Verslag (initiatief)wetsvoorstel (nader) : Verslag
36 610 Wijziging van de Wet inkomstenbelasting 2001, de Successiewet 1956 en enkele andere wetten in verband met aanpassingen in een aantal fiscale bedrijfsopvolgingsfaciliteiten (Wet aanpassing fiscale bedrijfsopvolgingsfaciliteiten 2025)
Nr. 5
VERSLAG
Vastgesteld 3 oktober 2024
De vaste commissie voor Financiën, belast met het voorbereidend onderzoek van bovenstaand
wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen van haar bevindingen.
Onder het voorbehoud dat de regering op de gestelde vragen tijdig en genoegzaam zal
hebben geantwoord, acht de commissie de openbare beraadslaging over dit wetsvoorstel
voldoende voorbereid.
De voorzitter van commissie, Nijhof-Leeuw
Adjunct-griffier van de commissie, Coco Martin
1. Inleiding
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben het wetsvoorstel met interesse gelezen.
Deze leden hebben nog veel vragen, met name over de keuze om de bedrijfsopvolgingsregeling
(BOR) te laten voortbestaan.
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel, de Successiewet 1956 en enkele andere wetten in verband met aanpassingen
in een aantal fiscale bedrijfsopvolgingsfaciliteiten. Deze leden hebben meerdere vragen.
De leden van de CDA-fractie willen allereerst opmerken dat zij erg hechten aan een
goed werkende bedrijfsopvolgingsregeling voor familiebedrijven. Juist het karakter
van het familiebedrijf gericht op de lange termijn voor de volgende generatie, in
plaats van korte termijn aandeelhoudersbelangen, en de diepere worteling in de samenleving
van deze bedrijven, maakt het volgens deze leden de moeite waard om deze bedrijven
te stimuleren en behouden. Ook wordt bijna de helft van de Nederlandse werkgelegenheid
geboden door familiebedrijven. Onderzoek van SEO van maart 2024 bevestigt nogmaals
dit beeld:
«Familiebedrijven denken in generaties en streven naar continuïteit. De focus ligt
op het langetermijnperspectief van investeringen, financiële stabiliteit, stabiele
werkgelegenheid en efficiënte besluitvorming. Familiebedrijven benoemen in hun missie
en visie daarom vaak een duidelijk langetermijndoel, ondersteunen (lokale) maatschappelijke
organisaties en herinvesteren behaalde resultaten in de onderneming. Financiële stabiliteit
en voorzichtigheid, waar het gaat om vreemd vermogen en schulden, verhogen de kans
om economische crises te doorstaan. Internationaal kwantitatief wetenschappelijk onderzoek
bevestigt het kwalitatieve beeld dat bestaat en voegt daar de omvang van de bijdrage
aan de samenleving aan toe. Kwantitatief onderzoek naar familiebedrijven in Nederland
is beperkt. De belangrijkste reden is dat pas recent familiebedrijven in CBS-gegevens
te identificeren zijn. Uit deze nieuwe data komen kwantitatieve inzichten naar voren
die het internationale beeld bevestigen. Voor een volledig beeld van het ecosysteem
van bedrijven waar familiebedrijven onderdeel van zijn, is nader onderzoek gewenst.
In dit onderzoek brengen we de bijdrage van familiebedrijven in Nederland in beeld.
Familiebedrijven spelen een belangrijke rol in het bevorderen van macro-economische
stabiliteit, waarbij ze een dempend effect hebben op economische schommelingen. Vanwege
hun specifieke structuur en governance zijn familiebedrijven wendbaarder en kunnen
ze sneller bijsturen. Dit resulteert in lagere maatschappelijke kosten tijdens crisistijden,
zoals minder ontslagen, minder beroep op overheidsregelingen en minder faillissementen.
Het streven naar continuïteit, dat voortkomt uit diepe betrokkenheid van de familie
bij het bedrijf en de gemeenschap, leidt tot keuzes gericht op langetermijndoelen
in plaats van louter winstmaximalisatie, wat de baanzekerheid van werknemers bevordert.
Familiebedrijven zijn vaak gevestigd in regio’s met sterke onderlinge verbondenheid,
waar ze bijdragen aan goede doelen en lokale initiatieven sponsoren. Ze hanteren een
financieel conservatief beleid met een focus op langetermijnoriëntatie, wat resulteert
in hoge solvabiliteit en liquiditeit. Hoewel familiebedrijven arbeidsintensiever zijn,
wat de productiviteit per werknemer verlaagt, dragen ze bij aan stabiele werkgelegenheid.
Bedrijfsopvolgingsregelingen, zoals in EU-landen, ondersteunen de continuïteit van
familiebedrijven effectief. In Nederland zijn er maatregelen genomen om deze regelingen
doelmatiger te maken, maar de aanpassing plaatst ons land onder het Europees gemiddelde.
Een ongelijker speelveld kan leiden tot minder belastingopbrengsten en verminderde
maatschappelijke baten.»
De leden van de CDA-fractie vragen de regering om in te gaan op de conclusies van
het SEO-onderzoek, te bevestigen dat familiebedrijven van essentieel belang zijn voor
Nederland en aan te geven hoe de regering het voortbestaan van familiebedrijven stabiel
en duurzaam te ondersteunen in relatie tot deze voorgestelde maatregelen. Deze leden
vragen daarbij ook in te gaan op de risico’s voor de continuïteit van familiebedrijven
die sommige van de maatregelen inhouden, door bepaalde aandeelhouders en familiebedrijven
uit te sluiten van de BOR. Ook vragen deze leden de regering om in te gaan op de risico’s
van een Europees ongelijk speelveld, als gevolg van de aanpassingen aan de bedrijfsopvolgingsregeling
en hoe de regering hiermee wil omgaan.
Vanuit het grote belang dat deze leden hechten aan de BOR, willen deze leden ook dat
de regeling met de juiste motieven gebruikt wordt en dat misbruik wordt voorkomen.
Deze leden vinden het daarom goed dat voorstellen worden gedaan om misbruik tegen
te gaan. Ook vinden deze leden het goed dat meer ruimte wordt gecreëerd voor bedrijfseconomisch
logische beslissingen.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel.
Deze leden hebben bij enkele voornemens van de regering die zien op een versobering
van de BOR kritische vragen.
