Verslag van een schriftelijk overleg : Verslag van een schriftelijk overleg over voorhang ontwerpbesluit tot wijziging van het Bbl t.b.v. het verder aanscherpen van de grenswaarde voor de milieuprestatie van woonfuncties en kantoorfuncties en het regelen van de grenswaarden voor de milieuprestatie voor andere gebruiksfuncties (Kamerstuk 28325-274)
28 325 Bouwregelgeving
Nr. 275
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 3 oktober 2024
De vaste commissie voor Binnenlandse Zaken heeft een aantal vragen en opmerkingen
voorgelegd aan de Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening over de brief
van 21 juni 2024 over voorhang ontwerpbesluit tot wijziging van het Bbl t.b.v. het
verder aanscherpen van de grenswaarde voor de milieuprestatie van woonfuncties en
kantoorfuncties en het regelen van de grenswaarden voor de milieuprestatie voor andere
gebruiksfuncties (Kamerstuk 28 325, nr. 274).
De vragen en opmerkingen zijn op 5 juli 2024 aan de Minister van Volkshuisvesting
en Ruimtelijke Ordening voorgelegd. Bij brief van 3 oktober 2024 zijn de vragen beantwoord.
De voorzitter van de commissie, De Vree
Adjunct-griffier van de commissie, Morrin
Vragen en opmerkingen vanuit de fracties en reactie van de Minister
Vragen en opmerkingen van de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA zijn positief over de hogere milieuprestatie-
eisen die voorgesteld worden. In het ontwerpbesluit lijkt een goede balans te zijn
gevonden. Er rest deze leden nog een enkele vraag.
1.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie merken op dat de Minister in de brief stelt
dat extra duurzaamheidseisen van gemeenten en provincies de standaardisatie en industrialisatie
van de bouw in de weg zit. Deze leden vinden het belangrijk om de bouw te versnellen,
maar ook dat er ambitieuze milieudoelen worden gesteld. Het feit dat decentrale overheden
het nodig vinden om extra eisen te stellen geeft ogenschijnlijk aan dat de richtlijnen
van het Rijk nog niet ambitieus genoeg zijn. Zij vragen de Minister of zij denkt dat
met de voorgestelde richtlijnen in het ontwerpbesluit minder gemeenten additionele
eisen zullen stellen in het bouwbesluit. Welke afspraken heeft de Minister hierover
heeft gemaakt met gemeenten en provincies?
Antwoord 1
In het Besluit Bouwwerken Leefomgeving (Bbl) zijn alle minimumeisen opgenomen, die
landelijk gelden voor alle bouwwerken. Die minimumeisen zien op veiligheid, bruikbaarheid,
gezondheid en duurzaamheid van bouwwerken. Ik hecht aan eenduidigheid als het gaat
om bijvoorbeeld definities en bepalingsmethoden om het (industrieel) doorbouwen te
ondersteunen, en ook daarvoor biedt het Bbl de basis.
Het is een misverstand dat decentrale overheden een bevoegdheid hebben om hiervoor
extra eisen te stellen aan bouwwerken1. In die gevallen waarin dat toch gebeurt, kan een opdrachtgever van nieuwe bouwwerken
de gang naar de rechter succesvol benutten.
Alleen als een ontwikkelaar of aannemer op vrijwillige basis meer wil aanbieden dan
de minimumeisen voorschrijven, staat hem dat vrij. Medeoverheden moeten er in ieder
geval op letten dat de 2/3 betaalbaarheid van de woningbouwopgave hiermee niet in
het gedrang komt. Ze mogen in ieder geval geen dwingende invloed uitoefenen op hogere
kwaliteitsniveaus dan het Bbl voorschrijft. Het is wenselijk dat indien opdrachtgevers,
aannemers en ontwikkelaars vrijwillig inzetten op hogere kwaliteitsniveaus dan het
Bbl voorschrijft, ook gestandaardiseerd wordt. Het is waardevol dat de kennisontwikkeling
en innovaties in de markt gericht zijn op toekomstige regelgeving, zoals inmiddels
aangekondigd in Europese richtlijnen.
Vragen en opmerkingen van de leden van de NSC-fractie
De leden van de NSC-fractie hebben kennisgenomen van de Voorhang ontwerpbesluit tot
wijziging van het Besluit bouwwerken leefomgeving (hierna Bbl) t.b.v. het verder aanscherpen
van de grenswaarde voor de milieuprestatie van woonfuncties en kantoorfuncties en
het regelen van de grenswaarden voor de milieuprestatie voor andere gebruiksfuncties.
Deze leden hebben hierover een aantal vragen.
Artikel milieuprestatie
2.
De leden van de NSC-fractie lezen in artikel 4.159 milieuprestaties het begrip «verliesoppervlakte».
Wat is de definitie van het begrip «verliesoppervlakte» volgens de Minister?
Antwoord 2
In het gewijzigde artikel 4.159 Bbl wordt het begrip «verliesoppervlakte» gebruikt.
De term verliesoppervlakte wordt vervolgens in bijlage I van het Bbl gedefinieerd
als: het totaal van de oppervlakten van alle uitwendige scheidingsconstructies van
een bouwwerk. Hiermee wordt bedoeld de totale oppervlakte van alle buitenmuren, daken
en de vloer van een gebouw die aan de buitenlucht grenzen.
3.
De leden van de NSC-fractie lezen in artikel 4.159 milieuprestaties over «schaduwkosten»
en hoe hier gewerkt wordt met een prijspeil uit 2019. Is volgens de Minister een peildatum
die vijf á zes jaar voor de geplande ingangsdatum van de wet ligt gebruikelijk? Zo
niet, kan de Minister verklaren waarom niet?
Antwoord 3
Deze peildatum is voor dit ontwerpbesluit gebruikelijk omdat 1) dit ten tijde van
het onderzoek de meest recente milieuprijzen waren uit het Handboek Milieuprijzen2 en 2) de schaduwkosten alleen worden gebruikt om onderling milieueffecten te wegen
en geen werking hebben voor de werkelijk kosten die samenhangen met de uiteindelijke
milieuprestatie van een gebouw. Daarom hoeven de schaduwkosten niet steeds te worden
aangepast. Een uitzondering kan worden gemaakt voor de CO2-schaduwkosten, die verondersteld worden met 3,5% per jaar te stijgen in verband met
het (voorgenomen) klimaatbeleid (tweegradenscenario) 3.
Bepaling haalbare milieuprestatie-eisen
4.
De leden van de NSC-fractie lezen dat om een gebouw duurzaam te maken er vaak meer
materialen nodig zijn, zoals zonnepanelen en installaties of isolatie en dergelijke.
Voorziet volgens de Minister de milieuprestatie-eis ook in situaties (mogelijk in
de toekomst) waarbij juist minder materialen gebruikt worden? Kan de Minister het
antwoord toelichten?
Antwoord 4
Ja, het milieuprestatie-instrument is immers bedoeld om de milieu-impact van bouwwerken
en de daarbij gebruikte bouwmaterialen te begrenzen. Wanneer er minder materialen
worden gebruikt dan zal dit in vrijwel alle gevallen een gunstig effect hebben op
de milieu-impact van het gebouw. Van alle gebruikte materialen in een bouwwerk worden
namelijk de milieueffecten berekend van wieg tot graf: de zgn. LCA-methodiek, Levenscyclus
Analyse Methodiek (LCS)methodiek), dat wil zeggen van grondstofwinning, productie,
transport, gebruiksfase, sloop, afvalverwerking en mogelijk hergebruik. De milieuprestatie-eis
zorgt ervoor dat ontwerpers en bouwers bij het voldoen aan de andere prestaties uit
de bouwregelgeving, zoals die van de energieprestatie, ook bewust naar de materiaalkant
kijken.
