeft aangegeven hier eventuele knelpunten te zien. Naar aanleiding van de reacties
is contact gezocht met betrokken partijen. Na nadere duiding van de wijziging van
de nieuwe regels rondom de urennorm bleek dat de geboden ruimte voldoende flexibiliteit
biedt voor het vormgeven van het onderwijsprogramma. De uitzonderingsbepaling waarmee
een onderwijsprogramma met minder bot- en bpv-uren kan worden verzorgd komt daarom
te vervallen. Op de vragen die zijn gesteld over de nieuwe regels voor onderwijstijd
is in het Verslag op de internetconsultatie gereageerd. Naar aanleiding van een aantal vragen is paragraaf 2 in de toelichting
aangepast.
Verder is op de diverse onderwerpen gereageerd. In het Verslag op de internetconsultatie is uitgebreider ingegaan op de gestelde vragen en gedane suggesties. Hieronder worden
de belangrijkste punten weergegeven.
Ten aanzien van de verkorte opleidingen vragen meerdere respondenten zich af of met
deze maatregel de huidige mogelijkheden zouden verdwijnen om leer- en werkervaring
-al dan niet via EVC-procedures- te valideren. Dit is niet het geval: de beoogde maatregel
betreft een aanvulling op de huidige mogelijkheden voor validering en vrijstellingen
voor examens. Naar aanleiding van de reacties is de tekst in paragraaf 3.1 hierover
verduidelijkt. Verder is de zorg geuit of de regels voor verkorte opleidingen leiden
tot een toename van de kansenongelijkheid omdat voor de verkorte opleiding geen toelatingsrecht
geldt. De verkorte opleiding is bedoeld om meer maatwerk te kunnen bieden aan studenten
die al over de voor die opleiding relevante leer- of werkervaring beschikken. Voor
studenten die voldoen aan de reguliere vooropleidingseisen dient de instelling de
opleiding in de reguliere duur aan te bieden en hierop is het toelatingsrecht van
toepassing. Instellingen zullen heel vaak, naast de verkorte opleiding, de betreffende
opleiding in een reguliere studieduur aanbieden. Als er vraag is naar deze opleidingen,
bestaat er ook een financiële prikkel voor instellingen om deze aan te bieden. De
ontwikkelingen rondom de verkorte opleidingen zullen worden geëvalueerd. Mocht blijken
dat, ondanks interesse van studenten in het initieel onderwijs, een aantal instellingen
een beroepsopleiding alleen verkort aanbiedt, dan kan de Minister bij algemene maatregel
van bestuur voorwaarden voor verkorte opleidingen stellen. Naar aanleiding van deze
vraag is de tekst in paragraaf 3.1 en 3.2 op dit punt verduidelijkt.
Ten aanzien van de keuzedelen zijn vragen gesteld over de taak van de instelling met
betrekking tot het aanbod van keuzedelen en de keuzevrijheid van studenten. In paragraaf
4.2 is de taak van de instelling verduidelijkt. Ook zijn er zorgen geuit over de uitvoerbaarheid
van de meerdere keuzemomenten, onder andere of de ICT-systemen hierop tijdig aangepast
zijn en ten aanzien van het maken van roosters. Op dit moment worden er gesprekken
tussen DUO en softwareleveranciers gevoerd om ervoor te zorgen dat de ICT-systemen
tijdig zijn aangepast. Voor instellingen die op dit moment nog hun studenten aan het
begin van de opleiding voor de gehele opleiding de keuzedelen laten kiezen, zal het
wetsvoorstel de grootste wijzigingen met zich meebrengen. Er zijn echter ook instellingen
die al aansluiten op de nieuwe manier van werken met de periodieke keuzemomenten,
waardoor de extra werkzaamheden beperkt zullen blijven. De wijzigingsvoorstellen voor
het niet-bekostigd onderwijs worden over het algemeen positief gewaardeerd. Er is
een aantal vragen gesteld. Zo wordt genoemd dat studenten die slechts een deel van
een opleiding in de lbl volgen, moeten worden ingeschreven in een volledige opleiding;
dit kan verwarrend zijn voor studenten. In reactie hierop kan worden aangegeven dat
bij de inschrijving van studenten in het register onderwijsdeelnemers transparant
zal blijven dat deze studenten niet de volledige opleiding volgen maar een deel ervan.
Dit gebeurt op dit moment ook al bij derde leerweg studenten; instellingen vermelden
bij inschrijving of de student aan de derde leerweg een volledige opleiding volgen
(OVO) of een deel ervan (ODT). Deze mogelijkheid gaat ook gelden bij de lbl. Ook in
het geval de student in de lbl alleen een certificaat voor een keuzedeel wil halen,
kan aan de student passende informatie worden geboden zonder te refereren aan volledige
opleidingen. Wat betreft de zorg- en voorlichtingsplicht ten aanzien van de mogelijkheden
om de beroepsopleiding te vervolgen, heeft de aanbieder de ruimte om de student over
het geheel aan opleidingsaanbod te informeren die passen bij het betreffende keuzedeel
of generieke onderdeel. Ook wordt op een behaald certificaat voor een keuzedeel geen
kwalificatie vermeld. Dit geldt zowel voor de aan de student uitgereikte papieren
versie van het certificaat als bij digitale registratie ervan in «Mijn diploma’s».
Verder is, naar aanleiding van vragen over de administratieve lasten bij het verstrekken
van de mbo-verklaring, de tekst hierover in paragraaf 5.1 verduidelijkt. Ook hebben
respondenten de vraag gesteld of de wijzigingsvoorstellen wel een voldoende antwoord
vormen op de nieuwe ontwikkelingen in de arbeidsmarkt. Met dit wetsvoorstel wordt
beoogd de huidige wettelijke bepalingen geschikt te maken voor het volgen van een
deel van een opleiding. Fundamentele vraagstukken rondom LLO, zoals de wijze van financiering
van bekostigde onderwijsinstellingen, vallen buiten dit wetsvoorstel omdat deze vraagstukken
nog meer doordenking vragen vanuit een gezamenlijke visie op de gewenste rol bij LLO
van zowel mbo, hbo als het wetenschappelijk onderwijs. Zie hiervoor de kamerbrief
Uitwerking onderwijsagenda LLO van 10 november 2023.95
Tot slot is voor wat betreft de uitbreiding van de grondslag voor publicatie van statistische
informatie over de aansluiting onderwijs-arbeidsmarkt de vraag gesteld wat het nut
hiervan is naast de bestaande mogelijkheden die instellingen nu al hebben. Ten aanzien
hiervan kan worden aangegeven dat instellingen niet in staat zijn om een dergelijke
analyse te maken omdat zij niet beschikken over een deel van de bronnen en over gegevens
van andere instellingen.
14. Inwerkingtreding
Bij de inwerkingtreding zal voor regelingen over het onderwijs rekening worden gehouden
met het beleid met betrekking tot vaste verandermomenten en een minimuminvoeringstermijn.
B. ARTIKELSGEWIJS DEEL
Artikel I
(Wet educatie en beroepsonderwijs)
Onderdeel A
(artikel 1.1.1)
Voorgesteld wordt de volgende nieuwe begripsbepalingen op te nemen:
1. Beroepsopleiding in de loopbaanbegeleidende leerweg. In het huidige artikel 1.4.1, lid 1a, wordt verwezen naar een andere leerweg dan
de bol en bbl. In de praktijk wordt deze andere leerweg ook wel aangeduid als de «derde
leerweg». Met dit wetsvoorstel wordt deze leerweg als «loopbaanbegeleidende leerweg»
als zelfstandig begrip opgenomen in de WEB.
2. Niet uit ’s Rijks kas bekostigde beroepsopleiding. Met dit begrip worden beroepsopleidingen aangeduid waarvoor op grond van artikel
11.1.1 een erkenning is verleend.
3. Aanbieder van niet uit ’s Rijks kas bekostigd beroepsonderwijs. Dit begrip verwijst naar een aanbieder van een niet uit ’s Rijks kas bekostigde beroepsopleiding.
Het is de niet-bekostigde evenknie van het begrip «instelling». De aanbieder kan in
stand worden gehouden door een natuurlijke persoon of een rechtspersoon (het bevoegd
gezag). Het is mogelijk dat de rechtspersoon die een aanbieder van niet uit ’s Rijks
kas bekostigd beroepsonderwijs in stand houdt, tegelijkertijd het bevoegd gezag is
van een (bekostigde) instelling. Wanneer het bevoegd gezag van een instelling een
niet uit ’s Rijks kas bekostigde beroepsopleiding aanbiedt, gelden in dat verband
de regels voor aanbieders van niet uit ’s Rijks kas bekostigd beroepsonderwijs. Het
bevoegd gezag is dan enerzijds verantwoordelijk voor de aangeboden bekostigde opleidingen
op de instelling en anderzijds als aanbieder van niet uit ’s Rijks kas bekostigd beroepsonderwijs
verantwoordelijk voor de aangeboden niet uit ’s Rijks kas bekostigde opleidingen.
Verder worden de volgende begripsbepalingen technisch aangepast:
1. Bevoegd gezag. In de begripsbepaling van bevoegd gezag wordt aangesloten op de nieuwe definitie
van aanbieder van niet uit ’s Rijks kas bekostigd beroepsonderwijs. Hiermee wordt
een duidelijker onderscheid aangebracht tussen aanbieders van niet-bekostigd beroepsonderwijs
(«aanbieder van niet uit ’s Rijks kas bekostigd beroepsonderwijs») en niet-bekostigde
instellingen voor educatie als bedoeld in artikel 1.4a.1.
2. Opleidingsdomein. De begripsbepaling wordt in lijn gebracht met de begripsbepalingen van kwalificatie
en keuzedeel. Dit betekent dat de norm voor opleidingsdomein wordt verplaatst naar
artikel 7.1.3 en in de begripsbepaling naar dit artikel wordt verwezen.
3. Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs en bedrijfsleven. De verwijzing in de begripsbepaling wordt gecorrigeerd vanwege de vernummering van
artikel 1.5.1 tot 5.2.1.
Onderdeel B (artikel 1.3.6)
Artikel 1.3.6 heeft betrekking op het stelsel van kwaliteitszorg dat het bevoegd gezag
voor een instelling inricht. Onderdeel daarvan is een regelmatige beoordeling van
de kwaliteit van het onderwijs. Zowel aan het einde van het eerste lid als in het
tweede lid, onderdeel b, is bepaald dat de uitkomsten van de beoordeling openbaar
moeten worden gemaakt. Dit betreft een onnodige dubbeling. Gelet daarop wordt de in
het eerste lid opgenomen zin dat de uitkomsten van de beoordeling openbaar zijn, geschrapt.
De bepaling in het tweede lid, die een ruimere reikwijdte heeft, en de daaruit voortvloeiende
verplichting voor het bevoegd gezag blijven ongewijzigd. Het bevoegd gezag moet nog
steeds regelmatig een verslag openbaar te maken over de beoordeling, de uitkomsten
van die beoordeling en het voorgenomen beleid in het licht van die uitkomsten.
Onderdelen C en DD (hoofdstuk 1, titel 4, en artikel 7.4.4a)
Voorgesteld wordt de artikelen over het niet uit ’s Rijks kas bekostigd beroepsonderwijs
in hoofdstuk 11 onder te brengen. De artikelen 1.4.1 en 1.4.2 komen daarom op hun
huidige plek te vervallen. Verder worden enkele artikelen in de WEB technisch aangepast
aan de verplaatsing van bepalingen naar hoofdstuk 11.
Onderdelen D tot en met O en GG (hoofdstuk 5, titels 1 en 2)
Er wordt een nieuw hoofdstuk 5 ingevoegd, met als titel «Arbeidsmarkt en beroepsonderwijs».96
Titel 1
In het nieuwe hoofdstuk 5 wordt de eerste titel gereserveerd voor bepalingen die nu
nog elders in de WEB zijn opgenomen en die betrekking hebben op het snijvlak tussen
arbeidsmarkt en beroepsonderwijs. Bezien wordt of deze bepalingen in de toekomst naar
deze titel overgeheveld kunnen worden.
Titel 2
De bepalingen die betrekking hebben op SBB en nu verspreid over de WEB zijn opgenomen,
worden bij elkaar geplaatst in een nieuwe titel 2. Daarnaast wordt een nieuw artikel
over kwaliteitszorg toegevoegd.
De volgende artikelen met betrekking tot SBB worden geplaatst in hoofdstuk 5, titel
2:
nieuw artikel
oud artikel
onderwerp
5.2.1
1.5.1
aanwijzing, taken en subsidie
5.2.2
1.5.2
organisatie
5.2.3
1.5.3
erkenning leerbedrijven beroepspraktijkvorming
5.2.4
7.4.7
internationale diplomawaardering
5.2.5
n.v.t.
kwaliteitszorg
5.2.6
2.4.1
subsidieverlening per boekjaar
5.2.7
2.4.2
nadere regels subsidie
5.2.8
2.4.3
subsidieplafond
5.2.9
4.3.1
formatie
5.2.10
4.3.2
rechtspositie personeel
Ook wordt een wetstechnische verbetering aangebracht in de artikelen 5.2.1 (nieuw)
en 5.2.3 (nieuw).
Artikel 5.2.4
De Stichting samenwerking beroepsonderwijs bedrijfsleven is aangewezen als Samenwerkingsorganisatie
beroepsonderwijs bedrijfsleven, bedoeld in artikel 5.2.1 WEB, en ook als rechtspersoon
voor de taak van internationale diplomawaardering. Het artikel omtrent internationale
diplomawaardering wordt daarom verplaatst naar hoofdstuk 5, titel 2.
Artikel 5.2.5
In dit artikel is bepaald dat SBB over een kwaliteitszorgsysteem moet beschikken.
De aanleiding voor dit artikel is gelegen in het rapport «Evaluatie erkenningstaak
SBB 2015–2019» van 22 juli 2020 en de daaropvolgende kabinetsreactie van 20 oktober
2020.97 Het rapport betreft een evaluatie van de wettelijke taak van SBB om bedrijven of
organisaties te beoordelen en te erkennen als leerbedrijf. Voor deze taak is SBB «met
openbaar gezag bekleed». SBB heeft de status van een zelfstandig bestuursorgaan (zbo)
onder de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen.
In het rapport is de aanbeveling gedaan om wettelijk te regelen dat SBB dient te beschikken
over een kwaliteitszorgsysteem. Reden daarvoor is dat de inspectie zonder een dergelijke
wettelijke regeling geen oordeel kan geven over de kwaliteitsborging van het erkenningsproces
door SBB. In de kabinetsreactie is toegezegd dat in de wet wordt opgenomen dat SBB
een kwaliteitszorgsysteem moet hebben dat aan bepaalde eisen voldoet, zodat de inspectie
daar toezicht op kan uitoefenen.
De taken van SBB zijn breder dan alleen de taak van het beoordelen en erkennen van
leerbedrijven. Om die reden is ervoor gekozen om in algemene zin te bepalen dat SBB
moet beschikken over een kwaliteitszorgsysteem en dit niet te beperken tot de zbo-taak.