1.1 Beschrijving van de fiscale bedrijfsopvolgingsfaciliteiten DSR ab en de BOR
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen dat belastingheffing als gevolg van
een bedrijfsopvolging de continuïteit van onderneming in gevaar «zou» kunnen brengen.
Deze leden vinden dit een opvallende woordkeuze, omdat juist de conjunctief – het
zou kunnen – in de afgelopen decennia steeds gebruikt is om het bestaan van de BOR
(of het uitbreiden ervan) te verdedigen. Op de Wikipedia-pagina over de zogenaamde
aanvoegende wijs valt te lezen dat deze meestal een handeling uitdrukt «die de spreker
als onwerkelijk (irrealis) of mogelijk (potentialis) beschouwt». Deze leden merken
op dat dit de noodzaak van de BOR goed weergeeft: deze is weliswaar theoretisch mogelijk,
maar onwerkelijk. Zij vragen de regering om te reflecteren op het gebruik van de conjunctief
in deze context en te beschrijven welk bewijs er daadwerkelijk is dat de continuïteit
van ondernemingen in gevaar komt door belastingheffing als gevolg van bedrijfsopvolging.
Deze leden vragen de regering voorts om te bevestigen dat de woorden «zouden» en «kunnen»
op vergelijkbare wijze zijn gebruikt bij zowel de invoering als alle uitbreidingen
van de BOR tot nu toe, en dat bij geen van die gevallen daadwerkelijk sprake was van
bewijs dat de continuïteit van ondernemingen in gevaar komt door belastingheffing
als gevolg van bedrijfsopvolging.
Klopt het dat de Staatssecretaris fiscaliteit in 1981 schreef dat bovengenoemde bewering
«met geen enkel gegeven onderbouwd» werd? En dat zich «in de praktijk nagenoeg geen
problemen» voordeden omdat de al aanwezige betalingsregeling voldoende was? Is de
regering het eens met deze voormalige Staatssecretaris? En zo nee, waarom niet?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie zijn ook benieuwd naar het rentevrij maken
van de eerder ingevoerde speciale betalingsregeling. Kan de regering toelichten welke
directe aanleiding er was om die maatregel in 1984 in te voeren? Klopt het dat in
1989 bleek dat de rentevrije betalingsregeling amper gebruikt werd?
Deze leden merken ook op dat de regering het in 1998 onwenselijk vond als een onderneming
die overgaat door vererving moet worden gestaakt of geforceerd moet worden verkocht
zonder dat de bedrijfsresultaten daar aanleiding toe geven, met als gevolg een verlies
aan werkgelegenheid en economische diversiteit. Zij hebben echter niet kunnen vinden
hoe vaak dit daadwerkelijk gebeurde. Kan de regering hier meer informatie over geven?
Hoe vaak was er toen sprake van het geforceerd staken van de activiteiten of geforceerd
verkopen zonder dat de bedrijfsresultaten daar aanleiding toe gaven, als gevolg van
belastingheffing? En hoe vaak is daar nu sprake van? Hoe vaak zou er nu sprake van
zijn zonder de BOR?
Kan de regering ook toelichten waarom de BOR werd verruimd in 2002, 2005 en 2010?
Kan zij daarbij voor elk van deze verruimingen aangeven welk bewijs er was waaruit
bleek dat verruiming nodig was, en wat er (daadwerkelijk, niet hypothetisch) misging
vóórdat de verruiming plaatsvond?
Kan de regering tot slot op dit punt aangeven waarom de regering ervoor kiest deze
ondoelmatige regeling die vooral ten goede komt aan (zeer) rijke erfgenamen te behouden?
Kan zij aangeven waarom zij ervoor kiest de armoede in Nederland niet te verminderen,
maar wel cadeaus uit te delen aan de allerrijkste Nederlanders? Kan de regering aangeven
waarom de regering pretendeert er voor alle Nederlanders te zijn, terwijl dit evident
niet het geval is?
De leden van de SGP-fractie wijzen erop dat de BOR en doorschuifregeling in de inkomstenbelasting
aanmerkelijk belang (DSR ab) met deze, maar ook met voorgaande wetswijzigingen, veel
soberder worden. Enerzijds begrijpen en delen deze leden de wens om de BOR en DSR
ab gerichter te maken. Tegelijk benadrukken deze leden wel het belang van een goed
vestigingsklimaat en het belang van de continuïteit van bijvoorbeeld familiebedrijven.
Kan de regering duidelijk maken hoe ook daar rekening mee gehouden is?
Ook wijzen de leden van de SGP-fractie op het feit dat een verdere versobering van
de BOR kan leiden tot een verslechterde positie van familiebedrijven ten opzichte
van beursgenoteerde bedrijven en private equity ondernemingen. Waarom kiest de regering
daarvoor?
De leden van de ChristenUnie-fractie onderschrijven de woorden van de regering over
het belang voor een goede bedrijfsopvolgingsfaciliteit. Belastingheffing als gevolg
van bedrijfsopvolging kan de continuïteit van ondernemingen in gevaar brengen, bijvoorbeeld
omdat liquide middelen aan de onderneming moeten worden onttrokken om aan de erf-
of schenkbelasting te voldoen. Deze leden vragen de regering of er cijfers zijn die
laten zien of de BOR en DSR in de huidige vorm én na de voorstellen die de regering
doet in afdoende voorkomen dat bedrijfskapitaal onttrokken wordt aan de onderneming
om aan de belastingclaim te voldoen. Ook vragen deze leden of het niet een verbetering
zou zijn om via de BOR en DSR niet deels vrij te stellen zoals nu het geval is, maar
om belastingheffing uit te stellen tot bedrijfskapitaal wordt opgenomen. In hoeverre
is een dergelijk alternatief uitgedacht door de regering? Zou dit ook uitvoeringstechnisch
mogelijk zijn?
1.2 Evaluatie en vervolgonderzoek
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie zijn net als de regering verheugd dat het
Centraal Planbureau (CPB) een gedegen kwantitatieve analyse van de BOR uit heeft kunnen
voeren. Deze leden zijn ook blij met deze waardering voor dergelijke analyses vanuit
de regering, en vragen waarom de regering geen opvolging geeft aan deze regering door
de BOR af te schaffen of in te perken, aangezien uit de CPB-analyse duidelijk blijkt
dat de BOR een overbodige regeling is die veel geld kost. De regering stelt terecht
dat de BOR niet voldoet aan de eisen van de regering voor fiscale regelingen. In hoeverre
denkt de regering dat de voorgestelde maatregelen en de door het vorige kabinet genomen
maatregelen ertoe leiden dat de BOR wel aan deze eisen gaat voldoen? In hoeverre verwacht
de regering dat de BOR na deze maatregelen wel als doelmatig beoordeeld wordt door
het CPB?
