Advies Afdeling advisering Raad van State en Nader rapport : Advies Afdeling advisering Raad van State en Nader rapport
36 621 Wijziging van een aantal wetten op het terrein van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport om de grondslagen voor gegevensverwerking te verstevigen en enkele andere wijzigingen (Verzamelwet gegevensverwerking VWS II.b)
Nr. 4
ADVIES AFDELING ADVISERING RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT1
Hieronder zijn opgenomen het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State
d.d. 19 juni 2024 en het nader rapport d.d. 24 september 2024, aangeboden aan de Koning
door de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Het advies van de Afdeling
advisering van de Raad van State is cursief afgedrukt.
Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw Kabinet van 19 maart 2024, no.2024000695,
machtigde Uwe Majesteit de Afdeling advisering van de Raad van State haar advies inzake
het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies,
gedateerd 19 juni 2024, no. W13.24.00054/III, bied ik U hierbij aan.
De tekst van het advies treft u hieronder cursief aan, voorzien van mijn reactie.
Bij Kabinetsmissive van 19 maart 2024, no.2024000695, heeft Uwe Majesteit, op voordracht
van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, bij de Afdeling advisering
van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet tot wijziging
van de Jeugdwet en de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 in verband met het dubbel
opzetvereiste en het creëren van een grondslag voor gegevensverwerking door zorgaanbieders
en het CAK aan gemeenten inzake de zorgverlening aan onverzekerden, met memorie van
toelichting.
Het wetsvoorstel introduceert in de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015)
en de Jeugdwet een ruimere bevoegdheid voor het college om de geldswaarde van een
maatwerkvoorziening, een persoonsgebonden budget (pgb) voor een maatwerkvoorziening
of een pgb voor jeugdhulp (terug) te vorderen.
Ook creëert het wetsvoorstel een wettelijke grondslag voor zorgaanbieders en het CAK
om (bijzondere) persoonsgegevens van onverzekerden aan wie medisch noodzakelijke zorg
is verleend te verstrekken aan gemeentelijke gezondheidsdiensten (GGD’en) en het college.
GGD’en en het college mogen deze gegevens op hun beurt verwerken.
De Afdeling advisering van de Raad van State begrijpt de wens van de regering om ervoor
te zorgen dat het college voldoende handvatten heeft om fraude met zorggelden te voorkomen
en aan te pakken en onrechtmatig besteed geld voor maatschappelijke ondersteuning
of jeugdhulp (terug) te vorderen. De Afdeling onderkent dat de voorgestelde verruiming
van de vorderingsbevoegdheid hieraan bijdraagt, maar wijst op een aantal aandachtspunten.
De Afdeling begrijpt ook de wens om een wettelijke mogelijkheid te bieden aan zorgaanbieders
en het CAK om (bijzondere) persoonsgegevens van onverzekerden aan wie medisch noodzakelijke
zorg is verleend te verstrekken aan GGD’en en het college. Dit ter beoordeling of
openbare geestelijke gezondheidszorg noodzakelijk is. De Afdeling merkt echter op
dat de door de zorgaanbieders en het CAK te verstrekken (bijzondere) persoonsgegevens
en de daarop van toepassing zijnde bewaartermijnen ten minste bij algemene maatregel
van bestuur (amvb) zouden moeten worden geregeld.
In verband hiermee is aanpassing wenselijk van het wetsvoorstel en de toelichting.
1. Achtergrond en inhoud van het wetsvoorstel
a. Verruiming vorderingsbevoegdheid Wmo 2015
Het college kan aan een cliënt een (pgb voor een) maatwerkvoorziening verstrekken.2 Als echter blijkt dat door de cliënt onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt
en de verstrekking van juiste of volledige gegevens zou hebben geleid tot een andere
beslissing over (het pgb voor) de maatwerkvoorziening, dan kan het college zijn eerdere
beslissing daarover herzien of intrekken.3 Indien het college van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt en de verstrekking
van onjuiste of onvolledige gegevens door de cliënt opzettelijk heeft plaatsgevonden,
dan kan het college de geldswaarde van de ten onrechte genoten maatwerkvoorziening
of het ten onrechte genoten pgb (deels) vorderen van de cliënt en van degene die daaraan
opzettelijk zijn medewerking heeft verleend.4
Deze huidige vormgeving van de vorderingsbevoegdheid van het college leidt echter
tot knelpunten in de praktijk.5 Het college kan namelijk de geldswaarde van een ten onrechte genoten maatwerkvoorziening
of een ten onrechte genoten pgb alleen vorderen van een ander dan de cliënt, indien
die ander opzettelijk heeft bijgedragen aan het door de cliënt opzettelijk verstrekken
van onjuiste of onvolledige gegevens (hierna: het dubbel opzetvereiste). Dit is lastig
aan te tonen.
