Brief regering : Beleidsreactie onderzoek Strafverhogingen bij Veilige Publieke Taak-delicten
28 684 Naar een veiliger samenleving
Nr. 746
                   BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID
            
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 23 oktober 2024
Burgemeesters, boa’s, ambulancemedewerkers, rechters, docenten, conducteurs, politieagenten,
                  advocaten en werknemers in de jeugdzorg zijn slechts een kleine greep van mensen die
                  een beroep vervullen met een publieke taak. Dit zijn beroepen die essentieel zijn
                  voor het functioneren van onze democratische rechtsstaat en het draaiende houden van
                  onze samenleving. Helaas krijgen deze beroepsgroepen vaak te maken met geweld en agressie.
                  Dit is absoluut onacceptabel. Als werknemers in deze beroepsgroepen slachtoffer worden
                  van delicten als mishandeling, bedreiging, belediging, doxing en openlijke geweldpleging,
                  raakt dat niet alleen het individu, maar onze samenleving als geheel. Agressie en
                  geweld tegen een werknemer met een publieke taak, kan ervoor zorgen dat de adequate
                  uitvoering van die taak in gevaar komt.
               
Daarom is de afgelopen decennia vanuit de Rijksoverheid en vanuit werkgevers specifiek
                  beleid ontwikkeld met als doel dat werknemers met een publieke taak veilig kunnen
                  werken. «Veilige Publieke Taak» (VPT) wordt als de overkoepelende term voor dit beleid
                  gehanteerd. Dit brede overheidsbeleid ziet onder andere op het voorkomen van agressie
                  en geweld tegen medewerkers met een publieke taak, het versterken van de weerbaarheid
                  van deze beroepsgroepen en de strafrechtelijke vervolging van de geweldpleger als
                  belangrijk sluitstuk.
               
Het beleid van het openbaar ministerie voor de strafrechtelijke vervolging van geweld
                  of agressie tegen werknemers met een publieke taak is vastgelegd in de Aanwijzing
                  kader voor strafvordering meerderjarigen. In deze aanwijzing staat opgenomen dat het
                  uitgangspunt is dat de sanctie in de richtlijn van een specifiek delict (zoals mishandeling)
                  met 200% wordt verhoogd, wanneer het delict is gepleegd tegen een werknemer met een
                  publieke taak.
               
In het commissiedebat Politie van 17 februari 2022 heeft de toenmalige Minister van
                  Justitie en Veiligheid toegezegd een onderzoek door het Wetenschappelijk Onderzoek-
                  en Datacentrum (WODC) uit te laten voeren naar de wijze waarop strafeisen en straffen
                  door officieren van justitie en rechters worden bepaald voor Veilig Publieke Taak-delicten.
                  Dit onderzoek is in opdracht van het WODC uitgevoerd door de DSP-groep in samenwerking
                  met De Strafzaak (bijlage 1).
               
In deze beleidsreactie ga ik in op de uitkomsten van het onderzoek. Vervolgens geef
                  ik mijn reactie op deze uitkomsten en zal ik vooruitkijken naar eventuele vervolgstappen
                  naar aanleiding van dit onderzoek. Allereerst schets ik het huidige kader.
               
1. Huidige kader
               
Beleidskader openbaar ministerie
Bij het openbaar ministerie bestaat specifiek beleid voor het bepalen van een passende
                  straf(eis) bij delicten waarbij het slachtoffer behoorde tot een beroepsgroep met
                  een publieke taak (hierna: VPT-delicten), namelijk dat een strafverhoging wordt toegepast.
                  Met de strafverhoging wordt zowel vergelding als preventie beoogd. In de strafvorderingsrichtlijnen
                  van specifieke geweld- en agressiedelicten en in de Aanwijzing kader voor strafvordering
                  meerderjarigen staat als uitgangspunt opgenomen dat de in de betreffende richtlijn
                  genoemde straf (die ter zitting wordt geëist of bij strafbeschikking wordt opgelegd)
                  met 200% wordt verhoogd wanneer sprake is van een slachtoffer dat een publieke taak
                  uitoefende. Deze straf is een vertrekpunt voor de straftoemeting. Een ander vertrekpunt
                  van het beleid van het openbaar ministerie is dat maatwerk wordt toegepast in het
                  bepalen van een passende straf door alle omstandigheden van de zaak en van de persoonlijke
                  omstandigheden van de verdachte mee te wegen.
               