De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van de evaluatie van de fiscale bedrijfsopvolgingsfaciliteiten
DSR ab en de BOR. Deze leden lezen dat de evaluatie en het vervolgonderzoek aanleiding
geven tot het versoberen van deze regelingen. Deze leden constateren dat er, gezien
de negatieve evaluatie, relatief weinig maatregelen genomen zijn om de doelmatigheid
van de regeling te verbeteren. Is de regering ervan overtuigd dat de regeling nu wel
doelmatig is? Welke mogelijkheden ziet zij nog om de doelmatigheid te verbeteren?
1.3 Wet aanpassing fiscale bedrijfsopvolgingsfaciliteiten 2024
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen dat één van de maatregelen van de Wet
aanpassing fiscale bedrijfsopvolgingsfaciliteiten 2024 dit jaar is ingegaan, namelijk
aan derden verhuurde onroerende zaken niet meer kwalificeren voor de BOR en DSR ab.
Kan de regering toelichten wat de ervaringen tot nu toe zijn met deze maatregel, zowel
in de uitvoering als voor gebruikers van de BOR en DSR?
De leden van de CDA-fractie hebben in eerdere stukken reeds gelezen over de risico’s
die worden gezien met betrekking tot amendement 11. Zij ondersteunen nog steeds het
doel dat met dit amendement is beoogd, namelijk de toepassing op echte familiebedrijven,
ongeacht of dit nu eerste, tweede, derde, vierde of vijfde generatie aandeelhouders
zijn. Het feit dat deze bedrijven vaak ouder zijn, heeft volgens deze leden juist
te maken met de lange termijn focus. De conclusie dat de uitkomsten van de toetsen
op staatssteun, het gelijkheidsbeginsel en de uitvoering volgens de brief van 16 mei
2024 de Kamer geen andere keuze laten dan de uitbreidingen ongedaan te maken, gaan
deze leden dan ook iets te snel. Zij merken op dat bedrijfopvolgingsregelingen op
basis van een familiedefinitie in het buitenland ook bestaan, zoals in Duitsland en
België. Deze leden vragen of de regering bereid is om voor wat betreft een eenvoudigere
uitvoering te kijken of we een familiedefinitie kunnen vaststellen die bijvoorbeeld
door de notaris wordt bevestigd met een certificaat als toegang tot de regeling. Ook
vinden deze leden het goed dat het staatssteun vraagstuk op Europees niveau voorgelegd
wordt. Zij vragen of de regering dit op informele of formele wijze wil voorleggen
en wat het tijdspad ten aanzien hiervan is. In een eerdere brief stelde de regering
voor het oordeel over gelijkheid aan de landsadvocaat te laten. Deze leden vragen
of de vraag is voorgelegd, omdat duidelijkheid hierover ook behulpzaam kan zijn bij
de uitvoering.
De leden van de SGP-fractie hebben vragen over de opvolging van de motie Stoffer c.s.
(Kamerstuk II 2023/24, 36 418, nr. 90). Deze leden lezen dat de monitoring waarnaar in de motie wordt verzocht wordt vormgegeven
in reguliere contacten met stakeholders en signalen vanuit de Belastingdienst. Daardoor
ontstaat volgens deze leden de reële kans dat de monitoring niet goed opgepakt kan
worden. Deze leden vragen de regering toe te zeggen dat de monitoring nadrukkelijk
opgepakt wordt, en daarbij ook te bezien of en hoe eventuele onbedoelde effecten gerepareerd
kunnen worden. Tevens vragen deze leden naar de termijn waarin de Kamer geïnformeerd
wordt over de uitkomsten van de monitoring, zoals ook in de motie is verzocht.
2. Algemene toelichting voorgestelde maatregelen in dit wetsvoorstel
De leden van de VVD-fractie vragen bij welke nota van wijziging de definitie van hybride
aandelen wordt aangepast en wanneer de Kamer deze ontvangt.
2.1 Toegang beperken tot aandelen waarmee ondernemingsrisico wordt gelopen
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie delen de opvatting van de regering dat het
onwenselijk is als mensen met hele kleine belangen in bedrijven gebruik kunnen maken
van de BOR en DSR ab. Zij vragen de regering om toe te lichten hoe de voorgestelde
maatregel om dit te bereiken verschilt van de maatregel met hetzelfde doel in de in
juni 2022 ingediende initiatiefwet van het lid Maatoug. Kan de regering daarnaast
uitleggen waarom zij voor een afwijkende vormgeving van deze maatregel gekozen heeft?
Deze leden vragen de regering ook waarom de regering kiest voor het in stand houden
van de verwateringsregeling, waarbij de BOR en DSR ook beschikbaar blijven voor een
indirect belang van gewone aandelen dat tenminste 0,5 procent van het nominale aandelenkapitaal
beslaat dat uitsluitend is verwaterd door vererving, huwelijksvermogensrecht of schenking
mits de rechtsvoorganger een indirect belang van gewone aandelen met een belang van
tenminste vijf procent van het totale geplaatste kapitaal had. Hoe verhoudt dit zich
tot de stelling dat «het faciliteren van een overdracht van belangen met een relatief
zeer beperkt risico niet nodig [is] vanuit de doelstelling van deze faciliteiten»?
En hoe is de uitzondering voor de verruiming van de verwateringsregeling en de toegang
voor kleine familiebelangen op grond van het genoemde amendement nr. 11 te rijmen
met dit uitgangspunt?
