Memorie van toelichting : Memorie van toelichting
36 610 Wijziging van de Wet inkomstenbelasting 2001, de Successiewet 1956 en enkele andere wetten in verband met aanpassingen in een aantal fiscale bedrijfsopvolgingsfaciliteiten (Wet aanpassing fiscale bedrijfsopvolgingsfaciliteiten 2025)
Nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING
Inhoudsopgave
I.
ALGEMEEN DEEL
2
1.
Inleiding
2
1.1
Beschrijving van de fiscale bedrijfsopvolgingsfaciliteiten DSR ab en de BOR
2
1.2
Evaluatie en vervolgonderzoek
4
1.3
Wet aanpassing fiscale bedrijfsopvolgingsfaciliteiten 2024
5
2.
Algemene toelichting voorgestelde maatregelen in dit wetsvoorstel
8
2.1
Toegang beperken tot aandelen waarmee ondernemingsrisico wordt gelopen
11
2.2
Versoepeling van de bezits- en de voortzettingseis in de BOR
15
2.3.
Tegengaan onbedoeld gebruik BOR op (zeer) hoge leeftijd
27
2.4
Tegengaan onbedoeld gebruik door bedrijfsopvolgingscarrousel
32
2.5
Wijziging inwerkingtredingsdatum verruiming verwateringsregeling en toegang voor kleine
familiebelangen
34
2.6
Overige maatregelen bestaande uit het salderen van de schuld bij ter beschikking gestelde
onroerende zaken en wetstechnische verbeteringen
35
3.
Doeltreffendheid, doelmatigheid en evaluatie
35
4.
Budgettaire aspecten
36
5.
Grenseffecten
38
6.
EU-aspecten
38
7.
Doenvermogen
38
8.
Gevolgen voor burgers en het bedrijfsleven
39
9.
Uitvoeringsgevolgen Belastingdienst
41
9.1
Uitvoeringskosten
41
9.2
Uitvoeringsgevolgen Belastingdienst
41
10.
Advies en consultatie
43
II.
ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
49
I. ALGEMEEN DEEL
1. Inleiding
Voor u ligt het wetsvoorstel Wet aanpassing fiscale bedrijfsopvolgingsfaciliteiten
2025. Dit wetsvoorstel vormt het vervolg op de Wet aanpassing fiscale bedrijfsopvolgingsfaciliteiten
2024. Het onderhavige wetsvoorstel bevat de volgende aangekondigde maatregelen in
de bedrijfsopvolgingsregeling in de schenk- en erfbelasting (BOR) en de doorschuifregelingen
aanmerkelijk belang bij vererving of schenking in de inkomstenbelasting (DSR ab):
1. Toegang tot de BOR en de DSR ab wordt beperkt tot gewone aandelen met een minimaal
belang van 5% van het geplaatste kapitaal;
2. Versoepeling van de bezits- en de voortzettingseis in de BOR;
3. Aanpak onbedoeld gebruik van de BOR op (zeer) hoge leeftijd;
4. Aanpak specifieke constructie bedrijfsopvolgingscarrousel.
Deze voorgestelde maatregelen worden in hoofdstuk twee van het algemeen deel van deze
memorie toegelicht.
In dit hoofdstuk is de inleiding opgenomen. Eerst worden in paragraaf 1.1 de faciliteiten
BOR en DSR ab op hoofdlijnen toegelicht. Vervolgens wordt in paragraaf 1.2 beknopt
ingegaan op de voorgeschiedenis van de wetswijzigingen, namelijk de evaluatie uit
2022 en het in 2023 verrichte vervolgonderzoek. In paragraaf 1.3 wordt een opsomming
gegeven van de maatregelen die als gevolg van de Wet aanpassing fiscale bedrijfsopvolgingsfaciliteiten
2024 zijn ingevoerd. Daarbij wordt ook stilgestaan bij de amendementen en moties die
zijn aanvaard tijdens de behandeling in de Tweede Kamer van het wetsvoorstel Wet aanpassing
fiscale bedrijfsopvolgingsfaciliteiten 2024.
1.1 Beschrijving van de fiscale bedrijfsopvolgingsfaciliteiten DSR ab en de BOR
Een bedrijfsoverdracht is een belangrijk moment in het bestaan van ondernemingen.
Belastingheffing als gevolg van een bedrijfsopvolging zou echter de continuïteit van
ondernemingen in gevaar kunnen brengen. Doel van de fiscale bedrijfsopvolgingsregelingen
is te voorkomen dat bij reële bedrijfsoverdrachten de belastingheffing de continuïteit
van de onderneming in gevaar brengt. Dit kan het geval zijn als er liquide middelen
aan de onderneming moeten worden onttrokken, zodat de vervreemder de inkomstenbelasting
en de verkrijger de schenk- of erfbelasting kan voldoen. Dit zou ook onwenselijke
gevolgen kunnen hebben voor de bedrijvigheid, werkgelegenheid en investeringen.1 De belangrijkste fiscale bedrijfsopvolgingsregelingen zijn de DSR ab en de BOR. Deze
faciliteiten worden vaak gebruikt door verkrijgers van (aandelen in) familiebedrijven.
Deze faciliteiten worden hieronder toegelicht.
De DSR ab voorkomt dat inkomstenbelasting wordt geheven over ondernemingsvermogen
op het moment van een schenking of vererving en schuift deze heffing door naar de
nieuwe eigenaar en dus naar een later moment.2 Normaal gesproken wordt het vervreemdingsvoordeel (het verschil tussen de overdrachtsprijs
en de verkrijgingsprijs) in box 2 belast bij de persoon die het aanmerkelijk belang
(fictief) vervreemdt.3 Bij gebruik van de DSR ab wordt het vervreemdingsvoordeel niet belast en wordt de
verkrijgingsprijs van de nieuwe eigenaar gelijkgesteld aan de verkrijgingsprijs van
de oude eigenaar. De waardeaangroei die is ontstaan tijdens de periode van de eigendom
van de vorige eigenaar zal daardoor in principe belast worden op het moment van vervreemding
door de nieuwe eigenaar. Er kan van de DSR ab gebruikgemaakt worden bij overlijden
of bij een schenking. In beide gevallen geldt de DSR ab alleen voor zover het ab betrekking
heeft op een lichaam dat een onderneming drijft en enkel voor het ondernemingsvermogen,
dus niet voor het beleggingsvermogen.
De BOR voorziet, onder voorwaarden, in een voorwaardelijke vrijstelling van de schenk-
en erfbelasting voor het ondernemingsvermogen bij bedrijfsopvolgingen waarbij (een
deel van) de onderneming door een persoon overgedragen naar een andere persoon (de
verkrijger) in de vorm van een schenking of vererving. Zonder de BOR zou de verkrijger
van het ondernemingsvermogen daarover meer schenk- of erfbelasting verschuldigd zijn.
De waarde van een onderneming wordt voor de BOR in principe bepaald op de waarde in
het economische verkeer van de onderneming bij voortzetting (de goingconcernwaarde),
maar ten minste op de waarde die de onderneming heeft bij liquidatie (de liquidatiewaarde)
indien deze hoger ligt.
De vrijstelling van de goingconcernwaarde is voor 2024:
• een volledige vrijstelling voor het eventuele verschil tussen de (hogere) liquidatiewaarde
en de goingconcernwaarde (ook wel de waarderingsfaciliteit genoemd);
• 100% van de goingconcernwaarde van de objectieve onderneming4 tot en met een ondernemingsvermogen van € 1.325.253 per objectieve onderneming; en
• 83% van het ondernemingsvermogen boven dit bedrag.
Voor de voortzetter is de goingconcernwaarde de relevante waarde en niet de liquidatiewaarde
(dat is immers de waarde van de onderneming wanneer deze op het moment van verkrijging
niet was voortgezet, de eigendommen waren verkocht en de schulden waren voldaan).
De vrijstelling over de goingconcernwaarde zorgt er voor dat de belastingheffing beter
aansluit bij de waarde die de verkrijger daadwerkelijk aan de onderneming ontleent.
De waarderingsfaciliteit is relevant voor ondernemingen met relatief veel vaste activa
en een laag rendement.
Na toepassing van de vrijstelling voor het ondernemingsvermogen kan een beroep worden
gedaan op de betalingsregeling voor de verschuldigde belasting over het belaste gedeelte
van de verkrijging van ondernemingsvermogen. De betalingsregeling houdt in dat tien
jaar rentedragend uitstel van betaling kan worden verkregen.
Voor zowel de BOR als de DSR ab gelden voorwaarden die tot doel hebben deze faciliteiten
af te kaderen tot «reële bedrijfsopvolgingen». Van een bedrijfsopvolging is sprake
als een onderneming wordt verkregen van een ondernemer en de verkrijger de verkregen
onderneming voortzet. Onder ondernemer wordt voor de BOR verstaan een IB-ondernemer
en een ab-houder in een vennootschap die een onderneming drijft.5 Deze laatste kwalificeert ook voor de DSR ab. De BOR heeft betrekking op het kwalificerend
ondernemingsvermogen. In de praktijk is vaak sprake van een verkrijging van een ab
in een holding, terwijl die holding zelf geen onderneming drijft, maar (enkel) een
belang houdt in een werkmaatschappij die een onderneming drijft (indirect belang).
Voor de toepassing van de DSR ab en de BOR worden dan de bezittingen en schulden van
de werkmaatschappij6 toegerekend aan de holding. Deze toerekening vindt plaats als de schenker of erflater
een indirect ab heeft in de werkmaatschappij die een onderneming drijft. Onder voorwaarden
kan toerekening ook plaatsvinden als het indirecte belang in de werkmaatschappij kleiner
is dan een indirect ab en dat indirecte belang op een speciale manier is verwaterd.
Deze verwateringsregeling wordt in paragraaf 1.3 nader toegelicht. Voor de BOR geldt
verder een bezitseis voor de schenker (vijf jaar) of erflater (één jaar) en het lichaam
waarvan de aandelen worden verkregen. Ook geldt een voortzettingseis van vijf jaar.
1.2 Evaluatie en vervolgonderzoek
Het Centraal Planbureau (CPB) heeft het rapport van de evaluatie van de fiscale bedrijfsopvolgingsregelingen
in april 2022 opgeleverd.7 Het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat en het Ministerie van Financiën hebben
het CPB gevraagd deze evaluatie te verrichten. Op grond van de Regeling Periodiek
Evaluatieonderzoek (RPE) moeten de doeltreffendheid en doelmatigheid van beleid periodiek
worden geëvalueerd. De vorige evaluatie dateerde uit 2014. Conform het van toepassing
zijnde toetsingskader fiscale regelingen is bekeken of de fiscale regeling een helder
beschreven doel heeft, of overheidsingrijpen wenselijk is en of het gekozen instrument
geschikt is. De evaluatie was met name gericht op de BOR en de DSR ab. De andere regelingen
komen slechts beperkt aan bod in de evaluatie. Op 25 mei 2022 heeft het kabinet de
evaluatie van de fiscale regelingen gericht op bedrijfsoverdracht naar de Tweede Kamer
gestuurd.
De inhoudelijke kabinetsreactie volgde op 9 december 2022.8 Het kabinet is verheugd dat het dankzij de beschikbare microdata voor het eerst mogelijk
was om voor de BOR een kwantitatieve analyse uit te voeren. Dit maakte het mogelijk
voor het CPB om in de evaluatie uitgebreid na te gaan of en in welke mate er vrije
middelen aanwezig zijn om de verschuldigde schenk- of erfbelasting zonder BOR te voldoen.
Dit komt de robuustheid van een evaluatie ten goede. Het CPB trekt heldere conclusies
over de BOR. De fiscale regelingen in deze evaluatie leiden tot een substantiële budgettaire
derving. Daarom is het belangrijk dat deze regelingen doeltreffend en doelmatig zijn.
Het ingevulde toetsingskader fiscale regelingen wijst uit dat de BOR op onderdelen
niet voldoet aan de eisen van het kabinet voor fiscale regelingen. Vervolgens heeft
het toenmalige missionaire kabinet Rutte IV vervolgonderzoek aangekondigd naar de
beste manier om de gewenste verbeteringen in de BOR en DSR ab te kunnen realiseren.
Dit vervolgonderzoek is verricht in de eerste helft van 2023 door een gezamenlijke
werkgroep van beleid en uitvoering en had als doel de BOR en de DSR ab doelmatiger
en beter uitvoerbaar te maken en minder aantrekkelijk te maken voor onbedoeld gebruik.
Over de uitkomsten van dit vervolgonderzoek heeft het kabinet de Tweede Kamer geïnformeerd
in de brief van 29 juni 2023.9 Die brief bevat ook de kabinetsvoornemens om acht maatregelen in de BOR en de DSR
ab te treffen naar aanleiding van dit vervolgonderzoek. Daarbij is vermeld dat de
wetstechnische uitwerking van de kabinetsvoornemens zou worden gespreid over het wetsvoorstel
Wet aanpassing fiscale bedrijfsopvolgingsfaciliteiten 2024 en het pakket Belastingplan
2025.
1.3 Wet aanpassing fiscale bedrijfsopvolgingsfaciliteiten 2024
Het wetsvoorstel Wet aanpassing fiscale bedrijfsopvolgingsfaciliteiten 2024 is aanvaard
door beide Kamers der Staten-Generaal en tot wet verheven.10 De Wet aanpassing fiscale bedrijfsopvolgingsfaciliteiten 2024 (WAFB 2024) bevat de
volgende maatregelen, waarvan de laatste twee maatregelen (7 en 8) voortkomen uit
een aangenomen amendement evenals het percentage van 75% in de zesde maatregel dat
in het oorspronkelijke wetsvoorstel nog 70% bedroeg:
1. Aan derden verhuurde onroerende zaken kwalificeren niet voor de BOR en de DSR ab;
2. De doelmatigheidsmarge van 5% voor beleggingsvermogen in de BOR en de DSR ab wordt
afgeschaft;
3. Bedrijfsmiddelen die zowel privé als zakelijk worden gebruikt, kwalificeren slechts
voor de BOR en DSR ab voor zover deze in de onderneming worden gebruikt;
4. De dienstbetrekkingseis in de DSR ab vervalt;
5. Er wordt een minimumleeftijd van 21 jaar ingevoerd voor de verkrijger bij schenking
van een ab voor de DSR ab en voor schenking voor de BOR;
6. Aanpassing van de BOR door de vrijstelling van 100% van de goingconcernwaarde van
€ 1.205.871 (2023) vanaf 2025 op 100% van de goingconcernwaarde van € 1,5 miljoen
te stellen en de vrijstelling van 83% boven € 1,5 miljoen van de goingconcernwaarde
te verlagen naar 75%;
7. De zogenoemde verwateringsregeling in de BOR en de DSR ab is verruimd in die zin dat
de voorwaarde dat sprake moet zijn van een indirect belang van «ten minste 0,5%» is
vervallen voor bepaalde familiesituaties;
8. De toegang tot de BOR is uitgebreid tot kleine aandelenbelangen (box 3-belangen),
mits de schenker of erflater samen met (een zeer ruime kring van) familieleden van
de eerste familiaire aandeelhouder een belang van ten minste 25% in een bedrijf houdt.
De eerste maatregel is per 1 januari 2024 in werking getreden. De maatregelen 2 tot
en met 8 treden in werking op 1 januari 2025.11 Voor een toelichting op de achtergrond en de inhoud van deze acht maatregelen wordt
verwezen naar de toelichtingen bij het wetsvoorstel WAFB.12
Bij de behandeling in de Tweede Kamer van het wetsvoorstel WAFB 2024 zijn twee amendementen
aanvaard. Amendement nr. 8 heeft kort gezegd bewerkstelligd dat voor de uitzondering
voor vruchtwisseling bij aan derden verhuurde onroerende zaken de voorwaarde van een
registratie bij de grondkamer vervalt. Dit is per 1 januari 2024 in werking getreden.13 Amendement nr. 11 heeft betrekking op drie aanpassingen die in werking treden per
1 januari 2025.14 Ten eerste heeft dit ertoe geleid dat de vrijstelling goingconcernwaarde van de BOR
boven de goingconcernwaarde van € 1,5 miljoen niet wordt verlaagd naar 70%, maar naar
75%. Ten tweede heeft amendement nr. 11 geleid tot een verruiming van de zogenoemde
verwateringsregeling in de BOR en DSR ab. De verwateringsregeling houdt in dat ook
toegang tot de BOR en DSR ab bestaat als het indirecte belang minder dan 5% maar ten
minste 0,5% bedraagt en uitsluitend is verwaterd door vererving, overgang krachtens
huwelijksvermogensrecht of schenking, waarbij de rechtsvoorganger een indirect ab
had en de werkmaatschappij een onderneming drijft.15 Op grond van het amendement vervalt de voorwaarde van «ten minste 0,5%» voor situaties
waarin de verkrijger een bloed- of aanverwant in de neergaande lijn is van een rechtsvoorganger
krachtens erfrecht, huwelijksvermogensrecht of schenking die een indirect ab hield
in dat andere lichaam. Ten derde leidt dit amendement tot een verbreding van de toegang
tot de BOR voor kleine aandelenbelangen (ook box 3) wanneer er met een familiegroep
een belang is van ten minste 25%. Elk belang heeft toegang tot de BOR indien de erflater
of schenker aantoont samen met diens partner en zijn bloed- en aanverwanten in de
neergaande lijn van de eerste familiaire aandeelhouder, ten minste een belang van
25% in het lichaam te hebben. Deze drie aanpassingen zijn gedekt door verlaging van
de vrijstelling groen beleggen naar € 30.000.
Het toenmalige kabinet heeft dit amendement ontraden. In de Kamerbrief van 16 oktober
2023 is reeds ingegaan op de kanttekeningen bij en uitvoeringstechnische aspecten
van dit voorstel.16 Bij brief van 8 november 2023 zijn op grond van een snelle vervolganalyse door de
Belastingdienst de uitvoeringsgevolgen per aangenomen amendement toegelicht.17
Daarnaast kan worden gewezen op het initiatiefwetsvoorstel Maatoug dat oorspronkelijk
bestond uit zes maatregelen, waarvan een deel door het vorige kabinet is overgenomen.
Momenteel bestaat dit initiatiefwetsvoorstel nog uit een tweetal maatregelen, namelijk
het uitzonderen van kleine aanmerkelijkbelangpakketten (minder dan 25%) van de BOR
en DSR ab en het verlagen van de BOR-vrijstelling naar 25% met een maximum van € 1
miljoen. Het doel van deze maatregelen is volgens de toelichting om de BOR te beperken
tot de oorspronkelijke doelgroep en het «cadeaueffect» te verminderen. Het vorige
kabinet heeft benadrukt de gedachtegang van de indieners te begrijpen maar de maatvoering
niet te onderschrijven.18 Tijdens de voortzetting van de plenaire behandeling van dat initiatiefwetsvoorstel
op 11 april 2024 ontstond een discussie over de merites van het hiervoor genoemde
amendement nr. 11.19 Deze discussie betrof in het bijzonder de twee maatregelen die de toegang tot de
BOR en DSR ab verbreden. Er is op 11 april 2024 een amendement door het lid Sneller
(D66) ingediend met als strekking het terugdraaien van amendement nr. 11.20 Voorts is een motie door het lid Idsinga c.s. ingediend met als strekking de ongewenste
gevolgen van het aangenomen amendement nr. 11 terug te draaien.21 Vervolgens heeft de Tweede Kamer besloten de stemmingen over het initiatiefwetsvoorstel
Maatoug uit te stellen tot na de ontvangst van de toegezegde brief over de verschillende
juridische aspecten alsmede de uitvoeringstoets van amendement nr. 11. Op 16 mei 2024
heeft het kabinet de Tweede Kamer geïnformeerd over de gevolgen van de verruiming
van de verwateringsregeling en de toegang voor kleine familiebelangen voor staatssteun,
het gelijkheidsbeginsel en de uitvoering.22 In die brief wordt geconcludeerd dat de uitkomsten van deze toetsen de Tweede Kamer
geen andere keuze laten dan de uitbreidingen ongedaan te maken. Hiervoor heeft de
Tweede Kamer niet gekozen gelet op het verwerpen van de hiervoor genoemde motie.23 Dat betekent onder andere dat zoals uit de uitvoeringstoets van dit amendement blijkt
dat de handhaafbaarheid van de BOR en DSR ab door deze twee uitbreidingen zeer verslechtert.
Daarnaast worden de BOR en DSR ab fraudegevoeliger en neemt de complexiteit toe.
Voorts zijn er twee moties bij de behandeling in de Tweede Kamer aanvaard, te weten:
• motie nr. 88 om bedrijfsoverdrachten in het midden- en kleinbedrijf beter mogelijk
te maken door splitsing van beleggingsvermogen en ondernemingsvermogen24;
• motie nr. 90 met het verzoek de uitwerking van het genoemde wetsvoorstel nauwkeurig
te monitoren, zodat onbedoelde effecten voorkomen en eventueel gerepareerd kunnen
worden, en de Kamer daarover te informeren.25
Het kabinet heeft deze moties als volgt onderzocht. In motie nr. 88 van de leden Grinwis
en Stoffer wordt gevraagd om de splitsing van beleggingsvermogen en ondernemingsvermogen
in het kader van bedrijfsoverdrachten beter mogelijk te maken in verband met de complexiteit
en kosten hiervan.26 Hiermee wordt vermoedelijk gedoeld op de kosten van de notaris en adviseur. Het kabinet
heeft onderzoek gedaan naar mogelijkheden om bedrijfsoverdrachten met splitsing van
beleggingsvermogen en ondernemingsvermogen beter mogelijk te maken voor de BOR. Momenteel
bestaan voor het splitsen van deze vermogens al de mogelijkheid van de juridische
splitsing. Een alternatief voor de juridische splitsing dat momenteel niet gefaciliteerd
wordt, is de schenking onderlangs. Hierbij draagt de holding van de schenker de aandelen
in de werkmaatschappij tegen een onzakelijke prijs over aan de bedrijfsopvolger in
privé of aan diens holding. Voor de BOR bestaat hiervoor weliswaar een goedkeuring27, maar in de praktijk wordt deze goedkeuring niet gebruikt. De reden hiervoor is dat
de DSR ab niet kan worden toegepast, waardoor bij overdracht afgerekend moet worden
bij de schenker.28 De Raad van State heeft eerder geadviseerd om de schenking onderlangs op te nemen
in de wet.29 De reden om dit advies destijds niet op te volgen was de complexiteit van de wetgeving
(door het vastleggen van de leerstukken verkapt dividend en informele kapitaalstorting).
Daarnaast vond het toenmalige kabinet dat niet elke route/structuur fiscaal begeleid
hoefde te worden. Het huidige kabinet ziet geen nieuwe argumenten om een ander standpunt
in te nemen. De schenking onderlangs faciliteren met de DSR ab zou tot relatief veel
en ingewikkelde aanpassingen in hoofdstuk 4van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet
IB 2001) moeten leiden hetgeen haaks staat op de gewenste vereenvoudiging van de inkomstenbelasting
(IB). Daarbij is een belangrijke overweging dat er al mogelijkheden zijn om het in
het kader van bedrijfsopvolging gewenste doel te bereiken, namelijk de mogelijkheid
van juridische splitsing en van uitstel van betaling. Het fiscaal faciliteren van
de schenking onderlangs is dan ook niet noodzakelijk. Daar komt bij dat ook bij het
faciliteren van de schenking onderlangs de kosten van bijvoorbeeld een notaris of
adviseur komen kijken. Om deze redenen heeft het kabinet geen voorstel hiervoor opgenomen
in dit wetsvoorstel. In motie nr. 90 van de leden Stoffer, Inge van Dijk en Grinwis
wordt verzocht de uitwerking van de WAFB 2024 nauwkeurig te monitoren, zodat onbedoelde
effecten voorkomen en eventueel gerepareerd kunnen worden. Het kabinet heeft bezien
op welke wijze deze motie het beste kan worden uitgevoerd. Daarbij is van belang dat
van de WAFB 2024 alleen de eerste maatregel (aan derden verhuurde onroerende zaken
kwalificeren niet voor de BOR en de DSR ab) per 1 januari 2024 in werking is getreden,
de overige maatregelen treden in werking op 1 januari 2025.30 Ook moeten de maatregelen in de WAFB 2024 in samenhang worden bezien met de maatregelen
die in het onderhavige wetsvoorstel zijn opgenomen en die per 1 januari 2026 in werking
zullen treden. Het gaat immers om de impact van het totaalpakket van de maatregelen
in de BOR en DSR ab op bedrijven. In eerste instantie is overwogen om de impact van
het totaalpakket in een invoeringstoets op te nemen en te meten. De BOR valt echter
qua doelgroep buiten de scope van de invoeringstoets. Ook zou dit een groot beslag
leggen op de beperkte capaciteit voor invoeringstoetsen: in beginsel wordt per invoeringstoets
naar één maatregel gekeken terwijl de motie gaat over verschillende maatregelen voor
de BOR en DSR ab. Daarom wordt voorgesteld om de monitoring te laten plaatsvinden
via de reguliere contacten van het ministerie met de stakeholders en de signalen vanuit
de Belastingdienst. In dit verband kan worden opgemerkt dat van de internetconsultatie
van het conceptwetsvoorstel gebruik is gemaakt om te wijzen op een aantal mogelijke
effecten van de voorgestelde maatregelen. Voorts is het van belang om te benadrukken
dat voor een dergelijke monitoring ook de Belastingdienst primair zal moeten steunen
op ontvangen signalen, en niet goed zelf een hiervoor afzonderlijke monitoringsstructuur
kan inrichten. Tot slot zullen de aanpassingen van de BOR en de DSR ab een aandachtspunt
zijn bij de volgende evaluatie van de fiscale regelingen gericht op bedrijfsoverdracht.
