Advies Afdeling advisering Raad van State en Nader rapport : Advies Afdeling advisering Raad van State en Nader rapport
36 617 Wijziging van de Participatiewet inzake een tijdelijke regeling voor een tegemoetkoming in verband met de alleenverdienersproblematiek (Wet tijdelijke regeling alleenverdienersproblematiek)
Nr. 4
ADVIES AFDELING ADVISERING RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT1
Hieronder zijn opgenomen het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State
d.d. 24 juli 2024 en het nader rapport d.d. 18 september 2024, aangeboden aan de Koning
door de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Het advies van de Afdeling
advisering van de Raad van State is cursief afgedrukt.
Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw Kabinet van 26 juni 2024, nr. 2024001531,
machtigde Uwe Majesteit de Afdeling advisering van de Raad van State haar advies inzake
het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies,
gedateerd 24 juli 2024, nr. W12.24.00148/III, bied ik U hierbij aan.
De tekst van het advies treft u hieronder aan, voorzien van mijn reactie.
Bij Kabinetsmissive van 26 juni 2024, no. 2024001531, heeft Uwe Majesteit, op voordracht
van de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen2, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt
het voorstel van wet tot wijziging van de Participatiewet inzake een tijdelijke regeling
voor een tegemoetkoming in verband met de alleenverdienersproblematiek (Wet tijdelijke
regeling alleenverdienersproblematiek), met memorie van toelichting.
Het wetsvoorstel voorziet in een tijdelijke oplossing voor de zogenaamde «alleenverdienersproblematiek».
Dat huishoudens met een alleenverdiener onder omstandigheden een lager besteedbaar
inkomen hebben dan vergelijkbare huishoudens in de bijstand, speelt al geruime tijd.
In de Participatiewet wordt nu geregeld dat het college van burgemeester en wethouders
ambtshalve of op aanvraag een tegemoetkoming kan toekennen aan een afgebakende doelgroep
van alleenverdieners. Een structurele oplossing wordt voorzien voor 2028.
De Afdeling advisering van de Raad van State begrijpt de wens om, in afwachting van
een definitieve oplossing voor deze problematiek, te voorzien in een tijdelijke regeling.
Het is ook begrijpelijk dat is gekozen voor uitvoering van deze tijdelijke regeling
door gemeenten en dat de vormgeving van de regeling is afgestemd op de beperkte mogelijkheden
die gemeenten in dat kader hebben. Uitvoering op centraal niveau is immers niet mogelijk
gebleken.
De voorgestelde regeling roept desondanks veel nieuwe (juridische) vragen op, terwijl
deze de gesignaleerde knelpunten niet volledig wegneemt. Daarbij merkt de Afdeling
op dat geen sprake is van een door externe factoren veroorzaakte noodsituatie, maar
van een (voorzienbaar) gevolg van een samenloop van nationale beleidsmaatregelen.
Het past ook niet goed in de interbestuurlijke verhoudingen om gemeenten te belasten
met oplossingen voor problemen die op nationaal niveau zijn ontstaan. De voorgestelde
oplossing is dus in verschillende opzichten gebrekkig, hetgeen de Afdeling problematisch
acht.
De Afdeling adviseert om waar mogelijk de tijdelijke regeling nog op onderdelen te
verbeteren. Omdat het niet mogelijk zal zijn om alle bezwaren weg te nemen, is het
noodzakelijk dat de regeling zeker niet langer zal worden toegepast dan nu beoogd.
In verband hiermee is aanpassing wenselijk van de toelichting en zo nodig van het
wetsvoorstel.
1. Achtergrond en inhoud voorstel
Als gevolg van verschillende afbouwpaden van de dubbele algemene heffingskorting in
de inkomstenbelasting en de bijstand betalen huishoudens met een alleenverdiener meer
inkomstenbelasting dan huishoudens met eenzelfde inkomen waarbij beide partners een
bijstandsuitkering ontvangen. Bij een vergelijkbaar netto-inkomen ontvangen huishoudens
met een alleenverdiener bovendien minder hoge toeslagen, doordat hun bruto-inkomen
hoger is. Onder omstandigheden hebben huishoudens met een alleenverdiener daardoor
een lager besteedbaar inkomen dan vergelijkbare huishoudens in de bijstand.