5.
De leden van de NSC-fractie lezen over «merk ongebonden generieke milieuverklaringen».
Wat zijn «merk ongebonden generieke milieuverklaringen» volgens de Minister en hoe
verschillen deze van de «branchegemiddelde milieuverklaringen»?
Antwoord 5
In de Nationale Milieudatabase (NMD), die beheerd wordt door stichting Nationale Milieudatabase,
worden drie categorieën milieuverklaringen met milieudata onderscheiden, te weten:
Categorie 1: dit zijn getoetste, merk gebonden data. Ze zijn eigendom van de fabrikant;
Categorie 2: dit zijn getoetste, branche/sector gebonden data. Ze zijn eigendom van
de branche;
Categorie 3: dit zijn ongetoetste, generieke data.
De categorie 3-data vormen een terugvaloptie voor als er nog geen Categorie 1 of Categorie
2 milieuverklaringen van dit product bestaan.
De Categorie 3 data zijn minder specifiek, daarom zit er een ophoogfactor op van 30%
in termen van milieueffect. Deze ophoging geeft ook een prikkel aan fabrikanten om
hun eigen productkaarten in de NMD op te laten nemen, voor zover ze gunstiger scoren.
In die gevallen zullen ze dan ook de voorkeur krijgen bij de berekening van de milieuprestatie
gebouwen. Dit mag alleen onder de voorwaarde dat ze daadwerkelijk worden toegepast
in het bouwwerk.
6.
De leden van de NSC-fractie zijn benieuwd wat volgens de Minister de verwachting is
voor de haalbaarheid van de milieuprestatie-eisen die nu soepeler gesteld zijn voor
kleinere woningen (met name appartementen) als de bouwkosten en rentekosten onverhoopt
weer stijgen.
Antwoord 6
Als gevolg van een soepelere eis kunnen kleinere woningen voldoen aan een op maat
gesneden milieuprestatie-eis, in verband met het kunnen realiseren van kleinere woningen.
Bij kleinere woningen is er immers relatief meer materiaal nodig (vloeren, wanden,
dak, installaties e.d.) ten opzichte van de bruto vloeroppervlakte van de woning dan
bij grotere woningen.
Introductie milieuprestatie-eisen andere gebruiksfunctie
7.
De leden van de NSC-fractie lezen dat gesteld wordt dat er nog geen ervaring is met
het werken met milieuprestatie-eisen met betrekking tot «andere gebruiksfuncties».
Hoeveel jaar verwacht de Minister nodig te hebben om hier eerst ervaring mee op te
doen alvorens tot eisen te komen?
Antwoord 7
Een periode van vijf jaar is gebruikelijk als het om nieuwe bouwwerken gaat. Dit ontleen
ik aan de introductieperiode voorafgaand aan het vaststellen van de grenswaarde voor
de milieuprestatie gebouwen in 2018.
Soepelere milieuprestatie-eis kleine woonfunctie en kantoorfunctie niet-compacte gebouwen
8.
De leden van de NSC-fractie vragen zich af waarom bij de woonfunctie uitgegaan wordt
van het gebruiksoppervlak terwijl bij de kantoorfunctie wordt uitgegaan van de verhouding
gebruiksoppervlak/schiloppervlak. Kan de Minister dit verklaren?
Antwoord 8
Bij de kantoorfuncties blijkt dat de spreiding in gebruiksoppervlakte erg groot is.
Een soepelere milieuprestatie-eis koppelen aan de gebruiksoppervlakte is daarmee niet
haalbaar. Naast een spreiding in gebruiksoppervlakte is bij kantoorfunctie de gebouwhoogte
of verdiepingshoogte variabel. Ook deze hoogte kent in de praktijk een grote spreiding,
in tegenstelling tot woonfuncties die over het algemeen eenzelfde verdiepingshoogte
hebben. Vanwege de vorm van kantoorfuncties (hoogte, gebruiksoppervlakte, schiloppervlakte)
is de compactheidsfactor voor dit type functies beter bruikbaar voor de berekening
van de milieuprestatie dan een koppeling aan de gebruiksoppervlakte4.
Minimum gebruiksoppervlakte voor milieuprestatie-eis
9.
De leden van de NSC-fractie lezen dat bouwwerken met een industriefunctie of een overige
gebruiksfunctie, als zij kleiner dan 50 m² zijn, niet hoeven te voldoen aan milieuprestatie-
eisen. Omdat het hier nutsvoorzieningen, fietsenstallingen en schuurtjes kan betreffen
waar voor een deel voertuigen/hulpmiddelen met een accu gestald kunnen worden, is
de vraag of de brandveiligheid van deze ruimten en het gebruik van benodigde materialen
niet ook in beeld zou moeten zijn. Welke risico’s brengt het volgens de Minister met
zich mee om deze eisen buiten beschouwing te laten?
Antwoord 9
Voor deze bouwwerken blijven de brandveiligheidseisen uit het BBL, zoals deze nu ook
al gelden, gewoon van kracht. Er ontstaan dus geen extra risico’s als het gaat om
brandveiligheid. Het Bbl regelt o.a. dat de elektrische installatie van het gebouw
veilig moet zijn en dat er beperkingen gelden aan het brandgedrag van zowel het binnen-
als het buitenoppervlak van de gevel. Bergingen voor bijvoorbeeld scootmobielen en
elektrische fietsen in of direct tegen een woongebouw moeten in een ander brandcompartiment
worden geplaatst dan de woningen.
Nieuwe Bepalingsmethode Milieuprestatie Bouwwerken
10.
De leden van de NSC-fractie lezen dat aangegeven wordt dat de herziene Europese standaard
(vertaald via de herziening van de Nederlandse bepalingsmethode) over de hele levensduur
van een bouwproduct strekt. Hoe wordt volgens de Minister in dit licht van een materiaal
bepaald of die hergebruikt kan worden en zijn ontwikkelingen hierin voorzien? Immers,
wat nu nog niet hergebruikt kan worden kan wellicht na een innovatie wel hergebruikt
worden.
Antwoord 10
Met betrekking tot de waardering van hergebruik bij het bepalen van de milieuprestatie
is de nieuwe Bepalingsmethode geactualiseerd in lijn met de Europese bepalingsmethode
EN-15804.
Verder moeten bouwmaterialen en bouwproducten bij hergebruik voldoen aan de eisen
zoals gesteld in het Bbl. Afhankelijk van de toepassing kunnen er op bouwwerk niveau
eisen van toepassing zijn met betrekking tot brandveiligheid, constructieve veiligheid,
energieprestatie e.d.
Om aan te kunnen tonen dat deze her te gebruiken (innovatieve) materialen en producten
voldoen aan bovengenoemde eisen heeft Cirkelstad5 een «Beslisboom Hoogwaardig Hergebruik Bouwproducten» opgesteld.6
Verhouding tot ander recht
11.
De leden van de NSC-fractie merken op dat wetgeving op het vlak van duurzaamheid en
circulariteit constant in beweging is. Kan de Minister aangeven welke herzieningen,
nieuwe wetgeving, of dergelijke wij de komende vier jaar tegemoet kunnen zien? Kan
de Minister een kalender overleggen zodat de Kamer tijdig en optimaal beïnvloedingsinstrumenten
kan inzetten?