2. Algemene toelichting voorgestelde maatregelen in dit wetsvoorstel
Inmiddels is het kabinet Rutte IV opgevolgd door het kabinet Schoof dat wordt gevormd
door de PVV, VVD, NSC en BBB. Het kabinet Schoof is aangetreden op 2 juli 2024. Zoals
in het hoofdlijnenakkoord is vermeld, hecht dit kabinet aan een gezonde en stabiele
economie en dat kan niet zonder een goed vestigingsklimaat. Ondernemers zijn nodig
om te investeren en zijn van grote waarde voor onze samenleving.31 Een ander relevant element in het hoofdlijnenakkoord is dat het huidige kabinet als
uitgangspunt hanteert dat negatief geëvalueerde fiscale regelingen worden afgeschaft
of versoberd.32 Het kabinet Schoof zet dan ook het beleid van het vorige kabinet voort om de fiscale
bedrijfsopvolgingsfaciliteiten eenvoudiger, doelmatiger en beter uitvoerbaar te maken
en tevens minder aantrekkelijk te maken voor onbedoeld gebruik. Daartoe worden de
volgende maatregelen in de BOR en de DSR ab opgenomen in het onderhavige wetsvoorstel
Wet aanpassing fiscale bedrijfsopvolgingsfaciliteiten 2025:
1. Toegang tot de BOR en de DSR ab wordt beperkt tot gewone aandelen met een minimaal
belang van 5% van het geplaatste kapitaal;
2. Versoepeling van de bezits- en de voortzettingseis in de BOR;
3. Aanpak onbedoeld gebruik van de BOR op (zeer) hoge leeftijd;
4. Aanpak specifieke constructie bedrijfsopvolgingscarrousel;
5. Wijziging van de inwerkingtredingsdatum van de verruiming van de verwateringsregeling
en de toegang voor kleine familiebelangen; en
6. Overige maatregelen bestaande uit het salderen van de schuld bij ter beschikking gestelde
onroerende zaken en wetstechnische verbeteringen.
Maatregel 1 zal voor zowel de BOR als de DSR ab gelden. Met deze maatregel wordt de
toegang tot deze bedrijfsopvolgingsfaciliteiten toegesneden op de doelstelling van
de BOR en DSR ab, namelijk om een reële bedrijfsopvolging mogelijk te maken zonder
dat de continuïteit van de onderneming in gevaar komt. Bij een belang dat kleiner
is dan 5% van het geplaatste kapitaal komt de continuïteit van ondernemingen niet
als gevolg van de belastingheffing in gevaar. Daarnaast draagt deze maatregel eraan
bij dat het opzoeken van de BOR en de DSR ab vanwege fiscale overwegingen zoveel mogelijk
wordt voorkomen. Een uitzondering wordt als gevolg van amendement nr. 11 gemaakt voor
een belang – met of zonder ab – waarbij met de partner en bloed- en aanverwanten in
de neergaande lijn van een eerste familiaire aandeelhouder een belang van 25% in een
lichaam (dat een onderneming drijft) wordt gehouden.
Maatregel 2 betreft de versoepelingen in de BOR. Deze versoepelingen hebben betrekking
op de zogenoemde bezitseis voor de erflater of schenker en de zogenoemde voortzettingseis
(wettelijke term voortzettingsvereiste) voor de verkrijger.33 Pas als is voldaan aan de voortzettingseis wordt de voorlopige vrijstelling definitief.
De bezits- en voortzettingseis worden als ingewikkeld ervaren door ondernemers en
de voorwaarden gedurende de bezits- en de voortzettingstermijn werken soms anders
dan verwacht uit, waardoor geen recht (meer) bestaat op de BOR. Met deze versoepelingen
wordt een groot deel van de in de praktijk ervaren knelpunten opgelost. Naast een
verkorting van de voortzettingstermijn van vijf jaren naar drie jaren34 die al ingaat per 1 januari 2025 voor verkrijgingen vanaf die datum, komen er meer
mogelijkheden voor juridische herstructureringen.
De maatregelen 3 en 4 dienen ertoe om de in de evaluatie beschreven specifieke constructies
in de BOR tegen te gaan. Maatregel 3 ziet op de aanpak van onbedoeld gebruik van de
BOR door personen op (zeer) hoge leeftijd en maatregel 4 heeft betrekking op de aanpak
van de zogenoemde bedrijfsopvolgingscarrousel.
Maatregel 5 leidt ertoe dat de verruiming van de verwateringsregeling en de toegang
voor kleine familiebelangen uit het amendement bij het wetsvoorstel WAFB 2024 niet
in werking treden per 1 januari 2025 maar op een bij koninklijk besluit te bepalen
tijdstip. Zoals in de brief van 16 mei 2024 is benoemd, leiden deze maatregelen naar
verwachting tot ongeoorloofde staatssteun. Daarom wordt goedkeuring gevraagd aan de
Europese Commissie vóór inwerkingtreding.
Tot slot bevat dit wetsvoorstel onder de noemer overige maatregelen een aantal beperkte
wetswijzigingen. Deze waren niet aangekondigd maar betreffen de volgende aanpassingen.
Als de aan de eigen vennootschap ter beschikking gestelde onroerende zaak door de
schenker/erflater tegelijkertijd met aandelen wordt overgedragen, kan de BOR ook op
het pand van toepassing zijn. Voor het bepalen van de hoogte van de BOR-vrijstelling
wordt echter als gevolg van een omissie geen rekening gehouden met de (hypotheek)schuld
die normaal gesproken gelijktijdig met het pand wordt overgedragen. Voorgesteld wordt
deze omissie recht te zetten.
Daarnaast zijn er enkele aanpassingen van wetstechnische aard waarmee geen beleidsmatige
wijzigingen worden aangebracht.
Per voorgestelde maatregel wordt telkens eerst de huidige situatie omschreven. Vervolgens
worden de uitkomsten van de evaluatie en het vervolgonderzoek besproken en tot slot
het voorstel ofwel de uitwerking van de maatregelen in de voorgestelde wetgeving.
De gevolgen van elke maatregel voor de doeltreffendheid en doelmatigheid en een voorstel
voor evaluatie zijn opgenomen in de bijlage CW3.1 bij het pakket Belastingplan 2025.
Gelet op het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State bij het wetsvoorstel
WAFB 2024 en vragen hieromtrent in de Tweede Kamerbehandeling is het onderhavige wetsvoorstel
in conceptvorm in internetconsultatie gebracht. Dit komt de transparantie van de wetgeving
ten goede. Door de internetconsultatie zijn burgers, bedrijven en instellingen in
de gelegenheid gesteld hun ideeën over het conceptwetsvoorstel te ventileren. In paragraaf
10 (advies en consultatie) wordt hierop nader ingegaan. Naar aanleiding van de internetconsultatie
is de toelichting op een aantal punten uitgebreid en verduidelijkt. Ook wordt onder
andere aangekondigd dat de voorgestelde definitie van «preferente aandelen» waar het
gaat om hybride aandelen zal worden aangepast bij nota van wijziging op het onderhavige
voorstel.
Met het totaalpakket aan maatregelen in dit wetsvoorstel worden herstructureringen
bij toepassing van de BOR vergemakkelijkt en een verlaging van de administratieve
lasten en van de uitvoeringslasten bereikt. Voorts wordt een budgettaire opbrengst
behaald van € 34 miljoen structureel terwijl tegelijkertijd het toepassen van de BOR
en DSR ab burgers en bedrijven niet noemenswaardig meer inspanning zal kosten.
Tot slot heeft het vorige kabinet in zijn brief van 10 april 202435 toegezegd terug te komen op de vier schriftelijke vragen van de leden Idsinga en
Omtzigt (beiden Nieuw Sociaal Contract) over de lobby van grote familiebedrijven om
de bedrijfsopvolgingsregeling (BOR) te verruimen. Deze beantwoording is opgenomen
in de bijlage bij de aanbiedingsbrief bij het Belastingplanpakket 2025.
2.1 Toegang beperken tot aandelen waarmee ondernemingsrisico wordt gelopen
De toegang tot de BOR staat op grond van de huidige regelgeving kort gezegd open voor
elke IB-ondernemer en ab-houder.36 De DSR ab kan – onder voorwaarden – door elke ab-houder bij schenking of vererving
worden toegepast. Van een ab is in beginsel sprake indien een belastingplichtige –
al dan niet met zijn partner – een belang van 5% van het geplaatste kapitaal in de
vennootschap heeft of ten minste 5% van het geplaatste kapitaal van een soortaandeel.
Het is door de aansluiting bij het ab-begrip voor soortaandelen mogelijk dat ook belangen
met een relatief zeer beperkte kapitaalsdeelname of risico kunnen kwalificeren voor
de BOR en de DSR ab. Zo kan een soort-ab dat slechts een economisch belang van 0,01%
van de vennootschap vertegenwoordigt ook kwalificeren. Daarnaast kunnen bijvoorbeeld
ook opties op aandelen kwalificeren als ab, terwijl deze slechts afgeleid meedelen
in het risico van de onderneming in het lichaam. Men hoeft de opties zelfs niet uit
te oefenen. Gevolg is dat deze opties kwalificeren voor de BOR en de DSR ab, terwijl
de verkrijger nooit aandeelhouder is geworden. Zowel het soort-ab als opties zijn
in de Wet IB 2001 opgenomen om het ontlopen van de ab-regeling te voorkomen.
Uit de evaluatie door het CPB komt dan ook de volgende aanbeveling37:
«Laat alleen gewone aandelen in aanmerking komen voor de BOR en de DSR AB om onbedoeld
gebruik van de regeling te voorkomen wanneer er economisch geen sprake is van een
ab.»
Preferente aandelen kwalificeren onder de huidige wetgeving niet voor de BOR en de
DSR ab, tenzij deze zijn uitgegeven in het kader van een gefaseerde bedrijfsopvolging.
Uit de evaluatie komt naar voren dat het begrip preferente aandelen niet duidelijk
is afgebakend, waardoor dit in de praktijk leidt tot discussie en rechtsonzekerheid.38
In de kabinetsreactie op de evaluatie voor beide punten is aangekondigd dat het kabinet
vervolgonderzoek zal doen naar de vraag of de toegang tot de BOR en DSR ab beperkt
kan worden tot gewone aandelen waarmee daadwerkelijk ondernemingsrisico wordt gelopen,
bijvoorbeeld gewone aandelen met een stemrecht en hoe deze aandelen kunnen worden
gedefinieerd.39
De conclusie van het vervolgonderzoek, verricht door een gezamenlijke werkgroep van
beleid en uitvoering, is dat het wenselijk en mogelijk is om de BOR en DSR ab zodanig
vorm te geven dat deze niet langer door elke ab-houder kunnen worden toegepast.40 In de eerste plaats is het faciliteren van een overdracht van belangen met een relatief
zeer beperkt risico niet nodig vanuit de doelstelling van deze faciliteiten, te weten
het voorkomen dat belastingheffing bij reële bedrijfsoverdrachten de continuïteit
van de onderneming in gevaar brengt. Mocht de verkrijger van deze belangen de schenk-
of erfbelasting niet kunnen voldoen, dan kan de verkrijger externe financiering aantrekken
of een deel van het belang verkopen. Een andere mogelijkheid is dat de vennootschap
dividend uitkeert. Daarover is eerst ab-heffing van 24,5% over de eerste € 67.000
en 33% daarboven per belastingplichtige (2024) verschuldigd.41 In de tweede plaats nodigt het faciliteren van elk ab, dus ook overdrachten van belangen
met een relatief zeer beperkt risico, uit tot vormen van oneigenlijk gebruik, waarbij
het ab wordt opgezocht terwijl er eigenlijk geen reële bedrijfsopvolging is.
Gelet op de conclusies van het vervolgonderzoek stelt het kabinet in de eerdergenoemde
brief van 29 juni 2023 voor de toegang tot de BOR en de DSR ab te beperken tot reguliere
aandelen met een belang van ten minste 5% in het totale geplaatste kapitaal.42
Voorstel
Het voorstel houdt in dat toegang tot de BOR en DSR ab niet langer openstaat voor
elk ab, maar wordt beperkt tot aandelen waarbij de erflater of schenker, al dan niet
tezamen met zijn partner, een belang in de vennootschap heeft van ten minste 5% van
het totale geplaatste kapitaal. Met dit voorstel komen de regelingen meer in lijn
met de bedoeling van de regelingen, te weten dat de regelingen openstaan voor aandelenpakketten
die een wezenlijk economisch belang vertegenwoordigen. Het kwantitatieve criterium
van 5% van het geplaatste kapitaal vormt in de IB het onderscheid tussen de aandeelhouder-belegger
(box 3) en de aandeelhouder-ondernemer (box 2). Uitgangspunt is dat iemand met een
deelname van 5% in het geplaatste kapitaal voldoende risico loopt om als (semi-)ondernemer
te worden aangemerkt. Andere of kleinere belangen zijn onder het ab-begrip gebracht
vanuit het oogpunt van anti-misbruik (zoals een ab op grond van de meesleepregeling43 en een ab op grond van de meetrekregeling44) of het mogelijk maken van ab-claimbehoud (zoals een fictief ab45), maar niet omdat sprake is van (semi-)ondernemerschap. Ook beperkt deze wetsaanpassing,
met name door de uitsluiting van opties en winstbewijzen, het risico op misbruik en
oneigenlijk gebruik van de BOR en de DSR ab.
In de eerdergenoemde brief van 29 juni 2023 was de gedachte de toegang tot de BOR
en de DSR ab te beperken tot reguliere aandelen die volledig meedelen in de winstgerechtigdheid
en liquidatieopbrengst met een belang van ten minste 5% in het totale geplaatste kapitaal.
Het voorstel wijkt daarvan af in die zin dat niet wordt verlangd dat de aandelen volledig
meedelen in de winstgerechtigdheid en liquidatieopbrengst. Bij de uitwerking bleek
dat dit tot ongewenste gevolgen kan leiden. Ten eerste geldt dat als winst eerst wordt
uitgekeerd op de preferente aandelen en de rest aan gewone aandelen, de gewone aandelen
niet volledig meedelen, terwijl met gewone aandelen juist extra (ondernemers)risico
wordt gelopen. Ten tweede, in het verlengde van het voorgaande, bleek het lastig te
definiëren wanneer een aandeel volledig meedeelt in de winst, omdat er niet alleen
preferente aandelen zijn maar ook andere soortaandelen dan preferente aandelen. Het
gaat dan bijvoorbeeld om aandelen die een letter hebben vanwege een eigen dividendpolitiek
per aandeelhouder of aandelen met verschil in agio.
De voorgestelde aanpassing betekent dat de toegang tot de BOR en DSR ab wordt beperkt
tot gewone (reguliere) aandelen met een belang van ten minste 5% van het totale geplaatste
kapitaal.46 Daarbij is niet van belang of deze gewone aandelen stemrecht hebben. Ook een vruchtgebruik
of bloot eigendom van deze gewone aandelen kan nog steeds kwalificeren. Op het niveau
van de direct gehouden aandelen wordt de toegang tot de DSR ab beperkt tot een belang
van ten minste 5% van het totale geplaatste kapitaal bestaande uit gewone aandelen.
Dit vereiste dat het gewone aandelen met een belang van ten minste 5% van het totale
geplaatste kapitaal betreft, geldt ook voor de indirect gehouden aandelen. Toerekening
van bezittingen en schulden is daardoor enkel nog mogelijk als ook het indirecte belang
bestaat uit kwalificerende aandelen. Dat betekent dat niet alleen de erflater of schenker
kwalificerende aandelen in een lichaam moet houden, maar dat dat lichaam ook kwalificerende
aandelen in het andere lichaam moet houden. Gewone aandelen op indirect niveau die
onder de verwateringsregeling vallen, blijven eveneens kwalificeren.
De BOR en de DSR ab blijven daarnaast gelden voor preferente aandelen die in het kader
van een gefaseerde bedrijfsopvolging zijn uitgegeven. Het begrip preferente aandelen
is sinds 2010 opgenomen in de wetgeving voor de BOR en de DSR ab. In de parlementaire
geschiedenis is niet eenduidig aangegeven wat onder een preferent aandeel moet worden
verstaan. Dit leidt in de praktijk soms tot discussie en onzekerheid. Daarom wordt
voorgesteld om preferente aandelen in de wet te definiëren als aandelen met voorrang
ten aanzien van de winstverdeling of liquidatieopbrengsten. Met deze definitie wordt
op hoofdlijnen aangesloten bij de huidige uitvoeringspraktijk van de Belastingdienst.
Wel is sprake van een accentverschuiving in die zin dat momenteel in de uitvoeringspraktijk
op grond van de parlementaire geschiedenis47 bij volledige winstgerechtigdheid niet snel sprake is van een preferent aandeel.
Naar aanleiding van de internetconsultatie zal de voorgestelde definitie van «preferente
aandelen» waar het gaat om hybride aandelen worden verduidelijkt door aanpassing bij
nota van wijziging op het onderhavige voorstel.
Preferente aandelen die zijn gecreëerd in het kader van een gefaseerde bedrijfsopvolging,
kwalificeren op grond van het voorstel enkel als deze een omzetting vormen van gewone
aandelen met een belang van ten minste 5% van het totale geplaatste kapitaal. Daarnaast
blijven de overige vereisten gelden. Hetzelfde gaat gelden voor indirect gehouden
preferente aandelen.
De BOR en DSR ab blijven daarnaast gelden voor verwaterde indirecte belangen. Dit
betreft een indirect belang van gewone aandelen dat ten minste 0,5% van het nominale
aandelenkapitaal beslaat dat uitsluitend is verwaterd door vererving, huwelijksvermogensrecht
of schenking mits de rechtsvoorganger een indirect belang van gewone aandelen met
een belang van ten minste 5% van het totale geplaatste kapitaal had.
Ook geldt een uitzondering voor de verruiming van de verwateringsregeling en de toegang
voor kleine familiebelangen op grond van amendement nr. 11 na inwerkingtreding op
een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.
Als gevolg van de voorgestelde beperking tot gewone aandelen met een belang van ten
minste 5% van het totale geplaatste kapitaal zijn van de BOR en DSR ab uitgesloten
opties op aandelen, winstbewijzen, ab-pakketten van minder dan 5% van het totaal geplaatste
kapitaal, een ab op grond van de meesleepregeling en een fictief ab. Eveneens worden
lidmaatschapsrechten van een coöperatie uitgesloten, omdat deze vergelijkbaar zijn
met winstbewijzen. Een ab op grond van de meetrekregeling blijft uitgesloten.
Ook tracking stocks worden uitgesloten van de BOR en de DSR ab. Tracking stocks zijn
aandelen die niet volledig meedelen in de winstgerechtigdheid en liquidatieopbrengst,
omdat ze een bijzondere gerechtigdheid kennen met betrekking tot een bepaald deel
van de vermogensbestanddelen van een lichaam of het concern, zoals bijvoorbeeld het
vastgoed of de resultaten van een bepaalde werkmaatschappij. De toepassing van de
BOR en de DSR ab bij tracking stocks is erg complex. Daar komt nog bij dat bij tracking
stocks structuren mogelijk zijn, waardoor een hoger bedrag onder de BOR wordt verkregen
dan dat er aan ondernemingsvermogen is. Door het verschil in toerekening van tracking
stocks op direct en op indirect niveau kan het gevolg zijn dat de DSR ab over een
hogere of lagere waarde van de verkregen aandelen kan worden toegepast, dan dat er
aan ondernemingsvermogen wordt verkregen. Onderstaand wordt hiervan een voorbeeld
gegeven.
Voorbeeld 1
A houdt 100% van de aandelen in Holding A BV. Holding A BV houdt alle aandelen A in
AB BV. De aandelen A geven recht op de waarde en de resultaten van het beleggingsvermogen
in AB BV. B is rechtstreeks aandeelhouder van de aandelen B in AB BV. De aandelen
B geven recht op de waarde en de resultaten van het ondernemingsvermogen in AB BV.
Het vermogen van AB BV bedraagt € 1 miljoen. Hiervan is € 800.000 ondernemingsvermogen
en € 200.000 beleggingsvermogen. Holding A BV heeft geen ander vermogen dan het belang
in AB BV. In deze situatie geschiedt de toerekening voor toepassing van de BOR en
DSR ab als volgt.
A houdt een indirect ab in AB BV. Toerekening van indirecte soortaandelen vindt op
grond van de wet plaats op basis van de waarde van de aandelen.48 De aandelen A zijn € 200.000 waard. De totale waarde AB BV is € 1 miljoen. Dit betekent
dat aan de aandelen A € 160.000 ((200.000/1.000.000) * 800.000) ondernemingsvermogen
en € 40.000 ((200.000/ 1.000.000) * 200.000) beleggingsvermogen wordt toegerekend.
De volgende stap is de koppeling van de bezittingen en schulden van Holding A BV aan
het door A gehouden aandelenbelang in Holding A BV. Op direct niveau heeft A geen
tracking stocks. De aandelen van A in Holding A BV volgen daarom de op basis van de
toerekeningsregeling49 toegerekende bezittingen en schulden. Aan de aandelen van A wordt € 160.000 ondernemingsvermogen
en € 40.000 beleggingsvermogen toegerekend.
B houdt enkel directe tracking stocks in AB BV. Bij directe tracking stocks wordt
op grond van de wet aangesloten bij de statutaire werkelijkheid. Dat betekent dat
de aandelen van B met een waarde van € 800.000 volledig ondernemingsvermogen zijn.
In deze situatie is daadwerkelijk sprake van € 800.000 ondernemingsvermogen en € 200.000
beleggingsvermogen. Door het verschil in toerekening van ondernemingsvermogen en beleggingsvermogen
in geval van tracking stocks op direct en op indirect niveau, is voor toepassing van
de BOR en DSR ab in dit geval sprake van € 960.000 ondernemingsvermogen en € 40.000
beleggingsvermogen.
Als A en B hun aandelen schenken of nalaten wordt er dus meer BOR en DSR ab gegeven
dan er ondernemingsvermogen is. De situatie andersom, waarbij minder BOR en DSR ab
wordt gegeven dan er ondernemingsvermogen is, is ook denkbaar.
Om te voorkomen dat de BOR of DSR ab over een hogere of lagere waarde van de verkregen
aandelen kan worden toegepast, dan dat er aan ondernemingsvermogen wordt verkregen
zou een aanpassing vereist zijn in de toch al complexe toerekeningswetgeving. Maar
ook met een dergelijke aanpassing zouden complexe vraagstukken blijven bestaan ten
aanzien van het indirecte ab in combinatie met tracking stocks. Daarom is ervoor gekozen
tracking stocks in het geheel uit te sluiten. Na de uitsluiting voor de BOR en DSR
ab van tracking stocks worden naar verwachting structuren aangepast door middel van
een juridische splitsing, waarmee hetzelfde doel kan worden bereikt. Voor bepaalde
gevallen wordt bij ministeriële regeling een overgangsregeling getroffen die erin
voorziet dat de bezitsperiode van de tracking stocks en de bezitsperiode van de gewone
aandelen in de (af)gesplitste vennootschap bij elkaar mogen worden opgeteld voor de
toets aan de bezitseis als de (af)splitsing uiterlijk 31 december 2027 heeft plaatsgevonden.