Om de mogelijkheden van het college te vergroten om fraude met zorggelden door toedoen
van aanbieders van zorg of ondersteuning aan te pakken en onrechtmatig besteed geld
van hen te vorderen, vervalt met dit wetsvoorstel het dubbel opzetvereiste.6 Het college kan de geldswaarde van de ten onrechte genoten maatwerkvoorziening of
het ten onrechte genoten pgb nu (deels) vorderen van de zorgaanbieder of derde van
wie de maatwerkvoorziening is betrokken, ongeacht of de cliënt opzettelijk onjuiste
of onvolledige gegevens heeft verstrekt en ongeacht of die zorgaanbieder of derde
daaraan opzettelijk heeft bijgedragen.
b. Verruiming vorderingsbevoegdheid Jeugdwet
Het college kan, overeenkomstig de Jeugdwet, een eerdere beslissing tot het verstrekken
van een pgb voor jeugdhulp herzien of intrekken, indien door de (ouders van de) jeugdige
onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt en bij kennisneming van alle juiste
gegevens is gebleken dat (deels) geen recht bestond op een pgb.7 In aansluiting op en in overeenstemming met de voornoemde voorgestelde wijziging
van de Wmo 2015, regelt het wetvoorstel dat het college in zo’n situatie de ten onrechte
genoten pgb (deels) kan vorderen van de jeugdhulpaanbieder, de (ouders van de) jeugdige,
of de derde van wie de benodigde jeugdhulp is ontvangen.8
c. Gegevensverwerking onverzekerden
Het wetsvoorstel creëert ook een wettelijke grondslag voor zorgaanbieders en het CAK
om (bijzondere) persoonsgegevens van onverzekerden aan wie medisch noodzakelijke zorg
is verleend te verstrekken aan GGD’en en het college. GGD’en en het college mogen
deze gegevens op hun beurt verwerken. Dit alles ter beoordeling of het bieden van
openbare geestelijke gezondheidszorg aangewezen is. GGD’en en het college moeten in
staat worden gesteld om, waar mogelijk en relevant, voor deze vaak kwetsbare personen
passende (vervolg)hulp te bieden in de vorm van maatschappelijke ondersteuning, (arbeids)participatie
en/of schuldhulpverlening.9 Om dit te kunnen doen, mag de zorgaanbieder zijn medisch beroepsgeheim doorbreken.
Het wetsvoorstel voorziet tot slot in een grondslag om bij ministeriële regeling nadere
regels te stellen over onder meer de te verstrekken gegevens.
2. Verruiming vorderingsbevoegdheid
De Afdeling begrijpt de wens van de regering om ervoor te zorgen dat het college voldoende
handvatten heeft om fraude met zorggelden te voorkomen en aan te pakken en om onrechtmatig
besteed geld voor maatschappelijke ondersteuning of jeugdhulp te vorderen.10 De Afdeling onderkent dat de voorgestelde verruiming van de vorderingsbevoegdheid
hieraan bijdraagt, maar wijst op een aantal aandachtspunten.
a. Effectiviteit
De Afdeling merkt in de eerste plaats op dat het college alleen gebruik kan maken
van zijn verruimde vorderingsbevoegdheid als het college zijn eerdere beslissing tot
het verstrekken van een (pgb voor een) maatwerkvoorziening of een pgb voor jeugdhulp
heeft herzien of ingetrokken, omdat door de cliënt of de (ouders van de) jeugdige
onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt en bij kennisneming van alle juiste
gegevens is gebleken dat daarop (deels) geen recht bestond.11 Dit betekent dat het college niet kan vorderen van zorg- of jeugdhulpaanbieders of
derden zolang niet is gebleken dat op basis van onjuiste of onvolledige gegevens ten
onrechte is gemeend dat recht bestond op een maatwerkvoorziening of pgb.
Indien zich andere gronden hebben voorgedaan op basis waarvan het college een eerdere
beslissing tot het verstrekken van een maatwerkvoorziening of een pgb heeft herzien
of ingetrokken, is terugvordering niet mogelijk.12 Evenmin is terugvordering mogelijk indien de verleende (pgb voor een) maatwerkvoorziening
als zodanig niet ter discussie staat, maar de aanbieder bij de levering van diensten
onjuist heeft gehandeld.