Tevens geldt dat een kwaliteitszorgsysteem over het algemeen ingericht wordt op het
niveau van de organisatie en niet op het niveau van werkzaamheden. Ook om die reden
wordt bepaald dat het kwaliteitszorgsysteem voor de gehele organisatie geldt. Daarbij
wordt nog opgemerkt dat SBB op dit moment ook systemen van kwaliteitszorg heeft die
functioneren op het niveau van de organisatie.
Bij de vormgeving van artikel 5.2.5 is zoveel mogelijk aangesloten bij artikel 1.3.6
dat betrekking heeft op de kwaliteitszorg voor de instellingen.
Op grond van het eerste lid betrekt SBB belanghebbenden bij de regelmatige beoordeling
van de kwaliteit van de wettelijke taken, inclusief de kwaliteit van de beroepspraktijkvormingsplaatsen.
Belanghebbenden zijn in ieder geval: studenten, leerbedrijven en onderwijsinstellingen.
Daarnaast wordt verwacht dat SBB regelmatig ook andere stakeholders als afnemende
bedrijven, instellingen voor vervolgonderwijs, gemeenten en UWV betrekt. Het betrekken
van belanghebbenden dient ertoe om na te gaan of de uitvoering van de wettelijke taken
adequaat aansluit op de vraag en behoefte van belanghebbenden rond SBB en om na te
gaan in welke mate zij tevreden zijn over de geboden kwaliteit en welke suggesties
voor verbetering zij aandragen. De terugkoppeling van belanghebbenden levert een impuls
voor SBB om het aanbod zo goed mogelijk te laten aansluiten op externe ontwikkelingen.
Op welke wijze belanghebbenden bij de kwaliteitsbeoordeling worden betrokken, staat
ter keuze van SBB; zo kan er bijvoorbeeld gebruik gemaakt worden van steekproefsgewijze
enquêtes of kwaliteitspanels.
Het tweede lid heeft betrekking op het zelfevaluatieverslag. Het regelmatig openbaar
maken van het zelfevaluatieverslag betekent in ieder geval een frequentie die is afgestemd
op het periodiek onderzoek door de inspectie naar de kwaliteit van de uitvoering van
de wettelijke taken. De inspectie moet deze informatie kunnen raadplegen ter voorbereiding
op dat kwaliteitsonderzoek.
Voorts worden de verwijzingen naar de oude artikelnummers vervangen door verwijzingen
naar de nieuwe artikelnummers.
Onderdeel P (artikel 6.1.2a)
In artikel 6.1.2a, eerste lid, onderdeel b, wordt expliciet opgenomen dat de keuzedelen
die bij een beroepsopleiding worden aangeboden of die door de student worden gekozen,
niet mogen samenvallen met een of meer onderdelen van de kwalificatie van die opleiding.
Bij de introductie van de keuzedelen is dit als een van de doelstellingen van de koppeling
tussen keuzedelen en kwalificaties genoemd. Dit uitgangspunt blijft – ook na de ontkoppeling
– onverminderd gelden en wordt daarom als expliciet opgenomen in artikel 6.1.2a. Ondoelmatige
overlap tussen kwalificatie en keuzedeel is daarmee dus nog altijd niet toegestaan.
De keuzedelen waarvoor op grond van artikel 7.1.3 (nieuw) bepaald is dat die op het
remediëren van leerachterstand gericht zijn, zijn hiervan uitgezonderd. Verder wordt
de term «verzorgen» vervangen door «aanbieden». Daarmee kan beter worden aangesloten
bij het nieuwe onderdeel c. Daarin wordt namelijk bepaald dat het aanbod van keuzedelen
is afgestemd op de beroepsopleiding of de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt.
Het bevoegd gezag heeft een zorgplicht ten aanzien van het aanbod van keuzedelen aan
de student. Er moet sprake zijn van een voldoende aanbod van keuzedelen. Het bevoegd
gezag moet er verder voor zorgen dat de keuzedelen die worden aangeboden, zijn afgestemd
op de opleiding of de ontwikkelingen op de voor de opleiding relevante arbeidsmarkt.
Verder wordt – in het kader van de transparantie – in onderdeel d bepaald dat het
bevoegd gezag een overzicht van alle keuzedelen die de instelling verzorgt, openbaar
maakt. Dit betekent dat het overzicht voor eenieder toegankelijk moet zijn. De studenten
zijn daarmee in de gelegenheid ook daadwerkelijk een keuze te maken uit het totale
aanbod van keuzedelen.
Op grond van artikel 7.4.5a, eerste lid, heeft de examencommissie tot taak om op objectieve
en deskundige wijze vast te stellen of een student voldoet aan de voorwaarden voor
het verkrijgen van een diploma. De controle dat geen sprake is van ondoelmatige overlap
tussen de kwalificatie en de keuzedelen die de student heeft afgerond, is daar onderdeel
van. Dit behoort dus ook tot de werkzaamheden waarover de examencommissie jaarlijks
verslag uitbrengt (artikel 7.4.5a, zesde lid).
Verder wordt in artikel 6.1.2a het tweede lid vernummerd tot het derde lid. In het
tweede lid (nieuw) wordt de verplichting voor het bevoegd gezag geïntroduceerd om
studenten, voorafgaand aan het moment dat zij een keuzedeel zullen volgen, hun keuzedelen
te laten kiezen en/of eerder daarover gemaakte keuzes te laten heroverwegen. Daarmee
wordt voorkomen dat aan het begin van een meerjarige studie al vastligt welke keuzedelen
de student gedurende de verdere opleiding gaat volgen. Op grond van het nieuwe tweede
lid dient de student, voorafgaand aan het moment dat een keuzedeel wordt gevolgd,
vanuit de opleiding de mogelijkheid te krijgen om die keuze aan te passen. De student
kan kiezen uit de keuzedelen die geldig zijn op het moment dat de student die gaat
volgen. Ook is in het nieuwe tweede lid geregeld dat de student een verzoek kan indienen
bij het bevoegd gezag om een ander keuzedeel te volgen dan volgt uit het aanbod van
keuzedelen dat passend is bij de kwalificatie. De student kan kiezen uit alle keuzedelen
die de instelling aanbiedt. Belangrijk om te vermelden is dat ook een keuzedeel bij
een andere instelling kan behoren tot het aanbod van de eigen instelling, wanneer
de instellingen daarover afspraken hebben gemaakt met elkaar. Het bevoegd gezag honoreert
een verzoek voor het volgen van een keuzedeel dat niet behoort tot het aanbod van
keuzedelen bij de kwalificatie, tenzij sprake is van ondoelmatige overlap of dit organisatorisch
niet haalbaar is.
In het derde lid (nieuw) worden de verwijzingen naar artikel 1.4.1 aangepast vanwege
de verplaatsing van de bepalingen over het niet uit ’s Rijks kas bekostigd beroepsonderwijs
naar hoofdstuk 11.
Onderdelen Q, PP en QQ (artikelen 6.1.4b, 8a.2.2 en 8a.5.1)
Artikel 8a.2.2, derde lid, onderdeel m, vervalt vanwege de wijziging van de urennorm.
Van de gelegenheid wordt gebruikgemaakt om artikel 8a.2.2, derde lid, te verletteren.
Voorts worden verwijzingen gecorrigeerd naar onderdelen van artikel 8a.2.2, derde
lid, als gevolg van deze verlettering.
Onderdeel R (hoofdstuk 6, titel 2)
Voorgesteld wordt om hoofdstuk 6, titel 2, te laten vervallen en de daarin opgenomen
artikelen te verplaatsen naar hoofdstuk 11. Het gaat om artikelen die gelden voor
aanbieders van niet uit ’s Rijks kas bekostigd beroepsonderwijs. Waar de inhoud van
deze artikelen wordt gewijzigd, wordt dat toegelicht bij het desbetreffende artikel
in hoofdstuk 11. Zie voor de vernummering de transponeringstabel aan het einde van
de artikelsgewijze toelichting.
Artikel 6.2.3a vervalt. In dit artikel was de mogelijkheid voor de Minister opgenomen
om stimulerende maatregelen (zoals het laten bijstaan van het bestuur door een extern
deskundige of het ter beschikking stellen van extra financiële middelen) te treffen
voor aanbieders van niet uit ’s Rijks kas bekostigd beroepsonderwijs voordat de erkenning
van een opleiding zou worden ingetrokken. Dit instrument past echter niet bij het
karakter van het niet uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs, omdat het verbeteren van
de kwaliteit van het onderwijs dient te worden gefinancierd door de aanbieder zelf.
In de praktijk wordt door de Minister dan ook geen gebruik gemaakt van deze bevoegdheid
en kan deze vervallen.
Onderdeel S (artikel 6.3.2)
Op dit moment gelden voor aanbieders van niet uit ’s Rijks kas bekostigd beroepsonderwijs
en voor exameninstellingen dezelfde regels. Met dit wetsvoorstel worden de regels
voor aanbieders van niet uit ’s Rijks kas bekostigd beroepsonderwijs verplaatst en
aangepast, maar wordt het regime voor exameninstellingen ongewijzigd gelaten. Vanwege
die verplaatsing wordt artikel 6.3.2 wetstechnisch aanpast.
Onderdelen T, U en V (artikelen 6.4.1, 6.4.2 en 6.4.4)
De artikelen uit hoofdstuk 6, titel 4, met betrekking tot de Registratie instellingen
en opleidingen worden opnieuw vastgesteld. In artikel 6.4.1 wordt opgesomd welke gegevens
ten aanzien van het beroepsonderwijs worden geregistreerd in de Registratie instellingen
en opleidingen. Het artikel is inhoudelijk ongewijzigd, maar wel enigszins anders
geordend en ingekort. Het oude eerste lid is verdeeld over het eerste en vierde lid.
Daarnaast zijn het tweede lid, onderdelen a en c, samengevoegd in het tweede lid,
onderdeel a (nieuw). Het tweede lid, onderdeel b en d, zijn samengevoegd in het tweede
lid, onderdeel b (nieuw). Daarnaast zijn wat kleine wijzigingen doorgevoerd met betrekking
tot de registratie van aanbieders van niet uit ’s Rijks kas bekostigd beroepsonderwijs
aangepast naar aanleiding van de wijzigingen in dit wetsvoorstel:
– In het derde lid, onder b, wordt verduidelijkt dat de niet uit ’s Rijks kas bekostigde
opleiding wordt geregistreerd bij de kwalificatie en de leerweg. Een erkenning wordt
immers per leerweg verleend.
– De zinsnede uit artikel 6.2.1, tweede lid, (oud) dat de opleiding «bij de eerstvolgende
gelegenheid» wordt geregistreerd, vervalt. Tegenwoordig vindt registratie direct na
het verlenen van de erkenning plaats.
Wanneer een erkenning wordt ingetrokken, wordt deze onmiddellijk verwijderd uit de
Registratie instellingen en opleidingen. Dat neemt niet weg dat belanghebbenden de
mogelijkheid hebben om bij de bestuursrechter een voorlopige voorziening te vragen,
inhoudende gehele of gedeeltelijke schorsing van het besluit tot intrekking voor de
periode van bezwaar en beroep.
In artikel 6.4.2 worden de situaties genoemd waarin de Minister de registratie in
de Registratie instellingen en opleidingen van de exameninstelling kan beëindigen.
Dit is inhoudelijk ongewijzigd ten opzichte van het huidige artikel 6.4.4.
Artikel 6.4.4 wordt inhoudelijk verdeeld over de nieuwe titel 4 in hoofdstuk 6 en
het nieuwe hoofdstuk 11 (verwezen wordt naar de artikelsgewijze toelichting bij de
artikelen 11.1.20 en 11.1.21). Het oude artikel 6.4.4 vervalt daarom.
Zoals in de inleiding is vermeld, wordt stap voor stap gewerkt aan de kwaliteitsverbetering
van de WEB. Het voornemen is om – in dit verband – op een later moment de bepalingen
voor exameninstellingen nader te bezien. Daarbij zal onder meer gekeken worden naar
de artikelen 1.6.1, 6.3.1 tot en met 6.3.3, 6.4.2, 7.4.4a en 7.4.9 WEB.
Onderdeel W (artikel 7.1.2)
Uit artikel 7.1.2, tweede lid, blijkt dat elke beroepsopleiding (onverlet de mogelijkheid
van een aanbieder van niet uit ’s Rijks kas bekostigd beroepsonderwijs om op grond
van het nieuwe artikel 11.1.11 in de lbl een deel van een beroepsopleiding aan te
bieden), zowel in de bol, bbl als lbl, is gericht op het behalen van een diploma.
De formulering van 7.1.2, tweede lid, wordt aangepast om te verduidelijken dat voor
niet uit ’s Rijks kas bekostigde beroepsopleidingen zowel in de bol, bbl als lbl niet
alle eisen van hoofdstuk 7, titel 2, van toepassing zijn. Daarnaast wordt het tweede
lid technisch aangepast omdat geen sprake meer is van een koppeling van keuzedelen
aan kwalificaties.
Onderdeel X
(artikel 7.1.3)
In artikel 7.1.3 wordt een nieuw eerste lid ingevoegd. Daarmee wordt de vormgeving
van de begripsbepaling opleidingsdomein in lijn gebracht met die van de begripsbepalingen
kwalificatie en kwalificatiedossier. Dit betekent dat de norm voor opleidingsdomein
wordt verplaatst naar artikel 7.1.3, waarin ook de normen voor kwalificatie en kwalificatiedossier
zijn opgenomen. Het opschrift van artikel 7.1.3 wordt overeenkomstig aangevuld. In
artikel 1.1.1 wordt een begripsbepaling opgenomen waarin, evenals bij de begripsbepalingen
kwalificatie en kwalificatiedossier, wordt verwezen naar artikel 7.1.3.
Aan artikel 7.1.3, derde lid (nieuw), wordt een grondslag toegevoegd, waarin is opgenomen
dat bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat een keuzedeel dat bij een entreeopleiding
of basisberoepsopleiding wordt aangeboden, remediërend van aard is. Dat wil zeggen
dat het keuzedeel gericht is op het wegwerken van achterstanden voor het behalen van
de beoogde kwalificatie en dus niet op een verrijking ten opzichte van de kwalificatie.
Aanvankelijk waren remediërende keuzedelen uitsluitend mogelijk bij een entreeopleiding.