De leden van de VVD-fractie begrijpen dat gekozen wordt om de bedrijfsopvolgingsfaciliteiten
alleen open te zetten voor aandeelhouders met een wezenlijk economisch belang. Klopt
het dat deze extra eisen enkel gelden voor aandeelhouders in rechtspersonen en dus
geenszins voor IB-ondernemers? Kan de regering bevestigen dat in het wetsvoorstel «Wet aanpassing
fiscale bedrijfsopvolgingsfaciliteiten 2025» aandeelhouders die een direct belang
hebben van minder dan vijf procent in het familiebedrijf nu nog wel onder voorwaarden
de BOR/DSR kunnen toepassen maar vanaf 2026 dat niet meer kunnen? Wat is de overweging
daarachter? De consequentie van het huidige wetsvoorstel is dat deze in vele jaren
of generaties opgebouwde ab-claim nu ineens door de huidige generatie moet worden
afgerekend. De leden van de VVD-fractie vragen of de, potentieel negatieve, gevolgen
zijn onderkend en beoogd? Kan de regering bevestigen dat zij daarmee een bewust onderscheid
maken tussen familieleden/aandeelhouders die een direct belang hebben en familieleden
van dezelfde familie die een indirect belang hebben?
In het hoofdstuk Advies en Consultatie wordt niet of nauwelijks ingegaan op overgangsrecht
en de grote gevolgen voor aandeelhouders die tot nu toe wel onder de DSR en/of BOR
zouden vallen. Kan de regering hier alsnog op ingaan? Kan daarnaast verder worden
toegelicht wat wezenlijke voorrang betekent? Is de regering van mening dat ook bij
«wezenlijke voorrang» de effecten disproportioneel kunnen zijn? Is de regering het
ermee eens dat familiebedrijven hierdoor op achterstand komen ten opzichte van beursgenoteerde
bedrijven of private equity ondernemingen? Waarop is de keuze gebaseerd van de regering
om over te gaan tot uitkleden van de DSR terwijl het CPB in haar evaluatie tot de
conclusie komt dat de doelmatigheid van de DSR niet goed kan worden onderzocht? Is
de regering bereid dit eerst goed te onderzoeken?
De leden van de VVD-fractie maken zich zorgen over de mogelijk onbedoelde effecten
van deze maatregel, nu niet is voorzien in overgangsrecht voor preferente aandelen
die op grond van huidige regelgeving nog wel in aanmerking komen voor de bedrijfsopvolgingsfaciliteit.
Heeft de regering dit voor ogen gehad?
De leden van de VVD-fractie lezen dat een reguliere houder van gewone aandelen in
een lichaam naast zijn aandelen ook eigenaar van opties kan zijn. Is de regering het
met de leden van de VVD-fractie eens dat het beter is om optierechten wel te laten
kwalificeren als houder van die optierechten naast zijn opties bijvoorbeeld minstens
evenveel gewone aandelen houdt?
De leden van de VVD-fractie signaleren overkill in de regeling in die zin dat soortaandelen
na de wetswijziging niet langer kwalificeren als «gewone aandelen». Te denken valt
aan aandelen waarop een agio is gestort wegens ongelijke kapitalen na de inbreng door
meerdere vennoten in een samenwerkingsverband in een bv. Is er door de regering nagedacht
om deze aandelen na de wetswijziging ook onder de BOR en de DSR te laten vallen? Zo
ja, waar berust de keuze op om dit niet te doen? Zo nee, gaat de regering hier mee
aan de slag?
De leden van de VVD-fractie lezen dat het in de praktijk regelmatig voorkomt dat een
aandeelhouder een belang heeft van 100 procent van de gewone aandelen en dat een medeaandeelhouder
houder is van 100 procent van bijvoorbeeld cumulatief preferente aandelen. Als de
nominale waarde van de geplaatste gewone aandelen minder is dan vijf procent van het
totale geplaatste kapitaal, zouden die gewone aandelen niet langer kwalificeren voor
de bedrijfsopvolgingsfaciliteiten. Volgens de leden van de VVD-fractie is dit niet
de bedoeling. Kan de regering zich inzetten om bij de toets of er sprake is van een
voldoende belang in het lichaam, alleen zal worden gekeken naar het geplaatste aandelenkapitaal
van de gewone aandeelhouders en niet naar niet-kwalificerende aandelen?
De leden van de VVD-fractie constateren dat in de praktijk vaak aandelen bij een vennootschap
zijn gecreëerd, die vanaf 2026 gekwalificeerd kunnen worden als preferente aandelen
maar thans nog wel in aanmerking kunnen komen voor de bedrijfsopvolgingsfaciliteiten.
Is de regering het eens met het verzoek om overgangsrecht in die zin dat alle preferente
aandelen die aan de huidige wettelijke voorwaarden voldoen en voor de openbaarmaking
van de internetconsultatie zijn uitgereikt, onder de BOR en de DSR blijven vallen?
De leden van de VVD-fractie lezen dat tracking stocks ook betrekking kunnen hebben
op een gehele objectieve onderneming. Zo kan een lichaam twee objectieve ondernemingen
exploiteren, waarbij de vermogensbestanddelen en resultaten met betrekking tot de
ene onderneming op de ene soort tracking stocks vallen en de vermogensbestanddelen
en resultaten met betrekking tot de andere onderneming op de andere soort tracking
stocks. Kan de regering bevestigen dat tracking stocks wel toegang tot de bedrijfsopvolgingsfaciliteiten
krijgen, voor zover deze betrekking hebben op ondernemingsvermogen?
De leden van de CDA-fractie lezen ten aanzien van de maatregel dat een werkgroep van
beleid en uitvoering onderzoek heeft gedaan of het wenselijk en mogelijk is om de
BOR en DSR ab zodanig vorm te geven dat deze niet langer door elke ab-houder kunnen
worden toegepast. Dat is volgens deze werkgroep inderdaad het geval. Deze leden vragen
of hierbij ook de sector is betrokken of gehoord.
De leden van de CDA-fractie lezen dat een overgangsregeling is opgenomen voor tracking
stocks. Zij vragen of voor andere rechten die niet meer onder de BOR vallen als gevolg
van deze maatregel, zoals opties of winstbewijzen, ook een overgangsregeling geldt,
of dat dat niet nodig wordt geacht.
De leden van de CDA-fractie vragen met betrekking tot de uitsluiting van directe belangen
van minder dan vijf procent, of dit betekent dat deze aandeelhouders vanaf 2026 de
BOR of DSR niet meer kunnen toepassen. Deze leden vragen of dit bij het ontbreken
van overgangsrecht, ook materieel terugwerkende kracht kan hebben voor huidige ab-houders
die niet hebben kunnen anticiperen op de versobering.