De Afdeling begrijpt dat de voorgestelde verruiming van de vorderingsbevoegdheid bij
uitstek als doel heeft om situaties aan te pakken van fraude en onrechtmatig besteed
geld die plaatsvinden door toedoen van aanbieders van zorg of ondersteuning. Gelet
op het voorgaande acht de Afdeling aannemelijk dat dit doel met de voorgestelde opzet
slechts in beperkte mate bereikt zal kunnen worden.
De Afdeling adviseert in de toelichting nader op het voorgaande in te gaan.
De Afdeling onderkent dat voorgestelde verruiming van de vorderingsbevoegdheid een
bijdrage levert aan het kunnen aanpakken van fraude met zorggelden. Wel merkt de Afdeling
op dat de effectiviteit van voorgestelde opzet beperkt zal zijn.
Naar aanleiding van dit advies van de Afdeling is in de memorie van toelichting hier
nader op ingegaan. Het dagelijks bestuur van gemeenten, het college van burgemeester
en wethouders (het college) heeft inderdaad alleen een vorderingsbevoegdheid als het
om een situatie gaat waarin een cliënt of de (ouders van de) jeugdige onjuiste of
onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens
tot een andere beslissing zou hebben geleid. Er heeft dan geen recht bestaan op een
maatwerkvoorziening of pgb en alleen dan kan de geldswaarde van de ten onrechte genoten
maatwerkvoorziening of pgb geheel of gedeeltelijk worden teruggevorderd. Bij de andere
gronden uit artikel 2.3.10, eerste lid, Wmo 2015 of artikel 8.1.4, eerste lid, Jeugdwet
is terugvordering niet aan de orde, omdat een recht op een maatwerkvoorziening of
pgb wel bestaat of heeft bestaan, maar door veranderende omstandigheden komt te vervallen
of wordt herzien. Bijvoorbeeld omdat een cliënt of jeugdige niet langer is aangewezen
op een pgb voor een maatwerkvoorziening of jeugdhulp of omdat niet langer aan de daarvoor
geldende voorwaarden wordt voldaan.
Het college kan pas overgaan tot terugvordering als is vastgesteld dat onjuiste of
onvolledige gegevens zijn verstrekt waardoor ten onrechte is gemeend dat recht bestond
op een maatwerkvoorziening of pgb. Met voorgestelde wijziging is dit niet anders.
Door het dubbel opzetvereiste uit artikel 2.4.1, eerste lid, Wmo 2015 te halen wordt
het in dit geval wel gemakkelijker om fraude met zorggelden aan te tonen, omdat opzet
en samenspanning tussen de cliënt en de aanbieder in die situaties niet hoeft te worden
bewezen. Met artikel 8.1.4 Jeugdwet wordt hierbij aangesloten.
b. Invulling vorderingsbevoegdheid
De Afdeling merkt voorts op dat uit het wetsvoorstel blijkt dat het aan het college
wordt overgelaten om te bepalen van wie de geldswaarde van de ten onrechte genoten
maatwerkvoorziening of het ten onrechte genoten pgb wordt gevorderd.13 Uit de memorie van toelichting volgt echter dat het uitgangspunt moet zijn dat het
college alleen van de cliënt of de (ouders van de) jeugdige vordert als vast is komen
te staan dat die opzettelijk onjuiste of onvolledige gegevens hebben verstrekt.14 Dit betekent dat de regering voor ogen heeft dat het college in de overige (en meeste)
gevallen zal vorderen van anderen dan de cliënt of de (ouders van de) jeugdige.15
De Afdeling merkt op dat met deze voorgestane invulling van de bevoegdheid van het
college tot vordering, niet is uitgesloten dat zal worden gevorderd van zorg- of jeugdhulpaanbieders
of derden die de maatwerkvoorziening of jeugdhulp al hebben geleverd en daarmee aan
hun contractuele verplichtingen hebben voldaan, omdat zij ervan uitgingen dat daarop
recht bestond. In zo’n situatie ontbreekt een rechtvaardiging voor vordering en is
een dergelijke vordering bij de zorg- of jeugdhulpaanbieder of derde niet gerechtvaardigd.
Het alleen in de memorie van toelichting opnemen dat het college bij gebruikmaking
van zijn bevoegdheid tot vordering rekening moet houden met de Algemene wet bestuursrecht
en de daarin opgenomen waarborgen is hier onvoldoende.16 In de memorie van toelichting is immers ook uitdrukkelijk door de regering opgenomen
dat het college alleen van de cliënt mag vorderen, als sprake is van door de cliënt
opzettelijk verstrekte onjuiste of onvolledige gegevens.