Dit is destijds toegelicht in de memorie van toelichting behorende bij de introductie
van de keuzedelen.98 In de kamerbrief van 18 december 2019 over de veranderaanpak keuzedelen is echter
vermeld dat de mogelijkheid van het volgen van remediërende keuzedelen wordt verbreed
naar de basisberoepsopleiding.99 Eerder is dit ook al aangekondigd in de kabinetsreactie op het IBO-rapport Jongeren
met een afstand tot de arbeidsmarkt.100 Dit biedt studenten met een achterstand meer kansen op het behalen van een diploma,
waardoor zij vervolgens ook meer kansen hebben op een goede doorstroom naar een vervolgopleiding
en op participatie op de arbeidsmarkt en in de samenleving. Zo maken remediërende
keuzedelen bijvoorbeeld een extra inzet op taal- of rekenen mogelijk als dit noodzakelijk
is om de kennis en/of vaardigheden van de student op dat vlak op het gewenste niveau
te krijgen. Bij remediërende keuzedelen kan dus sprake zijn van overlap met de kwalificatie
van de beroepsopleiding. Daarom is in het voorgestelde artikel 6.1.2a, derde lid,
bepaald dat de daarin opgenomen regel dat geen sprake mag zijn van overlap tussen
een keuzedeel en een of meer onderdelen van de kwalificatie, niet geldt voor remediërende
keuzedelen. Artikel 7.1.3, derde lid (nieuw), wordt daarnaast technisch aangepast
omdat geen sprake meer is van een koppeling van keuzedelen aan kwalificaties.
Onderdeel Y (artikel 7.2.4)
Artikel 7.2.4, zevende lid, wordt aangepast. Studenten schrijven zich in de regel
in op een kwalificatie en slechts bij uitzondering op een kwalificatiedossier. De
term kwalificatiedossier wordt daarom vervangen door kwalificatie. Voor de student
die nog geen keuze kan maken voor een kwalificatie geldt dat hij wordt ingeschreven
op een kwalificatiedossier of opleidingsdomein (artikel 8.1.1, tweede lid). Deze wijziging
heeft geen gevolgen voor de uitvoering, maar is bedoeld om de wet beter te laten aansluiten
op de praktijk. Het tweede lid, onderdeel d, het zesde lid en het zevende lid worden
daarnaast technisch aangepast omdat geen sprake meer is van een koppeling van keuzedelen
aan kwalificaties. Ten aanzien van het zevende lid wordt opgemerkt dat het onderwijs
ten behoeve van de kwalificatie eveneens nog kan worden gevolgd in de desbetreffende
twee jaar.
Onderdeel Z (artikel 7.2.4a)
In artikel 7.2.4a, eerste lid, wordt expliciet bepaald dat het bevoegd gezag van een
instelling per leerweg van een beroepsopleiding één studieduur vaststelt. Het is daarmee
niet toegestaan om voor een leerweg van een beroepsopleiding meerdere studieduren
vast te stellen. Wel kan het bevoegd gezag een verschillende studieduur vaststellen
voor de bol en de bbl van dezelfde beroepsopleiding. Ook kan het bevoegd gezag een
beroepsopleiding met een regulier onderwijsprogramma en met een verkort onderwijsprogramma
aanbieden (zie artikelsgewijze toelichting bij het voorgestelde artikel 7.2.5).
Artikel 7.2.4a is op 1 augustus 2014 in werking getreden. Bij de introductie van dit
artikel is de mogelijkheid opengelaten dat het bevoegd gezag van een instelling voor
een leerweg van een beroepsopleiding meerdere studieduren zou vaststellen. Daarbij
is aangegeven dat instellingen op die manier rekening zouden kunnen houden met verschillende
doelgroepen en vooropleidingen van studenten.101 Dit is echter achterhaald door de invoering van het toelatingsrecht tot het beroepsonderwijs
met ingang van 1 augustus 2017.102 Sindsdien is het maken van onderscheid naar doelgroepen en vooropleiding bij de toelating
tot het beroepsonderwijs in beginsel niet meer toegestaan. Daarmee ligt het niet langer
in de rede dat het bevoegd gezag meerdere studieduren zou kunnen vaststellen voor
een leerweg van een beroepsopleiding. Bovendien zou dit, in combinatie met de wettelijke
regeling van een beroepsopleiding met een verkort onderwijsprogramma in het onderhavige
wetsvoorstel, binnen een instelling kunnen leiden tot een onoverzichtelijk samenstel
van verschillende studieduren en onderwijsprogramma’s voor dezelfde leerweg van een
beroepsopleiding.
Onderdelen AA, II, JJ, KK, LL en MM (artikelen 7.2.5, 8.1.1b, 8.1.1c, 8.1.1c1, 8.1.7a
en 8.2.3)
Met het voorgestelde artikel 7.2.5 wordt een wettelijke regeling opgenomen voor het
verzorgen van een beroepsopleiding met een kortere studieduur dan voorgeschreven in
artikel 7.2.4a, derde lid. Dit wordt aanduid als een verkorte beroepsopleiding, hetgeen
ook als begrip wordt opgenomen in artikel 1.1.1 (zie artikel I, onderdeel A). Er wordt
geen minimale studieduur verplicht gesteld voor deze verkorte opleiding. Dit laat
onverlet dat iedere beroepsopleiding zodanig moet zijn ingericht dat het onderwijsprogramma
evenwichtig moet zijn ingedeeld en voldoende bot- en bpv-uren moet bevatten (artikel
7.2.7, eerste lid). Ook moet de urennorm naar rato worden toegepast (artikel 7.2.7,
zevende lid (nieuw)).
In artikel 7.2.5 wordt opgenomen voor welke doelgroep de verkorte opleiding bedoeld
is. Het gaat om studenten die beschikken over voor de beroepsopleiding relevante leer-
of werkervaring, bovenop de (nadere) vooropleidingseisen en eventuele aanvullende
eisen die gelden voor een reguliere mbo-opleiding. De studenten kunnen door de extra
leerervaring of werkervaring de opleiding in een kortere duur doorlopen.
Onderdelen II (wijziging artikel 8.1.1b WEB) en JJ (artikel 8.1.1c WEB) regelen dat
het toelatingsrecht niet van toepassing is op de verkorte beroepsopleidingen. In aanvulling
daarop wordt in het nieuwe artikel 8.1.1c1 WEB (onderdeel KK), in samenhang met de
voorgestelde artikelen 7.2.5 en 8.2.3 WEB, de toelating geregeld voor de verkorte
opleiding. In artikel 8.1.7a WEB wordt opgenomen dat het bindend studieadvies niet
van toepassing is op de verkorte beroepsopleiding. Het is bij een verkorte opleiding
aan de instelling om vooraf aan te geven aan welke eisen een student moet voldoen
om de opleiding te kunnen volgen en wanneer de instelling zich het recht voorbehoudt
om de inschrijving van een student te beëindigen.
In een nieuw artikel 8.2.3 wordt geregeld dat het bevoegd gezag eisen voor de toelating
tot de verkorte beroepsopleiding stelt en die opneemt in een regeling die openbaar
wordt gemaakt. Beoogd is dat potentiële studenten, bijvoorbeeld via de website van
de instelling, kennis kunnen nemen van de toelatingseisen.
Op grond van het nieuwe artikel 8.1.1c1 gelden de toelatingseisen bovenop de vooropleidingseisen,
bedoeld in artikel 8.2.1, de nadere vooropleidingseisen, bedoeld in artikel 8.2.2,
en de eisen ten aanzien van kennis, vaardigheden en eigenschappen van de student,
bedoeld in artikel 8.2.2a. De toelatingseisen voor de verkorte opleidingen moeten
dan ook onderscheidend zijn ten opzichte van de eisen die voor een reguliere beroepsopleiding
gelden.
Het voorgestelde artikel 8.2.3 regelt dat de toelatingseisen uitsluitend betrekking
kunnen hebben op selectiecriteria en een selectieprocedure en moeten direct verband
houden met het onderwijsprogramma van de beroepsopleiding. Daarbij kan bijvoorbeeld
worden gedacht aan eisen met betrekking tot een bepaalde vooropleiding (zoals een
havo- of vwo-diploma) of een bepaalde werkervaring, eventueel aansluitend bij de richting
van de beroepsopleiding. Ook kunnen eisen aan de motivatie van een student worden
gesteld.
In het voorgestelde artikel 8.2.3, vierde lid, WEB wordt een grondslag gecreëerd om
bij ministeriële regeling eisen te stellen aan de door de instelling vast te stellen
regeling met de toelatingscriteria en selectieprocedure voor de verkorte opleiding,
zodat voor de instelling duidelijk is welke punten in deze regeling moeten worden
opgenomen.
Op grond van het derde lid kunnen bij algemene maatregel van bestuur nadere regels
worden gesteld voor verkorte beroepsopleidingen. Voor een toelichting hierop wordt
verwezen naar paragraaf 3.2. Artikel 8.1.1c1 regelt dat het bevoegd gezag de toelating
tot een verkorte opleiding kan weigeren, indien niet is voldaan aan de eisen als bedoeld
in artikel 8.2.3.
Voorts wordt geregeld dat de artikelen 8.1.1b (toelating entreeopleiding) en 8.1.1c
(recht op toelating basisberoepsopleiding, vakopleiding, middenkaderopleiding en specialistenopleiding)
niet van toepassing zijn op de toelating tot een verkorte beroepsopleiding. Het recht
op toelating wordt dus in zoverre beperkt.
Met het vijfde lid wordt de periodieke beoordeling van het onderwijs zoals geregeld
in artikel 1.3.6 WEB van overeenkomstige toepassing verklaard op de toelatingseisen
van de verkorte opleiding. Het bevoegd gezag wordt hiermee verplicht om bij de periodieke
beoordeling van het onderwijs van de verkorte opleiding ook de toelatingseisen te
betrekken en daarbij niet alleen gebruik te maken van de inbreng van studenten, maar
ook (externe) deskundigen te betrekken bij die beoordeling. Dat kunnen bijvoorbeeld
de leerbedrijven zijn waar de studenten van de verkorte opleiding hun beroepspraktijkvorming
volgen. Tot slot vergt dit van instellingen dat de uiteindelijke beoordeling openbaar
wordt gemaakt.
De regels voor verkorte opleidingen zoals beschreven in dit wetsvoorstel treden in
werking voor nieuwe verkorte opleidingen, die starten na inwerkingtreding van het
wetsvoorstel. De mogelijkheden voor de studenten om een kortere opleiding te volgen,
genoemd in paragraaf 2.2 (in het kader), worden onverlet gelaten.
Onderdeel BB (artikel 7.2.7)
Artikel 7.2.7, derde, vierde en vijfde lid: urennormen bol en bbl en onderwijsprogramma
Verwezen wordt naar paragraaf 2.2 van het algemeen deel van de toelichting. In aanvulling
daarop wordt nog opgemerkt dat de inspectie toezicht houdt op de onderwijskwaliteit
en de onderbouwing van het onderwijsprogramma daarbij kan betrekken. De inspectie
kan ingrijpen als de kwaliteit van een opleiding onvoldoende is. Hiermee wordt aangesloten
bij het huidige kwaliteitsbeleid van de sector. Onderdeel van het kwaliteitsbeleid
is betrokkenheid van studenten bij de vorming van het onderwijs. Dit gebeurt onder
andere door inspraak via studentenraden en medezeggenschapsraden.
Artikel 7.2.7, zevende lid: urennorm gedeelte studiejaar
In artikel 7.2.7, zevende en achtste lid, (oud) zijn bepalingen opgenomen die in twee
specifieke situaties aangeven op welke wijze de urennorm wordt toegepast indien sprake
is van een gedeelte van een studiejaar. Het betreft de situaties waarin het laatste
studiejaar van de basisberoepsopleiding of de vakopleiding slechts een gedeelte van
een studiejaar betreft (zie ook artikel 7.2.4a, derde lid, onderdelen b en c) en waarin
voor een middenkaderopleiding een langere studieduur wordt vastgesteld (zie ook artikel
7.2.4a, vierde lid). De situatie kan zich daarnaast voordoen als het bevoegd gezag
een beroepsopleiding met een kortere studieduur verzorgt (zie artikel 7.2.5 (nieuw)).
In artikel 7.2.7, zevende lid, (nieuw) wordt voor deze situaties een algemene norm
geformuleerd: voor een gedeelte van een studiejaar wordt in het onderwijsprogramma
het aantal bot-, bpv- en overige uren naar evenredigheid toegepast. Gelet op deze
algemene norm in het zevende lid (nieuw) kan het achtste lid (oud) vervallen.
Artikel 7.2.7, achtste lid: spreiding bot- en bpv-uren
In het achtste lid (nieuw) is bepaald dat het verplichte aantal bot-, bpv- en flexibele
uren per studiejaar kan worden verspreid over de periode die overeenkomt met de studieduur
van de beroepsopleiding. Dit betekent dat in een beroepsopleiding per studiejaar een
verschillend aantal bot-, bpv- en flexibele uren kan worden geprogrammeerd, mits het
totale aantal van die uren in de periode die overeenkomt met de studieduur ten minste
gelijk is aan het verplichte aantal uren per studiejaar vermenigvuldigd met het aantal
studiejaren.
Technische aanpassingen
Het eerste lid van artikel 7.2.7 wordt technisch aangepast omdat geen sprake meer
is van een koppeling van keuzedelen aan kwalificaties. Het tiende lid kan om dezelfde
reden vervallen. Er hoeft immers geen regeling meer getroffen te worden voor de situatie
waarin het bevoegd gezag afwijkt van de koppeling van keuzedelen aan de kwalificatie
van de opleiding. Wel wordt de in het tiende lid opgenomen voorwaarde dat een keuzedeel
niet mag samenvallen met een of meer onderdelen van de kwalificatie van de opleiding,
opgenomen in artikel 6.1.2a, eerste lid, onderdeel b (nieuw). De aanpassing van het
zesde lid is eveneens technisch van aard: binnen een artikel hoeft in beginsel niet
verwezen te worden naar andere artikelleden van datzelfde artikel, tenzij dit omwille
van de duidelijkheid noodzakelijk is. Deze verwijzing kan daarom vervallen.
Onderdeel EE (artikel 7.4.5a)
In artikel 7.4.5a, eerste lid, onderdeel e, wordt expliciet geregeld dat een examencommissie
ook een vrijstelling kan verlenen, indien een student een keuzedeel heeft afgerond
dat niet in het aanbod zit van de instelling die de beroepsopleiding verzorgt.
Onderdeel FF (artikel 7.4.6a)
De formulering van artikel 7.4.6a aangepast om te verduidelijken dat de wet geen limitatieve
opsomming bevat van de situaties waarin een mbo-verklaring kan worden verstrekt (middels
het gebruik van «in ieder geval»).
Onderdeel HH (artikel 7.4.8)
In artikel 7.4.8, vierde lid, onderdeel i, wordt een uitzondering gemaakt voor de
toelatingseisen die gelden voor de verkorte beroepsopleiding. Dit betekent dat deze
toelatingseisen geen onderdeel uitmaken van het beleid omtrent toelating in het studentenstatuut,
waarop de studentenraad instemmingsrecht heeft (artikel 8a.2.2, derde lid, onderdeel
b, WEB). Dit hangt samen met het volgende. De instemmingsbevoegdheid van de studentenraad
op het beleid met betrekking tot toelating heeft betrekking op een meer homogene groep
studenten. Bij een verkorte beroepsopleiding zal sprake zijn van een veel grotere
diversiteit van studenten. Zo kunnen de selectiecriteria voor een verkorte beroepsopleiding
per opleiding en groep studenten verschillen. Op grond van artikel 8.2.3, vijfde lid,
worden de selectiecriteria en de selectieprocedure voor de verkorte opleiding regelmatig
beoordeeld door middel van de kwaliteitszorgcyclus uit artikel 1.3.6 WEB. Het zou
tot een aanzienlijke administratieve last leiden wanneer in deze gevallen steeds instemming
van de studentenraad nodig zou zijn.