Antwoord 11
Als het gaat om duurzaamheid in de zin van milieuprestatie van bouwproducten, gebouwgebonden
installaties en milieuprestatie gebouwen, waarbij laatstgenoemde een optelling is
van de eerste twee, zijn de belangrijkste Europese ontwikkelingen de komende 4 jaar
als volgt:
ESPR: de Ecodesign for Sustainable Products Regulation (ESPR), die op 18 juli 2024
van kracht werd, is een Europese Verordening die toeziet op productie en gebruik van
meer ecologisch duurzame en circulaire producten. De doelstelling van deze Verordening
is o.a. het verbeteren van de circulariteit van producten, energieprestaties en andere
milieuaspecten. De ESPR vervangt de vorige Ecodesign-richtlijn en stelt een kader
vast voor het vaststellen van duurzaamheidseisen voor verschillende productcategorieën.
Onder de ESPR vallen zeer veel productgroepen, waaronder ook bouwtechnische installaties
als C.V.-ketels, warmtepompen en airco’s.
Naast het energiezuiniger maken van producten onder de huidige Ecodesign Richtlijn,
zal de nieuwe ESPR dus ook de duurzaamheid van deze producten adresseren, o.a. volgens
een LCA-methodiek, met daarin – net als voor de milieuprestatie gebouwen – ook 19-milieu
indicatoren, alsmede repareerbaarheid en hergebruik. De komende jaren zal de Commissie
dit voor diverse productgroepen verder uitrollen.
De herziene CPR: in de 2e helft van 2025 zal de herziene Europese Verordening Bouwproducten (CPR) van kracht
gaan. Naast de hoofddoelstelling vanuit de huidige CPR, namelijk de interne markt
en het wegnemen van handelsbelemmeringen, wordt onder de herziene CPR ook het declareren
van milieuprestaties van bouwproducten verplicht voor fabrikanten die een bouwproduct
op de Europese markt brengen.
De systematiek die voor bouwproducten wordt voorgeschreven sluit aan bij de milieuprestatie-systematiek
die we in Nederland op gebouwniveau hanteren.
De verplichting om milieuprestaties van bouwproducten te declareren, zal de komende
jaren per bouwproductgroep door de Europese Commissie verder uitgerold worden.
EPBD-IV: De Energy Performance of Buildings Directive (EPBD), ook bekend als de Richtlijn
energieprestatie van gebouwen, heeft tot doel de energieprestatie van gebouwen in
de Europese Unie te verbeteren. Daar waar de eerste EPBD-richtlijn meer dan 20 jaar
geleden het licht zag met als doelstelling om minder afhankelijk te worden van fossiele
energie van vreemde mogendheden, heeft EPBD-IV niet alleen energie-efficiëntie tot
doel, maar ook het verminderen van de uitstoot van broeikasgassen.
Voor laatstgenoemde doelstelling voorziet EPBD-IV in een verplichting om een zgn.
Whole Life Cycle (WLC)-berekening te maken, oftewel een berekening over de gehele
levenscyclus van het gebouw: zowel van het energiegebruik als van de gebruikte materialen,
zoals Nederland nu – wat materiaal gebruik betreft- met de milieuprestatie-berekening
doet.
Concluderend: de milieuprestatie-berekening in het Bbl sluit aan bij de Europese verplichtingen
die – op productniveau – volgen uit de ESPR en de herziene CPR. Ook sluit de milieuprestatie-berekening
aan op de WLC-berekening die op bouwwerkniveau vanaf 2028 verplicht wordt onder EPBD-IV.
Daarbij is een belangrijk punt dat lidstaten op termijn op grond van de EPBD-IV, de
WLC-prestatie-eis (grenswaarde) op bouwwerkniveau nationaal dienen te bepalen, waarvoor
de ervaringen met de milieuprestatie-berekeningen – volgens de herziene bepalingsmethode
– essentiële informatie zal bieden.
Gevolgen van dit besluit
12.
De leden van de NSC-fractie lezen dat er gesproken wordt over hogere bouwkosten de
komende vijf jaar. Omdat vooral goedkope en betaalbare woningen gebouwd moeten worden
tot 2031 is de vraag wat het verwachte effect is op de bouwproductie en de haalbaarheid
van de bouwaantallen uit de Woondeals. Kan de Minister aangeven of er middelen zijn
in de begroting die erin voorzien om stagnatie van bouw door deze hogere bouwkosten
te dempen? Zo ja, welke middelen en zijn deze toereikend?
Antwoord 12
Over de bouwkosten is allereerst in algemene zin op te merken dat er sprake is van
autonome ontwikkelingen die leiden tot hogere kosten, zoals loonkosten en inflatie.
Daarnaast is het van maatschappelijk belang dat 2/3 betaalbaar wordt gebouwd. Terughoudendheid
met het toevoegen van een kostenverhogende aangescherpte eis, is geboden in het licht
van de woningbouwopgave en de betaalbaarheid daarbinnen.
Over de bouwkosten is te melden dat over het algemeen de verwachting is dat 80% van
de grondgebonden nieuwbouwwoningen aan de voorgestelde aangescherpte milieuprestatie-eis
kan voldoen zonder extra kosten te maken. Voor 20% van de nieuwbouw (gerekend is door
Sira7 met 74.100 totaal) zou er ingeval van aanscherping van de eis sprake zijn van tijdelijk
extra kosten, voor zowel grondgebonden woningen als voor appartementen. Deze uitkomsten
maken het voor mij noodzakelijk om deze aanscherping goed te wegen.
Voor het totaal van deze woningen en appartementen zou het gaan tijdelijke kosten
die variëren van minimaal € 150.987.900 tot maximaal € 240.690.200 in het eerste jaar
(2025), aflopend tot minimaal € 29.158.800 en maximaal € 46.654.000 in het vijfde
jaar (2029).
De verwachting die uit de onderzoeken blijkt is dat door de aanscherping van de eis
de vraag naar duurzame producten zal toenemen, waardoor er opgeschaald wordt en de
kosten naar verwachting zullen afnemen. Respondenten verwachten dan ook dat de meerkosten
gedurende een periode van vijf jaar zullen afnemen tot het huidige prijsniveau. Dit
is de verwachtte geleidelijke afname van de meerkosten gedurende vijf jaar.
De inschatting voor extra kosten zijn voor een groot deel te wijten aan het gebruik
van andere, duurzamere materialen. Echter uit het vervolgonderzoek kwam tevens naar
voren dat de prijzen van bouwmaterialen die zorgen voor een gunstigere milieuprestatie-score
aantrekkelijker zijn geworden ten opzicht van «lineaire» bouwproducten in de loop
der tijd. Bovendien gaat er een standaardiserend en daarmee mogelijk kostenverlagend
effect uit van een scherpere nationale norm.
In de Rijksbegroting zijn geen extra middelen gereserveerd voor de kosten die samenhangen
met de aanscherping van de milieuprestatie-eis gebouwen.
13.
De leden van de NSC-fractie vragen zich af of de Minister kan aangeven of er middelen
zijn voorzien in het Klimaatfonds voor circulaire materialen-gebruik?
Antwoord 13
Ja, onder andere voor de Nationale aanpak biobased bouwen: daarvoor is € 200 miljoen
gereserveerd vanuit het Klimaatfonds. Hiervan is € 25 miljoen toegekend in 2023 en
nog eens € 63,7 miljoen in 2024. De overige € 111,3 miljoen moet nog worden toegekend
in de volgende besluitvormingsronde. Verder zijn er middelen toegekend in het kader
van de zogenaamde circulaire klimaatmaatregelen, specifiek om bedrijven te ondersteunen
bij de versnelde transitie naar een circulaire plasticketen. Hiervoor is in totaal
€ 267 miljoen uit het Klimaatfonds toegekend, deels in de vorm van een reservering8.