De Afdeling adviseert in de toelichting nader op het voorgaande in te gaan.
Met voorgestelde wijziging is beoogd het college voldoende handvatten te bieden om
fraude met zorggelden te voorkomen of aan te pakken en zo onrechtmatig besteed geld
voor maatschappelijke ondersteuning of jeugdhulp terug te kunnen vorderen. Door het
dubbel opzetvereiste te laten vervallen moet het gemakkelijker worden voor het college
om fraude met zorggelden aan te tonen.
In de memorie van toelichting is ingegaan op het uitgangspunt dat het college alleen
van de cliënt of de (ouders van de) jeugdige vordert als vast is komen te staan dat
die opzettelijk onjuiste of onvolledige gegevens hebben verstrekt. Dit betekent echter
niet dat in de overige gevallen altijd geld van de zorg- of jeugdhulpaanbieder kan
worden teruggevorderd. Als een zorg- of jeugdhulpaanbieder of derde ervan uit gaat
dat een cliënt of jeugdige recht heeft op een maatwerkvoorziening of pgb terwijl achteraf
sprake blijkt te zijn dat per abuis onjuiste of onvolledige gegevens door de cliënt
zijn verstrekt, met als gevolg dat er toch geen recht op een maatwerkvoorziening of
pgb bestaat, betekent dit niet dat de het college kan terugvorderen bij de zorg- of
jeugdhulpaanbieder. Voorgestelde wijziging is immers bedoeld om niet-integere zorgaanbieders
beter aan te kunnen pakken. In de toelichting is dit nader verduidelijkt.
3. Gegevensverwerking onverzekerden
De Afdeling begrijpt de wens van de regering om een wettelijke mogelijkheid te bieden
aan zorgaanbieders en het CAK om (bijzondere) persoonsgegevens over onverzekerden
aan wie medisch noodzakelijke zorg is verleend te verstrekken aan GGD’en en het college.
Dit uitsluitend om te beoordelen of openbare geestelijke gezondheidszorg aangewezen
is. De Afdeling merkt echter op dat het niet voor de hand ligt om de door de zorgaanbieders
en het CAK te verstrekken (bijzondere) persoonsgegevens en de daarvoor geldende bewaartermijnen
op het niveau van de ministeriële regeling te regelen.17
Uit de memorie van toelichting blijkt niet waarom ervoor gekozen is om de te verstrekken
(bijzondere) persoonsgegevens en de daarop van toepassing zijnde bewaartermijnen te
regelen op het niveau van een ministeriële regeling en niet op ten minste het niveau
van een amvb. Deze te regelen onderwerpen zijn niet van zuiver administratieve aard
en/of betreffen niet slechts details van een regeling.
Daar komt bij dat de voorgestelde verwerking van (bijzondere) persoonsgegevens niet
alleen vergt dat de zorgaanbieder zijn medisch beroepsgeheim doorbreekt, maar ook
raakt aan het grondrecht van bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Artikel
10 van de Grondwet maakt beperking van dat grondrecht weliswaar mogelijk als zij plaatsvindt
bij of krachtens de wet, maar omdat het een beperking van dat grondrecht betreft is
terughoudendheid met subdelegatie te meer van belang.18
De te verstrekken (bijzondere) persoonsgegevens en de daarop van toepassing zijnde
bewaartermijnen zouden daarom ten minste op het niveau van een amvb moeten worden
geregeld.
De Afdeling adviseert om het wetsvoorstel en de toelichting aan te passen.
Ik ondersteun de opmerking dat de vast te stellen bezwaartermijnen en de nader te
verstrekken (bijzondere) persoonsgegevens bij voorkeur in een amvb dienen te worden
geregeld, en niet in een ministeriële regeling. In lijn met de opmerking van de Afdeling
is het wetsvoorstel daarom aangepast en de bijbehorende toelichting aangevuld.
De Afdeling advisering van de Raad van State heeft een aantal opmerkingen bij het
voorstel en adviseert daarmee rekening te houden voordat het voorstel bij de Tweede
Kamer der Staten-Generaal wordt ingediend.