Onderdelen NN en OO (artikelen 8.5a.11 en 8.5a.12)
De wijzigingen in de artikelen 8.5a.11 (onderwijstijd doorlopende leerroute vmbo-mbo
in de bol-variant) en 8.5a.12 (onderwijstijd doorlopende leerroute vmbo-mbo in de
bbl-variant) vloeien voort uit de wijzigingen in artikel 7.2.7. De urennorm van de
doorlopende leerroute vmbo-mbo in de bol-variant komt er als volgt uit te zien:
Studieduur
Totale omvang onderwijsprogramma
Bot-uren
Bpv-uren
2 studiejaren
(1 jr. vmbo + 1 jr. mbo)
2.000
(700+ 500) 1200
250
3 studiejaren
(2 jr. vmbo + 1 jr. mbo)
3.000
(1700 + 500) 2200
250
4 studiejaren
(2 jr. vmbo + 2 jr. mbo)
4.000
(1700 + 1000) 2700
500
5 studiejaren
(2 jr. vmbo + 3 jr. mbo)
5.000
(1700 + 1500) 3200
750
6 studiejaren
(2 jr. vmbo + 4 jr. mbo)
6.000
(1700+ 2000) 3700
1000
De doorlopende leerroute vmbo-mbo in de bol-variant kent geen verplichte bot-uren
in het eerste jaar; dit blijft hetzelfde. De urennorm van de doorlopende leerroute
vmbo-mbo in de bbl-variant wijzigt niet. Wel vervalt voor de bol- en bbl-variant de
mogelijkheid om af te wijken van de urennorm (zie ook de toelichting bij de wijzigingen
van artikel 7.2.7, derde en vierde lid). Ook moet het bevoegd gezag ervoor zorgen
dat de opbouw van het onderwijsprogramma, zowel voor de bol- als de bbl-variant, past
binnen de kaders van het onderwijskundig beleid van de instelling, en dat het onderwijsprogramma
onderbouwd is op het niveau van de opleiding (zie ook de toelichting bij de wijzingen
van artikel 7.2.7, vijfde lid).
Onderdelen RR en SS (artikel 1.3.11)
Het huidige artikel 10.2 wordt vernummerd tot artikel 1.3.11. Deze verplaatsing hangt
samen met de nieuwe vormgeving van hoofdstuk 10. In artikel 1.3.11 (nieuw) wordt een
verwijzing naar het niet uit ’s Rijks kas bekostigd beroepsonderwijs gecorrigeerd
vanwege het verplaatsen van de bepalingen over het niet uit ’s Rijks kas bekostigd
beroepsonderwijs naar hoofdstuk 11.
Onderdelen TT, UU en VV (hoofdstuk 10, artikelen 10.1 en 10.2)
Vanwege het voorstel om de artikelen over het niet uit ’s Rijks kas bekostigd beroepsonderwijs
op te nemen in hoofdstuk 11 worden de artikelen die nu in hoofdstuk 11 staan, verplaatst
naar hoofdstuk 10. Het nieuwe hoofdstuk 10 betreft sancties.
In artikel 10.2 (nieuw – was 11.2) wordt een technische correctie aangebracht. Artikel
10.2 (nieuw) bevat het verbod op het niet-gerechtigd aanduiden van een beroepsopleiding.
Dit artikel verwees alleen naar instellingen. Hieraan wordt «aanbieders van niet uit
’s Rijks kas bekostigd beroepsonderwijs» toegevoegd. Een aanbieder van niet uit ’s
Rijks kas bekostigd beroepsonderwijs is bevoegd om de naam van die beroepsopleiding
te voeren.
Onderdeel WW (hoofdstuk 11)
Op dit moment zijn de bepalingen voor aanbieders van niet uit ’s Rijks kas bekostigd
beroepsonderwijs opgenomen in artikel 1.4.1 en hoofdstuk 6, titel 2. Dit wetsvoorstel
verplaatst deze bepalingen naar hoofdstuk 11, titel 1. Verwezen wordt naar de transponeringstabel
aan het einde van deze toelichting.
Op dit moment bestaat hoofdstuk 11 uit 1 titel, maar voorzien wordt dat met een latere
wetswijziging ook de niet uit ’s Rijks kas bekostigde educatie en exameninstellingen
zullen worden herzien en verplaatst naar hoofdstuk 11, titel 2 en 3.
Artikel 11.1.1 Aanvraag en voorwaarden diploma-erkenning
Instellingen en andere natuurlijke personen of rechtspersonen kunnen een diploma verstrekken
in de zin van de WEB voor een beroepsopleiding die niet door de overheid wordt bekostigd.
Hiervoor is een erkenning vereist die kan worden verleend als het onderwijs en de
examinering aan bepaalde kwalitatieve maatstaven voldoen. Deze erkenning wordt in
de praktijk ook wel «diploma-erkenning» genoemd. De aanvraag voor een erkenning kan
worden gedaan door een natuurlijke persoon of rechtspersoon. Aan de rechtsvorm van
de aanvrager worden geen eisen gesteld. De aanvraag voor een erkenning kan daarnaast
worden gedaan door het bevoegd gezag van een bekostigde instelling. Voor uitvoering
van een niet uit ’s Rijks kas bekostigde beroepsopleiding ontvangt het bevoegd gezag
geen bekostiging en gelden de regels voor contractonderwijs uit artikel 1.7.1.103Het derde lid stelt vast dat een erkenning wordt aangevraagd per beroepsopleiding
en per leerweg, te weten bol, bbl of lbl. Daarbij is het mogelijk om meerdere aanvragen
gelijktijdig in te dienen.
Als de erkenning wordt verleend, heeft de aanvrager het recht om diploma’s, certificaten
en mbo-verklaringen te verstrekken aan studenten van de desbetreffende beroepsopleiding
die aan de daarvoor geldende eisen voldoen. Ook betekent dit dat de aanvrager het
recht verkrijgt tot examinering van de desbetreffende beroepsopleiding. De verleende
diploma-erkenning kan op grond van artikel 11.1.20 worden ingetrokken als de uitvoering
van het onderwijs en de examinering niet (meer) aan de in dit artikel gestelde maatstaven
voldoet.
In het vierde lid wordt voorgesteld om de aanvraag te laten plaatsvinden op een bij
ministeriële regeling te bepalen wijze. Tot op heden was de aanvraagprocedure vastgelegd
in een beleidsregel (meest recentelijk de Beleidsregel aanvraagprocedure diploma-erkenning
voor niet-bekostigde beroepsopleidingen (2021)). Er zal gebruik worden gemaakt van
een door de Minister vastgesteld formulier. De aanvrager is verplicht daarvan gebruik
te maken bij het indienen van de aanvraag. Daarnaast is bepaald dat bij ministeriële
regeling nadere eisen gesteld kunnen worden over de bij de aanvraag te verstrekken
bescheiden en gegevens. Het betreft bescheiden en gegevens die noodzakelijk zijn om
de criteria uit de wet te beoordelen.
De aanvraag voor een erkenning is een aanvraag om een besluit, meer specifiek een
beschikking, in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te
nemen. Conform artikel 4:13 Awb voorziet het vijfde lid in een termijn waarbinnen
de beschikking moet zijn gegeven. De termijn van drie maanden is gelijk aan de huidige
termijn uit artikel 1.4.1, tweede lid, en komt overeen met de beoordelingstermijn
voor aanvragen op grond van artikel 1.4a.1, vijfde lid (niet-bekostigde educatie)
en artikel 1.6.1, tweede lid (exameninstellingen).
Artikel 11.1.2 Voorwaarden erkenning beroepsopleiding in bol en bbl
In dit artikel zijn de voorwaarden opgenomen waaraan een aanvrager moet voldoen als
hij een erkenning wil krijgen voor een niet uit ’s Rijks kas bekostigde beroepsopleiding
in de bol of bbl. Ook het bevoegd gezag van een bekostigde instelling dient een erkenning
aan te vragen indien het bevoegd gezag een niet uit ’s Rijks kas bekostigde bol of
bbl opleiding wil aanbieden.
Het gaat daarbij onder meer over voorwaarden die de kwaliteit van het onderwijs waarborgen
en daarmee de waarde van een diploma. Voor het aanbod van keuzedelen gelden voor niet-bekostigde
opleidingen dezelfde regels als voor bekostigde opleidingen (op grond van artikel
6.1.2a). Zie voor de wijziging van artikel 6.1.2a de toelichting bij onderdeel P.
Daarnaast is van belang dat aspirant-studenten informatie van beroepsopleidingen krijgen
zoals opgenomen in artikel 6.1.3a, eerste lid. Ook dient er een commissie van beroep
voor de examens te zijn (artikel 7.5.3).
Voor een niet uit ’s Rijks kas bekostigde beroepsopleiding gelden dezelfde vooropleidingseisen
als voor het bekostigd onderwijs (artikel 8.2.1).
De studieduur uit artikel 7.2.4a, derde lid, is in artikel 11.1.2, eerste lid, onder
c, uitgezonderd voor niet uit ’s Rijks kas bekostigde beroepsopleidingen in de bol
en bbl. Een beroepsopleiding in de bol of bbl kan in het niet uit ’s Rijks kas bekostigd
onderwijs daarom ook in een afwijkende studieduur worden aangeboden.
Ook artikel 7.2.4a, tweede lid, geldt niet voor de niet-bekostigde bol en bbl. Dit
betekent echter niet dat de studielast-norm van 1.600 uur niet meer geldt voor die
opleidingen. Die norm zit namelijk ook in artikel 7.2.7, tweede lid, en die bepaling
geldt wel voor de niet-bekostigde bol en bbl (artikel 7.2.7, tweede lid, wordt immers
niet uitgezonderd).
Voor de niet-bekostigde bol en bbl geldt de urennorm van artikel 7.2.7, met dien verstande
dat artikel 7.2.7, zevende lid, laatste bijzin, niet van toepassing is. Dat zevende
lid bepaalt dat voor een gedeelte van een studiejaar het aantal klokuren naar evenredigheid
wordt toegepast, indien dat gedeelte gerekend vanaf 1 september en naar boven afgerond op hele maanden
minder is dan 10 maanden. Deze cursieve zinsnede geldt op grond van het voorgestelde artikel 11.1.2, eerste
lid, onderdeel c, niet voor de niet-bekostigde bol en bbl, de rest van de het zevende
lid wel. Verder is artikel 7.4.8, vierde lid, over het studentenstatuut uitgezonderd.
Niet alle elementen van het studentenstatuut zijn wettelijk verplicht voor aanbieders
van niet uit ’s Rijks kas bekostigd beroepsonderwijs. Voor deze onderwerpen kunnen
zij eigen beleid opstellen.
Op grond van artikel 1.4.1, eerste lid, onderdeel f, (oud) wordt ook opname in de
Registratie instellingen en opleidingen als voorwaarde gesteld. Dit wordt niet overgenomen
in artikel 11.1.2, omdat de registratie een verantwoordelijkheid van de Minister betreft
en geen voorwaarde voor de aanvrager.
Het tweede lid van artikel 11.1.2 is een herformulering van artikel 1.4.1, vijfde
lid (oud). Deze bepaling is opgenomen om te voorkomen dat opnieuw een erkenning wordt
verleend als een aanvrager geen of onvoldoende kwaliteitsverbeterende maatregelen
heeft getroffen nadat een eerdere erkenning is ingetrokken. Er geldt in dat geval
een zwaardere motiveringsplicht voor de aanvrager. Aangetoond moet worden dat zodanige
verbeteringen zijn aangebracht dat aannemelijk is dat de beroepsopleiding van voldoende
kwaliteit zal zijn. Via de overgangsbepaling die in het derde lid is opgenomen, geldt
dit ook voor een intrekking op grond van het oude artikel 1.4.1, vierde lid, onderdeel
a, en 6.2.2, eerste lid, onderdeel a.
Artikel 11.1.3 Voorwaarden erkenning beroepsopleiding in lbl
Met artikel 11.1.3 krijgt de lbl – naast de bol en bbl – een duidelijke en zelfstandige
positie in de WEB. Voor een erkenning van een beroepsopleiding in de lbl moet worden
voldaan aan de voorwaarden die op grond van artikel 11.1.2 gelden voor een erkenning
voor bol of bbl. De volgende artikelen worden – naast artikel 7.2.2, tweede lid, dat
de bol en bbl als leerweg benoemt – uitgezonderd; hier hoeft de aanvrager voor een
erkenning in de lbl dus niet aan te voldoen. Deze uitzonderingen gelden in aanvulling
op de uitzonderingen die volgen uit artikel 11.1.2:
– Artikel 7.2.7, tweede tot en met achtste lid, over de inrichting van beroepsopleidingen
is niet van toepassing. Naast de in artikel 11.1.2 uitgezonderde regels over de studieduur
(artikel 7.2.4a) worden voor de lbl ook de regels over de urennorm uitgezonderd.
– Artikel 7.4.8 wordt uitgezonderd voor zover dit artikel verwijst naar normen die in
artikel 7.2.7, tweede tot en met achtste lid, staan en daarom niet van toepassing
zijn.
Artikel 11.1.4. Studieduur
Een niet-bekostigde opleiding bol/bbl kan in een afwijkende studieduur worden geprogrammeerd,
waarbij naar rato wordt voldaan aan de urennorm uit artikel 7.2.7 WEB. De aanbieder
van niet uit ’s Rijks kas bekostigd beroepsonderwijs stelt de studieduur vast.
Artikel 11.1.5 Geldigheid kwalificatie
In het zevende lid van artikel 7.2.4 is geregeld dat nadat de geldigheidsduur van
een kwalificatie of keuzedeel is verlopen, nog een diploma op basis van die kwalificatie
kan worden uitgereikt dan wel het behalen van een keuzedeel op het diploma kan worden
vermeld gedurende twee jaar na afloop van de studieduur van de opleiding. Deze bepaling
is niet rechtstreeks toepasbaar op het niet uit ’s Rijks kas bekostigd beroepsonderwijs
omdat de studieduur, bedoeld in artikel 7.2.4a, derde en vierde lid, niet geldt (op
grond van het voorgestelde artikel 11.1.2, eerste lid, onderdeel c). Met dit artikel
wordt geregeld dat de geldigheid van kwalificaties en keuzedelen voor niet uit ’s
Rijks kas bekostigde beroepsopleidingen gelijk loopt met die van bekostigde opleidingen.
De wettelijke studieduur geldt dus niet voor de opleiding als geheel, maar is ten
aanzien van de geldigheid van kwalificaties en keuzedelen wel leidend. Hiermee wordt
geborgd dat ook studenten van niet uit ’s Rijks kas bekostigde opleidingen niet de
opleiding verlaten met een verouderd diploma. Van het bevoegd gezag van een aanbieder
van niet uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs wordt gevraagd dat het studenten in
staat stelt om de beroepsopleiding, met vrijstellingen waar mogelijk, volgens de nieuwe
kwalificatie-eisen af te maken als de geldigheidsduur van de oude kwalificatie is
verstreken.