14.
De leden van de NSC-fractie lezen dat er gesproken wordt over hogere ontwerp-, ontwikkel-,
en advieskosten gedurende de eerste drie jaar. Kan de Minister antwoord geven op de
volgende vragen: kunnen de sectoren deze extra kosten dragen? Is er voldoende capaciteit
aanwezig? Zo niet, hoe wordt voorkomen dat schaarste van capaciteit/deskundigheid
leidt tot vertraging van de bouw? Op welke manier kan kennis gedeeld worden in regio’s
om concurrentie op schaarse kennis te voorkomen?
Antwoord 14
Voor deze vraag verwijs ik naar mijn aanbiedingsbrief bij deze antwoorden op de schriftelijke
inbreng. Ik wil eerst met de sector in overleg of de aanscherping een belemmering
vormt voor de woningbouwopgave en de betaalbaarheid daarbinnen.
15.
De leden van de NSC-fractie lezen dat ongeveer 1.116 milieuverklaringen vervroegd
moeten worden afgeschreven. Aangegeven wordt dat geen kosteninschatting gegeven kan
worden in verband met onvoldoende data. Kan de Minister aangeven hoe dit probleem
in de toekomst voorkomen wordt, aangezien wijzigingen ook in de toekomst te verwachten
zijn waardoor milieuverklaringen (deels) wederom vervroegd afgeschreven moeten worden?
Antwoord 15
Het vervroegd afschrijven vergt een nuancering. Een deel van de 1.116 milieuverklaringen
zal namelijk al vóór 1-1-2025 vervallen om andere redenen. Denk hierbij aan verwijdering
van milieuverklaringen vanwege bedrijfsoverwegingen van een producent. De overgang
naar een nieuwe dataset op basis van de herziene Europese norm (15804+A2:2019) is
ook een reden voor vervroegd afschrijven. Hier is vroegtijdig op geanticipeerd en
er is een vergoedingsregeling gestart door de Stichting NMD (Nationale Milieudatabase,
beheerder van de bepalingsmethode) om de eigenaren van milieuverklaringen te stimuleren
om hun data te updaten en in overeenstemming te brengen met de nieuwe dataset A2.
Deze «Versnellingsactie» werd ingezet voor bedrijven en brancheorganisaties die hun
milieudata op dataset A1 hadden gebaseerd en van wie de milieuverklaringen nog binnen
de geldigheidstermijn van vijf jaar vielen. Wanneer er in de toekomst een herziening
komt van de Europese norm kan er weer een dergelijke versnellingsactie worden ingezet.
Er is nog een nuance te maken als we spreken over vervroegd afschrijven en de bijbehorende
kosten. Een milieuverklaring is een uitkomst van een uitgebreide levenscyclusanalyse
(LCA)-studie waarmee de milieueffecten van producten en diensten gedurende hun gehele
levenscyclus inzichtelijk worden gemaakt. Een LCA laat de totale milieu-impact over
de gehele levenscyclus van het product zien; van grondstofwinning en productie tot
gebruik en verwerking aan het einde van de levensduur. De LCA-studie die als basis
dient voor een milieuverklaring is een van de grootste kostenposten van het ontwikkelen
van de milieuverklaring. Met de herziene bepalingsmethode kan de betreffende LCA-studie
in veel gevallen volledig ongewijzigd blijven, wat betekent dat er enkel een omrekening
plaatsvindt in de uiteindelijke weging van de milieueffecten met betrekking tot de
herziene bepalingsmethode.
16.
De leden van de NSC-fractie vragen zich af waarom er geen mkb-toets is uitgevoerd.
Kan dit alsnog worden uitgevoerd?
Antwoord 16
Er is geen mkb-toets uitgevoerd omdat zich geen mkb-bedrijven hebben aangemeld. Het
ministerie heeft aan de relevante brancheorganisaties die deelnemen aan het Overleg
Platform Bouwregelgeving en de Juridisch-Technische Commissie gevraagd mkb-ers aan
te dragen voor de mkb-toets. Ook is dit gevraagd aan VNO-NCW. Ondanks herhaalde oproepen
heeft uiteindelijk slechts één mkb-bedrijf zich aangemeld voor de mkb-toets. In overleg
met het Ministerie van EZK was besloten om de mkb-toets bilateraal te houden met deze
individuele mkb-er. Op een later moment heeft echter ook deze mkb-er afgezien van
deelname aan de mkb-toets met als reden dat ze voornamelijk benieuwd waren naar het
proces en de reacties van andere partijen. Omdat er geen animo blijkt onder mkb-bedrijven
voor deze mkb-toets, ligt het alsnog uitvoeren hiervan niet in de rede. Wel heb ik
inmiddels subsidie verstrekt aan de BNA (Branchevereniging Nederlandse Architectenbureaus)
voor het uitvoeren van een brede praktijktoets, waar diverse partijen in de bouwsector
in participeren.
17. De leden van de NSC-fractie vragen zich af waarom het herziene besluit direct
van toepassing wordt op lopende projecten. Kan de Minister aangeven of dit wel/niet
leidt tot vertraging in het bouwproces en hoe dit voorkomen kan worden. Kan de Minister
aangeven wat consequenties zijn voor het buiten beschouwing laten van lopende projecten?
Antwoord 17
Het herziene besluit wordt niet van toepassing op projecten, waarvoor al een vergunning
is afgegeven of een bouwmelding is gedaan. Voor projecten die vóór de datum van inwerkingtreding
van de nieuwe regels voor de milieuprestatie een vergunningaanvraag of een bouwmelding
bij bouwen onder kwaliteitsborging doen, blijven namelijk de regels gelden die op
het moment van de vergunningsaanvraag of bouwmelding van toepassing zijn.
Uit onderzoeken9 komen geen signalen naar voren dat dit ontwerpbesluit invloed heeft op de snelheid
van het bouwproces bij lopende projecten. Wel laat onderzoek zien dat er bij onvoldoende
voorbereidingstijd voor lopende bouwprojecten, naar verwachting aanpassingskosten
nodig zijn, maar dat er bij een overgangsperiode van een half jaar tot een jaar de
aanpassingskosten beperkt tot nihil zullen zijn.
Tegelijkertijd kan het voorkomen dat projecten langjarig in voorbereiding zijn, maar
de vergunningaanvraag of bouwmelding nog niet is gedaan om bepaalde redenen. Voor
dat soort lopende projecten zal de inwerkingtredingsdatum bepalend zijn of sprake
is van de dan inmiddels aangescherpte regelgeving.
18. De leden van de NSC-fractie vragen zich af hoe bepaald is dat de aanpassingskosten
door de gekozen overgangsperiode van een jaar nihil zijn. Kan de Minister hier enkele
rekenvoorbeelden over delen?
Antwoord 18
Op basis van interviews met ontwikkelaars en bouwers is de inschatting gemaakt dat
de aanpassingskosten voor herontwerp, -ontwikkeling en advies bij een overgangsperiode
van een half jaar ongeveer € 1.500,– tot € 2.000,– per woning bedragen. Aanpassingskosten
komen op nihil uit ingeval gekozen zou worden voor een overgangsperiode van een jaar.
Dit komt doordat partijen dan nog tijdelijk onder de oude regelgeving hun omgevingsvergunning
kunnen aanvragen en het project niet aan de aangescherpte eis hoeft te voldoen.