De Vice-President van de Raad van State,
Th.C. de Graaf
Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om vier onderwerpen waarover de Afdeling advisering
van de Raad van State heeft geadviseerd bij advies van 22 mei 2024, no. W.13.24.00025/III,
maar die niet in het daaropvolgende nader rapport en bijbehorende wetsvoorstel Verzamelwet
gegevensverwerking VWS II.a zijn ondergebracht19, in het bij voorliggend nader rapport behorende wetvoorstel op te nemen. De reden
hiervoor is dat die onderwerpen eerder in gezamenlijkheid met de onderwerpen uit voorliggend
wetsvoorstel in consultatie zijn gebracht, en dat er voldoende samenhang bestaat.
Hieronder wordt daarom ten aanzien van deze onderwerpen alsnog op het advies van de
Afdeling advisering ingegaan.
De vier onderwerpen waarover de Afdeling bij advies van 22 mei 2024 heeft geadviseerd
en in voorliggend wetsvoorstel zijn opgenomen, betreffen:
1. De informatieverstrekking door het CIZ en zorgkantoren aan het college van B&W over
Wlz-zorg om samenloop Jeugdwet en Wmo 2015 te voorkomen;
2. Een rechtsgrondslag voor het verstrekken van gegevens aan het Rijksinstituut voor
Volksgezondheid en Milieu (RIVM) in het kader van bevolkingsonderzoeken en screeningen;
3. Een rechtsgrondslag voor gegevensuitwisseling tussen het RIVM en de uitvoerders van
het Rijksvaccinatieprogramma;
4. Gegevensuitwisseling in het kader van de Wet zorg en dwang psychogeriatrische en verstandelijk
gehandicapte cliënten (Wzd) in verband met het vinden van een passende plaats in een
instelling.
Ten aanzien van het eerste onderwerp merkt de Afdeling op dat de noodzaak van de gegevensverwerking
met betrekking tot de samenloop tussen Jeugdwet en Wlz onduidelijk is. De Afdeling
is van oordeel dat de toelichting op de noodzakelijkheid van het voorstel te summier
wordt uiteengezet. Bovendien twijfelt zij eraan of de gewenste afstemming en uitwisseling
van gegevens tussen gemeenten en zorgkantoren, die dit voorstel verder mogelijk maakt,
wel nodig is en verwijst daarbij naar een onderzoek van de NZa waaruit zou blijken
dat de samenloop tussen Jeugdwet- en Wlz-voorzieningen verwaarloosbaar is.20
In reactie hierop wordt het volgende opgemerkt. Uit navraag blijkt dat de betrokken
partijen (CIZ, ZIN, het Inlichtingenbureau, het Ketenbureau en de VNG) in de praktijk
vaak niet weten dat jeugdigen (ook) over een Wlz-indicatie beschikken en als zij een
indicatie hebben, of deze ook wordt verzilverd. Het is noodzakelijk dat gemeenten
over deze informatie beschikken zodat ofwel de benodigde jeugdhulp en de langdurige
zorg (beter) op elkaar kunnen worden afgestemd. Daarbij is van belang dat het weliswaar,
zoals de Afdeling terecht opmerkt, om een beperkt aantal gevallen gaat, maar dat het
veelal ook langdurige trajecten betreft (gemiddeld minimaal 18 weken) met veelal (zeer)
forse kosten voor gemeenten.
Gelet op het bovenstaande wordt de voorgestelde grondslag noodzakelijk geacht om te
komen tot een juiste beoordeling door gemeenten bij het treffen van een jeugdhulpvoorziening
dan wel om dubbele verstrekkingen te voorkomen. Ten overvloede zij daarbij overigens
opgemerkt dat de gegevensverwerking beperkt is tot de vraag of er een indicatie is
verstrekt of afgewezen of een verstrekte indicatie is verzilverd. De toelichting is
hierop aangevuld.
Ten aanzien van het tweede en derde onderwerp, dat rechtsgrondslagen regelt voor gegevensverwerking
ten behoeve van het RIVM, merkt de Afdeling samengevat het volgende op.21 Zij benadrukt dat de wetgever terughoudendheid dient te betrachten ten aanzien van
het creëren van wettelijke verplichtingen die het medisch beroepsgeheim doorbreken.
In dit verband acht zij de noodzaak en proportionaliteit van de voorgestelde gegevensverwerkingen
niet dragend gemotiveerd. Zij merkt verder op dat niet duidelijk is hoe het bezwaarsysteem
in de praktijk wordt geëffectueerd. Een bezwaarsysteem hoeft niet minder te vergen
van zorgverleners dan een systeem waarin patiënten toestemming geven.
Voor zover de Afdeling daarbij opmerkt dat het voorgaande des te meer geldt nu er
een beroep is gedaan op de verwerkingsgrondslag «zwaarwegend algemeen belang», geldt
dat dit niet juist is. In de toelichting is vermeld dat er een beroep wordt gedaan
op de verwerkingsgrondslag «algemeen belang» (artikel 9, tweede lid, sub i, AVG).