Artikel 11.1.6. Onderwijstijd
Het eerste lid van artikel 11.1.6 betreft artikel 7.2.7, zesde lid, dat de definitie
geeft van een BOT-uur. Voor het niet uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs geldt dat
bij een BOT-uur sprake moet zijn van onderwijs gegeven onder verantwoordelijkheid
en met actieve betrokkenheid van onderwijspersoneel. In afwijking van het bekostigd
onderwijs hoeft het personeel niet te voldoen aan de bevoegdheidseisen van de artikelen
4.2.1 en 4.2.2 WEB. De regels voor personeel uit hoofdstuk 4 van de WEB gelden immers
niet voor het niet uit ’s Rijks kas bekostigd beroepsonderwijs.
Het tweede lid van artikel 11.1.6 betreft de toepassing van artikel 7.2.7, zevende
lid, op de niet-bekostigde bol en bbl. Dat zevende lid gaat over de evenredige toepassing
van de urennorm als het gaat om een deel van een studiejaar, en verwijst daarbij naar
artikel 7.2.4a. In afwijking van het bekostigd onderwijs geldt artikel 7.2.4a over
de studieduur niet voor het niet uit ’s Rijks kas bekostigd beroepsonderwijs, maar
artikel 11.1.4.
Artikel 11.1.7 Geldigheidsduur erkenning
De Minister heeft bij de behandeling van een ingediende aanvraag voor een erkenning
drie opties: een erkenning verlenen voor onbepaalde tijd, een erkenning verlenen met
een geldigheidsduur van twee jaar, of de aanvraag afwijzen. Uitgangspunt is dat de
erkenning wordt afgegeven voor onbepaalde tijd (eerste lid). De Minister kan een erkenning
met de geldigheidsduur van twee jaar verlenen aan nieuwe aanbieders van niet uit ’s
Rijks kas bekostigd beroepsonderwijs en aanbieders die recent een formele waarschuwing
hebben ontvangen. Ten opzichte van het huidige artikel 1.4.1, derde lid, onderdeel
b, wordt toegevoegd dat ook een waarschuwing voor de examinering (op grond van artikel
6.1.5b of 11.1.22, eerste lid) aanleiding kan vormen om een tijdelijke erkenning te
verstrekken. Via de overgangsbepaling die in het vierde lid is opgenomen, geldt dit
ook voor een waarschuwing op grond van het oude artikel 6.2.3 of 6.2.3b. Het derde
lid voorziet erin dat het bevoegd gezag van een aanbieder van niet uit ’s Rijks kas
bekostigd beroepsonderwijs studenten en aspirant-studenten informeert over het feit
dat de erkenning (voorlopig) voor twee jaar is gegeven, zodat deze ervan op de hoogte
zijn dat na die periode mogelijk niet langer sprake is van een niet uit ’s Rijks kas
bekostigde opleiding met een erkenning.
Ten opzichte van artikel 1.4.1, derde lid, (oud) worden twee wijzigingen voorgesteld.
Ten eerste wordt de termijn van tijdelijke erkenning verlengd van anderhalf naar twee
jaar. Dit geeft de inspectie meer tijd voor de beoordeling van de kwaliteit van de
uitvoering van de opleiding, voordat een besluit wordt genomen over het omzetten naar
een erkenning voor onbepaalde tijd of het intrekken van de erkenning. De regel dat
de opleiding binnen een jaar dient te zijn gestart, blijft ongewijzigd.
Ten tweede vindt herstel plaats van een lacune in huidig artikel 1.4.1, derde lid,
onderdeel a. Nieuwe aanbieders van niet uit ’s Rijks kas bekostigd beroepsonderwijs
die een erkenning voor twee jaar hebben gekregen, hebben de mogelijkheid om tijdens
de looptijd van deze erkenning voor andere opleidingen een erkenning aan te vragen.
De huidige wettekst maakt het niet mogelijk om dan nogmaals een tijdelijke erkenning
te verlenen. Voorgesteld wordt dat aanbieders van niet uit ’s Rijks kas bekostigd
beroepsonderwijs die nog niet over een erkenning voor onbepaalde tijd beschikken,
voor aanvullende aanvragen ook alleen erkenningen voor twee jaar krijgen.
Artikel 11.1.8 Verlengen erkenning voor twee jaar
In het eerste lid artikel 11.1.8 is bepaald dat een tijdelijke erkenning na twee jaar
van rechtswege wordt verlengd voor onbepaalde tijd. Het tweede lid bevat de uitzondering
op die regel. Als de aanbieder van niet uit ’s Rijks kas bekostigd beroepsonderwijs
niet tijdig heeft aangetoond dat de kwaliteit van de opleiding voldoende is, kan de
erkenning worden ingetrokken. Hetzelfde gebeurt als de aanbieder van niet uit ’s Rijks
kas bekostigd beroepsonderwijs te kennen geeft de opleiding niet langer te willen
verzorgen, of als de beroepsopleiding niet binnen een jaar na de toewijzing is gestart.
Deze voorwaarden zijn ongewijzigd overgenomen uit artikel 1.4.1, vierde lid (oud).
Het derde lid is nieuw en vloeit voort uit de correctie die is aangebracht in het
nieuwe artikel 11.1.7, tweede lid, onderdeel a. Als een erkenning die voor twee jaar
is verleend, wordt verlengd voor onbepaalde tijd en er inmiddels meerdere erkenningen
voor twee jaar zijn afgegeven, kan de Minister besluiten ook deze erkenningen direct
om te zetten naar erkenningen voor onbepaalde tijd.
Artikel 11.1.9 Verlenen erkenning van rechtswege
Een aanbieder van niet uit ’s Rijks kas bekostigd beroepsonderwijs hoeft niet in alle
gevallen een erkenning aan te vragen. Als een kwalificatie waarvoor het bevoegd gezag
al over een erkenning beschikt wordt vernieuwd, wordt de erkenning van de betreffende
opvolgende kwalificatie van rechtswege verleend. Uit de ministeriële regeling die
wordt vastgesteld op grond van artikel 7.2.4, zesde lid, (de Regeling vaststelling
kwalificatiedossiers en opleidingsdomeinen 2016) zal vanaf inwerkingtreding van dit
wetsvoorstel altijd blijken of een vastgestelde kwalificatie een opvolger is van een
eerdere kwalificatie.
Een bevoegd gezag dat over een dergelijke erkenning beschikt wordt door DUO geïnformeerd
over de erkenning die de beroepsopleiding van rechtswege ontvangt en van welke kwalificatie
deze erkenning een opvolger is, inclusief de naam en de opleidingscode van de opvolgende
kwalificatie. De aanbieder van niet uit ’s Rijks kas bekostigd beroepsonderwijs is
conform artikel 7.2.4, zevende lid, verplicht om vanaf de datum van de inwerkingtreding
van de opvolgende kwalificatie nieuwe studenten daarop in te schrijven. DUO informeert
de aanbieder van niet uit ’s Rijks kas bekostigd beroepsonderwijs over de opvolgende
kwalificatie zodra deze kwalificatie is vastgesteld, zodat het bevoegd gezag tijdig
op de hoogte is en nieuwe studenten inschrijft op de juiste kwalificatie.
In het tweede lid wordt geregeld dat een erkenning voor twee jaar (verstrekt op grond
van artikel 11.1.7) bij het vernieuwen van een kwalificatie niet automatisch wordt
omgezet naar een erkenning voor onbepaalde tijd. Bij een diploma-erkenning voor twee
jaar komt de einddatum van de erkenning van de vernieuwde kwalificatie overeen met
de einddatum van de erkenning van de oude kwalificatie.
Artikel 11.1.10 Vergoeding aanvraag erkenning
In dit artikel is de mogelijkheid opgenomen om kosten voor toelating door te berekenen
aan een aanvrager op grond van het profijtbeginsel.104 Verwezen wordt naar paragraaf 5.2 voor een toelichting op de kostendekkende vergoeding
voor aanvraag diploma-erkenning door nieuwe organisaties
Paragraaf 2. Aanbieden delen van opleidingen, overige verplichtingen en samenwerking
met bekostigd vo
Artikel 11.1.11 Delen van beroepsopleidingen in de loopbaanbegeleidende leerweg
Dit artikel verduidelijkt in het eerste lid dat in de lbl delen van een beroepsopleiding
afzonderlijk aan studenten kunnen worden aangeboden. Eerder bleek dit uit artikel
1.4.1, lid 1c (oud). De tekst van dit artikellid wekte echter abusievelijk de indruk
dat ook van een niet-bekostigde beroepsopleiding in de bol en de bbl een afzonderlijk
onderdeel kon worden aangeboden. De term «onderdeel» wordt in het voorgestelde artikel
11.1.11 vervangen door «deel» om te verduidelijken dat ook een deel van een onderdeel
kan worden aangeboden. Het staat het bevoegd gezag vrij om de omvang van de afzonderlijk
aan te bieden delen te bepalen: het kan gaan om generieke onderdelen, specifieke onderdelen,
keuzedelen of delen daarvan.
Als nieuwe voorwaarde is in het tweede lid opgenomen dat een bevoegd gezag dat in
de lbl een deel van de beroepsopleiding aanbiedt, van ten minste één beroepsopleiding
van het betreffende opleidingsdomein (dan wel het kwalificatiedossier entree) het
volledige onderwijsprogramma uit dient te voeren.
In het derde lid wordt vastgelegd welke keuzedelen een aanbieder van niet uit ’s Rijks
kas bekostigd beroepsonderwijs afzonderlijk mag aanbieden. In dit artikel wordt voor
aanbieders van niet uit ’s Rijks kas bekostigd beroepsonderwijs verduidelijkt dat
zij slechts keuzedelen afzonderlijk mogen aanbieden als deze afgestemd zijn op de
beroepsopleidingen die het bevoegd gezag mag verzorgen (in het bekostigd of het niet-bekostigd
aanbod) of de voor deze opleidingen relevante ontwikkelingen op de arbeidsmarkt. Voor
de keuzedelen die binnen een beroepsopleiding (dus niet afzonderlijk) mogen worden
aangeboden, geldt artikel 6.1.2a.
De informatieplicht over de arbeidsmarktperspectieven van de beroepsopleiding (artikel
6.1.3a, eerste lid, onderdeel c) is op grond van het vierde lid niet van toepassing
wanneer een aspirant-student alleen een deel van een beroepsopleiding beoogt te volgen.
Wel wordt een verplichting opgenomen om de aspirant-student te informeren over het
afronden van de beroepsopleiding. Bijvoorbeeld: als de student alleen een keuzedeel
volgt, informeert het bevoegd gezag de student over de opleidingen die passen bij
het betreffende keuzedeel.
In het zesde lid is bepaald dat de examencommissie, zonder dat de student dit heeft
verzocht, een mbo-verklaring afgeeft als de student in het kader van de lbl een deel
van de beroepsopleiding heeft gevolgd. Op deze mbo-verklaring is artikel 7.4.6a, eerste,
derde en vierde lid, van toepassing.
Het zevende lid bepaalt dat op het bevoegd gezag een zorgplicht rust voor een voor
de student passende mogelijkheid om de beroepsopleiding af te ronden.
11.1.12 Beroepspraktijkvorming bij delen van beroepsopleidingen in de loopbaanbegeleidende
leerweg
Artikel 7.2.8 stelt eisen aan de beroepspraktijkvorming bij een beroepsopleiding.
Dit artikel is ook van toepassing als een aanbieder van niet uit ’s Rijks kas bekostigd
beroepsonderwijs niet de gehele beroepsopleiding aan een student aanbiedt maar slechts
een deel daarvan. Uit het onderwijsprogramma (artikel 7.4.8, tweede lid), dat is vastgesteld
voor de gehele beroepsopleiding, moet blijken of beroepspraktijkvorming normaliter
deel uitmaakt van het afzonderlijk aan te bieden deel van de beroepsopleiding. Als
dat het geval is, moet beroepspraktijkvorming ook deel uitmaken van het deel van de
opleiding dat afzonderlijk wordt aangeboden.
Met het tweede lid van artikel 11.1.12 wordt ruimte gecreëerd om van bovengenoemd
uitgangspunt af te wijken, zodat de student een deel van de opleiding kan volgen waarvoor
de aanbieder van niet uit ’s Rijks kas bekostigd beroepsonderwijs geen beroepspraktijkvorming
heeft geprogrammeerd. Dit kan bijvoorbeeld bij een aantal keuzedelen het geval zijn
of bij de generieke onderdelen Engels, Nederlands en rekenen. Hoewel het onwaarschijnlijk
is dat veel beroepsgerichte onderdelen kunnen worden aangeboden zonder beroepspraktijkvorming,
biedt de wettekst wel ruimte voor bijzondere gevallen.
Artikel 11.1.13 Artikelen van overeenkomstige toepassing op aanbieders van niet uit
’s Rijks kas bekostigd beroepsonderwijs
In artikel 11.1.13 is een aantal artikelen uit de WEB van overeenkomstige toepassing
verklaard op het bevoegd gezag van een aanbieder van niet uit ’s Rijks kas bekostigd
beroepsonderwijs. Dit is een herformulering van artikel 1.4.1, negende en tiende lid.
Het gaat om regels die voor de aanbieder van niet uit ’s Rijks kas bekostigd beroepsonderwijs
als geheel gelden. Het gaat om regels die geen betrekking hebben op de inhoud van
het onderwijs. Het gaat ook om bepalingen die pas effect hebben nadat de beroepsopleiding
is gestart (bijvoorbeeld het registreren van verzuim). Het niet voldoen aan deze bepalingen
kan in het uiterste geval grond zijn voor de Minister om de erkenning van een of meerdere
beroepsopleidingen in te trekken op grond van artikel 11.1.20.
Op het bevoegd gezag van een aanbieder van niet uit ’s Rijks kas bekostigd beroepsonderwijs
is van overeenkomstige toepassing:
– De verplichting tot overleg en aangifte van zedenmisdrijven en de meldcode huiselijk
geweld en kindermishandeling (artikelen 1.3.8 en 1.3.9).
– De grondslag voor het gebruik van het persoonsgebonden nummer van een student door
het bevoegd gezag (artikel 2.5.5a). Het persoonsgebonden nummer (het BSN-nummer of
een door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap uitgegeven onderwijsnummer)
is een nationaal identificatienummer als bedoeld in artikel 87 Algemene verordening
gegevensbescherming (AVG). Op grond van artikel 46 Uitvoeringswet AVG dient gebruik
van een dergelijk nummer een wettelijke grondslag te hebben. Dit onderdeel wordt gecorrigeerd
ten opzichte van het huidige artikel 1.4.1, tiende lid, onderdeel a. De verwijzing
in de huidige wet is abusievelijk nooit aangepast op de Wet van 29 november 2017 tot
wijziging van diverse onderwijswetten in verband met het pseudonimiseren van het persoonsgebonden
nummer van een onderwijsdeelnemer ten behoeve van het bieden van voorzieningen in
het kader van het onderwijs en de begeleiding van onderwijsdeelnemers105. Voorgesteld wordt om ook het dertiende tot en met zestiende lid van overeenkomstige
toepassing te verklaren op het bevoegd gezag van een aanbieder van niet uit ’s Rijks
kas bekostigd beroepsonderwijs, zodat de regels over pseudonimisering ook gelden voor
het niet uit ’s Rijks kas bekostigd beroepsonderwijs.