Het beleid op opsporing en vervolging is daarnaast ook verankerd in de Eenduidig Landelijke
                  Afspraken van de politie en het openbaar ministerie. Eén van de uitgangspunten hierin
                  is dat de politie en het openbaar ministerie hoge prioriteit geven aan de opsporing
                  en vervolging van agressie en geweld tegen functionarissen met een publieke taak.
                  Op dit moment worden de Eenduidig Landelijke Afspraken in opdracht van het WODC geëvalueerd.
               
Oriëntatiepunten Rechtspraak
De Rechtspraak kent geen specifiek beleid maar wel zogenoemde oriëntatiepunten voor
                  de straftoemeting, waarin ter zake van sommige delicten is aangegeven dat bij delicten
                  waarbij het slachtoffer een publieke taak uitoefende, een 33%–100% hogere straf kan
                  worden opgelegd aan de veroordeelde. Rechters zijn binnen de wettelijke grenzen vrij
                  om een passende straf te bepalen. De Rechtspraak kent daarom geen straftoemetingsbeleid.
                  Rechters zijn dus niet verplicht de oriëntatiepunten toe te passen.
               
2. Uitkomsten van het onderzoek
               
De conclusies van het onderzoek zijn gebaseerd op documentonderzoek, jurisprudentieonderzoek
                  en een analyse van data afkomstig van het openbaar ministerie. Daarnaast zijn meer
                  dan 30 personen geïnterviewd, waaronder officieren van justitie en rechters.
               
Uit het onderzoek blijkt dat het overgrote deel van de geïnterviewde officieren van
                  justitie enige mate van strafverhoging toepast. Officieren van justitie beschouwen
                  de omstandigheden dat iemand tijdens de uitvoering van zijn of haar publieke taak
                  slachtoffer is geworden als strafverzwarend en benoemen dat ook naar de verdachte
                  toe. Echter, 200% strafverhoging wordt door officieren van justitie zelden toegepast.
                  Het strikt toepassen van 200% strafverhoging bij VPT-delicten is volgens officieren
                  van justitie niet wenselijk, omdat dat zou leiden tot te hoge en disproportionele
                  straffen en strafeisen. De officieren van justitie geven aan dat de uiteindelijke
                  weging van relevante factoren bepaalt wat een passende en betekenisvolle straf is.
                  Doordat er geen mathematische berekening van de straf wordt uitgevoerd, kan niet exact
                  worden aangegeven wat de invloed is van het VPT-aspect op de straf of strafeis.
               
Het onderzoek laat zien dat ook bij de rechters het als een strafverzwarende omstandigheid
                  wordt aangemerkt als het slachtoffer een publieke taak uitoefende. In alle gevallen
                  bepaalt de uiteindelijke weging van relevante factoren de strafsoort en de strafhoogte.
                  Daarbij staan de aard en ernst van het strafbare feit, de omstandigheden waaronder
                  het is begaan en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte centraal. Het VPT-aspect
                  wordt bijna altijd in aanmerking genomen door rechters; het is een aspect van de aard
                  en ernst van het strafbare feit. Dat kan maar hoeft niet noodzakelijkerwijs te leiden
                  tot een strafverhoging.
               
Opgelegde straffen
Uit het onderzoek blijkt dat er iets zwaarder wordt gestraft wanneer bewezen is verklaard
                  dat de verdachte een strafbaar feit heeft begaan jegens een slachtoffer dat een publieke
                  taak uitoefende, dan wanneer hetzelfde feit is begaan jegens een ander slachtoffer.
                  Dit verschilt echter per delict en van een consistent beeld is geen sprake. Uit de
                  data van het openbaar ministerie en uit de geanalyseerde vonnissen kan niet worden
                  gekwantificeerd in welke mate het VPT-aspect bepalend is voor de strafeis van de officier
                  van justitie, de bij strafbeschikking opgelegde straf en de door de rechter opgelegde
                  straf. Dit heeft ermee te maken dat het bepalen van de straf geen optelsom van verschillende
                  losse aspecten is, maar een gewogen oordeel van alle relevante factoren.
               