Deze zogenaamde «alleenverdienersproblematiek» speelt al geruime tijd.3 De complexe samenloop van de verschillende toepasselijke regelingen is hiervan de
oorzaak. Deze blijkt ook een belemmering te zijn voor een structurele oplossing die
het probleem bij de bron aanpakt. In 2022 oordeelde de Centrale Raad van Beroep (CRvB)
evenwel dat het college van burgemeester en wethouders (hierna: het college) het verschil
tussen het inkomen van een huishouden met een alleenverdiener en dat van een echtpaar
in de bijstand moet compenseren door aanvullend bijstand op grond van de Participatiewet
toe te kennen.4
Het verstrekken van een inkomensaanvulling uit de algemene bijstand blijkt in de praktijk
echter geen adequate en werkbare oplossing te zijn.5 Ditzelfde geldt voor een inkomensaanvulling uit de bijzondere bijstand. Daarbij speelt
(opnieuw) een belangrijke rol hoe de regels inzake de bijstand en die van de toeslagen
op elkaar inwerken. Als gevolg daarvan is een inkomensaanvulling uit de bijstand voor
zowel gemeenten als huishoudens met een alleenverdiener zeer belastend. Naar aanleiding
van de uitspraak van de CRvB is daarom gezocht naar andere, beter uitvoerbare oplossingen.
Uit de toelichting blijkt dat voor een definitieve oplossing inmiddels is gekozen
voor een aanpassing in de fiscale regelgeving.6 De invoering daarvan is voorzien in 2028. Voor de tussentijd voorziet het wetsvoorstel
in een tijdelijke regeling in de Participatiewet. Bij de vormgeving daarvan is rekening
gehouden met de uitvoeringscapaciteit van gemeenten en met het doenvermogen van de
betrokken huishoudens. De voorgestelde voorziening betreft een jaarlijkse, forfaitaire
tegemoetkoming die door het college ambtshalve of op aanvraag kan worden verstrekt
aan huishoudens die aan de wettelijke voorwaarden voldoen (hierna: alleenverdieners).
2. Beoordeling voorstel
Tegen de hiervoor geschetste achtergrond begrijpt de Afdeling de wens om, in afwachting
van een definitieve oplossing, te voorzien in een tijdelijke regeling in de Participatiewet.
Deze overbruggingsregeling is niet zozeer gericht op het wegnemen van (de oorzaken
van) de alleenverdienersproblematiek als zodanig, maar veeleer op het zoveel mogelijk
wegnemen van de gevolgen ervan voor huishoudens. Omdat het niet gaat om een vorm van
bijstand op grond van de Participatiewet, wordt gesproken van een tegemoetkoming.
Het jaarlijkse bedrag, dat door de Minister wordt vastgesteld, is voor de hele doelgroep
gelijk.
De opzet van de tegemoetkomingsregeling vertoont gelijkenissen met eerdere inkomensondersteuningsregelingen,
zoals opgesteld naar aanleiding van de COVID-19-crisis en de energiecrisis. Ook bij
die regelingen was sprake van een zekere ruwheid en waren met het oog op de uitvoerbaarheid
vergaande concessies gedaan in precisie.7 Bedacht moet echter worden dat in die gevallen sprake was van onverwachte, externe
gebeurtenissen, waarbij met urgentie moest worden gehandeld. Dan is het begrijpelijk,
en welhaast onvermijdelijk, dat regelingen ten behoeve van een snelle uitvoering grofmazig
zijn. Een dergelijke situatie is hier niet aan de orde. Hoewel de rechter gemeenten
en de wetgever nu voor deze opgave heeft gesteld, was de problematiek al lange tijd
bekend en heeft de wetgever steeds afgezien van het treffen van maatregelen.
De Afdeling begrijpt de wens om te voorzien in een tijdelijke regeling in de Participatiewet.