De leden van de CDA-fractie vragen waarom de regering het onderscheid tussen familieleden
met een direct en een indirect belang gerechtvaardigd vindt en of dit ten koste gaat
van neutraliteit in het stelsel. Deze leden vragen of de regering onderzoek heeft
gedaan naar de impact van de maatregel op ondernemingen en op de economie. Deze leden
vragen hoeveel aandeelhouders en hoeveel ondernemingen naar inschatting van de regering
door deze maatregel worden geraakt en of dit vooral bedrijven raakt die al meerdere
generaties bestaan. Kan de regering ook aangeven wat dit naar verwachting zal betekenen
voor de belastingdruk voor dergelijke fictief AB-houders?
De leden van de SGP-fractie vragen naar mate waarin gebruikt gemaakt werd van de BOR
en DSR ab voor anders dan reguliere aandelen? Zitten er specifieke kenmerken aan de
ondernemingen voor wie de toegang tot de BOR en DSR ab met dit voorstel ingeperkt
wordt? In welke mate treft dit voorstel het MKB?
De leden van de SGP-fractie lezen dat de verruiming van de verwateringsregel voor
onbepaalde tijd wordt uitgesteld. Tegelijk worden er wel aanscherpingen voorgesteld
in het belang dat nodig is om toegang te krijgen tot de BOR en DSR ab. Voortaan is
een belang nodig van vijf procent om toegang te krijgen. Alleen als de directe rechtsvoorganger
een belang van minimaal 5% had, is een belang groter dan 0,5 procent voldoende. Is
dat correct? Wordt daardoor de toegang tot de BOR en DSR ab, in ieder geval tijdelijk,
te veel ingeperkt? Ontstaan hierdoor niet grote risico’s in de continuïteit van bijvoorbeeld
familiebedrijven? Waarom wordt de aanscherping niet gelijktijdig ingevoerd met de
versoepeling van de verwatering?
De leden van de ChristenUnie-fractie kunnen zich situaties voorstellen waarin een
overdracht in een situatie onder de vijf procent leidt tot een hoge heffing die betekent
dat een bedrijf moet interen op zijn ondernemingskapitaal. Deze leden vragen de regering
om een reflectie op dit punt van spanning, en vragen wat de doorslaggevende reden
is geweest om voor het percentage van vijf procent te kiezen. Ook vragen deze leden
hoe deze maatregel zich verhoudt tot de «familietoets».
Kan de regering bevestigen dat in het wetsvoorstelaanpassing fiscale bedrijfsopvolgingsfaciliteiten
2025 aandeelhouders die een direct belang hebben van minder dan vijf procent in het
familiebedrijf nu nog wel onder voorwaarden de BOR/DSR kunnen toepassen maar vanaf
2026 dat niet meer kunnen? Wat is de overweging daarachter?
Kan de regering bevestigen dat zij daarmee een bewust onderscheid maakt tussen familieleden/aandeelhouders
die een direct belang hebben en familieleden van dezelfde familie die een indirect
belang hebben?
Heeft de regering in kaart gebracht hoeveel familiebedrijven geraakt worden door deze
wetswijziging en wat de mogelijke impact is op de continuïteit van deze familiebedrijven?
Hoe kan de regering overgaan tot uitkleden van de DSR terwijl het CPB in haar evaluatie
tot de conclusie komt dat de doelmatigheid van de DSR niet goed kan worden onderzocht?
Is de regering bereid dit eerst goed te onderzoeken?
Kan de regering reflecteren op het feit dat het wetsvoorstel WAFB 2025 tot gevolg
heeft dat bij vererving van familiebedrijven met aandeelhouders die een direct belang
hebben van minder dan 5% in het familiebedrijf (fictief aanmerkelijk belang/meesleep
aanmerkelijk belang) de effectieve belastingdruk (IB en SW) omhooggaat van maximaal
3,4% naar maximaal 44,8 procent?
2.2 Versoepeling van de bezits- en de voortzettingseis in de BOR
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie zijn kritisch op het versoepelen van de bezits-
en voortzettingseis in de BOR. Versoepeling van deze eis betekent immers een verruiming
van een regeling die ondoelmatig is, vooral ten goede komt aan de rijkste Nederlanders
en zo de vermogensongelijkheid in de hand werkt. Deze leden zien afschaffing van de
BOR dan ook als enige redelijke conclusie na het bestuderen van de wetsgeschiedenis
en het lezen van de evaluatie van de regeling. Het oplossen van «knelpunten» in de
regeling is daarmee een vreemde doelstelling: waarom zou een regeling die überhaupt
niet zou moeten bestaan beschikbaar moeten worden gemaakt voor een grotere groep mensen?
Deze leden vragen de regering dan ook om te reflecteren op de ondoelmatigheid van
de regeling en de wens die ondoelmatigheid te verminderen, en de combinatie van deze
wens met het beschikbaar maken van de regeling voor een grotere groep erfgenamen.
De leden van de VVD-fractie achten de uitkomsten van de 29 mei 2020-arresten voor
de uitvoeringspraktijk ongewenst. In geval van een activa/passivatransactie zal veelal
sprake zijn van een «opgaan in», waardoor voor de uitbreiding van een aandelenbelang
veelal geen sprake zal zijn van «opgaan in», waardoor voor die uitbreiding wel een
nieuwe bezitstermijn gaat lopen. Materieel bestaat er geen verschil tussen een uitbreiding
in de vorm van een activa/passivatransactie en een aandelentransactie. Is de regering
het met deze leden eens dat het onwenselijk is om hier fiscaal wel een verschil in
behandeling bij de toepassing van de BOR in te maken? Is de regering het eens dat
dit strookt met de gedachte van de wetgever om zo min mogelijk verschil te laten bestaan
tussen overdrachten in de winstsfeer en die in de aanmerkelijk belangsfeer? Wat gaat
de regering doen zodat er geen nieuwe bezitstermijn gaat lopen voor een uitbreiding
van een aandelenbelang?
De leden van de VVD-fractie lezen dat er geen gevolgen zijn voor de voortzettingseis
als indirect gehouden aandelen worden omgevormd in letteraandelen, zodat de holdings
een eigen dividendpolitiek kunnen voeren. Kan de regering verduidelijken in welke
situaties de gerechtigheid van de indirect ingehouden aandelen tot de onderneming
niet wijzigt?
De leden van de VVD-fractie zijn blij met de verkorting van de voortzettingsperiode.