Het is daarnaast van belang om te beseffen dat het voor veel partijen tijdens de interviews
nog onduidelijk was wat de invloed van een soepelere eis zou zijn voor kleinere woningen,
het type woning dat met name last zou ondervinden van de aanpassingskosten bij een
scherpere eis. Als gevolg van een soepelere eis kunnen kleinere woningen blijven voldoen
aan de milieuprestatie-eis.
Internetconsultatie
19.
De leden van de NSC-fractie vragen zich af op welke termijn beleidsmonitoring en evaluatie
uitgevoerd zullen worden. Kan de Minister deze vraag beantwoorden en aangeven hoe
de Kamer hierbij meegenomen wordt?
Antwoord 19
De Strategische Evaluatie Agenda SEA10 schrijft voor dat ten minste eens in de 4–7 jaar per thema een periodieke rapportage
moet worden gepubliceerd. Voor de milieuprestatie kennen we sinds 2018 een grenswaarde.
Dit zou betekenen dat uiterlijk 2025 een periodieke rapportage moet worden gepubliceerd.
Daarom wordt een evaluatie voorbereid voor de beleidsmaatregel milieuprestatie gebouwen
voor de Strategische Evaluatie Agenda (SEA) van 2025, onder het onderwerp Bouwkwaliteit.
Deze wordt zoals gebruikelijk in het kader van de begrotingscyclus te zijner tijd
aan de Kamer voorgelegd.
20. De leden van de NSC-fractie vragen zich af of de Vereniging Nederlandse Gemeenten
(VNG) en het Interprovinciaal Overleg (IPO) concreet hebben aangegeven gerust te zijn
op een haalbare implementatie (inclusief handhaving) door de gemeenten. Kan de Minister
dit bevestigen?
Antwoord 20
Zowel de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) en het Interprovinciaal Overleg (IPO)
hebben gereageerd op het ontwerpbesluit in het kader van de code interbestuurlijke
verhoudingen. Ze reageerden positief op het voorstel tot aanscherping en uitbreiding
van de milieuprestatie-eis. Over handhaving zijn geen opmerkingen gemaakt.
Voor gemeenten verandert weinig door het aanscherpen van de milieuprestatie-eis en
bepalingsmethode als het om woningen en kantoren gaat. Bij vergunningaanvragen of
in haar toezichtstaak dient het bevoegd gezag te toetsen of aan de landelijk geldende
wetgeving is voldaan. Deze taak hebben gemeenten al sinds 2013 als het om de milieuprestatie
van gebouwen gaat. Door de uitbreiding van de eisen naar andere typen bouwwerken in
het ontwerpbesluit en de soepelere eis za in de aanloopperiode en het eerste jaar
zal het bevoegd gezag geconfronteerd worden met enkele aanpassingen in de reguliere
werkzaamheden.
21. De leden van de NSC-fractie lezen: «De periode tot medio 2025 zullen we gebruiken
om samen met deze partijen inzichtelijk te maken welke randvoorwaarden nodig zijn
om de verduurzaming te versnellen.» Kan de Minister aangeven en onderbouwen of, wanneer
je nu pas de randvoorwaarden gaat bedenken, het optuigen van een systeem niet te vroeg
is?
Antwoord 21
Met het nog te sluiten Bouwmaterialenakkoord wordt geen systeem opgetuigd, maar wordt
door het Rijk die ketens gefaciliteerd die verduurzaming van hun keten/product versneld
willen aanpakken. Deze ketens willen dit omdat ze zien dat er ontwikkelingen en eisen
op hen afkomen vanuit Europa, die ook al zijn geland of zullen landen in de nationale
regelgeving. In dit kader is met randvoorwaarden bedoeld het met elkaar samenwerken
om barrières weg te nemen die het behalen van de doelen van de marktpartijen belemmeren.
Algemeen
22.
De leden van de NSC-fractie vragen zich af of er sprake is van een nationale kop op
Europese regelgeving. Zo ja, wat is hier de reden van? Wat zijn consequenties van
een zuivere implementatie zonder nationale kop? Kan de Minister deze vragen beantwoorden?
Antwoord 22
Omdat op Europees niveau tot dusver geen (milieu-) eisen zijn gesteld aan gebouwen,
is de Nederlandse wetgeving op dit punt als zodanig geen nationale kop. Omdat de nationale
eisen van lidstaten aan gebouwen verschillen is er op een Europees niveau geen gelijk
speelveld. De MPG is een nationaal beleidsinstrument dat sinds 2013 een plek heeft
in de bouwregelgeving.
In de recent vastgestelde EPBDIV is voor het eerst de eerdergenoemde Whole Life Carbon-verplichting
per 2028 opgenomen. Deze verplichting ziet op de berekening van de CO2-emmissies op gebouwniveau, voor zowel materiaal- als energiegebonden emissies. Vanaf
2030 moet iedere lidstaat een grenswaarde bepalen, waaraan de emissies van een nieuw
bouwwerk maximaal mogen voldoen. De grenswaarde of CO2-norm zal de komende jaren samen met de bouwsector worden ontwikkeld gegeven de woningbouwopgave
en betaalbaarheid, zodat in 2030 de markt voorbereid is op de nieuwe regelgeving op
dit punt. In ieder geval stelt de Europese Richtlijn geen grenswaarde vast, maar laat
dat aan de lidstaten zelf. Dit Whole Life Carbon-instrument wordt gebaseerd op dezelfde
Europese bepalingsmethode als de MPG, maar ziet slechts op CO2-emissies in tegenstelling tot de milieuprestatie gebouwen waarvoor meer milieucategorieën
worden meegenomen.
23.
De leden van de NSC-fractie vragen zich af of het met deze wijziging wel of niet mogelijk
is dat gemeenten lokaal extra eisen stellen boven op de Bbl. Waarom wel of niet? Indien
wel, wat zijn hier dan effecten van op zowel verduurzaming als nieuwbouw? Heeft de
Minister hier rekenvoorbeelden bij? Kan de Minister ook aangeven voor wiens rekening
de extra kosten zijn?
Antwoord 23
Nee, dit blijft juridisch niet mogelijk. Wat landelijk is geregeld aan eisen in het
Bbl is de (minimum) eis waar op gebouwd mag worden en waar op wordt gehandhaafd door
het bevoegd gezag. Zie ook het antwoord op de vraag 1.
24.
De leden van de NSC-fractie vragen zich af of de referentiewoningen op basis waarvan
grenswaarden bepaald zijn ook representatief voor recent gerealiseerde gebouwen zijn.
Kan de Minister deze vraag beantwoorden?
Antwoord 24
Ja, deze referentiewoningen zijn representatief voor recent gerealiseerde gebouwen
en zijn getoetst aan de hand van recent geregistreerde gegevens in EP-online11. Daarbij is geconcludeerd dat de referentiegebouwen voldoende dekkend zijn voor de
huidige nieuwbouwmarkt. Daarnaast zijn deze referentiegebouwen dezelfde referentiegebouwen,
die ook in gebruik zijn voor de recente periodieke kostenoptimalisatiestudie BENG
(ook wel: KOS-BENG12).
25.
De leden van de NSC-fractie vragen of de Minister kan uitleggen wat de stand van zaken
is van het opzetten van de productielijnen voor circulaire materialen.
Antwoord 25
Het opzetten van productielijnen voor circulaire materialen is een onderdeel van de
Nationale Aanpak Biobased Bouwen (NABB). Op 8 november 2023 heeft het kabinet de NABB
gelanceerd13. De kern van deze aanpak is het opzetten van ketens van boeren, verwerkers en partijen
uit de bouwsector. De boeren dragen bij via de teelt van biogrondstoffen (o.a. vlas,
vezelhennep en miscanthus). Daarnaast moeten er verwerkers komen, die productielijnen
hebben om deze biogrondstoffen ook tot bouwmateriaal om te vormen. Uiteindelijk zullen
de materialen worden toegepast in gebouwen en infrastructurele bouwwerken.