Dat is ruim drie jaar vanaf het moment van voorziene publicatie van de wet- en regelgeving.
De uitsluiting voor de BOR en DSR ab van met name tracking stocks, opties op aandelen
en winstbewijzen leidt tot een aanzienlijke vereenvoudiging voor de Belastingdienst.
Voor alle duidelijkheid wordt opgemerkt dat aandelen waarop agio is gestort of een
storting van informeel kapitaal heeft plaatsgevonden, blijven kwalificeren voor de
BOR en de DSR ab, mits deze aandelen geen voorrang kennen ten opzichte van andere
aandelen.
2.2 Versoepeling van de bezits- en de voortzettingseis in de BOR
De BOR kent de bezitstermijn van minimaal een jaar (bij overlijden) of minimaal vijf
jaar (bij schenken) voorafgaand aan de overdracht van de onderneming door de erflater
of schenker en de voortzettingseis op grond waarvan de opvolger de verkregen onderneming
na de verkrijging vijf jaar moet voortzetten.50 De voorwaardelijke vrijstelling van de BOR wordt definitief als aan de voortzettingstermijn
is voldaan. Doel van de bezits- en voortzettingseis is mede het voorkomen van oneigenlijk
gebruik.
Uit de evaluatie door het CPB blijkt dat de toepassing van de bezits- en voortzettingseis
in de praktijk niet altijd eenvoudig is.51 Zo is met name een vaak terugkomende discussie of is voldaan aan de bezitseis bij
toepassing van de BOR. De bezitseis geldt voor de bestaande onderneming van de overdrager.
Een belangrijke vraag hierbij is of nog steeds sprake is van dezelfde (objectieve)
onderneming, indien tijdens de bezitstermijn een uitbreiding plaatsvindt. De Hoge
Raad (HR) heeft daarover op 29 mei 2020 in twee arresten over uitbreiding het volgende
geoordeeld. Als sprake is van de uitbreiding van een bestaande onderneming die al
aan de bezitseis voldoet, start er voor die uitbreiding geen nieuwe bezitstermijn.
Is echter sprake van een uitbreiding met een onderneming die ook als afzonderlijke
onderneming blijft bestaan, dan wel.52 Het onderscheid tussen een uitbreiding van een bestaande onderneming of de verkrijging
van een nieuwe onderneming die niet is opgegaan in een bestaande onderneming is soms
lastig te maken.
Voorts is de toepassing van de voortzettingseis complex. Zo is de verkrijger zich
niet altijd bewust van het feit dat door bepaalde handelingen mogelijk niet aan de
voortzettingseis wordt voldaan. Bijvoorbeeld in het geval de verkregen aandelen worden
omgevormd of nieuwe aandelen worden uitgegeven, waardoor de aanspraak op toekomstige
winsten wordt beperkt. Daarnaast kan omvorming van aandelen binnen een holdingstructuur
op indirect niveau leiden tot ophouden winst te genieten door de holding waarvan de
aandelen zijn verkregen. Dit komt mede door het aspect dat de beoordeling of de onderneming
geheel of gedeeltelijk is voortgezet, dat is ontleend aan het stakingsbegrip in de
IB, van feitelijke aard is. De verkrijger (belastingplichtige) is verplicht om aangifte
te doen indien niet aan de voortzettingseis wordt voldaan.
In het vervolgonderzoek is bezien of het mogelijk is om de huidige bezits- en voortzettingseis
in de BOR zodanig aan te passen dat deze meer positief uitpakken voor de flexibiliteit
van ondernemingen (wijziging ondernemingsactiviteiten of herstructurering). Op grond
van de uitkomsten van dit onderzoek heeft het vorige kabinet in de eerdergenoemde
brief van 29 juni 2023 voorgesteld om via een wetsaanpassing (of aanpassing van lagere
regelgeving) een aantal van de knelpunten in de bezits- en voortzettingseis weg te
nemen.53 Het uitgangspunt van de voorgestelde aanpassingen is aansluiten bij de gerechtigdheid
tot de onderneming.
Omdat uit het vervolgonderzoek ook blijkt dat ondernemers onzekerheid ervaren over
de vraag of wijzigingen van activiteiten leiden tot strijdigheid met de bezits- en
voortzettingseis, is één van de wensen van het kabinet om hen beter informeren over
de voortzettings- en bezitseis (ook bij «overheidsingrijpen»). Het vorige kabinet
heeft in deze brief het voornemen uitgesproken om net als voor de voortzettingseis
een faciliteit bij «overheidsingrijpen» bij de bezitseis te introduceren (dit is inmiddels
gerealiseerd, zie paragraaf 2.2.6 van dit algemeen deel). Tevens zal worden onderzocht
of er ondanks deze aanpassingen toch nog knelpunten voortvloeien uit de bezits- en
voortzettingseis bij ondernemingen die willen verduurzamen. Tot slot is het kabinet
voornemens om de vijfjaarstermijn in de bezits- en voortzettingseis in te korten,
aldus de brief van 29 juni 2023.
Voorstel
De BOR is bedoeld voor «reële bedrijfsopvolgingen». Kerngedachte van de BOR is dat
de continuïteit van de bestaande onderneming niet in gevaar mag komen door te betalen schenk- of erfbelasting door
de verkrijger die deze bestaande onderneming voortzet. Daartoe zijn o.a. een bezits- en een voortzettingseis
opgenomen in de wet. Een ander doel van de bezits- en voortzettingseis is het voorkomen
van oneigenlijk gebruik. De BOR is namelijk niet bedoeld voor de koop van (aandelen
in) een onderneming (direct) gevolgd door een schenking of vererving van die (aandelen
in de) onderneming en eventueel verkoop van (aandelen in) de onderneming daarna. De
bezits- en voortzettingseis in de BOR vervullen enerzijds een essentiële en buitengewoon
nuttige functie. Anderzijds is uit de evaluatie en het vervolgonderzoek duidelijk
geworden dat de bezits- en voortzettingseis complex in de toepassing kunnen zijn met
als gevolg dat deze eisen op gespannen voet staan met de bedrijfseconomische dynamiek,
zoals wijziging in de activiteiten of herstructurering. Daarom is het wenselijk dat
er bij reële bedrijfsopvolgingen meer ruimte komt voor ondernemerschap door versoepelingen
van de bezits- en de voortzettingseis.
De contouren van de versoepeling van de bezits- en voortzettingseis van de BOR zijn
afgelopen najaar bij de behandeling van het wetsvoorstel WAFB 2024 aan de orde geweest.
Deze versoepeling van de bezits- en voortzettingseis bestaat uit de volgende elementen:
1. De uitkomsten van de 29 mei-arresten van de HR worden kort gezegd gerespecteerd;
2. Herstructureringen in de bezitstermijn worden vergemakkelijkt;
3. Invoering van een faciliteit in geval van overheidsingrijpen tijdens de bezitsperiode;
4. Verkorting van de voortzettingstermijn van vijf jaar naar drie jaar;
5. Herstructureringen in de voortzettingstermijn worden vergemakkelijkt.
Vanuit de stakeholders is gevraagd om een andersoortige versoepeling die zou neerkomen
op een geheel nieuwe regeling. Voor deze gevraagde regeling zou niet langer relevant
zijn of sprake is van dezelfde onderneming gedurende de bezits- en voortzettingstermijn,
maar zou de toets bij andere criterium of criteria komen te liggen, bijvoorbeeld de
instandhouding van ondernemingsvermogen. Het kabinet heeft dit gevraagde alternatief
bestudeerd, maar concludeert dat deze gevraagde regeling een andere doelstelling voor
ogen heeft dan het faciliteren van een bedrijfsopvolging. Staking of verkoop van de
onderneming bij (of kort voor of na) schenking of vererving, waarna de verkrijger
een andere onderneming start, wordt dan met toepassing van de BOR mogelijk. Dit brengt
ook risico’s ten aanzien van het gelijkheidsbeginsel met zich mee. De vergelijking
kan getrokken worden met een ander die spaargeld geschonken krijgt of erft en daarmee
een onderneming start, maar wel schenk- of erfbelasting over de verkrijging is verschuldigd.
Ook is een belangrijke overweging dat met de huidige begrippen zoals het ondernemings-
en stakingsbegrip in de IB al vele jaren ervaring is opgedaan en deze begrippen zijn
uitgekristalliseerd in de jurisprudentie. Als daarentegen zou worden gekozen voor
deze gevraagde regeling zou dat gepaard gaan met een lange periode van onzekerheid
over de (toekomstige) regelgeving van de BOR en de wijze waarop deze in concrete gevallen
zou uitwerken. Deze onzekerheid vindt het kabinet voor bedrijfsopvolgingen onwenselijk.
Voor het gros van de gevallen waarin een beroep op de BOR wordt gedaan, is de toepassing
van de bestaande begrippen volstrekt geen probleem. In een deel van de gevallen is
er onduidelijkheid over de feitelijke omstandigheden en in een zeer klein aantal gevallen
is sprake van knelpunten waarvan een groot deel met deze versoepelingen wordt opgelost.
Daar komt bij dat deze gevraagde regeling niet past in het lopende traject van dit
vervolgwetsvoorstel en daarmee niet per 2026 operationeel zou kunnen zijn. Als deze
gevraagde regeling al wenselijk zou zijn, vergt dit een separaat ―complex― wetgevingstraject
en de nodige implementatietijd voor de Belastingdienst. De complexiteit zit onder
andere in het volgende. Tussen beëindiging/verkoop van de ene onderneming en start/koop
van een andere onderneming kan een bepaalde periode zitten. Bepaald moet worden wanneer
deze periodes, mogelijkerwijs gefaseerd, starten en eindigen, hoe dit geregistreerd
moet worden en welke gevolgen deze periodes hebben voor de bezits- en voortzettingstermijnen.
Tevens zal in de voortzettingstermijn moeten worden beoordeeld of de nieuwe onderneming
minimaal dezelfde omvang heeft. Ook komen er vraagstukken met betrekking tot wijzigingen
in de omvang van het ondernemingsvermogen op. Welke schommelingen zijn niet in strijd
met de bezits- en voortzettingseis en welke wel? Schommelingen kunnen ontstaan door
kapitaalstortingen, winst, verlies, dividenduitkeringen, aankopen, verkopen, het herbestemmen
van in het concern aanwezige vermogen van beleggingsvermogen naar ondernemingsvermogen
en andersom. Het bijhouden van de hoogte van het ondernemingsvermogen (waarde in het
economische verkeer, niet de boekwaarde) en van de periodes tussen beëindigingen/verkopen
en herinvesteringen, alsmede de controle op deze gegevens, zal mogelijk extra administratieve
lasten en uitvoeringskosten met zich brengen. De verruiming van de BOR zal ook financieel
opgevangen moeten worden.
Het vasthouden aan het huidige uitgangspunt van de BOR, namelijk het continueren van
de onderneming bij bedrijfsopvolging, betekent dat de BOR voor de toets of sprake
is van dezelfde onderneming gedurende de bezits- en voortzettingstermijnen in dit
wetsvoorstel nog steeds aansluit bij het ondernemings- en stakingsbegrip uit de IB.
Hierdoor blijft relevant of sprake is van dezelfde (objectieve) onderneming, zoals
in de eerdergenoemde 29 mei-arresten uit 2020. Inmiddels is door het «horen en zien»-arrest
van de HR uit 2023 duidelijkheid ontstaan over de vraag hoe de HR een uitbreiding
van de subjectieve gerechtigdheid beoordeelt.54 In paragraaf 2.2.1. wordt dit nader toegelicht.
Tot slot wordt opgemerkt dat de HR in 2022 heeft uitgesproken dat het gaan verhuren
van de onderneming in de voortzettingstermijn niet leidt tot het terugnemen van de
BOR.55 Hoewel kan worden betwijfeld of deze uitkomst past bij de bedoeling van de BOR sluit
deze uitkomst wel aan bij een consequente toepassing van het IB-stakingsbegrip. Daarom
wordt geen voorstel tot wetswijziging op dit vlak gedaan.
2.2.1. De uitkomsten van de 29 mei-arresten van de Hoge Raad respecteren; geen wetsaanpassing
Zoals uit de evaluatie bleek, is met name de bezitseis een vaak terugkomende discussie
bij toepassing van de BOR. De bezitseis geldt voor de bestaande onderneming van de
overdrager. De hiervoor al genoemde 29 mei-arresten van de HR hebben betrekking op
de toepassing van de bezitseis op uitbreidingsinvesteringen.56 De kern van de discussie bij uitbreidingsinvesteringen is of de uitbreiding leidt
tot een vergroting van de bestaande onderneming doordat de uitbreiding wordt samengevoegd
met de bestaande onderneming («opgaan in») of dat de uitbreiding een nieuwe onderneming
naast de bestaande onderneming is. Dit wordt getoetst op basis van de regels in de
Wet IB 2001 en de jurisprudentie daarvan. In het ene arrest was sprake van aankoop
van een deelneming waarbij geen sprake was van «opgaan in» en in het andere arrest
was sprake van een activa/passiva transactie waarbij hiervan wel sprake was. Uit deze
arresten vloeit voort dat een uitbreidingsinvestering ook aan de bezitseis voldoet
indien de gekochte onderneming op het tijdstip van vererving of schenking is opgegaan
in een al langer bestaande onderneming die voldoet aan de bezitseis. Indien de nieuwe
onderneming niet is opgegaan in een bestaande onderneming, is het een zelfstandige
onderneming waarvoor een zelfstandige bezitseis geldt. Vanuit de Belastingdienst is
voor de evaluatie aangedragen dat de toepassing van deze arresten in de praktijk complex
is, omdat op grond van een feitelijke toets moet worden beoordeeld of de aangekochte
onderneming is opgegaan in de bestaande onderneming. Deze complexiteit speelt echter
niet of bijna niet als sprake is van een holdingstructuur en er een deelneming (bv)
van een derde wordt gekocht. Gezien de afzonderlijke juridische huls van de deelneming
blijft de gekochte onderneming namelijk gemakkelijk te onderscheiden en start een
aparte bezitstermijn. Het is rechtsvormneutraal om ook bij holdingstructuren hetzelfde
ondernemingsbegrip toe te passen. Als een IB-ondernemer een onderneming koopt kan
het namelijk heel goed het geval zijn dat door de organisatie van kapitaal en arbeid
beide ondernemingen niet in elkaar opgaan, waardoor voor de gekochte onderneming een
nieuwe bezitsperiode aanvangt.
In uitzonderlijke situaties kan bij deelnemingen wel sprake zijn van één onderneming.
Dit kan het geval zijn bij projectontwikkeling, waarbij elk project in een afzonderlijke
deelneming wordt ondergebracht maar het personeel en de bedrijfsmiddelen zich bevinden
in een (tussen)holding. Het drijven van de onderneming gebeurt daarbij vanuit die
(tussen)holding. De beoordeling of sprake is van één onderneming blijft feitelijk.
Van «opgaan in», dus van het ontstaan van één onderneming, kan echter geen sprake
zijn als niet alle aandelen van een deelneming worden gekocht.57 Deze deelneming kan gezien de meerdere aandeelhouders immers niet opgaan in de bestaande
onderneming van één van die aandeelhouders. Hetzelfde is het geval als de holding
een deelneming opricht en daarin – eventueel met een derde – een nieuwe activiteit
start.
In theorie zijn er op hoofdlijnen drie opties om met deze arresten om te gaan. Ten
eerste de uitkomsten van deze arresten respecteren, ten tweede bij fictie een 100%
deelneming altijd aanmerken als een nieuwe onderneming of ten derde bij fictie een
100%-deelneming altijd aanmerken als opgaan in de bestaande onderneming. Het kabinet
geeft de voorkeur aan de eerste optie. Inmiddels is met deze arresten in de praktijk
ervaring opgedaan en ook speelt mee dat deze arresten slechts bij een zeer beperkt
deel van de BOR-gevallen relevant zijn. Van «opgaan in» zal in de meeste gevallen
sprake zijn bij aankoop van activa en passiva, dit komt in de praktijk niet vaak voor.
Daarnaast kan het ook spelen bij aankoop van aandelen in een vennootschap, maar daarvoor
geldt dat gezien de juridische huls «opgaan in» zelden het geval is. Wel is in de
weinige gevallen dat dit zich voordoet, deze beoordeling complex. De optie om de uitkomsten
van deze twee 29 mei-arresten te respecteren en de wetgeving ter zake niet aan te
passen, heeft de voorkeur omdat de andere twee opties veel ongewenste consequenties
hebben en naar verwachting de toepassing van de BOR niet minder complex maken.
De tweede optie – bij fictie een 100% deelneming altijd aanmerken als een nieuwe onderneming
– heeft de volgende belangrijke bezwaren:
1. Dit kan ontweken worden door gebruik te maken van activa en passiva transacties;
2. Dit is niet gunstig voor het bedrijfsleven; en
3. Dit pakt niet rechtsvormneutraal uit.
De derde optie – bij fictie een 100%-deelneming altijd aanmerken als opgaan in de
bestaande onderneming – leidt ertoe dat een uitbreidingsinvestering die onder de huidige
jurisprudentie wordt aangemerkt als een nieuwe onderneming waarvoor een zelfstandige
bezitstermijn geldt, meedoet met de bezitstermijn van de bestaande onderneming. Dit
kan oneigenlijk gebruik van de regeling in de hand werken. Vanuit het bedrijfsleven
wordt aangedragen dat veel uitbreidingsinvesteringen samenhangen met de bestaande
onderneming of daaruit voortvloeien, maar er hoeft geen relatie te zijn tussen de
uitbreidingsinvestering en de bestaande onderneming. Daarmee kan deze optie tot vreemde
consequenties leiden, bijvoorbeeld een holding heeft een ijssalon en koopt alle aandelen
van een (grote) deelneming die plasticverwerking doet. Hierbij kan sprake zijn van
onbedoeld gebruik als bijvoorbeeld de ijssalon een beperkte waarde heeft, afgezet
tegen de plasticverwerking. De optie om een 100%-deelneming altijd aan te merken als
opgaan in de bestaande onderneming verhoudt zich ook slecht tot het uitgangspunt van
het subjectieve ondernemingsbegrip (bij uitbreiding subjectieve gerechtigdheid vangt
voor de uitbreiding een nieuwe bezitstermijn aan). Dan vangt bij een uitbreiding van
bijvoorbeeld 5% naar 100% van de gerechtigdheid in een lichaam wel een nieuwe bezitstermijn
voor de 95% aan en dat zou bij deze optie niet het geval zijn bij aanschaf van een
100%-deelneming. Dat verschil valt niet goed uit te leggen. Het kabinet stelt alles
afwegend voor om de uitkomsten van de 29 mei-arresten te respecteren en geen wetswijziging
voor te stellen.
De 29 mei-arresten gaven nog geen duidelijkheid over hoe de HR aankeek tegen een uitbreiding
van de subjectieve gerechtigdheid. Inmiddels is door het «horen en zien»-arrest van
de HR uit 2023 duidelijkheid ontstaan over de vraag hoe de HR een uitbreiding van
de subjectieve gerechtigdheid beoordeelt.58 In het arrest «horen en zien» was sprake van ruilen van subjectieve gerechtigheid
in twee ondernemingen. Door dat arrest is komen vast te staan dat de HR voor de BOR,
en daarmee voor de bezits- en voortzettingseis, de subjectieve gerechtigdheid als
ijkpunt hanteert. Dat is inherent aan de opvolgingsgedachte en het starten van een
nieuwe onderneming. De onderneming in subjectieve zin is (het aandeel in) de onderneming
van de belastingplichtige, anders gezegd: het economische belang in de onderneming.
Een voorbeeld van een subjectieve uitbreiding is dat iemand zijn aandelenbelang uitbreidt
van 5% naar 50%. De HR heeft bevestigd dat in dat geval een nieuwe bezitstermijn gaat
gelden voor de uitbreiding met 45% belang. Een andere uitleg zou de bezitseis in belangrijke
mate uithollen. Dit voorkomt ook constructies, zoals uitbreiding van een 5%-gerechtigdheid
in het zicht van overlijden of schenken onder de BOR naar 100%, waardoor men voor
die 100% een beroep zou kunnen doen op de BOR.
2.2.2 Vergemakkelijken van herstructureringen
Voorgesteld wordt om een groot aantal van de knelpunten in de bezits- en voortzettingseis
bij herstructureringen weg te nemen. Deze knelpunten doen zich vooral voor bij bedrijfsopvolging
via aandelen, maar ook bijvoorbeeld bij de IB-ondernemer die tijdens de bezits- of
voortzettingsperiode zijn onderneming ruisend wil inbrengen in een bv. Voor de huidige
bezits- en voortzettingseis is het uitgangspunt dat de wijziging van de juridische
huls geen gevolgen zou mogen hebben. De hoofdvorm is vastgelegd in de artikelen 35d
en 35e van de Successiewet 1956 (SW 1956), waarbij enkele verbijzonderingen in de
artikelen 9 en 10 van de Uitvoeringsregeling schenk- en erfbelasting (URSE) zijn opgenomen.
Die artikelen stellen aan zo’n wijziging echter in bepaalde situaties strikte voorwaarden
die bij nader inzien niet steeds nodig zijn voor de doelstelling van de BOR of de
bezits- en voortzettingseis. Te denken valt aan de voorwaarde dat steeds gebruik moet
worden gemaakt van een doorschuifregeling of dat de verkrijger enig aandeelhouder
moet worden van de nieuwe holding. In de beleidssfeer is reeds een aantal goedkeuringen
gegeven. Deze genoemde knelpunten worden weggenomen door aanpassing van zowel de wetgeving
als de URSE. Uitgangspunt blijft dat als de juridische huls van de onderneming verandert
(verandering van de structuur of verandering van de rechtsvorm) dit niet belemmerend
hoeft uit te pakken voor het voldoen aan de bezitseis of voortzettingseis, mits de
subjectieve gerechtigdheid tot de onderneming (in het lichaam) niet toeneemt (bezitseis)
of afneemt (voortzettingseis). De herstructurering mag in dit voorstel ook ruisend
voor wat betreft de afrekening in de IB of vennootschapsbelasting plaatsvinden. Voor
de bezitseis mag de herstructurering tegen een tegenprestatie (bijvoorbeeld tegen
contanten, schuldigerkenning of stakingslijfrente) plaatsvinden. Voor de voortzettingseis
is en blijft dat niet toegestaan. Bij verkrijging van bijvoorbeeld contanten kan de
schenk- of erfbelasting namelijk alsnog worden voldaan, waardoor de vrijstelling op
grond van de BOR niet langer nodig is.
Het kabinet neemt bij het versoepelen van herstructureringen nadrukkelijk het belang
van de subjectieve gerechtigdheid tot de onderneming als hoofdgedachte. Als deze gedachte
zou worden verlaten, vervaagt het onderscheid met een belastingplichtige die belast
beleggingsvermogen erft en die dat vermogen vervolgens investeert in een nieuwe onderneming,
waardoor de BOR juridisch kwetsbaarder wordt (gelijkheidsbeginsel). Het volgende voorbeeld
illustreert dit:
Voorbeeld 2
Twee IB-ondernemers (A en B) drijven ieder een gelijksoortige eenmanszaak die zij
kort geleden hebben geërfd. Als zij een vof aangaan waarin beide ondernemingen worden
ingebracht, staken zij beiden voor een evenredig deel hun voormalige eenmanszaken.
In de voortzettingsperiode leidt dat tot gedeeltelijke terugname van de verleende
BOR-faciliteiten, omdat de verkregen ondernemingen deels zijn gestaakt. Hetzelfde
geldt bij bv’s die een onderneming drijven en een vof aangaan. Indien voor een dergelijke
situatie in de wet een uitzondering op het voortzettingsvereiste zou worden opgenomen,
mag A diens geërfde eenmanszaak gedeeltelijk ruilen met die van B (en andersom) zonder
dat de BOR gedeeltelijk wordt teruggenomen.
Stel dat in voorgaand voorbeeld alleen A een eenmanszaak drijft en dat A en B een
vof aangaan waarbij A diens eenmanszaak inbrengt en B een bedrag aan kort ervoor geërfd
spaargeld. Beiden zijn gerechtigd tot de winsten van de vof. B komt in die situatie
niet alsnog in aanmerking voor de BOR. Hij verkreeg immers geen ondernemingsvermogen
van een ondernemer.