Alleen vragen deze leden waarom dit ook niet kan gelden voor verkrijgingen die zich
eerder hebben voorgedaan.
De leden van de D66-fractie nemen kennis van de versoepeling van de bezits- en de
voortzettingseis in de BOR. Kan de regering toelichten hoe deze maatregel zich verhoudt
tot het voornemen om de BOR te versoberen? Kan de regering verder toelichten hoeveel
mensen naar verwachting zijn geholpen met deze maatregel?
De leden van de CDA-fractie vinden het goed dat de bezitseis en voortzettingstermijn
worden aangepast. Een BOR die aansluit op bedrijfseconomisch logische beslissingen
is belangrijk voor duurzaam voortbestaan van ondernemingen.
Deze leden begrijpen overigens ook de keuze van de regering niet het voorstel van
de stakeholders te volgen om de BOR van toepassing te maken op de instandhouding van
het ondernemingsvermogen. De regeling is immers bedoeld voor het voortbestaan van
familiebedrijven, niet van het familievermogen op zich.
Ten aanzien van de 29 mei-arresten over de «bezitseis» bij uitbreidingsinvesteringen,
worden drie opties geschetst hoe daarmee om te gaan, waarbij de eerste optie is de
arresten te volgen, en optie één en drie het inbouwen van ficties. De regering kiest
voor optie één, omdat optie twee en drie de wet niet minder complex zouden maken.
Zij zijn het eens met de keuze, maar krijgen graag meer inzicht in de complexiteit
en uitvoerbaarheid van deze optie, omdat die nog steeds erg complex is.
In de toelichting lezen de leden van de CDA-fractie dat het «uitgangspunt blijft dat
als de juridische huls van de onderneming wijzigt, dit niet belemmerend hoeft uit
te pakken voor het voldoen aan de bezitseis of voortzettingseis, mits de subjectieve
gerechtigdheid tot de onderneming in het lichaam niet toeneemt (bezitseis), of afneemt
(voortzettingseis)». Deze leden vragen of, als deze toch toeneemt onder de bezitseis,
dan niet het oorspronkelijke percentage dat onder de BOR viel daar wel onder blijft
vallen. En als het afneemt, of dan ook het resterende percentage onder de BOR blijft
vallen.
De leden van de SGP-fractie lezen dat voorgesteld wordt om de voortzettingstermijn
te verkorten van vijf naar drie jaar, deze leden zijn daar voorstander van. Tegelijk
blijft de bezitstermijn gelijk, op vijf jaar, omdat een verkorting kan leiden tot
onbedoeld gebruik. Waarom acht de regering dit risico zo groot, zeker gezien het feit
dat de verkorting van de voortzettingstermijn naar verwachting wel positief uitpakt.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering of de maatregel om de voortzettingstermijn
te verkorten van vijf naar drie jaar ook gevolgen heeft voor onbedoeld gebruik van
de BOR. Welke analyses liggen aan deze verkorting ten grondslag, en kan de regering
die delen?
2.3. Tegengaan onbedoeld gebruik BOR op (zeer) hoge leeftijd
De leden van de PVV-fractie lezen dat de regering een bezitstermijn willen hanteren
die verband houdt met de AOW-leeftijd met een geleidelijke verlenging zonder maximale
termijn. De leden van de PVV-fractie vinden net als de regering dat onbedoeld gebruik
van fiscale regelingen moet worden tegengegaan, maar de PVV-fractie heeft wel vraagtekens
bij de voorgestelde maatregel.
Kan de regering aangeven in hoeveel gevallen de overdracht van een onderneming op
hoge(re) leeftijd voorkomt? En kan de regering daarbij tevens aangeven welke – juridische
– argumenten zij hebben om dit onderscheid op basis leeftijd te rechtvaardigen? En
daarbij specifiek de eigen stelling onderbouwen dat: «Leeftijd is niet bij voorbaat
een verdacht criterium voor onderscheid.»?
Want de PVV-fractie leest dit voorstel zo dat het onbedoeld gebruik van de BOR op
hogere leeftijd intrinsiek gebaseerd is op leeftijd. Waar de regering vervolgens haar
hele voorstel op gebaseerd heeft. Kan de regering aangeven op welke manier de voorgestelde
maatregel – en rekenformule – leidt tot een duidelijker en eenvoudiger belastingstelsel?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen de regering om toe te lichten in hoeverre
zij verwacht dat de voorgestelde maatregel de geschetste problematiek daadwerkelijk
op zal lossen. Hoe vaak komen de zogenaamde «rollatorinvesteringen» nu voor en hoeveel
minder zal dat zijn na invoering van de voorgestelde maatregel?
De leden van de VVD-fractie onderschrijven het tegengaan van onbedoeld gebruik van
de BOR. Zij vragen nog wel waarom specifiek voor het verlengen van de bezitstermijn
met zes maanden per jaar is gekozen, en niet met bijvoorbeeld drie maanden.
De leden van de VVD-fractie constateren dat als een verlengde bezitstermijn van toepassing
zou zijn, dat dit dan in familiebedrijven met veel dochterondernemingen zou kunnen
leiden tot nadelen zoals een fiscale belemmering voor de inrichting van een gezonde
juridische en organisatiestructuur. Zijn de gevolgen van deze verlengde bezitstermijn
al uitgewerkt en op welke manier worden deze ondervangen?
De leden van de VVD-fractie onderschrijven het tegengaan van onbedoeld gebruik van
de BOR. Deze leden vragen nog wel waarom specifiek voor het verlengen van de bezitstermijn
met zes maanden per jaar is gekozen, en niet met bijvoorbeeld drie maanden.
De leden van de VVD-fractie constateren dat als een verlengde bezitstermijn van toepassing
zou zijn, dat dit dan in familiebedrijven met veel dochterondernemingen zou kunnen
leiden tot nadelen zoals een fiscale belemmering voor de inrichting van een gezonde
juridische en organisatiestructuur. Zijn de gevolgen van deze verlengde bezitstermijn
al uitgewerkt en op welke manier worden deze ondervangen?
De leden van de D66-fractie zijn blij met het tegengaan van de rollator-constructie,
maar vragen zich wel af of het klopt dat tegen de tegenhanger, namelijk de baby-bv,
geen actie ondernomen wordt. Is de regering van plan hier actie op te ondernemen,
als dit nog niet gebeurd is?