Er is echter wel tweemaal abusievelijk het woord «zwaarwegend» vermeld. Dit heeft
mogelijk tot enige verwarring geleid. Deze verschrijvingen zijn in paragraaf 3.4 hersteld.
De opmerkingen van de Afdeling met betrekking tot de noodzaak en proportionaliteit
van de twee onderdelen noopt tot de conclusie dat die aspecten in de memorie van toelichting,
zoals die aan de Afdeling is voorgelegd, onvoldoende scherp waren onderbouwd. Het
doet geen recht aan de knelpunten die in de huidige praktijk worden ervaren, dat de
voorgestelde wettelijke grondslagen enkel een «betere» uitvoering mogelijk maken.
De op deze voorgestelde grondslagen betrekking hebbende paragrafen in de memorie van
toelichting (met name paragrafen 2.4 en 2.5) zijn daarom hierop aangescherpt.
Voor de bevolkingsonderzoeken en screeningen geldt dat zorgverleners het belang inzien
van het terugkoppelen van diagnostische gegevens. Waar voorheen die terugkoppeling
ook structureel plaatsvond, zijn zorgverleners daarin sinds de invoering van de AVG
steeds terughoudender geworden. Dit heeft er voor het RIVM inmiddels toe geleid dat
ten aanzien van bepaalde aspecten te weinig gegevens beschikbaar zijn om adequaat
de kwaliteit van de bevolkingsonderzoeken en screeningen te borgen en deze te monitoren
en evalueren. Dat gevolg zal niet worden weggenomen enkel met het verbeteren van voorlichting
en het trainen van zorgverleners, nu het onthouden van toestemming door een gering
aantal personen al tot een vertekend beeld kan leiden. In paragraaf 2.4 van de toelichting
is scherper inzichtelijk gemaakt wat de gevolgen van een vertekend beeld zijn, namelijk
dat op bepaalde aspecten niet meer kan worden gemonitord. Zo kan bijvoorbeeld bij
het bevolkingsonderzoek naar borstkanker in de jaarlijkse monitoring geen inzicht
meer worden gegeven in het aantal fout-positieve uitslagen en het aantal opgespoorde
(voorstadia) van tumoren en heeft ook de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd zorgen
geuit over de kwaliteit van het bevolkingsonderzoek als gevolg van onvoldoende terugkoppeling
(zie paragraaf 2.4.1). De verminderde kwaliteitsborging van de bevolkingsonderzoeken
en screeningen raakt aan de belangen van anderen (en strekt dus verder dan alleen
het individuele belang) en de volksgezondheid in algemene zin, voor zover het gaat
om de aandoeningen waarop wordt gescreend. Voor een adequate monitoring en evaluatie
van de bevolkingsonderzoeken en screeningen is optimale beschikbaarheid van gegevens
noodzakelijk en dit zou dus niet afhankelijk moeten zijn van het verlenen van toestemming.
De borging dat het RIVM adequaat uitvoering kan geven aan zijn wettelijke taken kan
uitsluitend ten optimale worden bereikt met een wettelijke grondslag. Daarbij is voorzien
in passende waarborgen met het oog op proportionaliteit en dataminimalisatie, waaronder
een trapsgewijze gegevensverwerking die borgt dat de uitwisseling van gezondheidsgegevens
op persoonsniveau tot het noodzakelijke is beperkt.
Voor het Rijksvaccinatieprogramma (RVP) geldt dat de huidige situatie waarin actief
toestemming wordt gevraagd aan de deelnemers aan het RVP voor de uitwisseling van
vaccinatiegegevens met persoonsgegevens tussen de uitvoerder van het RVP en het RIVM,
heeft geleid tot de situatie dat het RIVM niet meer over voldoende personaliseerde
vaccinatiegegevens beschikt om adequaat uitvoering te geven aan zijn wettelijke taken
met negatieve gevolgen voor de kwaliteit van het RVP, de kwaliteit van de individuele
vaccinatiezorg en de volksgezondheid in algemene zin. Er is de afgelopen tijd intensief
ingezet op publieksvoorlichting in verschillende vormen, op verschillende niveaus
en in diverse talen, en op getrainde JGZ-uitvoerders. Dit heeft ertoe geleid dat het
gemiddelde percentage van de vaccinatiegegevens dat anoniem aan het RIVM wordt verstrekt,
is gedaald van 10% naar 4%. Echter, ook dit ogenschijnlijk relatief lage percentage
zorgt voor een vertekend beeld. Het percentage van 4% is namelijk een gemiddelde.