Het opzetten van productielijnen voor circulaire materialen is dus één onderdeel van
de keten, namelijk de verwerking. Op dit moment zijn twee instrumenten in de maak
om de verwerking van biogrondstoffen te stimuleren. Ten eerste wordt op termijn een
leningsfaciliteit gelanceerd waarmee potentiële verwerkers hun faciliteiten voor een
deel kunnen financieren. Ten tweede is een regeling voor stimulering van de teelt
in ontwikkeling, waarmee boeren extra inkomsten kunnen genereren als hun teelt wordt
verwerkt tot bouwproducten en daarmee langdurig koolstof wordt vastgelegd. Naar verwachting
worden deze instrumenten nog in 2024 gelanceerd.
Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie
De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van de Voorhang ontwerpbesluit tot
wijziging van het Bbl t.b.v. het verder aanscherpen van de grenswaarde voor de milieuprestatie
van woonfuncties en kantoorfuncties en het regelen van de grenswaarden voor de milieuprestatie
voor andere gebruiksfuncties. Deze leden onderschrijven het belang van het aanscherpen
van de grenswaarde voor milieuprestaties voor woonfuncties, kantoorfuncties en andere
gebruiksfuncties. Wel hebben zij nog enkele vragen.
26.
De leden van de D66-fractie merken op dat de Minister de relatief sterkere stijging
van de milieubelasting van biobased materialen ten opzichte van reguliere bouwmaterialen
als gevolg van de invoering van de nieuwe bepalingsmethode heeft geadresseerd. Als
oplossing, is er gekozen voor «variant 1» waarbij er een andere weging geldt voor
alleen de milieucategorie landgebruik. Deze leden vragen zich af welke neveneffecten
deze keuze heeft, specifiek op de weging van reguliere bouwmaterialen. Zij vragen
zich af of met de keuze van variant 1 ook de CO2-opslag van biobased materialen voldoende meegewogen wordt, en als dat niet het geval
is, welke mogelijkheden de Minister ziet om dit alsnog voor elkaar te krijgen. Verder
vragen zij zich af waarom er niet gekozen is voor de derde variant, zoals veel experts
opperden.
Antwoord 26
Er is niet gekozen voor de derde variant omdat deze variant bij nadere beschouwing
– in samenspraak met de markt – te veel nadelen gaf ten opzichte van de andere voorgestelde
varianten. Met name het negeren daarbij van de milieucategorieën toxiciteit (kankerverwekkendheid)
en fijnstof was daarbij aan de orde.
In samenspraak met de markt is uiteindelijk gekozen voor variant 2 – en niet variant
1 zoals in de vraag wordt verondersteld – omdat de neveneffecten bij deze variant,
specifiek op de weging van reguliere bouwmaterialen onderling, en op het gebied van
vermeden milieu impact het best past bij de functie waarvoor het milieuprestatie instrument
dient, namelijk het verlagen van de integrale milieudruk. Uit nadere analyse bleek
daarnaast ook dat de neveneffecten van variant 3 in sommige gevallen zelfs leidde
tot een minder gunstige score van biobased materialen.
Op basis van bovenstaande overwegingen geeft het overgrote deel van de partijen uit
de bouwsector aan dat de variant zoals deze in voorhang is gebracht een werkbaar alternatief
is voor het voorstel zoals deze in internetconsultatie is gebracht.
De CO2-opslag van biobased materialen wordt in elke variant en ook in de gekozen variant
meegenomen met de vanaf 2028 geldende plicht om integraal over de hele levenscyclus
van een gebouw de CO2-emissies van het materiaalgebruik en het energiegebruik te berekenen (de zgn. Whole
Life Carbon-berekening). Deze plicht volgt uit de Europese Richtlijn EPBDIV14.
27.
De leden van de D66-fractie merken op dat circulariteit geen onderdeel lijkt te zijn
van de milieuprestatie-eisen. Deze leden vragen zich af waarom hiervoor is gekozen,
terwijl tegelijkertijd duidelijk benoemd wordt dat er stevige ambities liggen op de
normering voor circulair bouwen. Zij vragen zich dan ook af hoe het aanscherpen van
de grenswaarde voor milieuprestatie-eisen voor gebouwen gaat helpen om circulaire
bouwmaterialen te bevorderen.
Antwoord 27
Milieuprestatie en circulariteit zijn nauw met elkaar verbonden, vooral in de bouwsector.
De relatie tot elkaar is als volgt: de milieuprestatie gebouwen (MPG) is een berekeningsmethode
die de milieueffecten van materialen en processen in de bouw over de gehele levenscyclus
berekent. Circulariteit richt zich op recycling en het hergebruik van materialen en
producten om afval te minimaliseren en de levensduur van primaire grondstoffen te
verlengen. Circulaire bouwmaterialen zorgen over de hele levenscyclus van het gebouw
voor een lagere milieu-impact van het betreffende product: er zijn immers minder nieuwe
producten nodig, dus ook minder primaire grondstoffen, productie etc.
Een aanscherping van de milieuprestatie gebouwen leidt ertoe dat een bouwer, maar
ook een ontwerper meer dan nu het geval is, moet letten op de toe te passen materialen
of producten. Daarbij wordt de milieuprestatie-eis eerder gehaald als materialen met
een lagere milieuscore worden toegepast. Dat kan door een reeds gebruikt bouwmateriaal
geheel of gedeeltelijk opnieuw te gebruiken: circulariteit, waarmee zoals al aangegeven,
de milieu-impact van o.a. primaire grondstoffen en productie van bouwmaterialen worden
uitgespaard.
Ook kan de keuze worden gemaakt om hernieuwbare grondstoffen te gebruiken die (snel)
aangroeien in de natuur. Bijvoorbeeld biobased materialen, zoals vezelgewassen die
toepasbaar zijn in de bouw, bijvoorbeeld als isolatiemateriaal. Maar bijvoorbeeld
ook klei is als grondstof voor metselwerk en dakpannen, dankzij sedimentatie, een
hernieuwbaar materiaal. Waarbij voor hernieuwbare grondstoffen geldt dat deze – in
tegenstelling tot producten die in zijn geheel worden hergebruikt – wel een milieu-impact
hebben, o.a. als gevolg van grondstofwinning en productie. Ook kan bijvoorbeeld worden
gekozen voor de meer milieuvriendelijke innovatieve variant van gangbare materialen,
zoals beton met een bindmiddel dat met minder CO2-uitstoot en energie kan worden geproduceerd dan cement.
28.
De leden van de D66-fractie vragen zich af hoe de Minister eventuele bovenwettelijke
eisen boven op het Bouwbesluit door gemeenten en provincies waardeert. Deze leden
merken op dat deze bovenwettelijke eisen standaardisatie in de bouw belemmeren. Hoe
kijkt de Minister hiernaar?
Antwoord 28
Gemeenten en provincies mogen geen bovenwettelijke eisen stellen. Zie ook antwoord
1.
29.
De leden van de D66-fractie vragen zich af hoe de Minister nieuwe innovatieve materialen
gaat stimuleren. Deze leden merken op dat het voor marktpartijen door de hoge kosten
vaak niet interessant is om hiermee aan de slag te gaan, omdat deze nieuwe innovatieve
materialen opgenomen moeten worden in de Nationale Milieudatabase. Hoe kan de Minister
deze en andere drempels, zoals testen op constructie- en brandveiligheid, wegnemen
en het gebruik van nieuwe innovatieve materialen stimuleren?