De leden van de SGP-fractie begrijpen dat de regering iets wil doen aan de onbedoelde
effecten bij het gebruik van de BOR bij erflaters of schenkers op zeer hoge leeftijd.
Zij vragen of de voorgestelde aanpassingen niet te ver gaan. Stel iemand start op
75-jarige leeftijd een onderneming, en wil deze na acht jaar, op 83-jarige leeftijd
schenken. Klopt het dat de termijn van bezit dan te kort is om gebruik te maken van
de BOR? Kan de regering explicieter ingaan op de rechtsongelijkheid dit hierdoor optreedt?
En waarom is gekozen om de geleidelijke bezitstermijn te verlengen met zes maanden
per jaar? Verminderen de onbedoelde effecten ook al niet met een verlenging met drie
maanden per jaar?
2.4 Tegengaan onbedoeld gebruik door bedrijfsopvolgingscarrousel
De leden van de PVV-fractie hebben kennisgenomen van het voorstel van de regering
om het dubbel gebruik van de BOR tegen te gaan. De leden van de PVV-fractie erkennen
dat oneigenlijk gebruik van fiscale regelingen altijd moet worden tegengegaan, maar
zij zien wel wat uitvoeringsrisico’s bij het voorliggende voorstel.
Zo vragen de leden van de PVV-fractie hoe de regering gaat controleren dat het ook
de bedoeling was van de betrokkenen om spaargeld onbelast over te dragen? De regering
erkent immers zelf ook dat er situaties denkbaar zijn waarbij belastingbesparing niet
het motief is.
Kan de regering een overzicht verstrekken waarin er sprake is geweest van een dubbele
BOR – oftewel waarbij een onderneming waar teruggaat naar de oorspronkelijke verkoper?
En binnen welke termijn – na eerste verkoop dit doorgaans plaatsvindt?
Hoe gaat de regering afbakenen of en wanneer er nog sprake is van dezelfde verkochte
onderneming bijvoorbeeld in geval van splitsing, juridische entiteit of veranderende
werkzaamheden?
Waarom heeft de regering gekozen voor de ruime reikwijdte van: «enig eerder moment
in bezit is geweest van de verkrijger» en niet voor een bepaalde looptijd, zoals nu
ook geldt bij de voortzettingseis?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben de beschrijving van de bedrijfsopvolgingscarrousel
en de voorgestelde maatregel met interesse gelezen. Deze leden staan positief tegenover
het voorstel maar zien dit wel als een secundaire optie. Zij menen dat fiscale regelingen
vaak leiden tot onbedoeld gebruik, en dat het daarom extra belangrijk is om kritisch
te zijn op welke fiscale regelingen noodzakelijk zijn en welke niet. Sommige vermogende
Nederlanders zijn immers geneigd met behulp van adviseurs de randen van de wet op
te zoeken om zo min mogelijk belasting te hoeven betalen, en zij gebruiken daarvoor
alle middelen (en dus regelingen) die zij kunnen vinden. Het is daarom van belang
het aantal mogelijkheden in te perken, om te voorkomen dat het Belastingstelsel steeds
complexer wordt gemaakt door enerzijds nieuwe regelingen en anderzijds extra regels
die misbruik van die regelingen tegen moeten gaan. Deelt de regering deze mening?
En is zij bereid kritisch te kijken naar de noodzaak van fiscale regelingen? Hoe ziet
zij de BOR in dit licht?
De leden van de VVD-fractie onderschrijven deze maatregel. Kan de regering nog wel
aangeven waarom niet is gekozen voor het toestaan van een tegenbewijsregeling? Zijn
situaties mogelijk waarin toepassing van de antimisbruikbepaling tot onredelijke gevolgen
kan leiden?
Deze leden vragen de regering daarnaast nog verder te reflecteren op de situatie die
SRA onder de aandacht brengt, bij overlijden van een kind. Zij vragen de regering
of het opzetten van constructies bij voorziene overlijdens niet al wordt ingeperkt
door de bestaande bezitstermijn.
De leden van de CDA-fractie vinden het goed dat anti-misbruikmaatregelen worden voorgesteld om onbedoeld gebruik van de regeling te voorkomen. Ten
aanzien van de bedrijfsopvolgingscarrousel maatregel lezen zijn dat deze van toepassing
is als de verkregen onderneming op de een of andere manier een voortzetting is van
de verkochte onderneming. Deze leden lezen in de uitvoeringstoets geen significante
gevolgen voor de uitvoering. Deze leden vragen of het voor de Belastingdienst niet
complex is dit te beoordelen en handhaven.
Deze leden merken overigens op dat deze maatregel ziet op situaties dat iemand die
de onderneming onder de BOR overdraagt, deze niet weer terug overgedragen mag krijgen.
Deze leden vragen of het klopt dat hier in feite geen sprake is van dubbel-BOR, en
of er geen gerechtvaardigde situaties zijn waarin iemand de onderneming weer terug
verkrijgt.
De leden van de CDA-fractie vragen de regering om in te gaan op de opmerking van de
NOB dat de reikwijdte van de bedrijfsopvolgingscarroussel te groot is. Enerzijds doordat
ook gevallen worden uitgesloten van de BOR waarbij de onderneming maar één keer wordt
verkregen (en dus niet voor een tweede keer). Anderzijds doordat nu ook moet worden
getoetst of de verkregen onderneming voortkomt uit (de opbrengst) van een verkochte
onderneming. De NOB begrijpt dat de wetgever herhaaldelijk gebruik van de BOR/DSR
met dezelfde onderneming wenst te voorkomen, maar stelt wel voor de reikwijdte daartoe
te beperken.
2.5 Wijziging inwerkingtredingsdatum verruiming verwateringsregeling en toegang voor
kleine familiebelangen
Voor wat betreft de toegang tot de BOR in het kader van verwaterde belangen lezen
de leden van de PVV-fractie dat er nog geen inwerkingtredingsdatum voor familiebelangen
kleiner dan 0,5 procent is opgenomen en dat dit tot nader order wordt uitgesteld,
wanneer is de regering voornemens de regelingen bij de Europese Commissie ter goedkeuring
voor te leggen?
Wat zijn de overwegingen van de regering om – desondanks toch geen uitvoering te geven
aan de versoepeling in amendement 11 bij het Belastingplan 2024?