Daarnaast wordt met dit voorstel ook het achtste lid van artikel 2.5.5a opgenomen
voor aanbieders van niet uit ’s Rijks kas bekostigd beroepsonderwijs. De ESF-regeling
sluit aanbieders van niet uit ’s Rijks kas bekostigd beroepsonderwijs die een onderwijsbevoegdheid
hebben namelijk niet uit van ESF-subsidies. Ook een aanbieder van niet uit ’s Rijks
kas bekostigd beroepsonderwijs zou een subsidieregeling van het Europees Sociaal Fonds
kunnen uitvoeren, mits wordt voldaan aan de voorwaarden. In dat geval biedt deze bepaling
de grondslag om het persoonsgebonden nummer van studenten te verwerken voor dit doel.
– De grondslag voor het gebruik van het persoonsgebonden nummer van een student door
de gemeente (artikel 2.5.5e).
– De bij inschrijving te verstrekken gegevens (artikel 8.1.1a).
– De verplichting voor het bevoegd gezag om verwijdering van niet-leerplichtige studenten
tot 23 jaar zonder startkwalificatie te melden aan de gemeente (artikel 8.1.8) en
om langdurig verzuim te melden (artikel 8.1.8a).
– De bepalingen over het bestrijden van voortijdig schoolverlaten (artikelen 8.3.1 tot
en met 8.3.3). Bij het bestrijden van voortijdig schoolverlaten dient ook aandacht
te zijn voor jongeren zonder startkwalificatie die uitvallen uit het niet uit ’s Rijks
kas bekostigd beroepsonderwijs.
Artikel 11.1.14 Inlichtingenplicht
In dit artikel is de plicht opgenomen om een jaarlijks verslag vast te stellen met
de nodige inlichtingen over de werkzaamheden van de aanbieder van niet uit ’s Rijks
kas bekostigd beroepsonderwijs. Dit is een herformulering van artikel 1.4.1, zevende
lid (oud). Voor de inhoud van het verslag van werkzaamheden kan worden aangesloten
bij artikel 1.3.6 en de standaarden van het Onderzoekskader voor het toezicht op het
middelbaar beroepsonderwijs van de inspectie. Verdere inlichtingen kan de inspectie
– als toezichthouder – vorderen op grond van de bevoegdheden uit titel 5.2 Awb.
Artikel 11.1.15 Samenwerking met niet uit ’s Rijks kas bekostigd vo t.b.v. doorlopende
leerroute vmbo-mbo en geïntegreerde route vmbo-basisberoepsopleiding
Het huidige artikel 1.4.2 wordt opgenomen in het nieuwe artikel 11.1.15. Dit artikel
is inhoudelijk ongewijzigd. De bepaling maakt het mogelijk dat in het niet uit ’s
Rijks kas bekostigd beroepsonderwijs doorlopende leerroutes vmbo-mbo en de geïntegreerde
route vmbo-basisberoepsopleiding verzorgd kunnen worden. Deze mogelijkheid geldt alleen
voor de leerwegen bol en bbl.
Paragraaf 3 Handhaving
Deze paragraaf bevat bepalingen over het toezicht op het niet uit ’s Rijks kas bekostigde
beroepsonderwijs. Het bevoegd gezag dat een niet uit ’s Rijks kas bekostigde beroepsopleiding
verzorgt, valt op grond van de Wet op het onderwijstoezicht onder het toezicht van
de inspectie voor zover het betreft de naleving van de erkenningsvoorwaarden en de
andere voor aanbieders van niet uit ’s Rijks kas bekostigd beroepsonderwijs geldende
vereisten op grond van de WEB.
Artikel 11.1.16 Last onder dwangsom
Dit artikel geeft de Minister de bevoegdheid om een last onder dwangsom op te leggen
voor niet-nakoming van twee verplichtingen. Allereerst kan een dwangsom worden opgelegd
voor overtreding van de leveringsverplichting uit artikel 12, eerste, derde en vierde
lid, van de Wet register onderwijsdeelnemers (Wro). Op grond van de Wro gelden verplichtingen
voor het bevoegd gezag van een aanbieder van niet uit ’s Rijks kas bekostigd beroepsonderwijs
om basisgegevens, verzuimgegevens en diplomagegevens van studenten te verstrekken
aan de Minister ten behoeve van opneming in het register onderwijsdeelnemers. Ook
kan een last onder dwangsom worden opgelegd voor het niet voldoen aan de inlichtingenplicht
uit artikel 11.1.14 (nieuw). Op dit moment is in artikel 6.2.2 alleen geregeld dat
de erkenning van beroepsopleiding kan worden ontnomen als niet wordt voldaan aan deze
verplichtingen. Dit instrument wordt in de praktijk niet proportioneel geacht. Een
herstelsanctie is een beter instrument om te zorgen dat het bevoegd gezag voldoet
aan de verplichting tot het leveren van gegevens en inlichtingen. Als het bevoegd
gezag ook na een dwangsom niet voldoet aan deze verplichtingen, kan de erkenning alsnog
worden ingetrokken op grond van het nieuwe artikel 11.1.20.
De last onder dwangsom geldt alleen voor aanbieders van niet uit ’s Rijks kas bekostigd
beroepsonderwijs. Wat betreft uitvoering van bekostigde beroepsopleidingen kan aan
bekostigde instellingen een bekostigingssanctie worden getroffen op grond van artikel
53 Wro of artikel 10.1 WEB (nieuw). Door voor aanbieders van niet uit ’s Rijks kas
bekostigd beroepsonderwijs een last onder dwangsom te introduceren, worden de consequenties
van niet-nakoming van de desbetreffende verplichtingen voor bekostigde instellingen
en aanbieders van niet uit ’s Rijks kas bekostigd beroepsonderwijs meer met elkaar
in evenwicht gebracht.
Voor de last onder dwangsom gelden de regels uit de Awb. De inspectie biedt de gelegenheid
voor een zienswijze (artikel 4:8, eerste lid, Awb) en stelt een termijn waarbinnen
de aanbieder van niet uit ’s Rijks kas bekostigd beroepsonderwijs gelegenheid krijgt
om aan de betreffende verplichting te voldoen. De inspectie kan de dwangsom niet opleggen
in het geval het niet mogelijk is voor de aanbieder van niet uit ’s Rijks kas bekostigd
beroepsonderwijs om aan de verplichtingen te voldoen (artikel 5:34 Awb), bijvoorbeeld
als de aanbieder geen gegevens kan aanleveren door een technische storing bij de rijksoverheid.
Reservering artikel 11.1.17
Het artikelnummer 11.1.17 is gereserveerd voor de uitwerking van het amendement Bisschop
c.s. over de kwalificatie «zeer zwak» in het niet uit ’s Rijks kas bekostigd beroepsonderwijs.106 Per brief is de Tweede Kamer geïnformeerd over het verloop van de inwerkingtreding.107
Artikel 11.1.18 Schorsing recht op examinering of diplomering bij wezenlijk vermoeden
dat de waarde van diploma’s en certificaten in het geding is
In de Wet uitbreiding bestuurlijk instrumentarium onderwijs is opgenomen dat de Minister
bepaalde rechten van een aanbieder van niet uit ’s Rijks kas bekostigd beroepsonderwijs
kan schorsen.108 De inhoud van dit artikel (artikel 6.2.3c WEB) wordt verplaatst naar hoofdstuk 11.
Artikel 11.1.19 Ontnemen recht op examinering
Het voorgestelde artikel 11.1.19 is een herformulering van artikel 6.2.3b. Inhoudelijk
komt het overeen met de bepaling voor bekostigde instellingen in artikel 6.1.5b. Hierbij
wordt verduidelijkt dat het ontnemen van het recht op examinering plaatsvindt per
leerweg. Het is dus – bijvoorbeeld – mogelijk om alleen het recht op examinering van
een opleiding in de bol in te trekken, terwijl het bevoegd gezag de opleiding in de
lbl wel mag examineren. Handhavingstrajecten kunnen gecombineerd worden als de problemen
in verschillende leerwegen spelen. Op grond van het tweede lid kan het recht op examinering
op zijn vroegst drie volledige studiejaren na het ingaan van de sanctie opnieuw worden
verkregen. Om het recht opnieuw te verkrijgen, moet de aanbieder een aanvraag indienen.
Het bevoegd gezag volgt dan de aanvraagprocedure voor exameninstellingen, vastgelegd
in artikel 1.6.1. Aan het ontnemen van het recht op examinering gaat een waarschuwing
vooraf. Dit was eerst eveneens vastgelegd in artikel 6.2.3b, maar volgt nu uit artikel
11.1.22, eerste lid.
Artikel 11.1.20 Intrekken erkenning niet uit ’s Rijks kas bekostigde beroepsopleiding
In het eerste lid van artikel 11.1.20 zijn de situaties opgenomen waarin de Minister
de erkenning van een beroepsopleiding (per leerweg) kan intrekken (conform de oude
artikelen 6.2.2 en 6.4.4). Als het bevoegd gezag een opleiding niet langer zal verzorgen,
kan het bevoegd gezag dit melden bij Onze Minister. Deze meldingen dragen eraan bij
dat de Registratie instellingen en opleidingen actueel en is voor (aspirant-)studenten
tijdig duidelijk wordt of een opleiding nog wordt aangeboden. Ten opzichte van de
oude regels is met onderdeel e toegevoegd dat de Minister de erkenning ook kan intrekken
indien het bevoegd gezag in staat van faillissement verkeert of ophoudt te bestaan.
De erkenning kan derhalve worden ingetrokken als, zonder dat het bevoegd gezag dat
zelf te kennen geeft, het duidelijk is dat de opleiding niet meer zal worden aangeboden.
In artikel 11.1.9 is de erkenning van rechtswege geregeld voor opvolgers van eerdere
kwalificaties. Het is echter denkbaar dat bij de voorloper van een van rechtswege
verleende erkenning, een handhavingstraject liep. Het is onwenselijk dat dan geen
opvolging kan worden gegeven aan een waarschuwing. Daarom regelt artikel 11.1.20,
tweede lid, dat een van rechtswege verleende erkenning kan worden ingetrokken zonder
waarschuwing vooraf, mits de Minister aantoont dat voor de eerdere erkenning een waarschuwing
is gegeven waaraan onvoldoende gevolg is gegeven.
Artikel 11.1.21 Intrekken erkenning niet uit ’s Rijks kas bekostigde beroepsopleiding
zonder inschrijvingen
Op grond van dit artikel kan de erkenning worden ingetrokken van een beroepsopleiding
waaraan geen studenten staan ingeschreven. De criteria worden veranderd ten opzichte
van het huidige artikel 6.4.4, derde lid. Het nieuwe uitgangspunt is dat het bevoegd
gezag de erkenning van een opleiding zonder studentinschrijvingen kan behouden, mits
minstens één andere opleiding in hetzelfde opleidingsdomein (of kwalificatiedossier
Entree) wordt uitgevoerd zonder dat sprake is van een lopend handhavingstraject.
De termijn wordt ten opzichte van artikel 6.4.4, derde lid, verruimd van één naar
twee volledige jaren. Daarnaast wordt de voorwaarde geschrapt dat de Minister een
aanleiding tot intrekking moet beschrijven vanuit het oogpunt van kwaliteitsbewaking.109 Dit criterium is niet goed uitvoerbaar als het bevoegd gezag de opleiding niet uitvoert.
Het doel van dit criterium was aanbieders van niet-bekostigd beroepsonderwijs de mogelijkheid
te bieden om een opleiding tijdelijk te pauzeren. Deze mogelijkheid wordt gewaarborgd
met het nieuwe artikel 11.1.21, waarbij opleidingen kunnen worden gepauzeerd, mits
het bevoegd gezag een opleiding in hetzelfde opleidingsdomein uitvoert.
Als de Minister de erkenning van een beroepsopleiding intrekt, kan hij op grond van
artikel 11.1.21, eerste lid, onderdeel b, ook de erkenningen intrekken van andere
opleidingen in hetzelfde opleidingsdomein, mits daarop gedurende ten minste twee jaar
geen studenten zijn ingeschreven. Op grond van het derde lid geldt daarvoor als peilmoment
het moment waarop een waarschuwing is gegeven voor een andere opleiding in hetzelfde
opleidingsdomein. Dit is alleen aan de orde indien onvoldoende herstel heeft plaatsgevonden
na de waarschuwing en dus een intrekkingstraject volgt.
Middels het moment van de waarschuwing als peildatum wordt verhinderd dat het bevoegd
gezag – nadat een dergelijke waarschuwing is gegeven – studenten van een opleiding
met voldoende studentinschrijvingen uit een ander opleidingsdomein overschrijft naar
de opleiding zonder studentinschrijvingen, teneinde intrekking te voorkomen.
Effectieve toepassing van dit artikel vereist dat de administratie van de aanbieder
van niet uit ’s Rijks kas bekostigd beroepsonderwijs actueel is. Studenten dienen
te worden uitgeschreven op het moment dat zij de opleiding verlaten. Hierop kan worden
toegezien middels de in artikel 11.1.16 (nieuw) geïntroduceerde last onder dwangsom
ten behoeve van de naleving van de leveringsverplichting uit artikel 12, eerste, derde
en vierde lid, van de Wro.
Artikel 11.1.22 Waarschuwing
Voordat de Minister de bevoegdheid tot examinering ontneemt of de erkenning van een
niet uit ’s Rijks kas bekostigde beroepsopleiding intrekt wordt een waarschuwing gegeven.
In deze bepaling worden de artikelen 6.2.3 en 6.2.3b, tweede lid, samengevoegd, maar
niet inhoudelijk gewijzigd. In het zesde lid is een overgangsbepaling opgenomen voor
waarschuwingen die zijn gegeven op grond van het oude artikel 6.2.3 of 6.2.3b, tweede
lid.
Hieronder volgt een schematisch overzicht van de intrekkingsbevoegdheid en de daarbij
behorende grond voor een waarschuwing.