Antwoord 29
Dit doe ik met het Groeifondsprogramma Toekomstbestendige Leefomgeving15 waarin partijen met elkaar innoveren en een continue stroom van (ver)nieuwe(nde)
technologieën, producten, diensten en aanbestedingsvormen produceert, waaronder een
gezamenlijke testfaciliteit op constructie- en brandveiligheid. Deze testfaciliteit
wordt ook gebruikt in het kader van de Nationale aanpak biobased bouwen.
30.
De leden van de D66-fractie vragen zich tenslotte af hoe de Minister de effecten van
de implementatie van deze nieuwe methodiek gaat monitoren. Hoe gaat de Minister ervoor
zorgen dat de markt goed ondersteunt wordt en voor hen helder is wat de veranderende
Milieuprestatie Gebouwen (MPG) voor deze partijen betekent?
Antwoord 30
De komende periode wordt de bouwsector op verschillende manieren ondersteund door
het ontwikkelen van informatiemateriaal voor bouwende partijen dat de inhoud van het
wijzigingsbesluit en de onderliggende wijzigingsregeling op een toegankelijke manier
presenteert voor verschillende doelgroepen in de bouw. Daarnaast vindt er een zogenaamde
praktijktoets plaats onder leiding van de Branchevereniging Nederlandse Architectenbureaus.
Een consortium van partijen in de ontwerp, bouw- en technieksector brengt in kaart
wat de praktische knelpunten, kansen en oplossingen zijn bij het voldoen aan de milieuprestatie-eisen.
Het onderwerp wordt toegelicht vanuit de positie van verschillende partijen in de
keten, zoals adviseurs, architecten en bouwers. De kern van de praktijktoets bestaat
uit een ontwerpend onderzoek in multidisciplinaire teams.
Vragen en opmerkingen van de leden van de ChristenUnie-fractie
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met instemming kennisgenomen van het ontwerpbesluit
tot wijziging van het Bbl t.b.v. het verder aanscherpen van de grenswaarde voor de
milieuprestatie van woonfuncties en kantoorfuncties en het regelen van de grenswaarden
voor de milieuprestatie voor andere gebruiksfuncties. Deze leden zijn verheugd te
lezen dat de Minister opnieuw in gesprek is gegaan met de bouwsector om tot een MPG
te komen en een aangescherpt Bbl dat niet inzet op verdere verduurzaming van de gebouwde
omgeving, en daarbij toepassing van natuurlijke materialen en hout stimuleert. Tegelijk
merken deze leden op dat de voorgestelde wijziging fors afwijkt van het voorstel dat
de leden Grinwis c.s. in hun aangehouden motie hebben gedaan (Kamerstuk 31 209, nr. 252). Zij hebben daarom nog enkele vragen.
31.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de Minister nader toe te lichten welke
aanvullende milieudata worden opgenomen voor landgebruik en waterschaarste om tot
een meer correcte bepaling van de milieuprestatie van duurzaam geteelde biogrondstoffen
waarmee biobased bouwproducten worden geproduceerd, te komen.
Antwoord 31
Op basis van een onderzoek van Nabuurs et al. 2019 is er gekozen voor een modellering
van bosmanagement categorieën naar intensieve en extensieve bosbouw16. Op basis van de marktverdeling per profiel is een aanpassing gemaakt van de verhouding
intensief en extensief voor verschillende houtproducten in de achterliggende database.
Dit houdt in dat er voor de producten met een veel groter aandeel extensieve bosbouw
wordt gerekend, wat leidt tot een verlaging van de gemodelleerde milieu-impact.
Voor de impactcategorie waterschaarste werden voor sommige materialen opvallend hoge
bijdragen gevonden. De oorzaak hiervan is gevonden in de karakterisatiefactoren. Karakterisatiefactoren
zijn getallen die aangeven hoeveel een bepaalde stof (bijv. 1 kg CO2) bijdraagt aan een milieueffect (bijv. klimaatverandering). De karakterisatiefactor
voor waterschaarste is echter regio specifiek. Het gemiddelde voor de regio Europa
is bepaald op 42,95 m3/m3, als een soort gewogen worst-case benadering. Dit is niet representatief voor diverse
materialen en daarom is hier een aanpassing gemaakt naar een specifieke karakterisatie.
Voor deze materialen, die veelal dicht bij huis worden gewonnen, wordt uitgegaan van
de waterschaarste karakterisatiefactor voor Nederland. Dit is 1,17 m3 waterschaarste / m3 watergebruik. Deze waarde is vergelijkbaar met omringende landen (Noorwegen: 0,634
m3/m3; BE en DE: 1,37 m3/m3).
32.
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat de regering de milieucategorie «landgebruik»
aangepast heeft ten opzichte van het voorstel in de internetconsultatie door als uitgangspunt
de lage weging uit de scenario-analyse van CE-Delft17 te nemen voor de berekening van de MPG. In de internetconsultatie was nog het midden-scenario
als uitgangpunt genomen. De Minister zegt daarover: «Deze aanpassing is vanuit het
oogpunt van mate van zekerheid over de robuustheid van de beschikbare milieudata voor
landgebruik reëler.» Deze leden vragen de Minister dit nader toe te lichten.
Antwoord 32
Het argument om af te wijken van de oorspronkelijk geadviseerde weegfactor voor landgebruik
is:
1) dat de rekenmethodiek voor de milieubelasting van landgebruik als dermate niet-robuust
wordt gezien, dat toepassing daarvan met zorg moet gebeuren;
2) daarnaast was het tijdens het vaststellen van de weegfactoren, voor de milieucategorie
landgebruik niet mogelijk om een weging vast te stellen binnen de waardering van het
Handboek Milieuprijzen. Er is daarom een waardering vastgesteld aan de hand van de
beschikbare literatuur over waardering van de PEF18-impactcategorieën;
3) De betreffende literatuur gaf ook aan dat een beoordeling voor de weging van landgebruik
lastig was.
Bovenstaande overwegingen hebben geleid tot het kiezen voor het lage scenario uit
de eerdergenoemde studie van CE-Delft.
33.
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat de Minister de toepassing van de additionele
criteria «toxiciteit en «fijnstofvorming» wenselijk acht. Deze leden onderschrijven
dit. Bouwmaterialen zouden inderdaad geen nadelige gevolgen voor de gezondheid van
bewoners en omwonenden moeten hebben. Het gevolg hiervan is dat de additionele criteria,
behoudens een aanscherping van de categorie «landgebruik», alsnog van toepassing worden
verklaard. Er zit dus veel licht tussen de aangehouden motie en de voorliggende wijziging.
De begeleidende brief beschrijft slechts op hoofdlijnen de noodzaak om alle criteria
van toepassing te verklaren. Daarom vragen zij de regering explicieter toe te lichten
per additioneel criterium wat de noodzaak en reden van toepassen van elk van de additionele
criteria is.