De Afdeling benoemt dat de opzet van de tegemoetkomingsregeling gelijkenissen vertoont
met eerdere inkomensondersteuningsregelingen naar aanleiding van de COVID-19-crisis
en de energiecrisis, maar dat in dit geval geen sprake is van een onverwachte, externe
gebeurtenis waarbij met urgentie moet worden gehandeld.
In paragraaf 1.1 van de memorie van toelichting heeft de regering de achtergrond van
de problematiek, zoals hierboven samengevat door de Afdeling, uitgebreid geschetst.
De regering benoemt daar dat sinds 2017 opeenvolgende kabinetten oplossingsrichtingen
onderzocht hebben. De wens om zo gericht en nauwkeurig mogelijk te werk te gaan, is
zowel een van de oorzaken van de complexiteit waaruit de problematiek is ontstaan
als een van de redenen waarom de zoektocht naar een oplossing vastliep. Deze impasse
wil de regering doorbreken.
De aanpak van de alleenverdienersproblematiek bestaat uit drie fasen (zie paragraaf
1.2 van de memorie van toelichting). Dit wetsvoorstel is de noodzakelijke overbrugging
tussen de noodoplossing via de door gemeenten verstrekte individuele bijzondere bijstand
en de fundamentele oplossing in de inkomstenbelasting, die naar verwachting vanaf
2028 gereed is.
Vanwege het belastende karakter van de noodoplossing voor zowel huishoudens als het
college van burgemeester en wethouders maakt de regering vaart met zowel het onderhavige
wetsvoorstel als de fundamentele oplossing in de inkomensbelasting. De regering is
gemeenten zeer erkentelijk voor de belangrijke rol die zij bereid zijn hierin te pakken.
De nu voorgestelde tijdelijke regeling roept een aantal vragen op.
a. Karakter regeling en effectiviteit
De tijdelijke regeling is opgezet als een tegemoetkoming met een forfaitair karakter.
Deze opzet staat op gespannen voet met de inkomenspolitieke achtergrond ervan. De
omvang van het nadeel van een huishouden met een alleenverdiener ten opzichte van
een vergelijkbaar huishouden in de bijstand als gevolg van de samenloop van regelingen,
kan ook per geval worden berekend. Omwille van de uitvoerbaarheid ontvangen echter
alle alleenverdieners een uniform bedrag.
De hoogte van de tegemoetkoming wordt zodanig gekozen dat de meeste alleenverdieners
worden overgecompenseerd.8 De huishoudens in de bijstand waarmee de alleenverdieners worden vergeleken, ontvangen
deze overcompensatie niet. Bovendien zal een deel van de alleenverdieners met deze
regeling maar tot op zekere hoogte zijn geholpen. Tot slot is onduidelijk of met de
voorgestelde afbakening van de doelgroep is verzekerd dat alle huishoudens die met
deze problematiek worden geconfronteerd, voor de tegemoetkoming in aanmerking komen.9
Het gevolg is dat de voorgestelde tijdelijke regeling de onderliggende problematiek
slechts beperkt wegneemt en bovendien nieuwe vragen oproept. De karakterisering van
de regeling als tegemoetkoming kan dit niet wegnemen. De Afdeling heeft begrip voor
de overwegingen inzake de uitvoerbaarheid die ten grondslag liggen aan de gemaakte
keuzes, maar sluit bij de voorgestelde opzet van de regeling juridische risico’s niet
uit.10
De Afdeling heeft enkele opmerkingen over het karakter en de opzet van de regeling.
De regering erkent allereerst dat deze tijdelijke regeling niet volmaakt is. De symptomen
van de problematiek worden bestreden maar de oorzaken worden niet weggenomen, niet
iedereen wordt ambtshalve bereikt en er is sprake van overcompensatie. Echter, voor
de korte termijn is geen betere oplossing voorhanden. Wel kunnen gemeenten met deze
tijdelijke regeling een belangrijk deel van de doelgroep bereiken op een manier die
voor hen uitvoerbaar is. Dat is een belangrijke stap vooruit.