Als een tegemoetkoming in de wet zou worden opgenomen, worden door de wetgever minder
hoge eisen gesteld aan de voortzetting van de onderneming door de verkrijger. De beschreven
staking en verwerving van een nieuwe onderneming leidt dan namelijk niet tot terugname
van de vrijstelling van de BOR. Dan is de vraag gerechtvaardigd waarom bij het erven
van spaargeld dat wordt aangewend voor de verwerving van een nieuwe onderneming, in
het geheel geen BOR kan worden verkregen. Het zijn weliswaar verschillende situaties,
maar daar zou over geoordeeld kunnen worden dat deze onevenredig ongelijk worden behandeld.
De investeerder in een nieuwe onderneming met geërfd spaargeld wordt dan achtergesteld
ten opzichte van de investeerder in een nieuwe onderneming met een geërfde maar inmiddels
gestaakte onderneming. Ook staat zo'n tegemoetkoming haaks op de reden voor de invoering
van de BOR, namelijk zorgen om de continuïteit van de verkregen onderneming.
2.2.3 Herstructureringen tijdens de bezitstermijn
Bij wijzigingen in de juridische structuur van de onderneming (bijvoorbeeld bij verhangingen
en splitsingen/fusies, waarbij de gerechtigdheid/het belang van de aandeelhouder tot
de onderneming materieel gezien niet wijzigt) vormt de bezitseis door de voorgestelde
aanpassing op basis van de wet- en regelgeving in nog minder situaties dan nu het
geval is een belemmering. Wel blijft ook bij herstructureringen in de bezitstermijn
het uitgangspunt dat het economische belang tot de over te dragen onderneming (subjectieve
gerechtigdheid) niet mag toenemen. Dat wil zeggen: een toename van de subjectieve
gerechtigdheid leidt voor die toename tot de start van een nieuwe bezitstermijn.
De hoofdgedachte achter deze versoepelingen voor herstructureringen houdt in dat als
de economische gerechtigdheid tot de over te dragen onderneming op zowel direct als
indirect niveau niet wijzigt bij herstructureringen, er anders dan op basis van de
huidige regelgeving59, voor de erflater/schenker geen nieuwe bezitstermijn aanvangt. Dit kan ook gelden
bij meerdere aandeelhouders. Op basis van de huidige wettekst (de erflater/ schenker
moet gedurende de bezitstermijn ab-houder van de overgedragen aandelen zijn geweest)
is het zo dat bij elke omvorming, emissie of inkoop van direct gehouden aandelen een
nieuwe bezitstermijn aanvangt, ongeacht of na deze omvorming, emissie of inkoop nog
steeds sprake is van een enig aandeelhouder. Door het omschreven uitgangspunt waarbij
wordt aangesloten bij de subjectieve gerechtigdheid wordt zo’n omvorming, emissie
of inkoop wel mogelijk zonder dat een nieuwe bezitstermijn aanvangt. Dit is uiteraard
alleen van toepassing indien de gerechtigdheid van de erflater/schenker tot de over
te dragen onderneming niet wijzigt of toeneemt. Bij een enig aandeelhouder zal zijn
gerechtigdheid niet wijzigen, bij meerdere aandeelhouders is dat afhankelijk van de
situatie. Als bijvoorbeeld alle aandelen van de aandeelhouders worden omgevormd in
letteraandelen, zodat ze hun eigen dividendpolitiek kunnen voeren, heeft deze omvorming
geen gevolg voor de bezitseis als de gerechtigdheid van deze aandeelhouders tot de
onderneming hetzelfde blijft. Hetzelfde geldt bij emissie als aan alle aandeelhouders
naar evenredigheid van hun bestaande belang nieuwe aandelen met gelijke rechten worden
uitgegeven. Dan wijzigt immers de gerechtigdheid niet. Inkoop van aandelen in de bezitstermijn
zorgt op basis van de huidige letterlijke wettekst voor aanvang van een nieuwe bezitstermijn,
omdat van de resterende aandelen het belang tot de onderneming van dat lichaam wijzigt.
Onder het nieuwe uitgangspunt dient zo’n inkoop alleen gevolgen te hebben als de gerechtigheid
van de aandeelhouder tot de onderneming toeneemt. Door dit uitgangspunt zal dus in
een situatie van een enig aandeelhouder het omvormen, uitgifte of inkoop van de direct
gehouden aandelen in de bezitstermijn geen probleem meer opleveren. Bij meerdere aandeelhouders
zijn er in de bezitstermijn evenmin gevolgen indien de onderlinge gerechtigdheid tot
de onderneming hetzelfde blijft. Bij het omvormen van aandelen moet wel rekening worden
gehouden met het voorstel dat alleen bij reguliere aandelen een beroep kan worden
gedaan op de DSR ab en de BOR (zie paragraaf 2.1. van dit algemeen deel). Om onduidelijkheid
te voorkomen: ook bij certificering en decertificering vangt geen nieuwe bezitstermijn
aan als de aandelen en certificaten te vereenzelvigen zijn, want dan wijzigt immers
de gerechtigdheid van de erflater/schenker tot de onderneming niet. De regelgeving
wordt, waar nodig, aangepast om bovengenoemde vormen van herstructureringen mogelijk
te maken binnen de bezitseis.
De herstructurering kan ook inhouden dat de holding waarvan de schenker/erflater de
aandelen houdt door een fusie of splitsing verdwijnt. Onder de huidige regelgeving60 is al toegestaan dat geen nieuwe bezitstermijn aanvangt als dit door middel van een
fiscaal gefaciliteerde fusie of splitsing (een zogenoemde geruisloze fusie of splitsing)
gaat en de gerechtigdheid van de schenker/erflater tot de objectieve onderneming niet
wijzigt of toeneemt. De holding moet immers gezien het uitgangspunt de (toegerekende)
objectieve onderneming gedurende de bezitstermijn drijven. Door dit wetsvoorstel wordt
ook een fiscaal niet gefaciliteerde (een zogenoemde ruisende) fusie of splitsing van
de holding mogelijk zonder dat een nieuwe bezitstermijn aanvangt. Tevens wordt het
mogelijk om de vennootschap te verkopen aan een andere holding/vennootschap van de
erflater/schenker, mits de gerechtigdheid niet wijzigt of toeneemt. Onder de huidige
regeling was dat niet toegestaan (29 mei-deelnemingenarrest). Mocht deze andere vennootschap
ook een onderneming drijven, dan geldt natuurlijk dat deze onderneming ook aan de
bezitseis moet voldoen. Gezien het uitgangspunt moet het ook mogelijk zijn dat de
aandelen van een deelneming in de bezitstermijn via dividenduitkering worden overgedragen
aan de erflater/schenker, die daarna de direct gehouden aandelen nalaat of schenkt.
Als de subjectieve gerechtigdheid tot de onderneming(en) niet wijzigt of toeneemt,
hebben herstructureringen in de vorm van zowel ruisende als geruisloze splitsingen,
fusies en verkoop op direct of indirect niveau onder het voorgestelde uitgangspunt
geen gevolg voor de bezitseis.
Voorbeeld 3
X is enig aandeelhouder van X bv die een onderneming drijft. Daarnaast is X enig aandeelhouder
van X holding bv die meerdere dochtervennootschappen heeft, die elk een onderneming
drijven. Als X in de bezitstermijn de aandelen in X bv inbrengt in de holding, gaat
onder de huidige regeling voor die onderneming in X bv alleen bij een inbreng via
een gefaciliteerde fusie geen nieuwe bezitstermijn lopen.61 In de voorgestelde benadering gaat ook bij een inbreng door verkoop of een ruisende
fusie geen nieuwe bezitstermijn lopen, mits hierdoor de gerechtigdheid tot de onderneming
niet wijzigt en dus in het voorbeeld een 100% belang blijft.
Op basis van de huidige wet- en regelgeving is het al zo dat een ruisende fusie of
splitsing op indirect niveau geen gevolgen voor het voldoen aan de bezitstermijn heeft,
mits de gerechtigdheid van de erflater/schenker tot de onderneming hierdoor niet wijzigt
of toeneemt. Dit houdt in dat bij een verkoop van een deelneming aan een nieuw opgerichte
tussenholding geen nieuwe bezitstermijn aanvangt, mits de erflater/schenker via zijn
holding en de nieuwe tussenholding dezelfde subjectieve gerechtigdheid behoudt in
de deelneming. In het «horen en zien»-arrest oordeelde de HR dat er wel deels een
nieuwe bezitstermijn aanvangt als door een splitsing van de tussenholding de holding
(na toerekening) een groter gedeelte van één van de objectieve ondernemingen gaat
drijven. Dit is in lijn met het voorgestelde uitgangspunt, daardoor vangt bij zo’n
splitsing nog steeds deels een nieuwe bezitstermijn aan.
Logischerwijs blijven de gevolgen ongewijzigd als bij meerdere aandeelhouders de onderlinge
gerechtigdheid tot de onderneming wijzigt. Dit doet zich voor als een aandeelhouder
meer aandelen in een vennootschap verwerft door bijvoorbeeld aankoop. Voor de aangekochte
aandelen start dan een nieuwe bezitstermijn. Ook als de bv de aandelen bij een deel
van de aandeelhouders inkoopt, verandert het belang van de resterende aandeelhouders.
Voor de uitbreiding van hun gerechtigdheid geldt net als nu een eigen bezitstermijn.
Deze gevolgen zijn inherent aan de toename van de subjectieve gerechtigdheid die zich
ook op indirect niveau kan voordoen, bijvoorbeeld als de ene houdstermaatschappij
de aandelen in de werkmaatschappij van de andere houdstermaatschappij koopt of een
werkmaatschappij alleen bij één van de houdstermaatschappijen de aandelen inkoopt.
Samengevat komt het bovenstaande erop neer dat bij de beoordeling of aan de bezitseis
is voldaan, beoordeeld moet worden of de subjectieve gerechtigdheid van de erflater
of schenker in de onderneming in de bezitstermijn is toegenomen. Naast deze toets
moet beoordeeld worden of de (objectieve) onderneming in de bezitstermijn is uitgebreid
of dat een nieuwe onderneming is gestart, waarbij bij uitbreiding van de (objectieve)
onderneming middels «opgaan in» geen sprake is van aanvang van een nieuwe bezitstermijn.
2.2.4 Herstructureringen voortzettingsperiode
Het voorstel is om de tegemoetkomingen in de regelgeving uit te breiden, waardoor
bij meerdere gebeurtenissen voldaan wordt aan de voortzettingseis. Voor deze gebeurtenissen
geldt het geformuleerde uitgangspunt van aansluiten bij de subjectieve gerechtigdheid
tot de onderneming. Door de voorgestelde uitbreidingen worden bij herstructureringen
in de voortzettingsperiode veel van door de praktijk ervaren knelpunten weggenomen
en zijn meer wijzigingen en herstructureringen mogelijk, terwijl tegelijkertijd recht
wordt gedaan aan het doel en de kerngedachten van de BOR. Dat betekent dat bijvoorbeeld
bij het (gedeeltelijk) ophouden met winst te genieten, het vervreemden van de verkregen
aandelen en het ontvangen van een tegenprestatie door de verkrijger bij de herstructurering
de BOR-vrijstelling, net zoals nu, (gedeeltelijk) vervalt. Omdat voor herstructureringen
in de voortzettingsperiode het hierboven genoemde uitgangspunt geldt, houdt dit in
dat de subjectieve gerechtigdheid van de verkrijger tot de overgedragen onderneming
niet mag wijzigen of afnemen en dat de herstructurering op holdingniveau tegen aandelen
moet plaatsvinden. Dit geldt ook als een verkoop aan een andere onderneming of een
lichaam waarvan de verkrijger (indirect) een gedeelte van de aandelen bezit plaatsvindt.
Bij elke herstructurering geldt dat de verkrijger geen contanten of andere vormen
van betaling62 mag ontvangen. Het ontvangen van een tegenprestatie is immers tegenstrijdig aan de
bedoeling van de BOR, te weten dat de continuïteit van de onderneming niet in gevaar
mag komen door de betaling van schenk- of erfbelasting. Met de ontvangen tegenprestatie
had de verkrijger immers de verschuldigde belasting kunnen betalen. Andere vormen
van betaling kunnen in contanten worden omgezet, zodat daarvoor hetzelfde geldt.
Op basis van de huidige wet- en regelgeving is een herstructurering op indirect niveau
(wijziging op het niveau van de deelnemingen) alleen mogelijk als deze via een gefaciliteerde
fusie of splitsing gaan. Onder het voorgestelde uitgangspunt wordt het mogelijk om
op indirect niveau via verkoop en zowel een ruisende als geruisloze fusie of splitsing
een herstructurering door te voeren, mits de subjectieve gerechtigdheid van de verkrijger
in de verkregen onderneming(en) niet afneemt en de holding waarvan de aandelen zijn
verkregen (na toerekening) niet ophoudt winst te genieten.
Tevens zijn er onder het voorgestelde uitgangspunt geen gevolgen voor de voortzettingseis
als indirect gehouden aandelen worden omgevormd in letteraandelen, zodat de holdings
een eigen dividendpolitiek kunnen voeren. Als hierbij de gerechtigdheid van deze indirect
gehouden aandelen tot de onderneming niet wijzigt, blijft immers de subjectieve gerechtigdheid
van de verkrijger hetzelfde. Onder de huidige wet- en regelgeving kan deze omvorming
tot het deels niet voldoen aan de voortzettingseis leiden als door de toerekeningsregel63 de vennootschap waarvan de aandelen zijn verkregen deels ophoudt winst te genieten.
De regelgeving wordt, waar nodig, aangepast om bovengenoemde vormen van herstructureringen
mogelijk te maken binnen de voortzettingseis.
Inherent aan het voorgestelde uitgangspunt blijft het aangaan van een vennootschap
onder firma in de voortzettingsperiode wel gevolgen opleveren, omdat door het samengaan
van ondernemingen de subjectieve gerechtigdheid van de verkrijger tot de onder de
BOR verkregen onderneming wordt verkleind.64 Hetzelfde blijft gelden als een deelneming gaat fuseren met een vennootschap van
een derde, waardoor de derde ook deels gerechtigd wordt tot de verkregen onderneming.
Dit gevolg blijft ook optreden als de deelneming in de voortzettingsperiode nieuwe
aandelen aan een derde uitgeeft, aangezien de subjectieve gerechtigdheid van de verkrijger
hierdoor afneemt.
2.2.5 Verkorting van de voortzettingstermijn van vijf jaren naar drie jaren
Omdat de BOR is bedoeld voor «reële bedrijfsopvolgingen» geldt zowel een bezitseis
als een voortzettingseis. De voortzettingseis houdt in dat de opvolger de verkregen
onderneming vijf jaar voortzet. De voorwaardelijke vrijstelling van de BOR wordt definitief
als aan de voortzettingstermijn is voldaan. Doel van de bezits- en voortzettingseis
is mede het voorkomen van oneigenlijk gebruik.
In de evaluatie is gewezen op een aantal knelpunten bij de toepassing van de voortzettingseis.
In de brief van 29 juni 2023 is ook een verkorting van de voortzettingstermijn aangekondigd.65 Bij de behandeling van het wetsvoorstel WAFB 2024 is dit geconcretiseerd door de
toezegging tot verkorting van de voortzettingstermijn van vijf jaar naar drie jaar.66
Het kabinet stelt daarom een verkorting van de voortzettingstermijn van vijf jaar
naar drie jaar voor. Daarmee is een verkrijger minder lang gebonden aan de eisen die
gepaard gaan met de voortzettingstermijn, waardoor de flexibiliteit in de bedrijfsvoering
wordt vergroot en dus eerder een wijziging van bedrijfsactiviteiten of het aangaan
van een joint venture kan plaatsvinden. Het kabinet verwacht dat de verkorting naar
drie jaar in samenhang met het vergemakkelijken van herstructureringen de opvolger
meer mogelijkheden geeft voor wijzigingen in zijn bedrijfsvoering. Voorgesteld wordt
om de verkorting van de voortzettingstermijn van vijf jaar naar drie jaar al eerder
in werking te laten treden dan 1 januari 2026, namelijk per 1 januari 2025. Daarmee
geldt een voortzettingstermijn van 3 jaar voor verkrijgingen die zich voordoen vanaf
1 januari 2025.
Het kabinet heeft in dit verband ook bezien of een verkorting van de bezitstermijn
wenselijk is. De bezitstermijn voor overlijden is één jaar. Deze termijn geldt om
te voorkomen dat in het zicht van overlijden, belast vermogen wordt omgezet in onbelast
vermogen zonder dat van een reële bedrijfsoverdracht sprake is. Een termijn van één
jaar is al kort. De huidige bezitstermijn bij schenking bedraagt vijf jaar. Ook heeft
de bezitstermijn als doel om alleen reële bedrijfsopvolgingen onder de BOR te faciliteren.
De vraag is waarom verkorting van de bezitseis bij schenking naar bijvoorbeeld vier
jaar wenselijk/noodzakelijk zou zijn. Schenkingen zijn immers te plannen. Het doorvoeren
van herstructureringen wordt gemakkelijker gemaakt en sinds 1 januari 2024 is er ook
voor de bezitseis een faciliteit voor overheidsingrijpen (zie de volgende paragraaf).
Bij uitbreidingen in de bezitstermijn waarbij geen sprake is van opgaan in de bestaande
onderneming en dus een nieuwe bezitstermijn aanvangt, kan de schenking gefaseerd plaatsvinden.
Dat geldt ook bij wijziging van activiteiten in de bestaande onderneming. Een verkorting
van de bezitstermijn bij schenking leidt naar verwachting tot meer onbedoeld gebruik,
zeker in samenhang met verkorting van de voortzettingstermijn en strookt niet met
de bedoeling van de BOR, het faciliteren van reële bedrijfsopvolgingen. Bij verkorten
van de termijn komt de rechtvaardiging van de vrijstelling op een hellend vlak. Gelet
op het voorgaande stelt het kabinet geen verkorting van de bezitstermijn voor.
2.2.6 De per 1 januari 2024 ingevoerde faciliteit in geval van overheidsingrijpen
tijdens de bezitstermijn
Er geldt sinds 2010 een faciliteit voor overheidsingrijpen voor de voortzettingstermijn.67 Dit houdt samengevat in dat er geen strijd is met de voortzettingseis wanneer een
ondernemer in geval van overheidsingrijpen zijn onderneming staakt, voor zover hij
het ondernemingsvermogen binnen drie jaar herinvesteert in een andere onderneming
waaruit hij winst gaat genieten.
In de al vaker genoemde brief van 29 juni 202368 is aangekondigd dat het kabinet voornemens is een dergelijke versoepeling ook bij
de bezitstermijn te introduceren. Het kabinet wil hiermee tegemoetkomen aan zorgen
uit sectoren die een grote transitie ondergaan, waaronder ook de agro-sector. Van
alle bedrijfsoverdrachten tussen 2010 en 2017 vond ruim de helft plaats in de landbouwsector.
Deze aangekondigde faciliteit in geval van overheidsingrijpen tijdens de bezitstermijn
is ingevoerd per 1 januari 2024.69 Daarbij worden de periode dat de schenker of erflater de vanwege overheidsingrijpen
gestaakte onderneming dreef en de periode dat hij de onderneming dreef waarin hij
heeft geherinvesteerd, bij elkaar opgeteld. Bij staking door overheidsingrijpen door
de verkrijger gold reeds hetzelfde voor de voortzettingseis. Zowel de faciliteit in
geval van overheidsingrijpen tijdens de bezitstermijn als de faciliteit in geval van
overheidsingrijpen in de voortzettingstermijn gelden eveneens bij gedeeltelijke staking
van een onderneming. Tevens kan nog worden opgemerkt dat per 1 januari 2024 ook de
Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties voor stikstofreductie (LBV) en
Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties met piekbelasting (LBV-plus) zijn
aangemerkt als overheidsingrijpen.70
2.3. Tegengaan onbedoeld gebruik BOR op (zeer) hoge leeftijd
Schenkingen en erfenissen zijn in Nederland belast tegen een tarief van 10%–20% (kinderen
van ouders), 18%-36% (kleinkinderen) of tegen 30%–40% (andere relaties). De BOR leidt
tot een omvangrijke vrijstelling van schenk- en erfbelasting. Dit maakt het aantrekkelijk
voor vermogenden om de BOR op te zoeken zonder dat sprake is van zakelijke (andere
dan fiscale) overwegingen, zoals ook in het rapport IBO-vermogensverdeling is gesignaleerd.71 Een specifieke vorm van onbedoeld gebruik betreft vermogenden die op (zeer) hoge
leeftijd hun niet-ondernemingsvermogen zodanig omvormen dat dit kwalificeert als ondernemingsvermogen
met als doel van de BOR gebruik te maken. De erflater of schenker moet voldoen aan
de bezitstermijn van minimaal een jaar (bij overlijden) of minimaal vijf jaar (bij
schenken) voorafgaand aan de overdracht van de onderneming.
In de evaluatie door het CPB is een casus uit de praktijk beschreven waarin kort gezegd
een moeder op 92-jarige leeftijd toetrad tot een maatschap met haar kinderen en daarbij
het land en bedrijfsgebouwen inbracht die zij voorheen verpachtte aan de onderneming.72
De conclusie van het vervolgonderzoek is dat het wenselijk en mogelijk is om de BOR
beter toe te snijden om onbedoeld gebruik door vermogenden op hoge(re) leeftijd te
voorkomen. Zoals in de brief van 29 juni 2023 is aangegeven, wordt de BOR in een dergelijk
geval niet toegepast om te voorkomen dat de continuïteit van een bestaande onderneming
in gevaar komt, maar wordt om de BOR te kunnen toepassen een onderneming gestart.73 Door gebruikmaking van deze «truc» is het mogelijk een aanzienlijke besparing op
de heffing van schenk- en erfbelasting te bereiken bij schenking of vererving van
dat vermogen. Uit het vervolgonderzoek is gebleken dat het mogelijk is het gebruik
van deze constructie met betrekking tot de BOR te bestrijden. Daarbij wordt gedacht
aan het verlengen van de bezitstermijn voor een erflater of schenker die de leeftijd
waarop de uitkering op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) ingaat, ruimschoots
heeft bereikt.
Voorstel aanpak onbedoeld gebruik BOR op hogere leeftijd
Onbedoeld gebruik van de BOR vindt plaats door personen met voldoende groot vermogen
om een onderneming te starten, een aandeel in een onderneming te kopen of een ab daarin
aan te kopen dat ervoor zorgt dat niet-ondernemingsvermogen een zodanige functie krijgt
dat dit gaat kwalificeren als ondernemingsvermogen en aan de voorwaarden voor de BOR
wordt voldaan met het doel van belastingbesparing door de verkrijger. Van een reële
bedrijfsopvolging is geen sprake. Deze constructies kunnen bij schenkers of erflaters
in alle leeftijdsgroepen voorkomen. Wel is het zo dat vermogenden vaker ouderen zijn
en dat ouderen met het oog op vermogensovergang of -overdracht naar de volgende generatie
eerder gebruik zullen maken van de mogelijkheden die de BOR daartoe biedt. Met dit
voorstel is het niet de bedoeling om het starten of kopen van (een deel van) een onderneming
(al dan niet door middel van een ab) op (zeer) hoge leeftijd onmogelijk te maken,
maar wel om gebruikmaking van de BOR in dat soort situaties aan zwaardere voorwaarden
te verbinden. De noodzaak daartoe wordt nog groter gelet op het voorstel tot verkorting
van de voortzettingstermijn voor de BOR.
De casus uit de evaluatie staat niet op zichzelf, er zijn meer van deze casussen onder
andere door de Belastingdienst gesignaleerd.74 Het kabinet vindt dit vanzelfsprekend zeer ongewenst. Daarom is met behulp van gegevens
uit de aangiftebestanden van de Belastingdienst getracht beter zicht te krijgen op
startende ondernemers op leeftijd om aan de hand van data te bepalen vanaf welke leeftijd
de toegang tot de BOR in situaties als hierboven geschetst moet worden bemoeilijkt.