Antwoord 33
Allereerst is het van belang om te verduidelijken dat de term «additioneel» binnen
de context van de herziene bepalingsmethode niet betekent dat het «optionele» of niet
belangrijke categorieën zijn. In deze context wordt met «additioneel» bedoeld dat
dit additionele categorieën zijn ten opzichte van de eerdere versie van de Europese
bepalingsmethode (de zgn. A1-versie). Nederland heeft bij de introductie van de milieuprestatie
voor gebouwen in 2013 aansluiting gezocht bij de onderliggende Europese standaard
EN 15804+A1, voor de berekening van milieubelasting van bouwproducten. Het doel van
deze standaard is eenduidigheid en controleerbaarheid in de milieuclaims en kent vele
toepassingen, o.a. in textiel en voeding. De ontwikkeling van klimaat- en milieubeleid
binnen de Europese Unie heeft geleid tot doorontwikkeling van die standaard naar de
versie EN 15804+A2. In 2019 is deze na uitvoerige studie, consultatie en stemmingen
volgens de vaste CEN-normalisatieprocedures vastgesteld.19 In die herziene bepalingsmethode versie A2 zijn de 19 milieucategorieën opgenomen
in plaats van 11 in de versie A1. De 19 milieucategorieën zijn onderverdeeld in 13
kerncategorieën en 6 additionele categorieën. In die additionele categorieën zitten
naast toxiciteit o.a. fijnstof en landgebruik.
Gelet op het doel van het milieuprestatie instrument in het Bbl, dat is bedoeld om
integraal de milieubelasting te beperken en het voorkomen van afwenteling van milieueffecten
op de samenleving, is het van belang te voorkomen dat er door het schrappen van milieueffecten
een afwenteling plaatsvindt naar andere milieueffecten. Ook de bouwsector vindt dit
en heeft aangegeven dat de variant met alle 19 categorieën werkbaar is. Daarnaast
zal, op het moment dat Nederland niet alle criteria van toepassing laat verklaren,
er een ongelijk speelveld (op Europees niveau) ontstaan omdat Nederland dan als enige
land afwijkt van de Europees geharmoniseerde norm die sinds 2019 gebruikt wordt door
bedrijven op de Europese markt.
34.
De leden van de ChristenUnie-fractie zien met interesse uit naar de resultaten die
het onderzoek naar de ongewenste toepassing van module D in de MPG gaan opleveren.
Deze leden vragen de Minister waarom dit onderzoek tot 2027 moet duren en of versnelling
mogelijk is.
Antwoord 34
De stichting NMD (Nationale Milieudatabase, de beheerder van de bepalingsmethode)
heeft recentelijk een analyse uitgevoerd naar module D en zal naar aanleiding hiervan
een wijziging van de Nederlandse Bepalingsmethode in een openbare consultatie voorleggen.
De analyse en het tekstvoorstel betreft een wijziging van de declaratie in module
D. Daarnaast wordt dit onderzoek gekoppeld aan het traject voor de vaststelling van
de berekeningsmethode voor de Whole Life Carbon-systematiek vanaf 2027, als uitwerking
van de EPBD IV. Overigens zal een dit onderzoek al voor 2027 starten vanwege de benodigde
tijd voor uitwerking van de vormgeving van de regelgeving.
35.
De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat er op het gebied van biobased
bouwen Europese regelgeving wordt voorbereid waarop de markt voorbereid moet zijn,
met name de invoering van de Whole Life Carbon norm. Deze leden vragen of in navolging
van Denemarken niet eerder begonnen kan worden met een methode en rapportageverplichting
zodat de markt zich kan voorbereiden op deze regelgeving en niet verrast wordt met
een plotseling in te voeren norm.
Antwoord 35
Dankzij de bestaande milieuprestatie-berekening is Nederland al goed voorbereid op
de Whole Life Carbon (WLC)-berekening: de database van bouwproducten die we nu in
Nederland gebruiken voor de milieuprestatie-berekening zal ook gebruikt worden om
de WLC-berekening te maken. En ook de rekensoftware – die op basis van de productdata
uit de database de milieuprestatie-berekening maakt op bouwwerkniveau – zal gebruikt
worden voor de WLC-berekening.
De Whole Life Cycle Carbon (WLC) berekening is een verplichting die volgt uit de Europese
EPBD-IV Richtlijn. Met de WLC-berekening worden de broeikasgasemissies gedurende de
gehele levenscyclus van een gebouw berekend, zowel van alle gebruikte bouwmaterialen
als van de gebruiksfase van het gebouw. Het is vanaf 2028 verplicht om deze berekeningsplicht
in onze nationale bouwregelgeving op te nemen. De WLC-berekening is niet specifiek
voor biobased bouwen bedoeld, maar wordt net als de milieuprestatie-berekening gebruikt
om de milieu-impact van alle gebruikte bouwmaterialen in beeld te brengen. De WLC-berekening
en de milieuprestatie-berekening zijn wat rekensystematiek betreft grotendeels identiek,
met het verschil dat de milieuprestatie gebouwen 19 milieu-indicatoren mee weegt en
de WLC-berekening alleen over de broeikasgasemissies gaat (CO2eq).
36.
Afrondend vragen de leden van de ChristenUnie-fractie naar de uitvoering van de motie
Grinwis c.s. (Kamerstuk 31 209 nr. 253). Deze leden vragen naar de stand van zaken van het opstellen van een uniforme bepalingsmethode
waarin de som van Global Warming Potential- indicatoren op gebouwniveau wordt gerapporteerd,
en of de Minister erop koerst om deze eveneens per 1 juli 2025 in werking te laten
treden.
Antwoord 36
Met de motie Grinwis c.s.20 wordt de regering verzocht – overwegende dat het technisch goed mogelijk is om uit
de milieuprestatie-berekening de CO2-emissies die vrijkomen bij de productie van bouwmaterialen te rapporteren – een uniforme
bepalingsmethode op te stellen waarin de som van Global Warming Potential-indicatoren
op gebouwniveau wordt gerapporteerd, inclusief de biogene opslag van CO2 door de groei van biobased bouwmaterialen. De productiefase van bouwmaterialen, de
zogenoemde module A, is onderdeel van de Whole Life Carbon-berekening die begin 2028
van kracht zal worden. Hiermee wordt vanaf dat moment invulling gegeven aan de motie
Grinwis.
Uitvoering motie Welzijn c.s.
Tot slot wil ik uw Kamer informeren over de uitvoering van motie Welzijn c.s., waarin
wordt gevraagd om in gesprek te gaan met de Nederlandse Arbeidsinspectie om te onderzoeken
of zij al voldoende is toegespitst op fabrieksmatige bouw.21
De Arbeidsinspectie heeft het volgende laten weten. De Arbeidsinspectie draagt bij
aan eerlijk, gezond en veilig werk en aan bestaanszekerheid voor iedereen.22 Zij doet dit o.a. door toezicht te houden op de naleving van arbeidswetgeving. De
Inspectie houdt risicogericht toezicht door actieve inspectieprojecten en door registratie,
beoordeling en opvolging van meldingen en verzoeken. Welke risico’s zij aanpakt, baseert
de Inspectie op een gedegen informatiepositie en risicoanalyses. De keuzes van interventies
en de intensiteit van de inzet worden op maat gesneden en zijn gericht op maatschappelijk
effect. Een van de programma’s van de Arbeidsinspectie is gericht op goed werkgeverschap
in ketens en sectoren. In sectoren zoals de bouw worden veel van de arbeidsomstandigheden
bepaald door keuzes hoger in de productie-, handels- of dienstverleningsketens. De
Arbeidsinspectie richt zich daarom naast werkgevers ook op hun opdrachtgevers, zoals
in het recente verleden de woningcorporaties bij de bouw, verbouw en renovatie van
hun woningen.23 Het programma speelt in op actuele ontwikkelingen die gevolgen kunnen hebben voor
eerlijk, gezond en veilig werk. Ook de European Labour Authority (ELA) besteedt aandacht
aan de bouwsector: in 2023 en 2024 loopt een EU-brede communicatiecampagne gericht
op gedetacheerde werknemers in deze sector.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
J.H. de Vree, voorzitter van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken -
Mede ondertekenaar
C.E. Morrin, adjunct-griffier