De regering kiest voor een vaste tegemoetkoming. Die kan ambtshalve worden toegekend
op basis van een lijst van de Belastingdienst. Zo kan het college een belangrijk deel
van de doelgroep direct bereiken, zonder dat zij een belastend aanvraagproces hoeven
te doorlopen. Ook hoeft het college geen complexe berekeningen te maken. Dit betekent
dat mensen sneller geholpen kunnen worden, op een manier die minder vraagt van het
doenvermogen. Ook voor het college leidt dit tot minder uitvoeringslasten. Maar niet
iedereen kan ambtshalve worden bereikt. Daarom kan het college de vaste tegemoetkoming
ook op aanvraag verstrekken.
De hoogte van de tegemoetkoming wordt voor ieder jaar waarover kan worden verstrekt
bij ministeriële regeling vastgesteld. Het bedrag wordt kort voorafgaand aan het betreffende
jaar vastgesteld. Dit gebeurt op basis van een analyse van de lijst voor het betreffende
haar. Het bedrag is afhankelijk van de spreiding van de bedragen aan misgelopen toeslagen
en de mate van betrouwbaarheid van de hogere bedragen. Het uitgangspunt daarbij is
dat de tegemoetkoming voor veruit de meeste alleenverdieners toereikend is, zodat
de tegemoetkoming voor hen de misgelopen toeslagen compenseert. Naar verwachting geldt
dit voor ruim 95% van de ongeveer 6.000 huishoudens. Voor een klein deel van de doelgroep
is de vaste tegemoetkoming mogelijk niet toereikend. Dit zal naar huidig inzicht ongeveer
200 huishoudens betreffen. (Noot: vanwege de systematiek van de lijst kan niet vooraf
of zonder individueel onderzoek worden bepaald welke huishoudens dit betreft.) Voor
hen is er een vangnet; zij kunnen als aanvulling op de tegemoetkoming individuele
bijzondere bijstand aanvragen. Daarmee is deze situatie anders dan de door de Afdeling
aangehaalde uitspraak van de Hoge Raad inzake de Wet rechtsherstel box 3.
De Afdeling merkt op dat het onduidelijk is of met de voorgestelde afbakening van
de doelgroep is verzekerd dat alle huishoudens die met deze problematiek worden geconfronteerd,
voor de tegemoetkoming in aanmerking komen. Specifiek lijkt artikel 78gg, eerste lid,
Participatiewet mensen met een inkomen uit werk uit te sluiten van de tegemoetkoming.
De regering benadrukt dat dit niet het geval is. De regeling sluit mensen met inkomen
uit werk niet uit; het is goed mogelijk dat een of beide partners inkomen uit werk
heeft. Immers, naast een uitkering kan men ook enig inkomen uit werk genieten. Dit
wordt niet uitgesloten door artikel 78gg, eerste lid, onderdeel a. Daarnaast is inkomen
uit werk niet bepalend voor de vraag of een huishouden al dan niet in aanmerking komt.
Wel volgt uit de voorwaarden in het eerste lid en de aard van de problematiek, dat
voor een huishouden dat in aanmerking komt dit inkomen uit werk beperkt zal zijn.
Immers, naarmate het inkomen uit werk toeneemt, kunnen de partners andere heffingskortingen
benutten (met name de arbeidskorting) die het gebrek aan algemene heffingskorting
voor de minstverdienende partner compenseren. Naarmate inkomen uit werk een groter
aandeel van het bruto-inkomen vormt, neemt het risico dat het huishouden door de alleenverdienersproblematiek
wordt geraakt af. Paragraaf 2 van de toelichting is op dit punt verduidelijkt.