Allereerst is gekeken naar de leeftijd waarop een onderneming in de IB wordt gestart
(dit kan ook door toetreding tot een maatschap of vennootschap onder firma). Uit een
analyse van de IB-aangiftebestanden over de periode 2010–2022 blijkt allereerst dat
rondom de AOW-gerechtigde leeftijd75 een kleine golf te zien is in het aantal startende IB-ondernemers. Het kan hier bijvoorbeeld
gaan om personen die na loondienst een eigen onderneming starten. Het aantal personen
dat op of na hun zeventigste nog een onderneming start, is relatief beperkt.76 In de periode 2010–2022 waren circa 11.000 startende IB-ondernemers 70 jaar of ouder
(0,9% van het totaal aan startende IB-ondernemers in die periode). Gemiddeld genomen
gaat het jaarlijks om 850 starters van 70 jaar of ouder. Binnen deze groep is 12%
80 jaar of ouder.
Leeftijd bij start als IB-ondernemer
Leeftijdscategorie
Aantal
Als % van het totaal aan startende IB-ondernemers van 70 jaar of ouder
70 t/m 74 jaar
7.266
66%
75 t/m 79 jaar
2.396
22%
80 t/m 84 jaar
956
9%
85 t/m 89 jaar
324
3%
90 jaar of ouder
95
1%
Een startende ondernemer zal voor het drijven van de onderneming veelal moeten beschikken
over financiële middelen. Indien deze middelen afkomstig zijn uit zijn privévermogen
komen die in de onderneming als stortingen. De volgende grafiek geeft op de horizontale
as de leeftijd weer waarop een persoon een IB-onderneming is gestart en de verticale
as geeft het vermogen weer dat in de onderneming is gestort gedurende de jaren 2010–2022.77 Uit deze grafiek blijkt dat vanaf een startleeftijd van 69 jaar het aandeel IB-ondernemers
dat meer dan € 100.000 in de onderneming heeft gestort in toenemende mate stijgt.
Binnen bijvoorbeeld de groep van IB-ondernemers die op hun tachtigste de onderneming
is gestart, heeft 25% gedurende de observatieperiode meer dan € 100.000 in de onderneming
gestort. Het grillige verloop van de aandelen bij startleeftijden van 85 jaar en hoger
komt door het geringe aantal starters in die groepen. Het is opmerkelijk dat bij startleeftijden
na het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd de categorie van hoge stortingen (€ 300.000
of meer) in de IB-onderneming beduidend vaker voorkomt dan bij andere startleeftijden.
Vanuit zakelijke activiteiten en overwegingen kan deze observatie niet worden verklaard.
Een fiscaal gedreven verklaring ligt daardoor voor de hand.
Omvang stortingen (vanuit privévermogen) gedurende de periode 2010–2022, per startleeftijd
IB-ondernemer
Dit onbedoelde gebruik van de BOR is niet beperkt tot het starten van een onderneming
in de IB, maar doet zich ook voor bij het starten van een bv of aanschaf van een ab
op (zeer) hoge leeftijd. Dit kan door box 3-vermogen vóór een schenking of te verwachten
overlijden om te zetten in een ab. Er zijn signalen dat dit onbedoelde gebruik in
de praktijk voorkomt, maar dit is niet goed uit de aangiftegegevens te destilleren.
Veel opgerichte bv’s zijn een gevolg van herstructurering, waardoor een analyse van
stortingen in nieuw opgerichte bv’s door personen op hoge leeftijd een zeer vertekend
beeld geeft, waaruit geen conclusies kunnen worden getrokken. Bij een analyse van
de IB kan worden bekeken of personen box 3-vermogen hebben omgezet in een ab en of
sprake is van een ab, maar daaruit blijkt niet of er bijvoorbeeld een ab is bijgekocht.
Er kunnen echter verschillende redenen zijn om box 3-vermogen om te zetten in box
2-vermogen, zoals het verschil in inkomstenheffing bij box 2 en box 3. Zo’n omzetting
hoeft dus niet te zijn ingegeven door de wens om (onbedoeld) gebruik te maken van
de BOR.
Gelet op het voorgaande wordt voorgesteld de BOR aan te vullen met een meer gerichte
maatregel om de aantrekkelijkheid van deze vorm van onbedoeld gebruik tegen te gaan.
Deze gerichte maatregel houdt in dat voor toepassing van de BOR vanaf een bepaalde
leeftijd van de erflater of schenker een aanvullende voorwaarde van toepassing zal
zijn. Dit vergt een zorgvuldige balans, omdat niet elke nieuwe onderneming of elk
gekocht ab-pakket op hogere leeftijd synoniem is met onbedoeld gebruik. Aan de andere
kant kan ervan uit worden gegaan dat het maatschappelijk niet gebruikelijk is om jaren
na het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd te starten met een nieuwe onderneming
(al dan niet in een bv).
Als aanvullende maatregel wordt voorgesteld om de bezitstermijn voor een onderneming
(al dan niet door middel van een ab) te verlengen voor een erflater of schenker die
de AOW-gerechtigde leeftijd ruimschoots heeft bereikt. De aanvullende maatregel wordt
zo vormgegeven dat de maatregel niet van toepassing is op ondernemingen die een erflater
of schenker uiterlijk binnen twee jaar na het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd
is gestart. Hierdoor wordt er rekening mee gehouden dat het voorkomt dat men stopt
met werken in loondienst rond de AOW-gerechtigde leeftijd en daarna als zelfstandige
gaat werken. Deze grens van twee jaar na het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd
is in lijn met de bevindingen in de bovenstaande grafieken waarbij pas vanaf 69-jarige
leeftijd een sterkere toename is te zien in de hoogte van de stortingen. Voor erflaters
en schenkers die later dan 2 jaar na het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd
een onderneming starten, neemt de bezitstermijn geleidelijk toe waardoor de impact
van de maatregel groter is bij iemand die op 80-jarige leeftijd een (nieuwe) onderneming
start, dan bij iemand die op 70-jarige leeftijd een onderneming start. Zoals uit de
grafiek blijkt, neemt de hoogte van de storting ook toe met de startleeftijd. Daarmee
is het waarschijnlijker dat aan het oprichten van een nieuwe onderneming fiscale motieven
ten grondslag liggen naarmate iemand langer geleden de AOW-gerechtigde leeftijd heeft
bereikt. Door aan te sluiten bij de AOW-gerechtigde leeftijd wordt rekening gehouden
met de veranderende levensverwachting. Als deze toeneemt, is het ook gebruikelijker
dat op hogere leeftijd een onderneming wordt gestart. Als de AOW-gerechtigde leeftijd
toeneemt gedurende de bezitstermijn, bijvoorbeeld met drie maanden, gaat de verlenging
ook drie maanden later in. Naarmate de startleeftijd toeneemt, is de kans dat sprake
is van een reële onderneming kleiner en de kans dat sprake is van fiscale motieven
groter. Daarom is een steeds langere bezitstermijn passend. Om die reden wordt er
geen maximum voor de verlenging van de bezitstermijn voorgesteld.
De AOW-gerechtigde leeftijd is gekoppeld aan de levensverwachting en kan daarom in
de loop van de jaren wijzigen. Voor 2024 tot en met 2027 bedraagt de AOW-gerechtigde
leeftijd 67 jaar en voor 2028 en 2029 is deze vastgesteld op 67 jaar en drie maanden.
Voor de jaren daarna kan de AOW-gerechtigde leeftijd wijzigen. Het voorgaande betekent
dat bij een overlijden in 2026 de verlenging van de bezitstermijn voor overlijden
kan spelen vanaf een leeftijd van 70 jaar (namelijk de AOW-gerechtigde leeftijd van
67 jaar voor 2026 plus 2 jaar plus 1 jaar bezitstermijn). Bij een schenking in 2026
is vanwege de normale bezitstermijn van 5 jaar de eerste verlenging van de bezitstermijn
aan de orde bij een leeftijd vanaf 74 jaar (namelijk de AOW-gerechtigde leeftijd van
67 jaar voor 2026 plus 2 jaar plus 5 jaar bezitstermijn). De geleidelijke verlenging
van de bezitstermijn vindt plaats met zes maanden per jaar. Dat betekent dat in 2026
bij vererving op een leeftijd van 80 jaar een bezitstermijn geldt van 6,5 jaar78 of bij een schenking op een leeftijd van 85 jaar er een bezitstermijn van 11 jaar79 geldt. Enkele voorbeelden zijn opgenomen in de artikelsgewijze toelichting.
De vraag moet worden gesteld hoe het invoeren van een leeftijdsafhankelijke bezitstermijn
zich verhoudt tot het gelijkheidsbeginsel. Door de bezitstermijn bij de BOR afhankelijk
te maken van de leeftijd is in beginsel sprake van een ongelijke behandeling van gelijke
gevallen. Dit is toelaatbaar indien voor die ongelijke behandeling een objectieve
en redelijke rechtvaardiging bestaat. Leeftijd is niet bij voorbaat een verdacht criterium
voor onderscheid. Het is immers geen constante eigenschap of persoonlijk kenmerk:
iedereen die nu oud is, is daarvoor jong geweest. Er is naar de mening van het kabinet
sprake van een legitieme doelstelling van overheidsbeleid, namelijk het tegengaan
van onbedoeld gebruik van de BOR. Het is aannemelijk dat deze vorm van onbedoeld gebruik,
zoals hiervoor toegelicht, met name voorkomt bij oudere vermogenden en daarmee kan
een leeftijdsgrens een keuze van de fiscale wetgever zijn waarvan niet kan worden
gezegd dat zij evident van elke redelijke grond is ontbloot. Naar de mening van het
kabinet wordt de aan de wetgever toekomende ruime beoordelingsvrijheid niet overschreden.
Dit voorstel geeft duidelijkheid en rechtszekerheid voor ondernemers. Dit voorstel
is uitvoerbaar door de Belastingdienst en maakt de BOR eerlijker door onbedoeld gebruik
via deze constructies moeilijker te maken. Voor reële bedrijfsopvolgingssituaties
lijkt dit voorstel niet bezwaarlijk. Met deze maatvoering van de aanvullende maatregel
weet de ondernemer of ab-houder van te voren of er een aanvullende bezitstermijn geldt
en zo ja, hoe lang deze is.
2.4 Tegengaan onbedoeld gebruik door bedrijfsopvolgingscarrousel
Naast het opzoeken van de BOR op (zeer) hoge leeftijd is een andere specifieke vorm
van onbedoeld gebruik van de BOR de bedrijfsopvolgingscarrousel, ook wel aangeduid
met de term dubbel-BOR. Het lid Omtzigt heeft hiervoor verschillende malen de aandacht
gevraagd met een motie.80
In de evaluatie door het CPB is de bedrijfsopvolgingscarrousel als volgt beschreven:81
«Een ouder schenkt ondernemingsvermogen met toepassing BOR/DSR aan zijn kinderen.
Na vijf jaar koopt de ouder de onderneming terug van de kinderen. Met toepassing van
de BOR/DSR kan de onderneming in geval van overlijden na één jaar en bij schenking
na vijf jaar weer geschonken worden aan de kinderen. Met een minimale heffing aan
schenk- dan wel erfbelasting wordt het ondernemingsvermogen twee keer geschonken aan
de kinderen. Het ondernemingsvermogen wordt hierbij oneigenlijk gebruikt om (nagenoeg)
onbelaste vermogensoverdracht binnen de familie te realiseren. De formele vereisten
laten deze opvolgingscarrousel toe. Hier is sprake van oneigenlijk gebruik van de
faciliteiten.»
In het vervolgonderzoek is geopperd om de bedrijfsopvolgingscarrousel aan te pakken
door toepassing van de BOR uit te sluiten voor zover de onderneming op enig eerder
moment in bezit is geweest van de verkrijger. Hierbij is natuurlijk relevant dat een
onderneming niet statisch is. Indien de voorgestelde antimisbruikmaatregel uitsluitend
zou zien op de destijds verkochte onderneming zou dat gepaard kunnen gaan met discussie
of nog wel sprake is van dezelfde verkochte onderneming. Dat is de reden dat deze
antimisbruikmaatregel ook van toepassing zal moeten zijn als de verkochte onderneming
qua juridische structuur en qua werkzaamheden niet dezelfde onderneming is als de
verkregen onderneming, maar deze wel op de een of andere manier een voortzetting is
van de verkochte onderneming. Het vorige kabinet heeft in de brief van 29 juni 2023
aangegeven deze oplossingsrichting verder te willen uitwerken.82
Voorstel aanpak onbedoeld gebruik door bedrijfsopvolgingscarrousel
De recht-toe-recht-aan casus van een constructie met bedrijfsopvolgingscarrousel is
dat ouders die een onderneming drijven, de onderneming na de bezitstermijn van vijf
jaren schenken aan het kind met toepassing van de BOR. Na het verstrijken van de voortzettingstermijn
van vijf jaar kopen de ouders de onderneming van het kind terug met hun vrije vermogen
(zoals spaargeld). Vervolgens wordt de onderneming, na het verstrijken van de bezitstermijn
van vijf jaren, opnieuw aan het kind geschonken met toepassing van de BOR. Doordat
het spaargeld als koopsom naar het kind is gegaan, heeft het kind zowel de onderneming
als het spaargeld belastingvrij ontvangen.
Er zijn echter ook andere, meer ingewikkelde varianten mogelijk. Bijvoorbeeld ouders
die de onderneming schenken aan een kind, waarna een ander familielid de onderneming
van het kind koopt en de onderneming uiteindelijk weer met toepassing van de BOR bij
het kind terecht komt. Een andere variant is dat een kind al een onderneming (in een
bv) drijft en deze onderneming verkoopt aan de ouder om daarna de onderneming weer
geschonken of als erfenis te verkrijgen. In feite wordt – in strijd met het beleidsdoel
van de BOR – onterecht een vrijstelling toegepast op een deel van het overgedragen
vermogen. Voor deze situaties is de BOR evident niet bedoeld.
Gelet op de vele mogelijke varianten van de bedrijfsopvolgingscarrousel wordt een
antimisbruikbepaling voorgesteld voor alle situaties dat iemand een onderneming verkoopt
en later weer met toepassing van de BOR erft of geschonken krijgt. De voorgestelde
antimisbruikbepaling geldt dus niet alleen voor de recht-toe-recht-aan casus tussen
ouders en kinderen, maar ongeacht de relatie tussen de verkoper, de schenker en de
verkrijger van de schenking onderscheidenlijk de overledene en de verkrijger van de
erfenis. De bedrijfsopvolgingscarrousel kan namelijk ook in andere verhoudingen worden
toegepast (bijvoorbeeld bij vermogensoverdrachten tussen andere familieleden), waarbij
eventueel nog een derde wordt gebruikt.
Met de voorgestelde maatregel wordt in de basis toepassing van de BOR uitgesloten
voor zover de onderneming op enig eerder moment in bezit is geweest van de verkrijger.
De uitsluiting is maximaal het bedrag van de verkoopsom die betrekking had op het
ondernemingsvermogen in de verkochte onderneming. Indien deze antimisbruikmaatregel
uitsluitend zou zien op de destijds verkochte onderneming zou dat gepaard kunnen gaan
met discussie of nog wel sprake is van die verkochte onderneming of niet. Een onderneming
kan in de loop van de tijd wijzigen, bijvoorbeeld door herstructurering of wijziging
van de activiteiten. Dat is de reden dat deze antimisbruikmaatregel ook van toepassing
is als de verkregen onderneming op de een of andere manier een voortzetting is van
de verkochte onderneming. De werking van de antimisbruikbepaling kan als volgt worden
geïllustreerd. In de voorbeelden wordt ervan uit gegaan dat er geen beleggingsvermogen
in de onderneming aanwezig is.
Voorbeeld 4
Een kind verkoopt zijn ab in een onderneming aan zijn ouder voor de goingconcernwaarde
van € 1 miljoen.83 Nadat de bezitstermijn van de ouder is verstreken, schenkt de ouder de onderneming
aan het kind. De waarde is inmiddels € 1,5 miljoen.
Zonder maatregel zou de BOR van toepassing zijn op de schenking van het ondernemingsvermogen
van € 1,5 miljoen.
Door de voorgestelde maatregel is de BOR niet van toepassing op € 1 miljoen aan ondernemingsvermogen
(de verkoopsom van € 1 miljoen). De BOR is wel van toepassing op (€ 1,5 miljoen –
€ 1 miljoen) € 500.000. Hierop is de 100% vrijstelling van toepassing.
Voorbeeld 5
X verkoopt een slagerij voor de goingconcernwaarde van € 1 miljoen.84 Meer dan vijf jaar later verkrijgt X door schenking de onderneming die inmiddels
is omgevormd tot een delicatessenzaak. De delicatessenzaak is € 3 miljoen waard. De
BOR kan over de eerdere verkoopprijs van € 1 miljoen niet toegepast worden, maar wel
over de resterende € 2 miljoen. De vrijstelling bedraagt 100% over € 1,5 miljoen en
75% over € 0,5 miljoen.
Het is niet relevant of de verkoper (de latere verkrijger) de BOR heeft toegepast
bij eerdere verkrijging van de onderneming, daarvoor is de BOR bij uitstek bedoeld.
De verkoop van de onderneming mag plaatsvinden aan eenieder nadat is voldaan aan de
voortzettingseis van de BOR. Dat mogen ook de ouders of andere familieleden met vermogen
zijn. Het wordt echter als onwenselijk ervaren dat na verkoop de onderneming met toepassing
van de BOR teruggaat naar de verkoper. Het gaat hierbij om de combinatie van de verkoop
van de onderneming gevolgd door een schenking of vererving van die onderneming. Het
is niet uit te sluiten dat er situaties zijn waarbij hiervan sprake is zonder dat
belastingbesparing het motief was. Het is echter niet mogelijk om het motief te toetsen.
Het ontbreken van een motief om belasting te besparen doet ook niet af aan het gevolg,
namelijk dat spaargeld onbelast overgaat.
Overigens is bij de behandeling van het wetsvoorstel WAFB 2024 ingegaan op de vraag
over eventuele toepassing van fraus legis bij onbedoeld gebruik van de BOR door personen
op (zeer) hoge leeftijd en de bedrijfsopvolgingscarrousel. Kort gezegd luidt het antwoord
dat de genoemde constructies niet zomaar te bestrijden zijn met een beroep op fraus
legis. Gericht dergelijke gevallen aanpakken zou leiden tot zeer casuïstische reparatiewetgeving,
die geen bijdrage levert aan de vereenvoudiging en bovendien weer uitnodigt tot ander
oneigenlijk gebruik.85
2.5 Wijziging inwerkingtredingsdatum verruiming verwateringsregeling en toegang voor
kleine familiebelangen
Zoals is aangekondigd in paragraaf 2 wordt voorgesteld de verruiming van de verwateringsregeling
BOR en DSR ab en de toegang voor kleine familiebelangen tot de BOR op grond van amendement
nr. 11 niet per 1 januari 2025 in werking te laten treden. Het betreft de verruiming
van de verwateringsregeling naar belangen van minder dan 0,5% en het verruimen van
de BOR naar directe belangen van minder dan 5%, mits er samen met de familie een belang
van ten minste 25% is. Het vorige kabinet heeft de Tweede Kamer bij brief van 16 mei
2024 geïnformeerd over de gevolgen van de verruiming van de verwateringsregeling en
de toegang voor kleine familiebelangen voor staatssteun, het gelijkheidsbeginsel en
de uitvoering.86 Om te voorkomen dat sprake is van ongeoorloofde staatssteun wordt de inwerkingtredingsdatum
aangepast en treden deze uitbreidingen in werking op een bij koninklijk besluit te
bepalen tijdstip. Dit biedt extra tijd om goedkeuring bij de Europese Commissie te
vragen.
2.6 Overige maatregelen bestaande uit het salderen van de schuld bij ter beschikking
gestelde onroerende zaken en wetstechnische verbeteringen
Indien de erflater of schenker een pand ter beschikking stelt aan de eigen vennootschap
ten behoeve van de onderneming in die vennootschap, wordt dit pand voor de toepassing
van de BOR als ondernemingsvermogen beschouwd indien de verkrijger tegelijkertijd
het pand en aandelen in die vennootschap verkrijgt.87Als tegelijkertijd met aandelen ook de ter beschikking gestelde onroerende zaak door
de schenker/erflater wordt overgedragen, is de BOR op de aandelen en het pand van
toepassing. Als het pand is gefinancierd, wordt meestal de schuld gelijktijdig met
het pand overgedragen. Voor het bepalen van de hoogte van de BOR-vrijstelling wordt
de schuld echter niet meegenomen, waardoor een te hoge vrijstelling wordt toegekend.
Voorgesteld wordt deze omissie recht te zetten door de BOR van toepassing te laten
zijn op het saldo van de waarde van het ter beschikking gestelde pand en de daarop
betrekking hebbende (hypotheek)schulden. Daartoe wordt naast een wetswijziging een
aanpassing van de URSE voorgesteld.88
Daarnaast blijkt dat maatregel 3 «Bedrijfsmiddelen die zowel privé als zakelijk worden
gebruikt, kwalificeren slechts voor de BOR en DSR ab voor zover deze in de onderneming
worden gebruikt» van de WAFB 2024 een ongewenst gevolg heeft. Voorgesteld wordt dit
ongewenste gevolg van die maatregel aan te pakken. De berekening van het kwalificerende
ondernemingsvermogen kan namelijk bij de aanwezigheid van vreemd vermogen negatief
uitkomen, ook als bijvoorbeeld 50% van het bedrijfsmiddel wel zakelijk wordt gebruikt
en dus zou kwalificeren voor dat deel. In de artikelsgewijze toelichting is hiervan
een rekenvoorbeeld opgenomen. Dit ongewenste gevolg wordt gecorrigeerd door het vreemd
vermogen dat betrekking heeft op de bedrijfsmiddelen naar rato mee te nemen in de
berekening. Hiertoe stelt het kabinet een wijziging in de Wet IB 2001 en in de SW
1956 voor.
Tot slot is sprake van enkele voorgestelde aanpassingen van wetstechnische aard, waarmee
geen beleidsmatige wijziging wordt aangebracht. Deze wetstechnische aanpassingen komen
in de artikelsgewijze toelichting aan de orde.
3. Doeltreffendheid, doelmatigheid en evaluatie
De Comptabiliteitswet 2016 schrijft voor dat beleidsvoorstellen aan de Tweede Kamer
dienen te zijn voorzien van een toelichting op nagestreefde doelstellingen, doeltreffendheid
en doelmatigheid, beleidsinstrumentarium, financiële gevolgen voor het rijk en een
evaluatieparagraaf. De gevolgen van elke maatregel voor de doeltreffendheid en doelmatigheid
en een voorstel voor evaluatie zijn opgenomen in de bijlage CW3.1 bij het pakket Belastingplan
2025.
4. Budgettaire aspecten
Tabel 1 geeft per maatregel de budgettaire effecten van dit wetsvoorstel weer. De
ramingen van de budgettaire effecten zijn gebaseerd op aangiftegegevens van de schenk-
en erfbelasting, aangiftegegevens uit de IB, gegevens uit de CPB-evaluatie89 van de BOR en expertkennis uit de toezichtpraktijk van de Belastingdienst. De budgettaire
effecten worden hieronder per maatregel kort besproken.
Tabel 1: Budgettaire effecten van dit wetsvoorstel per maatregel
Effecten per maatregel in € mln. (+ = saldo verbeterend / lastenverzwarend)
2025
2026
2027
2028
2029
2030
Structureel
Beperken reikwijdte BOR en DSR ab tot gewone aandelen met een belang van ten minste
5%
1
19
20
20
21
22
22
Aanpak onbedoeld gebruik BOR door personen op hogere leeftijd
0
19
19
19
19
19
19
Aanpak constructies met bedrijfsopvolgingscarrousel BOR
1
1
2
2
2
3
3
Versoepelen bezits- en voortzettingseis BOR
0
0
0
0
-8
-8
-8
Uitstel inwerkingtreding uitbreiding verwateringsregeling en kleine familiebelangen
2
2
0
0
0
0
0
Salderen schuld met waarde TBS-pand
0
0
0
0
0
0
0
Totaal
4
41
41
41
34
36
36
Beperken reikwijdte BOR en DSR ab tot gewone aandelen
Uitsluitend gewone aandelen met een belang van ten minste 5% in het geplaatste kapitaal
(en indirect gehouden gewone aandelen die onder de verwateringsregeling vallen en
kwalificerende preferente aandelen90) komen met ingang van 1 januari 2026 door de maatregel nog in aanmerking voor de
BOR en DSR ab. Hierdoor wordt het schenken of nalaten van andere, niet-kwalificerende
vermogensbestanddelen zonder gehele of gedeeltelijke BOR-vrijstelling in de schenk-
en erfbelasting belast. Bovendien wordt het niet langer mogelijk om belastingbetaling
uit te stellen over de vervreemdingswinst bij het schenken of nalaten van die andere
niet-kwalificerende vermogensbestanddelen (uitsluiting van de DSR ab). De budgettaire
opbrengst daarvan bestaat uit de tijdswaarde van dit uitstel. Verder worden naar verwachting
schenkingen naar voren gehaald, waardoor er een (kleine) budgettaire opbrengst optreedt
in 2025 en waardoor de budgettaire opbrengst in de jaren 2026 tot en met 2029 lager
ligt dan de structurele opbrengst.