Het aandeel anonieme vaccinatiegegevens kan aanzienlijk variëren per vaccin type en
daarbinnen ook nog per JGZ-organisatie (met uitschieters naar 30%). Het is geenszins
aannemelijk dat deze (soms erg hoge) percentages uitsluitend zijn terug te voeren
op personen die bewust geen toestemming hebben gegeven voor de uitwisseling van persoonsgegevens.
Het gaat hier veeleer (ook) om situaties waarin de toestemmingsvraag niet is gesteld
(bijvoorbeeld omdat een kind zonder diens ouder(s) op het vaccinatiemoment is verschenen)
of de toestemming niet (goed) is geregistreerd. Het gevolg is dat in aanzienlijk meer
gevallen dan alleen de gevallen waarin bewust geen toestemming is gegeven, er geen
gepersonaliseerde vaccinatiegegevens met het RIVM worden gedeeld waarvan de negatieve
consequenties in paragraaf 2.5.2 van de toelichting scherper uiteengezet zijn. De
voorgestelde wettelijke grondslag is noodzakelijk voor het tegengaan van onbedoelde
weigeringen en daarmee voor het verminderen van de negatieve consequenties voor de
individuele gezondheid en de volksgezondheid.
Voor zover de Afdeling ten overvloede heeft gewezen op de ruimte die artikel 7:458
van het Burgerlijk Wetboek (WGBO) biedt om zonder toestemming het medisch beroepsgeheim
te doorbreken, geldt dat – daargelaten dat de wettelijke taken van het RIVM meer omvatten
dan statistisch en wetenschappelijk onderzoek – in paragraaf 11.1 in reactie op de
consultatiereactie van de KNMG uiteengezet is waarom dit artikel geen oplossing biedt.
Om recht te kunnen blijven doen aan personen die wel gevaccineerd willen worden, maar
bewust weigeren in te stemmen met de gegevensuitwisseling, blijft het mogelijk om
bezwaar te maken. Hiermee is ook rekenschap gegeven aan de eis van proportionaliteit.
Ten aanzien van de opmerkingen van de Afdeling over de mogelijkheid van bezwaar geldt
het volgende. In het kader van de bevolkingsonderzoeken en screeningen gaat het om
de bezwaarmogelijkheid van artikel 21 AVG, zijnde een algemeen recht dat voortvloeit
uit de verordening en niet beperkt is tot de hier aan de orde zijnde situatie. Niet
wordt ingezien dat over dit algemene recht geen adequate voorlichting kan worden geboden
via een informatiefolder. Deze manier biedt juist de mogelijkheid dat de betrokkene
de informatie op een door hem of haar gewenst moment tot zich kan nemen en zo nodig
kan herlezen. Daarnaast wordt de informatiefolder verstrekt bij de uitnodiging voor
deelname aan een bevolkingsonderzoek of screening, zodat bij de daadwerkelijke deelname
desgewenst nog vragen kunnen worden gesteld. Het gebruik van een informatiefolder
is ook niet vreemd, deze wordt bijvoorbeeld ook gebruikt ter voorlichting over de
bezwaarmogelijkheid van voormeld artikel 7:458 BW.
Ten aanzien van het RVP geldt dat betrokkenen uiteraard goed dienen te worden geïnformeerd
over de mogelijkheid om bezwaar te maken tegen de gegevensuitwisseling. Anders dan
de Afdeling veronderstelt, zal niettemin sprake zijn van een lastenverlichting voor
de uitvoerders van het RVP ten opzichte van de huidige situatie. Het vragen om en
registreren van toestemming is tijdrovend en administratief zeer belastend, vooral
voor zover extra acties na het vaccinatiemoment nodig zijn om alsnog de benodigde
(expliciete) toestemming te verkrijgen.
Als bijvoorbeeld het antwoord op de toestemmingsvraag niet is geregistreerd of een
kind zonder diens ouder(s) naar een vaccinatiemoment komt, zullen extra acties nodig
zijn om alsnog de benodigde toestemming te moeten verkrijgen.