b. Discretionaire bevoegdheid gemeenten
Het wetsvoorstel geeft het college een discretionaire bevoegdheid tot het verlenen
van een tegemoetkoming aan een huishouden dat aan de gestelde voorwaarden voldoet
(«kan-bepaling»).11 Uit de toelichting maakt de Afdeling op dat een uniforme regeling wordt beoogd wat
betreft de afbakening van de doelgroep en de hoogte van de tegemoetkoming, maar dat
beleidsruimte bestaat op het punt van de vermogenstoets en de wijze waarop de toetsing
van het actuele inkomen moet plaatsvinden. De toelichting vermeldt dat een zekere
beleidsruimte inherent is aan het gekozen instrument van de Participatiewet.12
De Afdeling merkt op dat in de hoofdlijn van de tijdelijke regeling sprake is van
een uniforme regeling, waarbij een recht op tegemoetkoming bestaat indien aan de wettelijke
voorwaarden wordt voldaan. Het is belangrijk dat een kan-bepaling, om welke reden
hiervoor ook gekozen is, hieraan niet in de weg staat. De beleidsruimte die gemeenten
op onderdelen van de regeling hebben kan dus niet anders dan beperkt zijn.
De Afdeling merkt op dat de tijdelijke regeling in de hoofdlijn een uniforme regeling
is, en vraagt zich af hoe dat zich verhoudt tot de kan-bepaling in het wetsvoorstel
en de in de toelichting vermelde beleidsruimte voor het college. Het klopt dat het
de bedoeling is dat er recht op een tegemoetkoming bestaat, indien aan de wettelijke
voorwaarden wordt voldaan. Bij nadere overweging heeft de regering daarom gekozen
voor een gebonden bevoegdheid, in plaats van een discretionaire bevoegdheid. Ook is
het juist dat de beleidsruimte voor gemeenten beperkt is. Om die reden zijn het wetsvoorstel
en de memorie van toelichting op dit punt aangepast.
c. Peildatum doelgroep
In het wetsvoorstel is de te hanteren peildatum voor de tegemoetkoming niet geregeld.
Uit de toelichting blijkt dat de Belastingdienst aan gemeenten een lijst zal verstrekken
met alleenverdieners die in aanmerking komen voor een – ambtshalve te verstrekken
– tegemoetkoming.13 Deze lijst heeft als peildatum het jaar t-2, omdat de inkomensgegevens van dat jaar
definitief zijn en dus beschikbaar bij de Belastingdienst. Uit de toelichting blijkt
echter ook dat alleenverdieners die niet op de lijst staan, maar in het lopende jaar
wel tot de doelgroep behoren, tevens in aanmerking komen voor de tegemoetkoming. Dit
stelt de gemeente op aanvraag vast op basis van actuele inkomensgegevens.14
De Afdeling merkt op dat de voorgestelde wijze van uitvoering meebrengt dat in de
praktijk verschillende voorwaarden gelden waaronder alleenverdieners in aanmerking
komen voor de tegemoetkoming. Ook leidt deze aanpak tot overcompensatie, doordat alleenverdieners
die wel op de lijst staan, maar in het lopende jaar niet tot de doelgroep behoren,
toch ambtshalve een tegemoetkoming ontvangen. Het gaat daarbij om een niet te verwaarlozen
percentage van 40 tot 50 procent van de lijst.15 Dat op de «ambtshalve-lijst» een aanzienlijk deel van de actuele doelgroep niet voorkomt,
heeft ook gevolgen voor de uitvoeringlast voor gemeenten. Er zullen hierdoor ook nog
veel aanvragen voor een tegemoetkoming moeten worden beoordeeld.
De Afdeling stelt vast dat de peildatum voor ambtshalve verstrekking het jaar t-2
is, en bij toekenning op aanvraag naar actuele inkomensgegevens wordt gekeken. Het
kabinet heeft in samenspraak met gemeenten de hoogste prioriteit gegeven aan het helpen
van huishoudens in de actualiteit. Zij lopen in de actualiteit toeslag mis. De regering
heeft bij de voorbereiding van dit wetsvoorstel echter geconstateerd dat het helaas
niet mogelijk is om een ambtshalve tegemoetkoming te verstrekken op basis van actuele
inkomensgegevens. Daarom wordt als peildatum het jaar t-2 gebruikt. In de toelichting
geeft de regering reeds aan dat zij het onder de omstandigheden aanvaardbaar vindt
dat hiermee ook huishoudens een tegemoetkoming krijgen terwijl deze inmiddels niet
meer tot de doelgroep behoren. Voor de huishoudens die in het jaar t-2 niet tot de
doelgroep hoorden, maar ten tijde van de aanvraag wel, is het noodzakelijk om actuele
inkomensgegevens te gebruiken. Op basis van inkomensgegevens uit jaar t-2 zouden zij
immers in de actualiteit niet in aanmerking komen voor de tegemoetkoming.