In het advies van NautaDutilh is te lezen dat: verruiming van de verwateringsregeling
voorziet in een ogenschijnlijk objectief criterium, is de verwachting, [...] dat het
de facto met name van toepassing zal zijn bij bedrijfsoverdracht binnen een familiebedrijf.
Erkent de regering dat een verwachting nog geen realiteit is? En dat de indirecte
toepassing van de BOR/DSR ab is om bedrijven op enigerlei wijze over te dragen aan
naasten dan wel familieleden om zo de onderneming voort te zetten?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie zijn blij te lezen dat de voorgestelde aanpassing
van de BOR niet in werking treedt per 1 januari 2025. Zij zien echter liever dat volledig
wordt afgezien van de maatregel. Zij vragen de regering wat zij verwacht van de goedkeuringsvraag
bij de Europese Commissie. Is het waarschijnlijk dat de Europese Commissie haar goedkeuring
geeft, op basis van het juridisch advies dat de regering hierover tot nu toe ontvangen
heeft? En wat is de regering van plan met deze maatregel te doen in het geval geen
goedkeuring gegeven wordt? Wat wordt de invoeringsdatum als wel goedkeuring gegeven
wordt, en wat zijn dan de budgettaire consequenties en gevolgen voor de uitvoering?
De leden van de D66-fractie nemen kennis van de wijziging van de inwerkingtredingsdatum
verruiming verwateringsregeling en toegang voor kleine familiebelangen. Adviezen hebben
aangetoond dat deze maatregel om verschillende redenen niet uitvoerbaar is. Kan de
regering toelichten waarom nog niet definitief besloten is van deze maatregel af te
zien? Wanneer gaat dit besluit genomen worden?
Op basis van welke zorgen is besloten deze maatregel voor te leggen aan de Europese
Commissie, vragen de leden van de SGP-fractie? Zijn er niet andere lidstaten met een
vergelijkbare regeling? Mocht dit voorstel als ongeoorloofde staatssteun worden gezien
door de Europese Commissie, is de regering dan bereidt om te bezien hoe het amendement
wel aan deze toetsing kan voldoen?
Wanneer verwacht de regering uitsluitsel van de Europese Commissie of het voorstel
al dan niet als ongeoorloofde staatssteun moet worden gezien, vragen de leden van
de SGP-fractie?
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben begrip voor het feit dat de regering een
staatssteuntoets uitvoert op de verwateringsregel voor kleine familiebelangen. Deze
leden vragen wat de incidentele budgettaire opbrengst is van de verdaging van de ingangstermijn
met één jaar. Tevens vragen deze leden of voor deze middelen al een bestemming is
gevonden.
4. Budgettaire aspecten
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen de regering wat de budgettaire opbrengst
zou zijn van a) het verhogen van het minimale aandelenbelang voor gebruik van de BOR
van 5% naar 25%; b) het inperken van de vrijstelling goingconcernwaarde naar de originele
vrijstelling uit 1998 (25%) en c) het volledig afschaffen van de BOR.
8. Gevolgen voor burgers en het bedrijfsleven
De leden van de VVD-fractie maken zich zorgen over de gevolgen voor het bedrijfsleven.
Hoe rijmt de regering de hoge prioriteit die de PVV-, VVD-, NSC- en BBB-fracties in
het Hoofdlijnenakkoord geven aan het vestigingsklimaat met de doelstelling om Nederland
tot de top vijf van landen met een goede concurrentiepositie te laten behoren met
de voorgenomen maatregelen? Kan de regering bevestigen dat het Wetsvoorstel Wet aanpassing
fiscale bedrijfsopvolingsfaciliteiten (WAFB) 2025 tot gevolg heeft dat bij vererving
van familiebedrijven met aandeelhouders die een direct belang hebben van minder dan
5% in het familiebedrijf (fictief aanmerkelijk belang/meesleep aanmerkelijk belang)
de effectieve belastingdruk (IB en SW) substantieel omhooggaat? Kan de regering inhoudelijk
inzichtelijk maken wat de gevolgen zijn voor de effectieve belastingdruk in deze situatie?
II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
De leden van de NSC-fractie hebben met zorgen kennisgenomen van het wetsvoorstel.
Onder verwijzing naar onder andere de motie van deze fractie met nr. 32140-159 en
schriftelijke vragen waarbij de leden van de NSC-fractie de BOR-facilitering kritisch
bezien, staan deze leden op het standpunt dat de BOR-regeling eerder versoepeld dan
verruimd zou moeten worden.
De leden van de NSC-fractie constateren dat de voortzettingseis toch wordt verkort
naar drie jaar. Kan de regering dit dragend motiveren? Deze leden kunnen zich niet
aan de indruk onttrekken dat dit oneigenlijk gebruik in de hand kan werken.
De leden van de NSC-fractie hebben met grote belangstelling de bijlagen met lobby
brieven gelezen over de BOR. In eerdere schriftelijke vragen van 8 april 2024 van
de leden Idsinga en Omtzigt hebben zij hier uitdrukkelijk om gevraagd. Deze leden
zijn best geschrokken en verzoeken de regering een waardeoordeel te geven over de
lobby. Ook vernemen zij graag wie Whitepaper (stuk nummer 9) aan de Staatssecretaris
gestuurd heeft en wat de begeleidende boodschap daarbij was.
Ook de NOB is van mening dat de BOR-regeling te ruimhartig is opgezet. Zij hebben
daartoe een tegenbewijsmaatregel voorgesteld die niet is overgenomen. Kan nader worden
toegelicht waarom voorbij is gegaan aan het advies van de NOB?
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
J.M. Nijhof-Leeuw, voorzitter van de vaste commissie voor Financiën -
Mede ondertekenaar
A.B. Coco Martin, adjunct-griffier
Stemmingsuitslagen
Aangenomen met handopsteken
Fracties | Zetels | Voor/Tegen |
---|---|---|
PVV | 37 | Voor |
GroenLinks-PvdA | 25 | Voor |
VVD | 24 | Voor |
NSC | 20 | Voor |
D66 | 9 | Voor |
BBB | 7 | Voor |
CDA | 5 | Voor |
SP | 5 | Tegen |
ChristenUnie | 3 | Voor |
DENK | 3 | Voor |
FVD | 3 | Tegen |
PvdD | 3 | Voor |
SGP | 3 | Voor |
Volt | 2 | Voor |
JA21 | 1 | Voor |
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.