Situatie
Intrekkingsgrond
Waarschuwing
Kwaliteit examens onvoldoende
11.1.19, eerste lid
11.1.22, eerste lid
Kennisgeving van bevoegd gezag
11.1.20, eerste lid, onder a
Geen waarschuwing
Kwaliteit opleiding onvoldoende
11.1.20, eerste lid, onder b
11.1.22, tweede lid
Niet voldaan aan wettelijke bepaling(en)
11.1.20, eerste lid, onder c
11.1.22, derde lid
Geen medewerking aan toezicht
11.1.20, eerste lid, onder d
11.1.22, vierde lid
Faillissement of ophouden bestaan
11.1.20, eerste lid, onder e
Geen waarschuwing
Onderdeel XX (Artikel 12.2.6)
De stichting Huisdier Kennis Instituut, in de Registratie instellingen en opleidingen
aangeduid als Huisdier Kennis Instituut (HKI), verzorgt keuzedelen en onderdelen van
kwalificaties die opleiden tot een groen certificaat op grond van de Regeling certificaten
wettelijke beroepsvereisten groen middelbaar beroepsonderwijs. HKI beschikt over de
diploma-erkenning van de betreffende kwalificaties maar voert in het opleidingsdomein
geen volledige beroepsopleiding uit. Met deze bepaling wordt vastgelegd dat HKI is
uitgezonderd van de verplichting om van het betreffende opleidingsdomein een volledige
beroepsopleiding uit te voeren. Ook heeft HKI geen zorgplicht voor een passend vervolg
van de opleiding. Wel geldt de informatieplicht uit het vijfde lid, onderdeel b, van
artikel 11.1.11: HKI moet studenten informeren dat zij de beroepsopleiding niet bij
HKI kunnen vervolgen.
De wettelijke beroepsvereisten voor de sector LNV houden verband met de toetreding
tot specifieke beroepen in deze sector. De Minister van LNV heeft een aantal jaar
geleden de verplichting ingevoerd dat beroepsfunctionarissen die bedrijfsmatig werken
met gezelschapsdieren, moeten beschikken over een certificaat voor een keuzedeel of
beroepsgericht onderdeel met wettelijke beroepsvereisten zoals vastgesteld in de kwalificatiedossiers
voor het groen beroepsonderwijs. HKI heeft in dit kader een diploma-erkenning ontvangen
voor de kwalificaties, zodat het instituut keuzedelen en onderdelen van kwalificaties
uit kon voeren op grond van de Regeling certificaten groen beroepsonderwijs. HKI heeft
op dit terrein een unieke positie die stamt uit de tijd dat de Minister van LNV medeverantwoordelijk
was voor groene beroepsopleidingen. In januari 2018 is de stelselverantwoordelijkheid
voor het groen onderwijs overgegaan naar de Minister van OCW. Bij deze overgang is
de Regeling certificaten groen beroepsonderwijs onder de verantwoordelijkheid van
de Minister van OCW gebracht. Voorliggende bepaling is alleen van toepassing voor
HKI en voor zover het de uitvoering betreft van keuzedelen en onderdelen van kwalificaties
zoals vastgelegd in de Regeling certificaten wettelijke beroepsvereisten groen middelbaar
beroepsonderwijs.
Onderdeel YY (Hoofdstuk 12)
Dit onderdeel bevat overgangsrecht ten aanzien van de onderwijstijd, niet-bekostigd
beroepsonderwijs en ten aanzien van toezicht, handhaving en sancties. Voor andere
onderwerpen is geen overgangsrecht opgenomen, ook niet zekerheidshalve. Zo is het
voor de verplaatsing van de artikelen over SBB niet nodig om te bepalen dat hun toepassing
wordt gecontinueerd na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel: inhoudelijk wijzigt
er immers niets, en met de transponeringstabel is het duidelijk waar de artikelen
naartoe zijn verplaatst.110
Artikelen 12.4c.1 en 12.4c.2 Overgangsrecht onderwijstijd
Het voorgestelde artikel 12.4c.1 bevat overgangsrecht voor de wijziging van de regels
over de onderwijstijd, om instellingen de tijd te geven om de veranderingen door te
voeren.
Het eerste lid ziet op de situatie waarin onderhavig wetsvoorstel tot wet wordt verheven
en na 1 februari in het Staatsblad bekend wordt gemaakt, en in werking treedt met
ingang van 1 augustus daaropvolgend. Indien dat zich voordoet, mag het bevoegd gezag
besluiten of het in het studiejaar dat die 1 augustus aanvangt, nog de oude regels
voor onderwijstijd toepast, in plaats van de nieuwe regels. De keuze kan per opleiding
verschillen. Na dat studiejaar dienen de nieuwe regels te worden toegepast (tenzij
sprake is van een lopende opleiding; tweede lid).
Het tweede lid ziet op de toepassing van de onderwijstijdregels op zogenoemde lopende
opleidingen: groepen studenten van een opleiding die op het moment van inwerkingtreding
al gestart zijn. Voor die groepen regelt het tweede lid dat het bevoegd gezag mag
besluiten of het in plaats van de nieuwe regels, nog de oude regels blijft toepassen.
Toepassing van de oude regels kan in dit geval tot aan het einde van de studieduur
van de betreffende groep. De keuze kan per groep en per opleiding verschillen.
Het overgangsrecht van artikel 12.4c.1 geldt ook voor de niet-bekostigde bol en bbl
waarvoor artikel 7.2.7 geldt op grond van artikel 11.1.2.
Artikel 12.4c.2 regelt dat hetzelfde overgangsrecht ook geldt voor de doorlopende
leerroute (eerste en tweede lid), voor andere samenwerkingsconstructies van het mbo
met het voortgezet (speciaal) onderwijs (derde lid) en voor de in artikel 11.1.15
bedoelde samenwerkingsconstructies binnen het niet-bekostigd onderwijs (derde lid),
met dien verstande dat het bevoegd gezag de keuze dan samen met de school maakt. Aangezien
het samenwerkingsconstructies betreft van het mbo met het voortgezet (speciaal) onderwijs,
voorzien artikel VII en artikel XII, onderdeel F, ook in regeling van het overgangsrecht
in de Wet op de expertisecentra respectievelijk de WVO 2020.
Wordt er geen keuze gemaakt waar dat wel mogelijk is, dan gelden de nieuwe regels.
Artikelen 12.4c.3 tot en met 12.4c.5 Overgangsrecht niet-bekostigd beroepsonderwijs
Onderhavig wetsvoorstel verplaatst en wijzigt de bepalingen over het niet-bekostigde
beroepsonderwijs.
Met het voorgestelde artikel 12.4c.3, eerste lid, wordt expliciet zekerheid gegeven
dat besluiten die zijn genomen en nog gelden op grond van het oude artikel 1.4.1,
om diploma’s te verbinden aan niet-bekostigde beroepsopleidingen, blijven gelden:
die besluiten worden omgezet naar erkenningen op grond van het nieuwe artikel 11.1.1.
Zo zal een besluit ten aanzien van de derde leerweg (voorheen artikel 1.4.1, lid 1a)
straks een erkenning zijn voor een beroepsopleiding in de loopbaanbegeleidende leerweg.
Ingevolge de omzetting zullen ook voor deze erkenningen de regels van het nieuwe hoofdstuk
11 gelden. Artikel 12.4c.3, tweede lid, maakt hierop een uitzondering.
Op grond van het huidige artikel 1.4.1, derde lid, kan de Minister aan een besluit
om diploma’s te verbinden aan niet-bekostigde beroepsopleidingen, een geldigheidsduur
van anderhalf jaar verbinden, in plaats van toekenning voor onbepaalde tijd. Het voorgestelde
artikel 12.4c.3, tweede lid, voorziet erin dat deze tijdelijke besluiten na de inwerkingtreding
van het nieuwe hoofdstuk 11 blijven doorlopen als tijdelijke erkenning, en wel – omwille
van de rechtszekerheid – voor het nog resterende deel van die anderhalf jaar. Voor
deze tijdelijke erkenning is artikel 11.1.7, eerste lid en tweede lid, niet van toepassing.
Die leden bepalen immers dat een erkenning voor onbepaalde tijd of voor twee jaar
wordt verleend.
De artikelen 11.1.7, derde lid, 11.1.8, eerste en tweede lid, en 11.1.9, tweede lid,
zijn van overeenkomstige toepassing op de tijdelijke erkenningen die het gevolg zijn
van de voorheen gestelde termijn van anderhalf jaar. Hierdoor geldt voor deze tijdelijke
erkenningen:
– de informatieplicht van het bevoegd gezag richting (aspirant-)studenten (artikel 11.1.7,
derde lid),
– dat na afloop van het resterende deel van de anderhalf jaar, van rechtswege verlenging
voor onbepaalde tijd plaatsvindt (artikel 11.1.8, eerste lid),
– dat de Minister, onder voorwaarden, uiterlijk twee maanden voordat het resterende
deel van de anderhalf jaar is verstreken, de erkenning kan intrekken (artikel 11.1.8,
tweede lid),
– dat ingeval van wijziging van de kwalificatie in de Registratie instellingen en opleidingen
(RIO), de erkenning van rechtswege wordt verleend voor het op dat moment resterende
deel van de anderhalf jaar (artikel 11.1.9, tweede lid).
Artikel 12.4c.4, eerste lid, bepaalt dat lopende aanvragen voor besluiten op grond
van artikel 1.4.1, eerste lid en lid 1a, worden omgezet naar aanvragen voor een erkenning
op grond van artikel 11.1.1. Er hoeft dus geen nieuwe aanvraag te worden ingediend.
Wat betreft de beslistermijn wordt opgemerkt dat de omzetting er niet toe leidt dat
de beslistermijn van drie maanden opnieuw start. Het oorspronkelijke aanvangsmoment
van de beslistermijn wordt aangehouden (dat van de aanvraag tot een besluit op grond
van artikel 1.4.1, eerste lid of lid 1a).
Ingevolge de omzetting zullen ook voor deze aanvragen de regels van het nieuwe hoofdstuk
11 gelden. Artikel 12.4c.4, tweede lid, maakt hierop een uitzondering. Op grond van
het voorgestelde artikel 11.1.10 kan de Minister kosten in rekening brengen voor het
behandelen van een aanvraag voor een erkenning. Artikel 12.4c.4, tweede lid, regelt
dat dat niet geldt voor aanvragen die zijn ingediend voorafgaande aan de invoering
van artikel 11.1.10, en vervolgens op grond van artikel 12.4c.4, eerste lid, zijn
omgezet naar een aanvraag voor een erkenning.
Met artikel 12.4c.5, eerste lid, wordt expliciet zekerheid gegeven dat een student
die slechts een deel van beroepsopleiding in de derde leerweg volgt (op grond van
artikel 1.4.1, lid 1c) dat deel kan blijven volgen, maar dan in de loopbaanbegeleidende
leerweg. Ingevolge dit eerste lid zijn de regels voor de loopbaanbegeleidende leerweg
dan van toepassing. Artikel 12.4c.5, tweede lid, maakt daarop een uitzondering: de
zorgplicht van artikel 11.1.11, zevende lid, is niet van toepassing. Voor de studenten
die al, in de derde leerweg, zijn gestart met het deel van de opleiding is het gewenst
dat het bevoegd gezag alsnog aan de zorgplicht voldoet, maar de wettelijke verplichting
gaat pas in voor studenten die na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel starten met
het deel van de lbl.
Artikel 12.4c.6 Overgangsrecht toezicht, handhaving en sancties
Artikel 12.4c.6 beoogt overgangsrecht te treffen op het terrein van toezicht, handhaving
en sancties. De op het moment van inwerkingtreding lopende procedures en handhavingstrajecten
kunnen worden afgewikkeld op basis van het materiële recht zoals dat gold ten tijde
van het daaraan ten grondslag liggende besluit (tenzij dat tot een onevenredige uitkomst
leidt) maar tegelijk wordt met deze bepaling tot uitdrukking gebracht dat met deze
wet geen fundamentele of allesomvattende wijziging van het toezichts-, handhavings-
en sanctiestelsel van de WEB wordt beoogd. Weliswaar hebben nagenoeg alle bepalingen
rond dit thema een ander artikelnummer of een andere indeling gekregen – en is op
enkele punten van de gelegenheid gebruik gemaakt technische verbeteringen door te
voeren – maar wezenlijke veranderingen zijn niet beoogd.
Overigens, stel dat vóór inwerkingtreding van dit wetsvoorstel een besluit als bedoeld
in artikel 1.4.1 wordt ingetrokken, en vervolgens vóór die inwerkingtreding tegen
die intrekking bezwaar wordt gemaakt, dat gegrond wordt verklaard ná die inwerkingtreding.
Dan moet ook dat oude besluit worden aangemerkt als een erkenning als bedoeld in artikel
11.1.1, net zoals besluiten op grond van artikel 1.4.1 waarvoor geen procedure liep
(omzetting op grond van artikel 12.4c.3).
Artikel 12.4c.7 Vervalbepaling artikelen titel 4c
Artikel 12.4c.7 voorziet erin dat bepaalde artikelen van titel 12.4c vervallen. Titel
12.4c bevat overgangsrecht dat door tijdsverloop op een gegeven moment niet langer
relevant zal zijn. De termijn wordt gesteld op zeven jaar na de inwerkingtreding van
de nieuwe onderwijstijdregels voor de doorlopende leerroute (artikel I, onderdeel
NN), in verband met de relevantie van het overgangsrecht van artikel 12.4c.2 voor
leerroutes die al voor de inwerkingtreding van die nieuwe regels waren gestart. De
artikelen 12.4c.5 en 12.4c.6 worden uitgezonderd in de vervalbepaling, aangezien niet
kan worden uitgesloten dat deze bepalingen na die termijn nog relevantie hebben.
Artikelen II t/m V, VIII, X, onderdeel A, XI en XII, onderdelen A tot en met E (diverse
andere wetten)
Voorgesteld wordt om het huidige artikel 1.4.1 WEB te verplaatsen naar hoofdstuk 11,
titel 1, WEB. In de artikelen II tot en met V, VIII, X, onderdeel A, XI en XII, onderdelen
A tot en met E, zijn de verwijzingen in andere wetten in verband met verplaatsing
van artikelen aangepast, waarbij het uitsluitend een technische en geen inhoudelijke
wijziging betreft. Daarbij moet worden opgemerkt dat in de Wet register onderwijsdeelnemers
wordt verwezen naar een «niet door het Rijk bekostigde school of instelling». In de
WEB wordt hiervoor het begrip «aanbieder van niet uit ’s Rijks kas bekostigd beroepsonderwijs»
gebruikt.
Ook bijlage 2 van de Algemene wet bestuursrecht wordt aangepast. In artikel 2 van
deze bijlage wordt een aantal besluiten die de Minister kan nemen jegens aanbieders
van niet uit ’s Rijks kas bekostigd beroepsonderwijs aangemerkt als rechtstreeks appellabel
bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De verwijzingen naar deze
voorschriften worden gecorrigeerd naar aanleiding van de verplaatsing van deze artikelen
naar hoofdstuk 11 van de WEB. Het gaat om de volgende besluiten:
– Besluit op een aanvraag om erkenning van een niet uit ’s Rijks kas bekostigde opleiding
en het intrekken van een erkenning voor beperkte tijd (was art. 1.4.1, wordt art.