Zoals hierboven ook is aangegeven, in reactie op punt 2a, erkent de regering dat de
tijdelijke regeling niet volmaakt is. Er is sprake van overcompensatie en een deel
van de doelgroep kan niet ambtshalve bereikt worden. Desondanks is dit wetsvoorstel
een belangrijke stap om de doelgroep te bereiken op een manier die voor gemeenten
uitvoerbaar is.
d. Geen terugvordering
De Afdeling merkt op dat overcompensatie ook plaatsvindt doordat een tegemoetkoming
waarvan op enig moment blijkt dat deze ten onrechte is verstrekt, niet kan worden
teruggevorderd.16 Dit betekent dat fouten niet (kunnen) worden hersteld, ook als evident is dat de
tegemoetkoming ten onrechte is verleend. Daarbij is een extra complicatie dat bij
de beoordeling van een aanvraag voor een tegemoetkoming op basis van schattingen van
het actuele jaarinkomen zal moeten worden beslist of aan de voorwaarden wordt voldaan.
De Afdeling merkt op dat overcompensatie plaatsvindt doordat een tegemoetkoming waarvan
blijkt dat deze ten onrechte is verstrekt, niet kan worden teruggevorderd. Het wetsvoorstel
regelt inderdaad dat de tegemoetkoming niet ten nadele van de betrokkene kan worden
herzien. Daarmee wordt voorkomen dat het ontvangen van een tegemoetkoming van de overheid
stress en onzekerheid oproept, door gebrek aan vertrouwen in de overheid of angst
voor terugvorderingen. Dat speelt te meer nu de tegemoetkoming ambtshalve kan worden
verstrekt en het vaste bedrag in de meeste gevallen hoger zal zijn dan het exacte
bedrag dat huishoudens tekortkomen.
De regering geeft prioriteit aan hulp bieden in de actualiteit, op een uitvoerbare
wijze. Naar mening van de regering gaat dit niet samen met de mogelijkheid om de tegemoetkoming
terug te vorderen. Zoals de Afdeling onder 2c benoemt, zal een aanzienlijk aantal
huishoudens de tegemoetkoming ambtshalve ontvangen, terwijl zij in de actualiteit
niet meer tot de doelgroep behoren. De regering acht dit onder de gegeven omstandigheden
de beste benadering. Als de mogelijkheid tot terugvordering bestaat, zou dit een jaar
later 40 tot 50% van deze huishoudens kunnen raken. De regering vindt in die gevallen
terugvorderen niet uitlegbaar, aangezien de overheid zelf voor deze benadering kiest.
Voor wat betreft de inwoners die een aanvraag indienen, wijst de Afdeling er terecht
op dat het jaarinkomen ten tijde van een aanvraag nog niet zeker is. Gebruik van inkomensgegevens
in de actualiteit is echter de enige mogelijkheid om deze mensen in de actualiteit
te helpen, zonder dat dit terughoudendheid bij huishoudens veroorzaakt.
e. Conclusie
Mede in het licht van de uitspraak van de CRvB, begrijpt de Afdeling de wens om in
afwachting van een definitieve oplossing voor de alleenverdienersproblematiek te voorzien
in een tijdelijke regeling. Ook begrijpt zij dat, gegeven dat uitvoering op centraal
niveau niet mogelijk is gebleken, is gekozen voor uitvoering van deze tijdelijke regeling
door gemeenten en dat de vormgeving van de regeling is afgestemd op de beperkte mogelijkheden
die gemeenten in dat kader hebben.
De voorgestelde regeling roept desondanks veel nieuwe (juridische) vragen op, terwijl
deze de gesignaleerde knelpunten niet volledig wegneemt. Daarbij merkt de Afdeling
op dat de problematiek waarvoor het voorstel een oplossing beoogt te bieden, niet
voortkomt uit een door externe factoren veroorzaakte noodsituatie. De alleenverdienersproblematiek
is daarentegen een (voorzienbaar) gevolg van een samenloop van nationale beleidsmaatregelen.