Er kan niet worden geconcludeerd dat in geval van VPT-delicten hogere straffen worden
                  opgelegd die kunnen worden verklaard door het VPT-aspect. In gevallen waarin een hogere
                  straf is opgelegd, kan dit vaak verklaard worden uit het feit dat de verdachte ook
                  voor een ander, ernstig, niet VPT-delict is veroordeeld of dat sprake is van een aanzienlijke
                  justitiële documentatie. Ook blijkt dat wanneer VPT-delict door meervoudige strafkamers
                  worden berecht, in ongeveer de helft van de zaken niet de bestraffing, maar de behandeling
                  van de veroordeelde voorop staat. Dit kan leiden tot andere strafsoorten, lagere straffen
                  of grotere voorwaardelijke delen van straffen.
               
Verschil strafverhogingspercentage richtlijnen en oriëntatiepunten
Wanneer officieren van justitie ter zitting op grond van de Aanwijzing en richtlijnen
                  hogere strafeisen als vertrekpunt nemen dan die in de oriëntatiepunten worden genoemd,
                  dan kan dit invloed hebben op de hoogte van de opgelegde straffen. Rechters zijn weliswaar
                  niet gebonden aan strafeisen, maar houden wel rekening bij hun beraadslaging over
                  de straf. Wanneer de rechter substantieel afwijkt van een goed onderbouwde strafeis,
                  zal hij op grond van artikel 359 lid 2 Sv ook moeten motiveren wat de redenen daarvoor
                  zijn.
               
3. Reactie op uitkomsten van het onderzoek en vervolgstappen
               
De bevindingen in het rapport bieden een waardevol inzicht in de straftoemeting bij
                  VPT-delicten. Het onderzoek geeft cijfers, achtergrond en duiding aangaande de straftoemeting
                  bij VPT-delicten, maar vanwege de vele factoren die meespelen bij de straftoemeting,
                  de variaties aan VPT-beroepsgroepen en de variaties aan VPT-delicten is het niet mogelijk
                  een consistent sluitend antwoord te geven op de vraag in welke mate het VPT-aspect
                  meespeelt. De onderzoekers benoemen verschillende discussiepunten op basis van de
                  resultaten. Hieronder ga ik op de belangrijkste discussiepunten in.
               
Verschillende soorten zaken vragen verschillende soorten (betekenisvolle) straffen
Vanwege de verscheidenheid van beroepsgroepen met een publieke taak en de omstandigheden
                  waarbinnen een beroep wordt uitgevoerd, is het niet mogelijk te spreken over dé dader
                  van een VPT-delict of hét slachtoffer van een VPT-delict. Dit blijkt ook uit het onderzoek.
                  Aangegeven wordt bijvoorbeeld dat een deel van de daders van VPT-delict geen berekenende
                  asociale personen zijn, maar personen die psychische problemen hebben. In ongeveer
                  de helft van de onderzochte zaken met een VPT-aspect waarin een meervoudige strafkamer
                  de zaak heeft berecht, werd het creëren van een behandelkader voor de veroordeelde
                  belangrijker geacht dan het bestraffen van de dader. Ik ben daarom van mening dat
                  maatwerk in het komen tot een juiste straf(eis) belangrijk is. Dit onderzoek biedt
                  een waardevol inzicht in de verscheidenheid aan strafzaken en factoren die kunnen
                  worden meegewogen. De bevinding dat dé VPT-dader niet bestaat, onderstreept ook het
                  belang van een brede aanpak om geweld en agressie tegen mensen met een publieke taak
                  tegen te gaan. Het focussen op enkel de straftoemeting, is een te eenzijdige benadering.
                  Daarom zetten wij Rijksbreed en samen met de werkgevers ook in op onderzoek, preventie,
                  bewustwording en weerbaarheid om zo geweld en agressie tegen mensen met een publieke
                  taak tegen te gaan.
               
Agressie en geweld tegen medewerkers met een publieke taak wordt de verdachte aangerekend
Los van het feit dat niet geconcludeerd kan worden dat consistent hoger wordt gestraft
                  bij elk VPT-delict, blijkt uit het onderzoek dat over het algemeen in zaken waarbij
                  bewezen is verklaard dat de verdachte een strafbaar feit heeft begaan jegens een slachtoffer
                  dat een publieke taak uitoefende, iets zwaarder wordt gestraft dan wanneer hetzelfde
                  feit is begaan jegens een ander slachtoffer. Ook worden VPT-delicten significant minder
                  vaak geseponeerd dan andere zaken. Deze bevinding sluit aan bij de breed uitgedragen
                  normstelling die we hanteren dat geweld en agressie tegen mensen met een publieke
                  taak ontoelaatbaar is en bestraft moet worden. Deze bevinding sluit echter niet aan
                  bij diezelfde normstelling die ook stelt dat daders (veel) harder gestraft moeten
                  worden. Hier ga ik in de volgende paragraaf op in.
               