Aanpak onbedoeld gebruik BOR door personen op (zeer) hoge leeftijd
Deze maatregel verlengt met ingang van 1 januari 2026 de bezitstermijn voor de BOR
voor schenkers en erflaters op (zeer) hoge leeftijd, dus ruim boven de AOW-gerechtigde
leeftijd. Een deel van het door deze leeftijdsgroep geschonken en nagelaten ondernemingsvermogen
zal niet lang genoeg in bezit zijn geweest van de schenker of erflater om te voldoen
aan de nieuwe langere bezitstermijn en daarmee niet voor de BOR kwalificeren. Hierdoor
wordt die vermogensoverdracht zonder gehele of gedeeltelijke BOR-vrijstelling in de
schenk- of erfbelasting belast.
Aanpak constructies met dubbele BOR
De recht-toe-recht-aan casus bij de bedrijfsopvolgingscarrousel constructies is dat
ondernemingsvermogen dat al via de BOR is geschonken, teruggekocht wordt met vermogen
dat niet kwalificeert voor de BOR en na de bezits- en voortzettingsperiode opnieuw
wordt geschonken of nagelaten via de BOR. De maatregel is een antimisbruikbepaling
voor alle situaties dat iemand een onderneming verkoopt en later weer met toepassing
van de BOR erft of geschonken krijgt. De maatregel komt er in de kern op neer dat
toepassing van de BOR wordt uitgesloten voor zover de onderneming eerder in bezit
is geweest van de verkrijger en wel tot maximaal het bedrag van de verkoopsom van
de verkochte onderneming. Hierdoor zal men naar verwachting afzien van het opzetten
van een bedrijfsopvolgingscarrousel. Het spaargeld dat met een bedrijfsopvolgingscarrousel
onbelast of laag belast werd overgedragen door de terugkoop zal nu verspreid over
meerdere jaren worden geschonken en voor een groter deel worden belast. Voor bedrijfsopvolgingscarrousels
waarbij het eerder geschonken ondernemingsvermogen al is teruggekocht, is deze optie
niet mogelijk, waardoor er tijdelijk een hogere budgettaire opbrengst optreedt in
de jaren 2026 en 2027.
Versoepelen bezits- en voortzettingseis BOR
Gegeven het grote fiscale voordeel van de BOR-vrijstelling zullen belastingplichtigen
momenteel ofwel afzien van herstructureringen tijdens de bezits- en voortzettingstermijn,
ofwel na herstructurering de schenking uitstellen totdat weer voldaan is aan de bezitstermijn.
Om die reden leidt het met ingang van 1 januari 2026 vergemakkelijken van een aantal
typen herstructureringen tijdens de bezits- en voortzettingstermijn voor reële bedrijfsopvolgingen
hoofdzakelijk tot een schuif in de tijd zonder vermeldenswaardige structurele budgettaire
effecten. Het inkorten van de voortzettingstermijn van vijf naar drie jaar met ingang
van 1 januari 2025 leidt naar verwachting tot een relatief beperkte toename in het
oneigenlijk gebruik van de BOR. Door de inkorting nemen de financiële risico’s die
gepaard gaan met het opzetten van oneigenlijk gebruik routes namelijk af met een budgettaire
derving tot gevolg. Vanwege de bezitstermijn van vijf jaar treedt de budgettaire derving
vanaf 2029 op.
Uitstel inwerkingtreding uitbreiding verwateringsregeling en kleine familiebelangen
De maatregel om de inwerkingtreding van de verruiming van de verwateringsregeling
en de toegang voor kleine familiebelangen niet per 1 januari 2025 te laten plaatsvinden
maar op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip heeft tot gevolg dat de uitbreiding
van de BOR en DSR ab naar kleine familiebelangen met minimaal een jaar wordt uitgesteld.
Het in 2025 nagelaten vermogen dat door de uitbreiding als ondernemingsvermogen voor
de BOR zou kwalificeren, komt daarmee niet in aanmerking voor de BOR. Dit zorgt voor
een tijdelijke budgettaire opbrengst in 2025. Schenkingen die onder de uitbreiding
zouden vallen, worden naar verwachting uitgesteld. Dit zorgt voor een budgettaire
derving in 2025 en een budgettaire opbrengst in 2026.
Salderen waarde TBS-pand met de schuld
De maatregel zorgt ervoor dat bij het bepalen van de hoogte van de BOR-vrijstelling
niet langer wordt uitgegaan van de waarde van het ter beschikking gestelde pand aan
de «eigen» bv ten behoeve van de onderneming in die bv, maar van het saldo van de
waarde van het pand en een eventuele schuld die op het pand rust. Hierdoor valt naar
verwachting bij een beperkt aantal schenkingen en erflatingen de hoogte van de BOR-vrijstelling
lager uit, waardoor minder vermogen voor de BOR kwalificeert. Het van de BOR uitgesloten
vermogen zal bij schenking of erflating zonder BOR-vrijstelling worden belast. Vanwege
het beperkte aantal gevallen waarin de maatregel van toepassing zal zijn en de kleine
heffingsbelangen bij deze gevallen is de budgettaire opbrengst van de maatregel verwaarloosbaar.
5. Grenseffecten
Van de maatregelen zijn geen noemenswaardige grenseffecten te verwachten.
6. EU-aspecten
Van de maatregelen zijn geen noemenswaardige Europeesrechtelijke effecten te verwachten
nu wordt voorgesteld de inwerkingtreding van de verruiming van de verwateringsregeling
en de toegang voor kleine familiebelangen niet per 1 januari 2025 te laten plaatsvinden
maar op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip nadat de goedkeuringsprocedure
bij de Europese Commissie is doorlopen.
7. Doenvermogen
Per maatregel is een inschatting gemaakt van de «doenlijkheid». Het gaat bij doenlijkheid
erom in hoeverre een maatregel (direct) kan leiden tot (problematische) belasting
van het doenvermogen van de betreffende burgers en ondernemers. Zie voor een nadere
toelichting op doenvermogen en de inhoud van de oordelen van «doenlijkheid» paragraaf
10 van het algemeen deel van de memorie van het wetsvoorstel Belastingplan 2025. Omdat
bij toepassing van de BOR en de DSR ab meestal fiscaal deskundige dienstverleners
ingeschakeld worden, zijn de gevolgen van de voorgestelde wijzigingen in de BOR en
de DSR voor het doenvermogen beperkt.
Onderstaand schema bevat de inschatting van het doenvermogen in het onderhavige wetsvoorstel
per maatregel.
Maatregel
Samenvatting
Gevolgen voor de doenlijkheid
Reikwijdte beperken tot gewone aandelen
De BOR en de DSR ab kunnen worden toegepast als de schenker of erflater een ab heeft.
Naar aanleiding van de evaluatie wordt voorgesteld dat de schenker of erflater gewone
aandelen met een minimaal belang van 5% van het geplaatste kapitaal moet hebben. Aandelen
die bijvoorbeeld enkel 5% van een soortaandeel zijn, komen niet meer in aanmerking
voor de BOR en de DRS ab. Ook bijvoorbeeld opties, winstbewijzen, tracking stocks,
een meesleep-ab en een fictief ab worden uitgesloten.
Belastingplichtigen moeten controleren of hun belang nog in aanmerking komt voor de
BOR en DSR ab indien zij daarvan gebruik willen maken.
Verkorten van de voortzettingstermijn
Belastingplichtigen die een onderneming met toepassing van de BOR verkrijgen, moeten
nu vijf jaar voldoen aan de voortzettingseis. Het voorstel is om deze termijn te verkorten
tot drie jaar.
Door de verkorting van de termijn hoeft de belastingplichtige een minder lange periode
rekening te houden met handelingen die mogelijk in strijd zijn met het voortzettingsvereiste.
Vergemakkelijken van herstructureringen
Belastingplichtigen kunnen tijdens de bezits- en voortzettingstermijn de juridische
structuur van de onderneming aanpassen zolang de gerechtigdheid/het belang van de
aandeelhouder tot de onderneming materieel gezien niet wijzigt. In dat geval is er
geen probleem met de bezits- of voortzettingseis.
Door deze maatregel hoeven belastingplichtigen in minder situaties van herstructurering
rekening te houden met de gevolgen voor de BOR.
Aanpak onbedoeld gebruik op (zeer) hoge leeftijd
Uit de evaluatie en analyse blijkt dat er soms (alleen) vanuit fiscaal motief een
onderneming wordt gestart om daarmee toegang te krijgen tot de BOR. Dit onbedoelde
gebruik komt met name op (zeer) hoge leeftijd voor. Het voorstel is om dit onbedoeld
gebruik te bemoeilijken door de bezitstermijn te verlengen voor schenkers en erflaters
die later dan twee jaar na de AOW-leeftijd een onderneming zijn gestart. Deze verlenging
neemt stapsgewijs toe naarmate de leeftijd toeneemt. Er geldt geen maximum verlenging.
Voor de grootste groep erflaters en schenkers onder de BOR zal deze maatregel geen
effect hebben. Voor een kleine groep vormt dit een extra belasting van het doenvermogen,
doordat zij moeten voldoen aan een langere bezitstermijn. Dat de duur van de bezitstermijn
niet vaststaat, maar meegroeit met de leeftijd, kan door sommigen als ingewikkeld
worden ervaren.
Aanpak onbedoeld gebruik door bedrijfsopvolgingscarrousel
Belastingplichtigen kunnen door middel van de constructie bedrijfsopvolgingscarrousel
de BOR meerdere keren toepassen over hetzelfde ondernemingsvermogen. Door deze constructie
aan te pakken kan de BOR niet meer worden toegepast voor zover de onderneming eerder
in bezit is geweest van de verkrijger tot het bedrag van de eerdere verkoopprijs.
Voor de BOR is het relevant of de onderneming eerder in bezit is geweest van de verkrijger.
Dit geldt ook als de verkregen onderneming in belangrijke mate voortkomt uit of een
voortzetting vormt van de verkochte onderneming. Naar verwachting zal dit als gevolg
van het voorstel zich zelden meer voordoen. In die gevallen dat het wel voorkomt wordt
er een extra beroep gedaan op het doenvermogen van belastingplichtigen.
Salderen schuld met waarde TBS-pand
Omissie in de wettekst corrigeren. Indien een TBS-pand onder de BOR overgaat naar
de verkrijger wordt nu ook de bijbehorende schuld meegerekend.
Geen, dit betreft een kleine wijziging in de berekening van het kwalificerende ondernemingsvermogen.
De berekening wordt hier niet moeilijker door.
8. Gevolgen voor burgers en het bedrijfsleven
De maatregelen in dit wetsvoorstel maken naar verwachting de toepassing van de BOR
en DSR ab in zeer beperkte mate complexer. Het toepassen van de BOR en DSR ab zal
burgers en het bedrijfsleven daarom niet noemenswaardig meer inspanning kosten. Daarnaast
beperken de maatregelen per saldo de toegang tot de BOR en DSR ab waardoor voor een
beperkte groep burgers de administratieve lastendruk daalt, omdat zij niet langer
het BOR-gedeelte in de aangifte schenk- en erfbelasting hoeven in te vullen. Overdragers
en verkrijgers van ondernemingen laten zich in de regel bij het invullen van dit gedeelte
adviseren door fiscaal deskundige dienstverleners. Naar schatting leidt dit tot een
structurele administratieve lastenbesparing voor burgers en het bedrijfsleven van
circa € 910.000.
Effect administratieve lastendruk in € dzd (– is een daling)
Incidenteel
Structureel
Beperken reikwijdte BOR en DSR ab tot gewone aandelen
0
– 585
Versoepelen bezits- en voortzettingseis
0
130
Aanpak onbedoeld gebruik op (zeer) hoge leeftijd
0
– 325
Aanpak onbedoeld gebruik door bedrijfsopvolgingscarrousel
0
– 130
Totaal
0
– 910
Beperken reikwijdte BOR en DSR ab tot gewone aandelen
De maatregel maakt toepassing van de BOR en DSR ab niet complexer, maar juist eenvoudiger.
De maatregel specifieert op duidelijke wijze welke typen aandelen niet langer kwalificeren
voor de BOR en DSR ab. Verder zorgt de maatregel ervoor dat minder schenkingen en
erflatingen van ondernemingsvermogen voor de BOR en DSR ab kwalificeren, wat leidt
tot een daling in de administratieve lastendruk.
Versoepelen bezits- en voortzettingseis
De maatregel verkort weliswaar de termijn waarin de voortzetting van de onderneming
aan verschillende vereisten is gebonden om het recht op BOR te behouden, maar ook
bij een kortere termijn van drie jaar moeten burgers zich verdiepen in (of laten adviseren
over) de geldende vereisten. Daarnaast zorgt de verkorting voor een beperkte toename
in oneigenlijk gebruik. De BOR wordt door de maatregel aantrekkelijker, waardoor deze
meer zal worden opgezocht met een stijging van de administratieve lastendruk tot gevolg.
Verder maakt de maatregel het mogelijk om te herstructureren in de bezits- en voortzettingsperiode,
waarbij de BOR van toepassing blijft. Het gaat daarbij echter om een beperkt aantal
aanpassingen zonder noemenswaardig effect op de administratieve lastendruk.
Aanpak onbedoeld gebruik op (zeer) hoge leeftijd
De maatregel maakt de bezitstermijn leeftijdsafhankelijk, waardoor de BOR complexer
wordt. De toename in complexiteit is echter beperkt, omdat de informatie die nodig
is om na te gaan welke bezitstermijn geldt eenvoudig te achterhalen is. Verder zorgt
de maatregel ervoor dat minder schenkingen en erflatingen van ondernemingsvermogen
voor de BOR kwalificeren, wat leidt tot een daling in de administratieve lastendruk.
Aanpak onbedoeld gebruik door bedrijfsopvolgingscarrousel
Door de maatregel moet na worden gegaan of het ondernemingsvermogen in het verleden
is teruggekocht door de erflater of schenker om te bepalen of de BOR van toepassing
is. Dit maakt de BOR slechts in beperkte mate complexer. De informatie die nodig is
om te bepalen of het ondernemingsvermogen eerder is teruggekocht is eenvoudig te achterhalen.
Verder zorgt de maatregel ervoor dat minder schenkingen en verervingen van ondernemingsvermogen
voor de BOR kwalificeren, wat leidt tot een daling in de administratieve lastendruk.
Salderen schuld met waarde TBS-pand
De maatregel leidt tot een beperkte wijziging in de berekening van de hoogte van de
BOR-vrijstelling en treft een zeer kleine doelgroep. Om die reden wordt verondersteld
dat de maatregel geen noemenswaardig effect heeft op de administratieve lastendruk.
9. Uitvoeringsgevolgen Belastingdienst
9.1 Uitvoeringskosten
De maatregelen uit dit wetsvoorstel die leiden tot uitvoeringskosten bij de Belastingdienst
zijn opgenomen in de onderstaande tabel. De uitvoeringskosten worden gedekt op begroting
hoofdstuk IXB (Financiën). Uitgangspunt is dat de uitvoeringskosten worden gedekt
vanuit de begroting IXB Financiën, artikel 1091, en vervolgens worden overgeheveld naar de uitvoeringsorganisaties.
Tabel: Uitvoeringskosten van de maatregelen BOR en DSR ab (bedragen x € 1.000)
Jaar
2024
2025
2026
2027
2028
2029+
Totaal
0
€ 650
€ 640
€ – 40
€ – 40
€ – 100
De incidentele handhavingskosten bedragen € 1,28 miljoen. De incidentele dienstverleningskosten
bedragen € 10.000. De incidentele kosten doen zich voor in 2025 en 2026. De structurele
handhavingsbesparing bedraagt € 100.000 vanaf 2029.
9.2 Uitvoeringsgevolgen Belastingdienst
Basis voor de aangekondigde voornemens is de evaluatie van de fiscale regelingen gericht
op bedrijfsopvolging, waaraan de Belastingdienst een bijdrage heeft geleverd.92 Vervolgens heeft het kabinet Rutte IV in zijn reactie op deze evaluatie vervolgonderzoek
aangekondigd naar de beste manier om de gewenste verbeteringen in de BOR en DSR ab
te kunnen realiseren. Dit vervolgonderzoek, verricht door een gezamenlijke werkgroep
van beleid en uitvoering, heeft geleid tot het voorstel om acht maatregelen in de
BOR en DSR ab te treffen, dit in aanvulling op de maatregel met betrekking tot vastgoed
waartoe reeds besloten was.93 De wetstechnische uitwerking van de kabinetsvoornemens zou worden gespreid over het
wetsvoorstel WAFB 2024 en het pakket Belastingplan 2025. Bij de behandeling van het
wetsvoorstel WAFB 2024 is amendement nr. 11 aanvaard dat leidt tot verruiming van
de verwateringsregeling en de toegang voor kleine familiebelangen. Dit is beschreven
in paragraaf 1.3 van het algemeen deel van de memorie van toelichting van het onderhavige
wetsvoorstel.
Net als bij de uitwerking van het wetsvoorstel WAFB 2024 is de Belastingdienst ook
bij de uitwerking van de maatregelen in het onderhavige voorstel nauw betrokken geweest,
waarbij ook steeds de uitvoerbaarheid voor ogen is gehouden.
De maatregelen van dit wetsvoorstel zijn door de Belastingdienst beoordeeld met de
Uitvoeringstoets. Voor alle maatregelen geldt dat de Belastingdienst die uitvoerbaar
acht per 1 januari 202694.
Er is vanwege de samenhang in de maatregelen in de BOR en de DSR ab in het onderhavige
wetsvoorstel voor gekozen om de twee maatregelen waarvan de invoering gevolgen voor
de handhaafbaarheid meebrengt, op te nemen in één uitvoeringstoets en de andere maatregelen
uit het voorstel, waarvan de Belastingdienst verwacht dat zij geen noemenswaardige
uitvoeringsgevolgen zullen hebben, op te nemen in een separate uitvoeringstoets. De
eerste uitvoeringstoets heeft betrekking op de eerste twee maatregelen in het onderhavige
voorstel, te weten de toegang tot de BOR en de DSR ab beperken tot gewone aandelen
met een minimaal belang van 5% van het geplaatste kapitaal en de versoepeling van
de bezits- en voortzettingseis in de BOR. De vereenvoudigingen van het voor de BOR
en DSR-ab in aanmerking komende aandelenbelang verminderen de complexiteit van deze
regelingen en leiden tot een (beperkte) structurele verlichting van de uitvoeringslasten.
Deze daling van de uitvoeringslasten doet zich op termijn voor aangezien naar verwachting
de eerstkomende jaren een toename van verzoeken tot vooroverleg in het kader van verlening
van zekerheid vooraf zal zijn bij herstructureringen van aandelenstructuren.
Met de eerste maatregel wordt de band met het aanmerkelijk belang-begrip doorgesneden.
Door de consequente aansluiting bij het materieel ondernemingsrisico zijn de voorwaarden
voor toepassing beter te begrijpen.
De maatregel die niet-reguliere aandelenbelangen uitsluit, beperkt de discussiegevoeligheid
van de faciliteiten, maar de stroomlijning van het aanmerkelijk belang beoogt vooral
preventief te werken.
Bij de versoepeling van de bezits- en voortzettingseis zal met name de verkorting
van de voortzettingstermijn van vijf jaar tot drie jaar een structurele besparing
van uitvoeringslasten meebrengen aangezien het merendeel van de discussies met verkrijgers
over voldoening aan de voortzettingsvereisten vervalt. Naar verwachting leiden beide
maatregelen tot een geringe verbetering van de handhaafbaarheid van de BOR en de DSR-ab.
De uitvoeringstoets bevat alleen groene vlaggen met uitzondering van één gele vlag
voor de handhaafbaarheid.
De andere uitvoeringstoets behandelt de uitvoeringsgevolgen van de overige maatregelen
drie, vier en zes, te weten de aanpak onbedoeld gebruik van de BOR op (zeer) hoge
leeftijd en van de specifieke constructie bedrijfsopvolgingscarrousel alsmede meer
technische maatregelen. Deze maatregelen brengen geen wijzigingen voor de handhaafbaarheid
teweeg, omdat ze kunnen worden ingepast in de wijze waarop de Belastingdienst toezicht
inricht en houdt. Die uitvoeringstoets gaat in op de maatregelen uit het voorstel
waarvan de Belastingdienst verwacht dat de uitvoeringsgevolgen kunnen worden geabsorbeerd
binnen lopende uitvoeringsprocessen.
De uitvoeringskosten van deze maatregelen bedragen nihil. Deze uitvoeringstoets bevat
alleen groene vlaggen met alleen een gele vlag voor het onderdeel complexiteit omdat
de aanpak onbedoeld gebruik van de BOR op (zeer) hoge leeftijd en van de bedrijfsopvolgingscarrousel
nieuwe uitzonderingen in de BOR introduceren.
Tot slot kan worden gewezen op de uitvoeringstoets van de verruiming van de verwateringsregeling
BOR en DSR ab en de toegang voor kleine familiebelangen van de BOR als gevolg van
amendement nr. 11. Uit die uitvoeringstoets blijkt dat de handhaafbaarheid van de
BOR en DSR ab door deze twee uitbreidingen zeer verslechtert. Daarnaast worden de
BOR en DSR ab fraudegevoeliger en neemt de complexiteit toe. Zoals is aangekondigd
in paragraaf 2 van het algemeen deel van deze memorie wordt voorgesteld deze twee
verruimingen van de toegang tot de BOR en DSR ab voor (zeer) kleine belangen niet
per 1 januari 2025 in werking te laten treden maar op een bij koninklijk besluit te
bepalen tijdstip.
Het voorstel verlangt een incidentele inzet op handhaving van in totaal 9,9 fte. Het
voorstel zal vervolgens structureel 0,8 fte aan handhavingscapaciteit besparen.
10. Advies en consultatie
De aanpassingen van de BOR en de DSR ab in het onderhavige wetsvoorstel zullen een
aandachtspunt zijn bij de volgende evaluatie van de fiscale regelingen gericht op
bedrijfsoverdracht die conform de Regeling Periodiek Evaluatieonderzoek over 5 tot
7 jaar zal plaatsvinden. Het volgende evaluatiemoment voor deze fiscale regelingen
staat dus gepland voor het jaar 2028, het jaar 2029 of het jaar 2030.
Zoals aangekondigd bij het wetsvoorstel WAFB 2024 is met VNO-NCW, MKB-Nederland, FB
Ned en LTO-Nederland afgesproken de voorbeelden van concrete knelpunten bij de toepassing
van de bezits- en voortzettingseis BOR met elkaar te delen en in september/oktober
2023 een vervolgoverleg specifiek hierover te plannen.95 Dit vervolgoverleg heeft uiteindelijk 8 december 2023 plaatsgevonden na het delen
van voorbeelden van concrete knelpunten bij de toepassing van de bezits- en voortzettingseis
BOR. Aan deze knelpunten is zoveel mogelijk tegemoet gekomen bij de voorgestelde versoepeling
van de bezits- en voortzettingseis (zie paragraaf 2.2 van deze memorie).
Een eerdere versie van dit wetsvoorstel is geconsulteerd via internetconsultatie in
de periode van 19 april 2024 tot en met 19 mei 2024. Verschillende organisaties en
particulieren hebben van deze consultatiemogelijkheid gebruik gemaakt. Er zijn circa
25 reacties ontvangen van onder andere (op alfabetische volgorde) AH Management &
Advies, CRMPlus+, CUMELA brancheorganisatie voor groen, grond en infra, FBNed, Grant
Thornton, MKB Nederland, Netwerk Notarissen, Nederlandse Orde van Belastingadviseurs
(NOB), Newtone Advies en Accountancy, Register Belastingadviseurs (RB), Redactie Vakstudie
Nieuws, SRA, Van Oers Accountancy & Advies, Vereniging van Accountants- en Belastingadviesbureaus
(VLB) en VNO-NCW. Daarnaast zijn enkele anonieme reacties ontvangen. Alle reacties
zijn te vinden op de website internetconsultatie.nl.