Ten aanzien van het vierde onderwerp, gegevensuitwisseling in het kader van de Wzd
in verband met het vinden van een passende plaats in een instelling, merkt de Afdeling
op dat op zichzelf de grondslag voor gegevensuitwisseling gerechtvaardigd is, maar
dat de achterliggende factoren die leiden tot de plaatsingsproblematiek meer tot uiting
moeten komen in de toelichting. Voorts dient de brede algemene verwerkingsgrondslag
die is opgenomen in het voorstel te worden afgebakend naar de in de toelichting besproken
(persoons)gegevens hetzij in de wet of op het niveau van algemene maatregel van bestuur.
Verder geeft de Afdeling aan dat er, voor zover er een beroep wordt gedaan op een
zwaarwegend algemeen belang, een nadrukkelijke motivering van de noodzakelijkheid
en een scherpere afweging van proportionaliteit en subsidiariteit nodig is.
Al sinds de inwerkingtreding van de Wzd is er sprake van plaatsingsproblematiek.
Dit heeft zoals de Afdeling ook aangeeft verschillende oorzaken. Te denken valt aan
een onvoldoende passend zorgaanbod en het ontbreken van een grondslag voor het delen
van gegevens. Het creëren van meer zorgaanbod in het algemeen is en blijft van groot
belang. Krachtens dit wetsvoorstel wordt beoogd een deel van de plaatsingsproblematiek
op te lossen door het introduceren van een grondslag voor gegevensdeling ten aanzien
van cliënten voor wie de rechter via artikel 2.3 van de Wet forensische zorg een machtiging
tot opname op grond van de Wzd verleent. De door de rechter afgegeven machtiging verloopt
na vier weken. Omdat de benodigde gegevens voor de plaatsing op grond van de huidige
regelgeving pas bekend zijn vanaf het moment dat de machtiging is verleend, moet de
passende zorgplek binnen vier weken duidelijk zijn. Gezien de achtergrond van de doelgroep
leent niet elke instelling zich voor de noodzakelijke zorg. De samenstelling van de
al aanwezige cliënten en het voor de cliënt benodigde beveiligingsniveau binnen een
instelling zijn van groot belang. Het vinden van een passende zorgplek in een Wzd-instelling
neemt bij deze cliënten dan ook meer tijd in beslag dan gebruikelijk. Om die reden
is een formele grondslag voor het tijdig kunnen delen van gegevens tussen belanghebbenden,
die kunnen zorgen voor een passende plek in de instelling, noodzakelijk. De grondslag
voor deze gegevensverwerking dient een zwaarwegend belang. Er is sprake van een groot
risico dat een cliënt letterlijk op straat komt te staan als de rechterlijke machtiging
niet tijdig ten uitvoer wordt gelegd met mogelijk ernstige gevolgen voor de gezondheid
of veiligheid van de cliënt of zijn omgeving. Gezien de achtergrond van de betreffende
cliënten vormt het niet tijdig kunnen vinden van een passende plaats in potentie een
ernstig gevaar voor de samenleving. De toelichting is op bovengenoemde aspecten aangevuld.
In de toelichting is voorts aangegeven welke gegevens noodzakelijk zijn om te bepalen
op welke plek en welke zorg iemand nodig heeft. Naar aanleiding van het advies van
de Afdeling is in het wetsvoorstel opgenomen dat bij algemene maatregel van bestuur
nadere regels worden gesteld over de verstrekking van de gegevens, waarbij zal worden
bepaald welke gegevens verstrekt worden.
Bovenstaande vier onderwerpen zijn samengevoegd met de onderdelen uit het advies,
gedateerd 19 juni 2024, no. 2024000695, waar in dit nader rapport ook op is ingegaan
en dit wetsvoorstel krijgt de citeertitel Verzamelwet gegevensverwerking VWS II.b.
Hier is voor gekozen omdat deze onderwerpen in een eerder stadium in gezamenlijkheid
met de onderwerpen uit het thans luidende Verzamelwet gegevensverwerking VWS II.A
ter consultatie zijn voorgelegd onder de citeertitel Verzamelwet gegevensverwerking
VWS II. Zoals reeds opgemerkt zijn een vijftal onderwerpen uit dit eerdere wetsvoorstel
bij de Kamer in juni 2024 aangeboden als het wetsvoorstel Verzamelwet gegevensverwerking
VWS II.a.22
Ten slotte is tevens van de gelegenheid gebruik gemaakt om de in de toelichting nog
enkele taaltechnische verbeteringen en actualisaties aan te brengen. Deze hebben de
inhoud van het wetsvoorstel en bijbehorende memorie van toelichting niet veranderd.
Ik verzoek U het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie
van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.
De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,
M-F. Agema
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
Th.C. de Graaf, vicepresident van de Raad van State -
Mede ondertekenaar
M. Agema, minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.