11.1.1 en 11.1.8);
– Intrekking van de erkenning van een niet uit ’s rijks kas bekostigde opleiding (was
art. 6.2.2, wordt art. 11.1.20 en 11.1.21);
– Waarschuwingsbesluit (was art. 6.2.3, wordt art. 11.1.22);
– Ontneming recht op examinering (was art. 6.2.3b, wordt art. 11.1.19);
– Beëindiging registratie beroepsopleiding en exameninstelling (was art. 6.4.4, wordt
6.4.2, 11.1.20, 11.1.21);
– Inhouding bekostiging (was art. 11.1, wordt art. 10.1).
De reden om deze besluiten op te nemen in artikel 2 van bijlage II bij de Algemene
wet bestuursrecht is de impact van deze besluiten op korte termijn op het onderwijs
en de middelen van aanbieders van niet uit ’s Rijks kas bekostigd beroepsonderwijs,
en het daarmee samenhangende belang bij een snelle finale geschilbeslechting. Om deze
reden wordt voorgesteld om ook het schorsingsbesluit (was art. 6.2.3c, wordt art.
11.1.18) aan de opsomming toe te voegen.
Onderhavig wetsvoorstel brengt geen wijziging aan in de aanspraken op studiefinanciering.
Wel wordt voorzien in een technische wijziging van de Wet Studiefinanciering 2000
in verband met het begrip «aanbieder van niet uit ’s Rijks kas bekostigd beroepsonderwijs»
(artikel XI).
Voorts worden de artikelen 2.107h en 2.107i WVO 2020, die betrekking hebben op de
onderwijstijd van de doorlopende leerroute vmbo-mbo in de bol- en bbl-variant, op
dezelfde wijze als de artikelen 8.5a.11 en 8.5a.12 WEB, gewijzigd. Dit hangt samen
met de aanpassing van de urennorm en de daarmee samenhangende wijzigingen in artikel
7.2.7 WEB. Verwezen wordt naar de artikelsgewijze toelichting bij met betrekking tot
de artikelen 8.5a.11 en 8.5a.12.
Artikel VI (Wet normering topinkomens)
In Bijlage 1 bij de Wet normering topinkomens worden – in verband met het bij elkaar
plaatsen van de artikelen met betrekking tot SBB en de daaruit voortvloeiende artikelvernummering
– de verwijzingen naar respectievelijk artikel 1.5.1 en 7.4.7 WEB (oud) aangepast
naar respectievelijk artikel 1.1.1 en 5.2.4 WEB (nieuw).
Artikel VII en artikel XII, onderdeel F (Wet op de expertisecentra en artikel 12.48
Wet voortgezet onderwijs 2020)
Voor een toelichting bij artikel VII en artikel XII, onderdeel F, wordt verwezen naar
de toelichting bij de artikelen 12.4c.1 en 12.4c.2.
Artikel IX
(Wet op het onderwijstoezicht)
Artikel 3, tweede lid, van de Wet op het onderwijstoezicht (hierna: WOT) regelt voor
welke besluiten de Minister van OCW de inspectie mandaat kan verlenen.111 In verband met de verplaatsing van de artikelen uit het huidige hoofdstuk 6, titel
2, van de WEB naar hoofdstuk 11, titel 1, van de WEB en de artikelen uit het huidige
hoofdstuk 11 WEB naar hoofdstuk 10 WEB, worden de verwijzingen naar deze artikelen
in artikel 3, tweede lid, WOT aangepast. Verder is artikel 3, tweede lid, onderdeel
d, WOT nog op een aantal andere punten aangepast. Onderdeel d bevat kort gezegd de
mandaatmogelijkheden voor ontnemingsbesluiten112 en de eventueel daaraan voorafgaande waarschuwingsbesluiten. Deze wijzigingen zullen
hierna worden toegelicht.
Op dit moment ontbreekt in de opsomming van artikelen in onderdeel d een verwijzing
naar de ontnemingsbesluiten voor opleidingen educatie. Het gaat om de artikelen 6a.1.2
en 6a.2.1 WEB en de daarmee vergelijkbare artikelen 6.2.2 en 6.2.2a WEB BES. Hetzelfde
geldt voor de waarschuwingsbesluiten, bedoeld in de artikelen 6a.1.3 en 6a.2.1 WEB,
en de artikelen 6.2.2 en 6.2.2a WEB BES. Voor alle soortgelijke besluiten ten aanzien
van beroepsopleidingen kan wel mandaat aan de inspectie worden verleend. Met deze
wijziging worden de mandaatmogelijkheden voor opleidingen educatie gelijkgetrokken
met die voor beroepsopleidingen.
Ook ontbreekt in de opsomming van artikelen in onderdeel d een verwijzing naar ontnemingsbesluiten
voor opleidingen die niet langer worden verzorgd, bedoeld in artikel 6.4.4 WEB (oud).
Met dit wetsvoorstel is de inhoud van dat artikel voor aanbieders van niet uit ’s
Rijks kas bekostigd onderwijs verplaatst naar de artikelen 11.1.20, eerste lid, onder
a, WEB en 11.1.21 WEB (nieuw) en voor exameninstellingen naar artikel 6.4.2 WEB (nieuw).
Genoemde nieuwe artikelen worden met deze wijziging alsnog toegevoegd aan de opsomming.
Hetzelfde geldt voor het vergelijkbare artikel 6.2.1, tweede lid, WEB BES.
Verder zijn de mandaatmogelijkheden met deze wijziging verruimd door aan de opsomming
in onderdeel d de artikelen over schorsing van het recht op examinering ten aanzien
van een beroepsopleiding verzorgd door een aanbieder van niet uit ’s Rijks kas bekostigd
beroepsonderwijs of een exameninstelling toe te voegen. Het gaat hierbij om de artikelen
6.3.2 WEB en 11.1.18 WEB en de daarmee vergelijkbare artikelen 6.2.6 en 6.3.1 WEB
BES. De inspectie heeft al het mandaat voor «permanente» ontnemingsbesluiten. Schorsen
is het tijdelijk ontnemen (maximaal 6 maanden) van (een deel van) het recht op examinering
en/of het recht om diploma’s, certificaten of mbo-verklaringen te verstrekken. Dit
is door de tijdelijkheid een minder ingrijpende maatregel dan de ontneming van rechten.
Daarnaast betreft het hier situaties die snel ingrijpen vereisen. Het is dan ook voor
de hand liggend om het nemen van een schorsingsbesluit ook aan de inspectie te kunnen
mandateren.
Ten aanzien van de exameninstellingen nog het volgende. Hierboven wordt in dit verband
een aantal keer verwezen naar artikel 6.3.2 WEB en het daarmee vergelijkbare artikel
6.3.1 WEB BES. In deze artikelen worden meerdere andere artikelen van overeenkomstige
toepassing verklaard. Om ervoor te zorgen dat de mandaatmogelijkheden met betrekking
tot exameninstellingen direct helder zijn, is in de opsomming in onderdeel d telkens
aangegeven met welk ander artikel genoemde artikelen 6.3.2 WEB en 6.3.1 WEB BES in
samenhang gelezen moeten worden.
Tot slot wordt – los van artikel 3, tweede lid, WOT – de verwijzing naar artikel 6.2.2a
WEB in artikel 20, zesde lid, WOT inzake het oordeel «zeer zwak» aangepast in verband
met vernummering van artikel 6.2.2a tot artikel 11.1.17 WEB. Voorts wordt artikel
15n van de WOT inzake het toezicht op SBB aangepast in verband met de vernummering
van artikel 1.5.1 tot 5.2.1 WEB. Ook is de definitie in artikel 1 WOT technisch aangepast.
Artikel X, onderdeel B (artikel 22 van de Wet register onderwijsdeelnemers)
Het CBS heeft tot taak het van overheidswege verrichten van statistisch onderzoek
ten behoeve van praktijk, beleid en wetenschap en het openbaar maken van de op grond
van zodanig onderzoek samengestelde statistieken (artikel 3 van de Wet op het Centraal
bureau voor de statistiek; hierna: Wet CBS). Gegevens worden slechts als zodanig openbaar
gemaakt als daaraan geen herkenbare gegevens over een afzonderlijke persoon, huishouden,
onderneming of instelling kunnen worden ontleend, tenzij, ingeval het gegevens met
betrekking tot een onderneming of instelling betreft, er een gegronde reden is om
aan te nemen dat bij de betrokken onderneming of instelling geen bedenkingen bestaan
tegen de openbaarmaking (artikel 37 Wet CBS).
Normaliter publiceert CBS derhalve niet over individuele instellingen, maar worden
bij het CBS berustende statistische gegevens slechts in geaggregeerde vorm gepubliceerd.
Voor de rijks- en gemeentelijke verantwoordelijkheden op het gebied van onderwijs
is het echter gewenst dat het CBS de gegevens, bedoeld in artikel 22, eerste lid,
van de Wet register onderwijsdeelnemers (Wro) en de daaraan door het CBS gekoppelde
gegevens die van belang zijn voor statistische doeleinden openbaar kan maken op het
niveau van de onderwijsinstelling of opleiding. Het tweede lid bevat hiervoor een
voorziening. Voor de gekoppelde gegevens is de openbaarmaking thans beperkt tot gegevens
die van belang zijn voor statistische doeleinden op het gebied van arbeid als bedoeld
in artikel 33, tweede lid, onderdeel e, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie
werk en inkomen.
Voor de monitor van de kwaliteitsafspraken is echter publicatie van gegevens van het
CBS nodig op het niveau van de onderwijsinstellingen over de aansluiting onderwijs-arbeidsmarkt,
die niet alleen gebaseerd zijn op de gegevens van de polisadministratie van het UWV,
maar ook op het schoolverlatersonderzoek, inkomstenbelastinggegevens, gemeentelijke
uitkeringen en gegevens van de Kamer van Koophandel. Daarnaast worden voor het NCO
en voor de onderwijskansenscore in het kader van het onderwijsachterstandenbeleid
(po) en de Regeling onderwijskansen voortgezet onderwijs (vo), naast het register
onderwijsdeelnemers (ROD), verschillende CBS-bronnen gebruikt om achtergrondgegevens
van leerlingen en hun ouders af te leiden.
Met de voorgestelde aanpassing van artikel 22, tweede lid, Wro wordt de publicatie
van overzichten op instellingsniveau met deze door CBS gekoppelde gegevens over arbeid,
inkomen en opleidingsniveau, de voorspelde referentiewaarde-indicator en de onderwijskansenscore
mogelijk. Daartoe wordt de grondslag in artikel 22, gelet op de generieke regeling
in de Wet register onderwijsdeelnemers, in algemene zin uitgebreid en niet beperkt
tot een of meer specifieke onderwijssectoren. Voorwaarde blijft dat de overzichten
geen gegevens bevatten waardoor een afzonderlijke persoon of een afzonderlijk huishouden
wordt geïdentificeerd of identificeerbaar is.
De onderhavige wijziging van artikel 22 Wro betreft geen nieuwe gegevenslevering aan
het CBS. Wel wordt in een nieuw vierde lid vastgelegd dat de voorspelde referentiewaarde-indicator,
die op dit moment gehanteerd wordt voor po en vo in het kader van het NCO, gebaseerd
wordt op gegevens die betrekking hebben op kenmerken van onderwijsinstellingen en
leerlingenpopulaties (en gepubliceerd kan worden op grond van het aangevulde tweede
lid). Het kan daarbij onder meer gaan om gezinsgrootte, percentage huishoudens met
een hoog en laag inkomen, grootte van de onderwijsinstelling en stedelijkheid van
vestigingsplaats van de onderwijsinstelling. Door middel van een statistisch model
wordt voor een afzonderlijke onderwijsinstelling berekend wat de meest waarschijnlijke
uitkomsten zijn bijvoorbeeld ten aanzien van doorstroom en toetsresultaten.
Daarnaast wordt in het nieuwe vijfde lid geregeld dat de onderwijskansenscore, die
op dit moment al gehanteerd wordt voor het po en vo, wordt gebaseerd op gegevens die
betrekking hebben op kenmerken van de onderwijsinstelling en leerlingenpopulatie (en
gepubliceerd kan worden op grond van het aangevulde tweede lid). De onderwijskansenscores
worden benut voor het onderwijsachterstandenbeleid (po), de Regeling onderwijskansen
voortgezet onderwijs (vo) en andere regelingen.
Artikel XVI
(Evaluatie)
Verwezen wordt naar paragraaf 12 van het algemeen deel van de toelichting.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
E.E.W. Bruins
BIJLAGE: TRANSPONERINGSTABEL ARTIKELEN M.B.T. SBB EN HET NIET UIT ’S RIJKS KAS BEKOSTIGD
ONDERWIJS IN DE WET EDUCATIE EN BEROEPSONDERWIJS
Artikel oud
Lid/onderdeel oud
Artikel nieuw
1.4.1
Eerste lid
11.1.1, eerste, tweede en derde lid
11.1.2
Lid 1a
11.1.3
Lid 1b
11.1.2
Lid 1c
11.1.11
Tweede lid
11.1.1, vijfde lid
Derde lid
11.1.7, tweede lid
Vierde lid
11.1.8, eerste en tweede lid
Vijfde lid
11.1.2, tweede en derde lid
Zesde lid
11.1.7, derde lid
Zevende lid
11.1.14
Achtste lid
1.1.1, begripsbepaling van «aanbieder van niet uit ’s Rijks kas bekostigd beroepsonderwijs»
jo. 11.1.1
Negende lid
11.1.13
Tiende lid
11.1.13
1.4.2
11.1.15
1.5.1
5.2.1
1.5.2
5.2.2
1.5.3
5.2.3
2.4.1
5.2.6
2.4.2
5.2.7
2.4.3
5.2.8
4.3.1
5.2.9
4.3.2
5.2.10
6.2.1
Eerste lid
6.4.1, derde lid, onder b, onder 1°,
11.1.1, eerste en vierde lid
Tweede lid
6.4.1, derde lid, onder b, onder 1°
6.2.2
Eerste lid, onder a
11.1.20, eerste lid, onder b
Eerste lid, onder b
11.1.20, eerste lid, onder c
Eerste lid, onder c
11.1.20, eerste lid, onder d
Tweede lid
6.4.1, derde lid, onder b, onder 2°, 11.1.1, tweede lid
Derde lid
11.1.3
6.2.3
Eerste lid
11.1.22, tweede lid
Tweede lid
11.1.22, derde lid
Derde lid
11.1.22, vierde lid
Vierde lid
11.1.22, vijfde lid
6.2.3.a
Vervalt
6.2.3b
Eerste lid
11.1.19, eerste lid, 6.4.1, derde lid, onder b, onder 3°
Tweede lid
11.1.22, eerste lid
Derde lid
11.1.19, tweede lid
6.2.3c
11.1.18
6.4.4
Eerste lid
11.1.20, eerste lid, onder a
6.4.1, derde lid, onder b, onder 2°
6.4.2, eerste lid, onder b
Tweede lid
Vervallen
Derde lid
11.1.21
6.4.1, derde lid, onder b, onder 2°
Vierde lid
6.4.2
7.4.7
5.2.4
10.2
1.3.11
11.1
10.1
11.2
10.2
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
E.E.W. Bruins, minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.