Voordat wordt ingegaan op de specifieke vragen en opmerkingen in deze consultatie
bij de voorgenomen maatregelen, is van belang te vermelden dat in een aantal reacties
wordt teruggekomen op de resultaten van de evaluatie van de fiscale bedrijfsopvolgingsregelingen
of het vervolgonderzoek. Het kabinet Rutte IV heeft zijn kabinetsreactie op de evaluatie
op 9 december 2022 aan de Tweede Kamer doen toekomen. Vervolgens heeft het toen nog
missionaire kabinet Rutte IV in de brief van 29 juni 202396 de uitkomsten van het vervolgonderzoek gedeeld met de Tweede Kamer en daarin de kabinetsvoornemens
om acht maatregelen in de BOR en de DSR ab te treffen. Een groot deel van die maatregelen
is opgenomen in het inmiddels tot wet verheven wetsvoorstel WAFB 2024 (zie paragraaf
1.3 van deze memorie). Op deze evaluatie en het vervolgonderzoek als zodanig wordt
hieronder niet teruggekomen.
In veel reacties wordt ingegaan op de eerste vier van de vijf maatregelen in het onderhavige
wetsvoorstel Wet aanpassing fiscale bedrijfsopvolgingsfaciliteiten 2025:
1. Toegang tot de BOR en de DSR ab wordt beperkt tot gewone aandelen met een minimaal
belang van 5% van het geplaatste kapitaal;
2. Versoepeling van de bezits- en de voortzettingseis in de BOR;
3. Aanpak onbedoeld gebruik van de BOR door personen op hoge leeftijd;
4. Aanpak specifieke constructie bedrijfsopvolgingscarrousel;
10.1 Gewone aandelen met minimaal 5% belang
De reacties met betrekking tot maatregel 1 (toegang tot de BOR en de DSR ab wordt
beperkt tot gewone aandelen met een minimaal belang van 5% van het geplaatste kapitaal)
zien grofweg op de volgende onderdelen:
1. De beperking tot gewone aandelen, en
2. Minimaal belang van 5% van het geplaatste kapitaal.
Diverse reacties zijn kritisch op de beperking van de toegang tot de BOR en de DSR
ab tot reguliere aandelen met een belang van minimaal 5%. Zo wordt opgemerkt dat er
goede redenen kunnen zijn voor de keuze van andere soorten vermogenstitels dan gewone
aandelen en dat het gevolg van de beperking is dat directe belangen die verwaterd
zijn tot onder de 5% niet meer kwalificeren. Het kabinet onderkent dat er goede redenen
kunnen zijn voor vermogenstitels als winstbewijzen en opties op aandelen. Die kunnen
ook nog steeds worden gebruikt. Alleen past het niet bij de doelstelling van de BOR
en DSR ab om de faciliteit ook op dergelijke vermogenstitels van toepassing te laten
zijn, zoals toegelicht in deze memorie. Ook de keuze voor het minimumbelang van 5%
is in paragraaf 2.1 van deze memorie uitgebreid toegelicht. De reacties uit de internetconsultatie
hebben niet geleid tot andere afwegingen. Overigens zijn er ook reacties dat de voorgestelde
beperking een begrijpelijke beperking is.
De NOB vraagt zich af of gehouden gewone aandelen wel kunnen kwalificeren als de gehouden
gewone aandelen minder dan 5% van het geplaatste kapitaal vertegenwoordigen, maar
deze persoon samen met gehouden (niet-kwalificerende) preferente aandelen wel aandelen
houdt die minimaal 5% van het geplaatste kapitaal vertegenwoordigen. Dat is het geval.
Voor de gewone aandelen is in dat geval sprake van een ab op grond van artikel 4.6,
eerste lid, onderdeel a, Wet IB 2001. Gewone aandelen die een ab vormen op grond van
dat onderdeel, kunnen op grond van het wetsvoorstel kwalificeren voor de BOR en de
DSR ab.
Het RB vraagt te bevestigen dat ook stemrechtloze aandelen kunnen kwalificeren voor
de BOR. Stemrecht is en wordt geen voorwaarde voor toepassing van de BOR. Stemrechtloze
aandelen kunnen dus ook voldoen aan de voorwaarden voor toepassing van de BOR.
10.2 Uitsluiting tracking stocks
Uit de internetconsultatie is de nodige kritiek gekomen op het voorstel tot het uitsluiten
van tracking stocks. De maatregel wordt gezien als overkill en in strijd met de doelstelling
van de BOR en de DSR ab omdat tracking stocks ook kunnen zien op ondernemingsvermogen.
Hierbij wordt betoogd dat tracking stocks een belangrijke functie kunnen vervullen,
bijvoorbeeld in het geval van zogenoemde ruziesplitsingen en bij het loskoppelen van
de gerechtigdheid tot het beleggingsvermogen en de gerechtigdheid tot het ondernemingsvermogen.
De keuze van het kabinet om tracking stocks uit te sluiten van de BOR en de DSR ab
is onder meer ingegeven, doordat structuren mogelijk zijn waardoor een hoger bedrag
onder de BOR wordt verkregen, dan dat er aan ondernemingsvermogen is. Dit komt door
het verschil in toerekening van bezittingen en schulden bij tracking stocks op indirect
niveau en toerekening bij tracking stocks op direct niveau (toerekeningsregels). De
suggestie gedaan in de internetconsultatie om deze toerekeningsregels aan te passen,
heeft het kabinet niet overgenomen. Dit is toegelicht in paragraaf 2.1 van deze memorie.
Het kabinet past deze maatregel daarom niet aan.
10.3 Verschil verwatering op direct en indirect niveau
In de internetconsultatie is opgemerkt dat het vreemd is dat op direct niveau een
belang moet worden gehouden van minimaal 5%, maar dat op indirect niveau dit belang,
onder voorwaarden, wel verwaterd mag zijn tot onder de 5%. Daarbij wordt betoogd dat
fictieve ab’s (van minder dan 5%) ook zouden moeten blijven kwalificeren. Met het
voorstel om belangen van minder dan 5% uit te sluiten van de BOR en de DSR ab komen
de regelingen meer in lijn met de bedoeling van de regelingen, te weten dat de regelingen
openstaan voor aandelenpakketten die een wezenlijk economisch belang vertegenwoordigen.
Het kwantitatieve criterium van 5% van het geplaatste kapitaal vormt in de IB het
onderscheid tussen de aandeelhouder-belegger (box 3) en de aandeelhouder-ondernemer
(box 2). Uitgangspunt is dat iemand met een deelname van 5% in het geplaatste kapitaal
voldoende risico loopt om als (semi-)ondernemer te worden aangemerkt. Fictieve ab’s
met een belang van minder dan 5% voldoen hier niet aan. Door de 5% als harde grens
te stellen, doet zich ook niet langer de situatie voor dat iemand met een fictief
ab van 3% wel in aanmerking komt voor de BOR en de DSR ab en iemand die 3% van de
aandelen heeft gekocht en deze via schenking of vererving overdraagt aan de opvolger
niet. Wel is het gemaakte punt terecht dat het vreemd is dat voor directe belangen
een harde ondergrens geldt van 5%, maar dat op indirect niveau, via de verwateringsregeling,
het belang onder voorwaarden kleiner mag zijn dan 5%. In de reacties wordt verschillend
gedacht over het al dan niet laten voortbestaan van de verwateringsregeling. Gelet
op het aangenomen amendement nr. 1197, op grond waarvan de verwateringsregeling wordt verruimd naar belangen van minder
dan 0,5%, en de daaropvolgende discussie met de Tweede Kamer in mei 2024 ziet het
kabinet onvoldoende politiek draagvlak voor het afschaffen van de verwateringsregeling.
10.4 Definitie van preferente aandelen
In meerdere reacties wordt ingegaan op de voorgestelde definitie van «preferente aandelen».
In een aantal reacties wordt de zorg uitgesproken dat door de definitie meer aandelen
aangemerkt zullen worden als «preferente aandelen». Met de voorgestelde definitie
van preferente aandelen wordt nauw aangesloten bij de huidige uitvoeringspraktijk
van de Belastingdienst. Er is enkel sprake van een kleine accentverschuiving als gevolg
van de keuze om in de definitie het aspect voorrang als doorslaggevend element aan
te merken in plaats van de winstgerechtigdheid. Hier wordt in de artikelsgewijze toelichting
nader op ingegaan.
De kern van de voorgestelde definitie is dat het gaat om aandelen met voorrang ten
aanzien van de winstverdeling of liquidatieopbrengsten. Voor hybride aandelen – aandelen
waarbij zowel kenmerken van preferente aandelen als kenmerken van gewone aandelen
aanwezig zijn – is daaraan toegevoegd dat de voorrang wezenlijk moet zijn. Op grond
van de voorgestelde definitie is geen sprake van een preferent hybride aandeel als
de voorrang niet wezenlijk is. Dit speelt bijvoorbeeld als het gestorte agio wel preferentie
(voorrang) kent en het nominaal gestorte kapitaal niet. In meerdere reacties komt
de vraag naar voren wanneer bij een aandeel sprake is van «wezenlijke voorrang». Benoemd
wordt dat in de voorbeelden in de artikelsgewijze toelichting alleen uitersten staan,
waarbij de voorrang duidelijk niet of duidelijk wel wezenlijk is. Ook komt uit de
internetconsultatie de suggestie naar voren om aandelen slechts aan te merken als
preferente aandelen voor zover ze een financieringsfunctie vervullen. De reden voor
het gebruik van uitersten in de voorbeelden is dat een harde scheidslijn van wanneer
de voorrang wezenlijk is, lastig te geven is. Waar de grens ligt, zou in de loop van
de tijd nadere invulling moeten krijgen in de praktijk. Het kabinet heeft begrip voor
de in de internetconsultatie geuite kritiek dat dit tot onduidelijkheid en onzekerheid
leidt en is gecharmeerd van het voorgedragen alternatief om aandelen enkel aan te
merken als preferente aandelen voor zover ze een financieringsfunctie vervullen. Daarom
heeft het kabinet het voornemen om met een maatregel te komen op grond waarvan hybride
aandelen vanaf 2026 voor de toepassing van de BOR en de DSR ab fictief worden gesplitst
in een preferent aandeel en een niet-preferent aandeel. Op deze wijze wordt alleen
de waarde die toerekenbaar is aan het preferente deel, aangemerkt als preferent aandeel.
Het overige deel kan, mits aan de geldende voorwaarden wordt voldaan, in aanmerking
komen voor toepassing van de BOR en de DSR. Het kabinet heeft het voornemen deze maatregel
op te nemen in een nota van wijziging op het onderhavige wetsvoorstel.
De SRA geeft aan van mening te zijn dat de voorgestelde definitie van preferente aandelen
ertoe leidt dat letteraandelen met de hoogste dividendreserve als preferente aandelen
worden aangemerkt. Letteraandelen met een hogere dividendreserve of winstreserve kunnen
vanwege het daaraan gekoppelde voorrangskarakter inderdaad leiden tot de conclusie
dat sprake is van preferente aandelen. Voor een recent voorbeeld wordt verwezen naar
het feitencomplex van de uitspraak van 2 juli 2024.98
10.5 Versoepeling van de bezits- en voortzettingseis
De reacties met betrekking tot de versoepeling van de bezits- en de voortzettingseis
in de BOR hebben als gemene deler dat de versoepelingen in de bezits- en voortzettingseis
bij herstructureringen met instemming worden ontvangen. Wel wordt in verschillende
reacties de kanttekening geplaatst dat niet alle knelpunten in de praktijk daarmee
worden opgelost, zoals bijvoorbeeld bij een fusie of joint venture. Dat klopt, deze
knelpunten zijn echter niet binnen de BOR op te lossen, maar zien eigenlijk op de
wens om de BOR zodanig te verruimen dat sprake zou zijn van een ondernemingsvermogenfaciliteit.
Die wens is eerder geuit, maar zou neerkomen op een geheel andere, nieuwe regeling
dan de bestaande bedrijfsopvolgingsregeling waarvan de essentie is dat de verkregen
onderneming wordt voortgezet. In paragraaf 2.2. van het algemeen deel van deze memorie
is reeds op deze wens ingegaan en vermeld waarom het kabinet daar niet voor heeft
gekozen.
Voorts wordt in verschillende reacties bepleit om de verkorting van de voortzettingstermijn
van vijf jaar naar drie jaar voor verkrijgingen vanaf 1 januari 2025 ook te laten
gelden voor verkrijgingen van vóór 1 januari 2025. Dit pleidooi is op zichzelf genomen
begrijpelijk, maar het kabinet kiest hier niet voor. De verkrijgers hebben in een
eerder jaar beroep op de BOR gedaan. Zij hebben de in dat jaar geldende vrijstelling
genoten (100%/83%) en zich daarmee verbonden aan de toen geldende voortzettingseis.
Dan past het niet om als de voortzettingstermijn voor nieuwe gevallen wordt verkort,
dat ook voor hen te laten gelden. Ook zou een verkorting voor eerdere verkrijgingen
extra budgettaire derving met zich meebrengen.
In verschillende reacties wordt ook de wens geuit dat faillissement niet meer wordt
aangemerkt als een gebeurtenis waardoor niet voldaan is aan de voortzettingseis. Dit
aangezien in de failliete onderneming vaak geen financiële middelen zijn, waarmee
de erf- of schenkbelasting van de verkrijger kan worden voldaan. Echter de BOR heeft
als ratio dat de continuïteit van de onderneming niet door belastingheffing in gevaar
mag komen. Bij faillissement hoeft deze ratio niet te worden gewaarborgd. Tevens kan
een speciale regeling juist faillissementen in de hand werken, hetgeen gevolgen heeft
voor de werkgelegenheid. Wel is het kabinet bereid om te onderzoeken of in de regelgeving
of in het beleidsbesluit «Schenk- en erfbelasting, bedrijfsopvolgingsregeling» iets
kan worden opgenomen voor situaties waarbij een failliete onderneming binnen hetzelfde
concern doorstart.
In reactie op een vraag van Netwerk Notarissen zal ook worden bekeken of het wenselijk
is om in de regelgeving een uitzondering op de bezitseis op te nemen voor de situatie
dat echtgenoten hun huwelijkse voorwaarden wijzigen, waarbij ze een algehele gemeenschap
van goederen aangaan. Hierbij gaat het specifiek om de situatie dat de echtgenoot,
die daaraan voorafgaand geen aandelen bezat, binnen een jaar na deze wijziging komt
te overlijden. Tevens zal worden bekeken of in genoemd beleidsbesluit kan worden verduidelijkt
op welke fictieve verkrijgingen van ondernemingsvermogen de BOR van toepassing is.
Daarnaast wordt in een aantal reacties gevraagd om de toelichting op een aantal punten
te verduidelijken. Op de gevraagde punten is de toelichting aangevuld en waar mogelijk
verduidelijkt. Dit betreft bijvoorbeeld de bevestiging waar de RB naar vraagt dat
ook andere vormen van voortgezet ondernemerschap dan verhuur van de onderneming niet
hoeven te leiden tot het terugnemen van de BOR.
10.6 Aanpak van onbedoeld gebruik van de BOR door personen op hoge leeftijd
Verder waren er reacties die zagen op de aanpak van onbedoeld gebruik van de BOR door
personen op hoge leeftijd. Onbedoeld gebruik van de BOR op (zeer) hoge leeftijd wordt
ongewenst gevonden, maar er zijn wel zorgen bij de voorgestelde maatregel. De zorg
dat de voorgestelde maatregel kan worden beschouwd als ongeoorloofde leeftijdsdiscriminatie
wordt niet door het kabinet gedeeld. Het komt meer dan incidenteel voor op dat (zeer)
hoge leeftijd om de BOR te kunnen toepassen een onderneming wordt gestart, zo blijkt
uit verschillende casussen. Voorts is uit data-analyse gebleken dat de hoogte van
de stortingen door ondernemers vanaf een startleeftijd van 69 jaar opmerkelijk hoger
ligt dan gemiddeld (zie paragraaf 2.3 van deze memorie). Daarnaast is het niet zo
dat de BOR voortaan niet meer toegankelijk is voor belastingplichtigen die de AOW-gerechtigde
leeftijd hebben bereikt, maar er is gekozen voor een verlenging van de bezitstermijn
die oploopt met de leeftijd, met zes maanden per jaar. Deze verlenging zorgt er niet
voor dat bij een verkrijging van een ondernemer die al jaar en dag dezelfde onderneming
drijft geen beroep kan worden gedaan op de BOR. Deze ondernemer zal immers altijd
voldoen aan die verlengde termijn. Wel heeft de maatregel, zoals onder andere de NOB
aanhaalt, ook betrekking op uitbreidingen als de betreffende ondernemer op hoge leeftijd
zijn subjectieve gerechtigdheid tot de onderneming uitbreidt of een nieuwe onderneming
aanschaft. Dit speelt ook bij het houden van aanmerkelijkbelangaandelen. Daarbij wordt
voor wat betreft uitbreiding van de onderneming het arrest van 29 mei 2020 over de
situatie van «opgaan in» gerespecteerd, zodat op zo’n uitbreiding de maatregel geen
effect heeft.
Het kabinet heeft notie genomen van de waarschuwing voor extra complexiteit. Het kabinet
deelt deze zorgen niet. Bij een schenking of vererving van de onderneming is bekend
welke bezitstermijn geldt, bijvoorbeeld bij schenking 7 jaar in plaats van de huidige
5 jaar. Vervolgens moet bepaald worden welke uitbreidingen er in de afgelopen 7 jaar
zijn geweest en of er in die periode nieuwe ondernemingen zijn gestart. Dit brengt
in de ogen van het kabinet slechts beperkte extra handelingen met zich mee voor de
betreffende personen. Het maakt, anders dan de VLB in de reactie stelt, niet uit of
een deelname van een zeer hoogbejaard persoon in een nieuwe maatschap plaatsvindt
door een storting in contanten of door inbreng van activa zoals landbouwgronden. In
beide gevallen wordt deze persoon ondernemer en kan op hem, afhankelijk van de leeftijd
waarop die deelname aanvangt, de verlengde bezitstermijn van toepassing zijn.
10.7 Aanpak van de bedrijfsopvolgingscarrousel
Er waren enkele reacties op de aanpak van de specifieke constructie bedrijfsopvolgingscarrousel.
Er wordt waardering en steun uitgesproken voor de voorgestelde maatregel, ook door
in complexere gevallen de uitsluiting alleen van toepassing te laten zijn op maximaal
het bedrag van de verkoopsom die betrekking heeft op het ondernemingsvermogen in de
verkochte onderneming.
Vanuit de NOB kwam nog wel de suggestie om een tegenbewijsregeling voor de ontvanger
te overwegen. Aan deze suggestie wordt geen opvolging gegeven aangezien de voorgestelde
maatregel al zo gericht mogelijk is vormgegeven en maximaal het hiervoor genoemde
bedrag betreft. Daarnaast zorgt een tegenbewijsregeling voor extra uitvoeringslasten
bij de Belastingdienst en het toetsen of er geen fiscale motieven aan ten grondslag
liggen is voor de Belastingdienst lastig. De redactie van Vakstudie Nieuws merkt terecht
op dat de naam dubbel BOR misleidend is aangezien de maatregel ook werkt als slechts
eenmaal de BOR is toegepast. Naar aanleiding van deze reactie is het gebruik van de
term dubbel BOR in deze memorie beperkt. Gelet op het verzoek om verduidelijking of
de maatregel ook van toepassing is in de situatie van een tweetrapsschenking of -making
luidt het antwoord dat de maatregel in zo’n situatie niet van toepassing is, omdat
de onderneming in zo’n situatie niet wordt verkregen door een persoon (de zgn. verwachter)
die de onderneming eerder heeft vervreemd (dat deed de bezwaarde).
De SRA vraagt voor één situatie bijzondere aandacht, namelijk een ouder die het bedrijf
overdraagt aan een kind (met of zonder gebruikmaking van faciliteiten), waarna onverwachts
het kind komt te overlijden waarbij de onderneming weer terugkeert naar de ouders
als erfgenaam (bijvoorbeeld omdat er geen partner en kinderen zijn). Hoe triest deze
situatie op zichzelf ook is, als de onderneming is verkocht aan het kind is de antimisbruikbepaling
van toepassing. Zonder deze bepaling zouden bij voorziene overlijdens constructies
kunnen worden opgezet.
II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
Artikel I, onderdeel A (artikel 4.17a van de Wet inkomstenbelasting 2001)
In de WAFB 2024 is geregeld dat bepaalde bedrijfsmiddelen die niet voor 90% of meer
bestemd zijn om voor bedrijfsdoeleinden te gebruiken, met ingang van 1 januari 2025
niet langer volledig kwalificeren als ondernemingsvermogen voor de toepassing van
de BOR en de DSR ab. Om dit voor de DSR ab wettelijk te regelen wordt ingevolge die
wet artikel 4.17a, achtste lid, Wet IB 2001 met ingang van 1 januari 2025 aangevuld
met een onderdeel c. In dat onderdeel c wordt dan voor de toepassing van de DSR ab
geregeld dat bepaalde bedrijfsmiddelen die niet ten minste nagenoeg uitsluitend bestemd
zijn om voor bedrijfsdoeleinden te gebruiken, niet langer volledig kwalificeren als
ondernemingsvermogen, waardoor een deel van de waarde in het economische verkeer van
die bedrijfsmiddelen wordt aangemerkt als beleggingsvermogen. Het gaat bij de per
1 januari 2025 in artikel 4.17a, achtste lid, aanhef en onderdeel c, Wet IB 2001 opgenomen
maatregel om bedrijfsmiddelen waarvan de waarde in het economische verkeer per bedrijfsmiddel
ten tijde van de overgang van de onderneming minimaal € 100.000 bedraagt (bedrag 2025)
en het bedrijfsmiddel meer dan bijkomstig (dat is voor meer dan 10%) bestemd is om
te gebruiken voor andere dan bedrijfsdoeleinden, waaronder begrepen privédoeleinden
van werknemers. Van gebruik voor andere dan bedrijfsdoeleinden kan ook sprake zijn
als het bedrijfsmiddel deels wordt aangehouden als belegging. Deze bedrijfsmiddelen
worden voor de toepassing van de DSR ab slechts aangemerkt als ondernemingsvermogen
voor zover het bedrijfsmiddel wordt gebruikt voor bedrijfsdoeleinden. Voor het deel
dat het bedrijfsmiddel voor andere dan bedrijfsdoeleinden wordt gebruikt, wordt het
bedrijfsmiddel aangemerkt als beleggingsvermogen. Deze regel geldt op grond van het
in de WAFB 2024 opgenomen artikel 35c, zevende lid, aanhef en onderdeel c, SW 1956
met ingang van 1 januari 2025 ook voor de BOR.
Gebleken is dat deze regeling bij de aanwezigheid van vreemd vermogen ongewenste gevolgen
kan hebben (zie het hierna opgenomen voorbeeld). Daarom wordt voorgesteld (eveneens
met ingang van 1 januari 2025) aan artikel 4.17a, achtste lid, Wet IB 2001 een onderdeel
d toe te voegen, waarbij wordt geregeld dat tot het ondernemingsvermogen (bedoeld
in artikel 4.17a, zesde lid, onderdeel a, Wet IB 2001) mede niet worden gerekend schulden
die rechtstreeks samenhangen met het deel van de bedrijfsmiddelen, bedoeld in artikel
4.17a, achtste lid, onderdeel c, Wet IB 2001 (die niet ten minste nagenoeg uitsluitend
bestemd zijn om voor bedrijfsdoeleinden te gebruiken) dat op grond van artikel 4.17a,
achtste lid, aanhef en het in de WAFB 2024 opgenomen onderdeel c, Wet IB 2001 niet
tot het ondernemingsvermogen wordt gerekend. De gebruikte terminologie «schulden die
rechtstreeks samenhangen» sluit aan bij de voor de terbeschikkingstellingsregeling
gehanteerde terminologie (vergelijk de artikelen 3.91, eerste lid, onderdelen a en
b, en 3.92, eerste lid, onderdelen a en b, Wet IB 2001). Wat betreft de onderhavige
toerekening van schulden aan de betreffende bedrijfsmiddelen (die niet ten minste
nagenoeg uitsluitend bestemd zijn om voor bedrijfsdoeleinden te gebruiken) ligt de
bewijslast op de belastingplichtige om dit aannemelijk te maken.
Zie ter illustratie het volgende voorbeeld.