Politieke en maatschappelijke roep om strenger straffen wordt niet blind gevolgd door
                     het openbaar ministerie en de rechter, en 200% strafverhoging schept verwachtingen
                     die niet worden waargemaakt
De onderzoekers stellen dat onterecht mogelijk in het publieke debat de indruk is
                  ontstaan dat wanneer een slachtoffer behoort tot een beroepsgroep met een publieke
                  taak, er een straf wordt bepaald die vervolgens wordt verdriedubbeld (namelijk +200%).
                  Aangegeven wordt dat door officieren van justitie en rechters rekening wordt gehouden
                  met de ernst van het feit – waarbij het VPT-aspect meespeelt – maar dat dit slechts
                  één van de vele mogelijk relevante strafbepalende factoren is. Daarnaast staat in
                  de oriëntatiepunten voor de rechtspraak een strafverhogingspercentage van 33 tot 100%.
                  Voor het OM geldt dat het 200%-strafverhogingspercentage als uitgangspunt is vastgelegd in de Aanwijzing. Uit het onderzoek blijkt
                  echter dat er onder officieren van justitie en rechters geen draagvlak bestaat voor
                  een strafverhogingspercentage van 200%. De 200%-strafverhoging wordt vrijwel nooit
                  toegepast en zou volgens veel respondenten tot disproportionele straffen leiden. De
                  onderzoekers concluderen dat het strafverhogingspercentage verwachtingen schept, die
                  niet worden waargemaakt.
               
In reactie op dit discussiepunt wil ik aangeven dat het kunnen meewegen van alle relevante
                  factoren in de straftoemeting door de officier van justitie en de rechter iets is
                  dat we moeten koesteren. De discretionaire ruimte van de officier van justitie en
                  de magistratelijke vrijheid van de rechter zijn essentieel voor het kunnen leveren
                  van maatwerk voor betekenisvolle straffen op basis van een gewogen oordeel van alle
                  relevante factoren. In het beleid van het openbaar ministerie staat het strafverhogingspercentage
                  dan ook benoemd als uitgangspunt, waarvan gemotiveerd afgeweken kan worden. Ik vind het daarentegen wel van groot
                  belang dat beleid wordt nageleefd, en ook dat er juiste verwachtingen bestaan op basis
                  van de OM-richtlijnen. Ik ben van mening dat beleid en uitvoering met elkaar in lijn
                  moet zijn. Op basis van de resultaten van het onderzoek lijkt er een discrepantie
                  te bestaan tussen het strafverhogingspercentage dat als uitgangspunt wordt genomen
                  in de OM-richtlijnen en het strafverhogingspercentage dat als uitgangspunt wordt genomen
                  in de praktijk. Deze waargenomen discrepantie vind ik onwenselijk. Voor OM-aanwijzingen
                  en -strafvorderingsrichtlijnen geldt onder andere dat zij algemeen gelden en toegepast
                  moeten worden en dat burgers er rechten aan kunnen ontlenen (Wet op de Rechterlijke
                  Organisatie).
               
Hierover ben ik met het openbaar ministerie in gesprek. Ik heb het openbaar ministerie
                  gevraagd te reflecteren op het onderzoek en hoe de praktijk aansluit bij het bestaande
                  beleid. Daarbij dient voorop te staan dat geweld en agressie tegen mensen met een
                  publieke taak onacceptabel is en dat een passende normstelling hierbij op zijn plaats
                  is. Ik zal uw Kamer dit voorjaar opnieuw hierover informeren.
               
Tot slot
Met elkaar hebben we de verantwoordelijkheid om werknemers met een publieke taak te
                  beschermen. Het stellen van een duidelijke norm – onder andere door middel van het
                  strafrecht – is daarbij belangrijk. Dit sluit ook aan bij het voornemen zoals opgenomen
                  in het regeerprogramma om een taakstrafverbod vorm te geven bij fysiek geweld tegen
                  hulpverleners. Dit najaar vindt besluitvorming plaats over de precieze vormgeving
                  van het wetsvoorstel. Het streven is het wetsvoorstel in de zomer van 2025 in consultatie
                  te brengen.
               
De Minister van Justitie en Veiligheid,
                  D.M. van Weel
Ondertekenaars
- 
              
                  Eerste ondertekenaar
D.M. van Weel, minister van Justitie en Veiligheid