Het past ook niet goed in de interbestuurlijke verhoudingen om gemeenten te belasten
met oplossingen voor de problemen die op nationaal niveau zijn ontstaan.
De voorgestelde oplossing is dus in verschillende opzichten gebrekkig, hetgeen de
Afdeling problematisch acht. Dit geldt temeer nu het risico bestaat dat de tijdelijke
regeling langer van toepassing zal zijn dan nu beoogd, doordat de definitieve oplossing
langer op zich laat wachten dan nu wordt voorzien.17 Ook als de tijdelijke regeling nog op onderdelen kan worden verbeterd, is het noodzakelijk
dat al het mogelijke wordt gedaan om de looptijd van de regeling zo kort mogelijk
te laten zijn.
Gelet hierop adviseert de Afdeling in de toelichting nader op het voorgaande in te
gaan en zo nodig het wetsvoorstel aan te passen.
De Afdeling merkt op dat de regelmatige temporisering of bevriezing van de afbouw
van de dubbele algemene heffingskorting in de bijstand niet bijdraagt aan het oplossen
van de alleenverdienersproblematiek. De regering erkent dit. Het voornemen om de dubbele
algemene heffingskorting in het referentieminimumloon in 2025–2027 niet af te bouwen
was daarom een moeilijke afweging. (Noot: zie de Wijziging van de Algemene nabestaandenwet
en de Participatiewet in verband met het in 2025, 2026 en 2027 niet afbouwen van de
dubbele algemene heffingskorting in het referentieminimumloon, in het pakket Belastingplan
2025.) Voor dat wetsvoorstel heeft de regering de nadelen voor de alleenverdienersproblematiek
afgewogen tegen de positieve inkomenseffecten voor de grote groep uitkeringsgerechtigden
op het sociaal mininum. Uitstel van de volledig afbouw heeft voornamelijk invloed
op de periode waarin de onderhavige regeling niet meer van toepassing zal zijn; zelfs
zonder enig uitstel had de afbouw pas per 2033 zijn voltooid.
De Afdeling benoemt het risico dat de tijdelijke regeling langer van toepassing zal
zijn dan nu beoogd, doordat de fundamentele oplossing in de fiscaliteit langer op
zich kan laten wachten. De regering weet dat ook de fiscale oplossing niet volmaakt
is. Desondanks is het doel de tijdelijke regeling zo kort mogelijk van toepassing
te laten zijn, waarbij het streven is de fiscale regeling per 2028 inwerking te laten
treden.
De Afdeling advisering van de Raad van State heeft een aantal opmerkingen bij het
voorstel en adviseert daarmee rekening te houden voordat het voorstel bij de Tweede
Kamer der Staten-Generaal wordt ingediend.
De waarnemend Vice-President van de Raad van State,
S.E. Wortman
Van de gelegenheid is gebruikgemaakt om in het voorstel van wet en de memorie van
toelichting een aantal redactionele en technische verbeteringen aan te brengen, naast
de meer substantiële aanpassing naar aanleiding van dit advies van de Raad van State.
Ik verzoek U het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie
van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.
De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
J.N.J. Nobel
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
Th.C. de Graaf, vicepresident van de Raad van State -
Mede ondertekenaar
J.N.J. Nobel, staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
Stemmingsuitslagen
Aangenomen met handopsteken
Fracties | Zetels | Voor/Tegen |
---|---|---|
PVV | 37 | Voor |
GroenLinks-PvdA | 25 | Voor |
VVD | 24 | Voor |
NSC | 20 | Voor |
D66 | 9 | Voor |
BBB | 7 | Voor |
CDA | 5 | Voor |
SP | 5 | Voor |
ChristenUnie | 3 | Voor |
DENK | 3 | Voor |
FVD | 3 | Voor |
PvdD | 3 | Voor |
SGP | 3 | Voor |
Volt | 2 | Voor |
JA21 | 1 | Voor |
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.