Voorbeeld 6
Een bedrijfsmiddel met een waarde van € 100.000 is gefinancierd met € 40.000 eigen
vermogen en € 60.000 vreemd vermogen en wordt voor 50% zakelijk gebruikt en voor 50%
in privé.
Uitwerking
Huidige wetgeving (2024)
Kwalificerend ondernemingsvermogen voor de BOR/DSR ab: € 100.000 – € 60.000 = € 40.000.
Wetgeving 2025 (zonder nadere aanpassing)
Kwalificerend ondernemingsvermogen voor de BOR/DSR ab: 50% x € 100.000 – € 60.000
= € 50.000 – € 60.000 = – € 10.000.
Wetgeving 2025 (na voorgestelde reparatie)
Kwalificerend ondernemingsvermogen voor de BOR/DSR ab: 50% x € 100.000 – € 50% x € 60.000
= € 50.000 – € 30.000 = € 20.000.
Artikel I, onderdeel B (artikel 4.17c van de Wet inkomstenbelasting 2001)
Per abuis wordt in de WAFB 2024 artikel 4.17a, twaalfde lid, Wet IB 2001 niet van
overeenkomstige toepassing verklaard op artikel 4.17c Wet IB 2001. Dit wordt met de
voorgestelde aanpassing van artikel 4.17c, derde lid, Wet IB 2001 gecorrigeerd. Door
deze correctie geldt niet alleen voor de DSR ab bij overgang krachtens erfrecht maar
ook voor de DSR ab krachtens schenking dat voor de toepassing van artikel 4.17a, achtste
lid, onderdeel c, Wet IB 2001 woon-werkverkeer geacht wordt niet voor privédoeleinden
plaats te vinden. Genoemd onderdeel c treedt op 1 januari 2025 in werking. Voorgesteld
wordt de correctie per diezelfde datum in werking te laten treden.
Artikel II (artikelen 4.17a, 4.17b en 4.17c van de Wet inkomstenbelasting 2001)
Inleiding
De per 1 januari 2026 voorgestelde aanpassingen in de artikelen 4.17a en 4.17c Wet
IB 2001 houden verband met het beperken van het toepassingsbereik van de DSR ab tot
gewone aandelen die een belang van ten minste 5% van het geplaatste kapitaal vertegenwoordigen.
Voorts wordt met betrekking tot artikel 4.17a, zevende lid, Wet IB 2001 een aanpassing
voorgesteld waardoor duidelijk wordt dat door een lichaam gehouden winstbewijzen en
opties op aandelen, in lijn met de bedoeling van dat zevende lid, niet kunnen kwalificeren
als ondernemingsvermogen voor de DSR ab. Daarnaast bevat het voorgestelde artikel
4.17a, veertiende lid, Wet IB 2001 een definitie van preferente aandelen en wordt
met betrekking tot artikel 4.17c, derde lid, Wet IB 2001 voorgesteld artikel 4.17a,
veertiende lid, Wet IB 2001 van overeenkomstige toepassing te verklaren op artikel
4.17c Wet IB 2001 en de daarop gebaseerde bepalingen.
Artikel 4.17a Wet IB 2001 regelt de DSR ab bij vererving. Artikel 4.17c Wet IB 2001
regelt de DSR ab bij schenking. De met betrekking tot artikel 4.17a, derde, vierde,
vijfde, zevende en negende lid, Wet IB 2001 voorgestelde wijzigingen werken door naar
artikel 4.17c Wet IB 2001, omdat die leden in artikel 4.17c, derde lid, Wet IB 2001
van overeenkomstige toepassing worden verklaard op artikel 4.17c Wet IB 2001.
Beperking reikwijdte DSR ab en definitie preferente aandelen – artikelen 4.17a, eerste
tot en met vierde lid en veertiende lid, 4.17b, tweede lid, en 4.17c, eerste en tweede
lid, Wet IB 2001
De voorgestelde aanpassingen in de artikelen 4.17a, eerste tot en met vierde lid,
4.17b, tweede lid, en 4.17c, eerste en tweede lid, Wet IB 2001 beperken de reikwijdte
van de vermogensbestanddelen waarop de DSR ab toegepast kan worden tot gewone aandelen
die bij de erflater of schenker behoren tot een ab op grond van artikel 4.6, aanhef
en onderdeel a, Wet IB 2001. Onder gewone aandelen wordt in dit kader verstaan aandelen
die geen preferente aandelen of tracking stocks zijn. Daarnaast kunnen preferente
aandelen die zijn uitgegeven in het kader van een gefaseerde bedrijfsopvolging die
voldoen aan de voorwaarden, bedoeld in het voorgestelde artikel 4.17a, derde lid,
Wet IB 2001 blijven kwalificeren voor de DSR ab, mits deze bij de erflater of schenker
behoren tot een ab op grond van artikel 4.6, aanhef en onderdeel a, Wet IB 2001. De
gewone aandelen en de preferente aandelen, bedoeld in het voorgestelde artikel 4.17a,
derde lid, Wet IB 2001, worden in deze toelichting aangehaald als «kwalificerende
aandelen». Tracking stocks en preferente aandelen worden verderop nader toegelicht.
Overzicht niet-kwalificerende vermogensbestanddelen
Door de voorgestelde inperking van de DSR ab tot kwalificerende aandelen komen vermogensbestanddelen
zoals winstbewijzen, lidmaatschapsrechten in coöperaties, belangen in een zogenoemd
omgekeerd hybride lichaam99, tracking stocks en opties op aandelen niet langer in aanmerking voor de DSR ab.100 Preferente aandelen die niet zijn uitgegeven in het kader van een gefaseerde bedrijfsopvolging
zijn op grond van de huidige wetgeving al uitgesloten. Ook is de DSR ab door de voorgestelde
aanscherpingen niet meer van toepassing op vermogensbestanddelen die bij erflater
of schenker enkel een ab vormen door toepassing van artikel 4.7 Wet IB 2001 (soort
ab), artikel 4.9 Wet IB 2001 (meesleepregeling) of artikel 4.11 Wet IB 2001 (fictief
ab). Een belang in soortaandelen kan wel nog kwalificeren voor de DSR ab als dat belang
een ab als bedoeld in artikel 4.6, eerste lid, aanhef en onderdeel a, Wet IB 2001
is. Het soortaandeel kwalificeert in dat geval op basis van de reguliere kwantitatieve
eis van 5% van het geplaatste kapitaal. Een ab op grond van artikel 4.10 Wet IB 2001
(meetrekregeling) is op grond van de huidige wetgeving al uitgesloten van de DSR ab.
Een vruchtgebruik (gelijkschakeling via artikel 4.3 Wet IB 2001) of bloot eigendom
blijft overigens wel kwalificeren, mits dat vruchtgebruik of bloot eigendom betrekking
heeft op kwalificerende aandelen die bij de erflater of schenker behoren tot een ab
op grond van artikel 4.6, aanhef en onderdeel a, Wet IB 2001 en geen tracking stocks
zijn. Ook blijft artikel 4.8 Wet IB 2001, dat een rechtstreekse invulling aan artikel
4.6 Wet IB 2001 geeft, van belang voor de toepassing van de DSR ab.
Preferente aandelen
Zoals hiervoor vermeld, kunnen op grond van artikel 4.17a, derde lid, SW 1956 enkel
preferente aandelen die zijn uitgegeven in het kader van een gefaseerde bedrijfsopvolging
kwalificeren voor de DSR ab. Hiervan is sprake als aan de in dat derde lid opgesomde
voorwaarden is voldaan. Voorgesteld wordt de voorwaarde dat de preferente aandelen
een omzetting vormen van een eerder door de erflater of schenker gehouden ab te wijzigen
in de voorwaarde dat de preferente aandelen een omzetting moeten vormen van gewone
aandelen die bij de erflater of schenker behoorden tot een ab op grond van artikel
4.6, aanhef en onderdeel a, Wet IB 2001. Deze voorgestelde aanpassing ligt in het
verlengde van de voorgestelde beperking van de reikwijdte van de DSR ab tot deze gewone
aandelen.
De DSR ab kent sinds 2010 een regeling met betrekking tot preferente aandelen. Daarbij
is geen definitie van het begrip preferente aandelen opgenomen. In de parlementaire
geschiedenis is voor de uitleg van het begrip preferente aandelen verwezen naar het
spraakgebruik en is de mate van winstgerechtigdheid genoemd als bepalend criterium.
Verder is niet eenduidig aangegeven wat onder een preferent aandeel moet worden verstaan.
Dit leidt in de praktijk soms tot discussie en onzekerheid. Voorgesteld wordt daarom
om in een aan artikel 4.17a, Wet IB 2001 toe te voegen veertiende lid een definitie
van preferente aandelen op te nemen die geldt voor de toepassing van artikel 4.17a
Wet IB 2001 en de daarop berustende bepalingen. Met betrekking tot artikel 4.17c,
derde lid, Wet IB 2001 wordt een aanpassing voorgesteld op grond waarvan dat veertiende
lid van overeenkomstige toepassing is op artikel 4.17c Wet IB 2001 en de daarop berustende
bepalingen, met als gevolg dat de voorgestelde definitie van preferente aandelen ook
geldt voor de toepassing van artikel 4.17c Wet IB 2001 en de daarop berustende bepalingen.
Bij de definiëring van het begrip preferent aandeel kan men zowel de mate van voorrang
(risico) als de winstgerechtigdheid als uitgangspunt nemen. Een preferent aandeel
heeft voorrang ten opzichte van andere kapitaalverschaffers en heeft daardoor een
lager risicoprofiel, maar daar staat doorgaans tegelijkertijd tegenover dat niet wordt
meegedeeld in de overwinst. Dat wijkt af van gewone aandelen die ten opzichte van
preferente aandelen een hoger risicoprofiel hebben (geen voorrang), maar die dan wel
volledig winstgerechtigd zijn. In de voorgestelde definitie van preferente aandelen
is ervoor gekozen het risico-element als uitgangspunt te nemen en gaat het om aandelen
met voorrang ten aanzien van de winstverdeling of liquidatieopbrengsten ten opzichte
van andere soorten aandelen (veelal de gewone aandelen).
Of een aandeel met voorrang daarnaast ook volledig meedeelt in de winst is onder de
definitie van preferente aandelen niet relevant voor de beoordeling. Dit laatste is
het gevolg van de keuze om in de definitie het aspect voorrang als doorslaggevend
element aan te merken in plaats van de winstgerechtigdheid. In zoverre is dat een
accentverschuiving ten opzichte van de huidige uitvoeringspraktijk van de Belastingdienst,
waarbij op grond van de parlementaire geschiedenis de volledige winstgerechtigdheid
als contra-indicatie voor het begrip preferent aandeel werd benadrukt. Met name voor
het (uitzonderlijke) geval dat een aandeel met voorrang daarnaast ook volledig meedeelt
in de winst, geeft het leggen van het accent op het risico in plaats van op het rendement
een andere uitkomst. Door nu in de wettelijke definitie de nadruk te leggen op het
begrip voorrang wordt beter aangesloten bij het risicoprofiel van de aandelen en het
ondernemerschap waarvoor de DSR ab is bedoeld.
Het element voorrang dient binnen de betreffende aandelensoort van wezenlijke betekenis
te zijn. Dat is van belang als de voorrang niet op het gehele op de betreffende soort
aandelen gestorte kapitaal (aandelenkapitaal plus agio) betrekking heeft. Daarbij
geldt dat een geringe afwijking ten opzichte van het gestorte aandelenkapitaal binnen
diezelfde soort dat die geringe afwijking niet kent, niet leidt tot de kwalificatie
«preferent aandeel». Dat wordt tot uitdrukking gebracht in het voorgestelde artikel
4.17a, veertiende lid, tweede zin, Wet IB 2001.
Hierna volgen enkele voorbeelden om het begrip «preferente aandelen» te verduidelijken.
Voorbeeld 7
Een vennootschap heeft twee soorten aandelen, aandelen A en aandelen B. De aandelen
A hebben een nominaal kapitaal van € 100.000 waarover jaarlijks met voorrang een primaire
vergoeding wordt betaald van 2%. De volledige restwinst gaat naar de aandelen B. De
aandelen A hebben voorrang ten aanzien van de winstverdeling en worden dus aangemerkt
als preferent. Hierbij is het niet relevant of de vennootschap jaarlijks € 2.000 of
€ 200.000 winst maakt. Het criterium wezenlijk speelt hierbij geen rol.
Voorbeeld 8
Een vennootschap heeft twee soorten aandelen, aandelen A en aandelen B. De aandelen
A en B hebben ieder een nominale waarde van € 100.000. De aandelen A hebben daarnaast
een statutaire agioreserve (van € 1 miljoen) waarover met voorrang een primaire vergoeding
wordt betaald van 5%. Het agio waarover de primaire vergoeding op de aandelen A met
voorrang wordt berekend, is in dit geval duidelijk wezenlijk ten opzichte van het
niet-preferente nominale kapitaal van de aandelen A. De aandelen A worden daarom aangemerkt
als preferente aandelen.
Voorbeeld 9
Een vennootschap heeft twee soorten aandelen, aandelen A en aandelen B. De aandelen
A en B hebben ieder een nominale waarde van € 100.000. De aandelen A hebben daarnaast
een statutaire agioreserve van € 1.000 waarover met voorrang een primaire vergoeding
wordt betaald van 5%. De restwinst wordt gelijk verdeeld op basis van de nominale
waarde van de aandelen A en B. Ook in dit voorbeeld hebben de aandelen A deels een
preferent karakter. Het bedrag van de statutaire agioreserve waarover de primaire
vergoeding op de aandelen A wordt berekend, is in dit geval echter duidelijk beperkt
ten opzichte van het niet-preferente nominale kapitaal van de aandelen A. De aandelen
A worden daarom niet aangemerkt als preferente aandelen.
Voorbeeld 10
Een vennootschap heeft twee soorten aandelen, aandelen A en aandelen B. De aandelen
A en B hebben op grond van de statuten ieder een eigen agioreserve. In de statuten
is ook opgenomen dat op de agioreserve van beide soorten aandelen met voorrang een
primair dividend wordt vergoed van 7% en dat de overwinst gelijkelijk wordt verdeeld
op basis van het nominale kapitaal. De aandelen A hebben een nominaal kapitaal van
€ 9.000 en een agioreserve van € 100.000. De aandelen B hebben een nominaal kapitaal
van € 9.000 en een agioreserve van nihil. Hoewel de statutaire bepalingen met betrekking
tot de winstgerechtigdheid voor beide soorten aandelen gelijk zijn, is de feitelijke
winstgerechtigdheid verschillend. Alleen de aandelen A hebben feitelijk een agioreserve
waarop met voorrang een primaire vergoeding wordt betaald. In dit geval is tevens
sprake van een wezenlijke voorrang. Daarom worden de aandelen A aangemerkt als preferent.
Voorbeeld 11
Een vennootschap heeft twee soorten aandelen, aandelen A en aandelen B. De aandelen
A en B hebben ieder een nominale waarde van € 100.000 en geen agio. Op basis van het
de statuten wordt het nominale kapitaal van de aandelen A bij liquidatie met voorrang
uitgekeerd ten opzichte van het nominale kapitaal van de aandelen B. De winstverdeling
(ook bij liquidatie) is op basis van het nominale kapitaal waardoor de aandelen A
volledig meedelen. Vanwege de voorrang bij liquidatie zijn de aandelen A preferent.
Tracking stocks
Het voorstel om de woorden «en geen bijzondere gerechtigdheid kennen met betrekking
tot een of meer vermogensbestanddelen of activiteiten» toe te voegen aan de artikelen
4.17a, eerste lid, onderdeel b, en 4.17c, eerste lid, onderdeel b, Wet IB 2001 bewerkstelligt
dat zogenoemde tracking stocks worden uitgesloten van de DSR ab. Tracking stocks kennen
een bijzondere gerechtigdheid met betrekking tot de voordelen uit een of meer bezittingen
of activiteiten van een vennootschap. Bij een tracking stock gaat het om de economische
voordelen en dus niet om bijvoorbeeld het kunnen uitbrengen van stemrechten ten aanzien
van bezittingen of activiteiten. Het woord «bezittingen» in de voorgestelde definitie
van tracking stocks geeft aan dat het gaat om de activazijde van de balans. Enkel
een verschillende gerechtigdheid tot de verschillende dividendreserves, zoals gebruikelijk
is bij letteraandelen, leidt daardoor niet tot de kwalificatie tracking stock. Bedacht
moet worden dat als bepaalde aandelen in een vennootschap tracking stocks zijn, de
andere aandelen in de vennootschap per definitie ook tracking stocks zijn ten aanzien
van de andere bezittingen of activiteiten van de vennootschap. Door de voorgestelde
wijziging kwalificeren al deze aandelen die kwalificeren als tracking stocks dus niet
meer voor de DSR ab ook als in een aandelensoort in economische zin alleen ondernemingsvermogen
belichaamd is. Zoals in het algemeen deel van deze memorie is toegelicht, is hiervoor
gekozen omdat de toepassing van de BOR en de DSR ab bij tracking stocks complex is
en tot onbedoeld gebruik kan leiden. Ter illustratie van het voorstel met betrekking
tot tracking stocks volgen hierna twee voorbeelden.
Voorbeeld 12 – tracking stocks op direct niveau
A en B zijn aandeelhouders van XY BV. A houdt alle aandelen A en B houdt alle aandelen
B. De aandelen A geven enkel recht op de resultaten van de onderneming en de waarde
van het ondernemingsvermogen. De aandelen B geven enkel recht op de resultaten uit
de beleggingen en de waarde van het beleggingsvermogen.
De aandelen A en de aandelen B hebben beide een bijzondere gerechtigdheid tot een
of meer vermogensbestanddelen of activiteiten en kwalificeren op grond van het voorstel
derhalve niet voor toepassing van de DSR ab.
Voorbeeld 13 – tracking stocks op indirect niveau
Drie persoonlijke houdstermaatschappijen houden ieder aandelen in een tussenhoudster.
De aandelen die Holding A heeft in de tussenhoudster zien enkel op de winsten en waardeontwikkeling
van deelneming BV A. De aandelen die Holding B heeft zien enkel op de winsten en waardeontwikkeling
van deelneming BV B. De aandelen die Holding C heeft zien enkel op de winsten en waardeontwikkeling
van deelneming BV C.
De aandelen A, B en C hebben alle bijzondere gerechtigdheid tot een of meer vermogensbestanddelen
of activiteiten en kwalificeren op grond van het wetsvoorstel derhalve niet voor toepassing
van de DSR ab.
Certificering van aandelen
De certificaathouder van kwalificerende aandelen houdt in de regel het economische
belang van de onderliggende (gewone) aandelen. Voor de inkomstenbelasting wordt als
aandeelhouder aangemerkt degene die het volledige economische belang houdt bij de
aandelen in een vennootschap.101 Daardoor kan, mits aan de overige voorwaarden voor de DSR ab wordt voldaan, de DSR
ab van toepassing zijn bij de vererving of schenking van certificaten. Dat blijft
op grond van onderhavig wetsvoorstel zo.
Beperking reikwijdte DSR ab – artikel 4.17a, vijfde lid, Wet IB 2001
Artikel 4.17a, vijfde lid, Wet IB 2001 regelt voor de toepassing van de DSR ab dat
als het lichaam waarin de erflater of schenker (via artikel 4.17c, derde lid, Wet
IB 2001) een ab heeft direct of indirect een belang heeft in een ander lichaam, de
bezittingen en schulden van dat andere lichaam, met inachtneming van de omvang van
dat belang, onder voorwaarden worden toegerekend aan eerstbedoeld lichaam (toerekeningsregeling).
Op deze wijze kan onder voorwaarden ook het ondernemingsvermogen in een lichaam waarin
de erflater of schenker een indirect belang houdt, in aanmerking komen voor de DSR
ab. Er worden enkele aanpassing in dit vijfde lid voorgesteld.
De voorgestelde wijzigingen bewerkstelligen dat de voorgestelde inperking van de reikwijdte
van direct gehouden vermogensbestanddelen die kwalificeren voor de DSR ab ook doorwerkt
naar indirect gehouden belangen. Toerekening van bezittingen en schulden is daardoor
enkel nog mogelijk als ook het indirecte belang bestaat uit kwalificerende aandelen.
Dat betekent dat niet alleen de erflater of schenker kwalificerende aandelen in een
lichaam moet houden, maar dat dat lichaam ook kwalificerende aandelen in het andere
lichaam moet houden.
Het voorgestelde artikel 4.17a, vijfde lid, onderdeel b, onder 4°, Wet IB 2001 bewerkstelligt
dat toerekening van bezittingen en schulden alleen plaatsvindt als het indirecte belang
van minder dan 5% maar ten minste 0,5% bestaat uit kwalificerende aandelen. Zonder
dat vierde subonderdeel zou ook toerekening van bezittingen en schulden kunnen plaatsvinden
als het indirecte belang via kwalificerende aandelen weliswaar kleiner is dan 0,5%,
maar via andere vermogensbestanddelen zoals opties of winstbewijzen wel sprake is
van een indirect belang in de range van 0,5% tot 5%.
In het voorgestelde artikel 4.17a, vijfde lid, derde zin, Wet IB 2001 wordt geregeld
dat toerekening van bezittingen en schulden alleen plaatsvindt voor zover het belang
van het in dat lid eerstgenoemde lichaam (veelal de holding) in het andere lichaam,
bedoeld in artikel 4.17a, vijfde lid, aanhef, Wet IB 2001 (veelal de werkmaatschappij)
bestaat uit kwalificerende aandelen. Het gevolg hiervan is dat voor zover het belang
van dat eerstgenoemde lichaam in dat andere lichaam bestaat uit tracking stocks, er
geen toerekening plaatsvindt van de bezittingen en schulden van dat andere lichaam
aan het eerstbedoelde lichaam. Zie ter illustratie het volgende voorbeeld.
Voorbeeld 14
A is enig aandeelhouder van Holding A BV. B is enig aandeelhouder van Holding B BV.
Holding A BV en Holding B BV houden gezamenlijk alle aandelen in AB BV. Holding A
BV houdt de aandelen A die enkel recht geven op de resultaten en de waarde van het
ondernemingsvermogen. Holding B BV houdt de aandelen B die enkel recht geven op de
resultaten en de waarde van het beleggingsvermogen. Dit zijn tevens de enige bezittingen
van genoemde holdings.
De indirecte aandelen A en B zijn aandelen met een bijzondere gerechtigdheid met betrekking
tot een of meer bezittingen of activiteiten. Op grond van het voorgestelde artikel
4.17a, vijfde lid, derde zin, Wet IB 2001 geldt de toerekeningsregeling niet. Dat
betekent dat de aandelen A en B op grond van het bestaande artikel 4.17a, zevende
lid, Wet IB 2001 kwalificeren als beleggingsvermogen.
Beperking reikwijdte DSR ab - artikel 4.17a, negende lid, Wet IB 2001
Onroerende zaken of gedeelten daarvan worden op grond van artikel 4.17a, achtste lid,
Wet IB 2001 niet tot het ondernemingsvermogen voor de DSR ab gerekend voor zover die
meer dan bijkomstig rechtens dan wel in feite, direct of indirect, ter beschikking
zijn gesteld aan een ander, of daartoe bestemd zijn. In artikel 4.17a, negende lid,
Wet IB 2001 is opgenomen wie niet als een ander wordt beschouwd voor de toepassing
van dat achtste lid. Op grond van de huidige wetgeving wordt niet als een ander beschouwd
een lichaam waarin de erflater of schenker een direct ab heeft als bedoeld in onderdeel
4.3 Wet IB 2001, met uitzondering van artikel 4.10 Wet IB 2001, of een indirect ab
heeft als bedoeld in artikel 4.17a, vijfde lid, aanhef en onderdeel a of onderdeel
b, aanhef en onder 1° tot en met 3°, Wet IB 2001. Voorgesteld wordt vanaf 1 januari
2026 de reikwijdte van «een ander» in te perken tot het lichaam waarin de erflater
of schenker een direct ab houdt via kwalificerende aandelen of waarin de erflater
of schenker een indirect belang houdt waarvoor op grond van artikel 4.17a, vijfde
lid, eerste, tweede en vierde zin, Wet IB 2001 toerekening van bezittingen en schulden
als bedoeld in dat vijfde lid plaatsvindt. De voorgestelde inperking van de reikwijdte
van de vermogensbestanddelen die kwalificeren voor de DSR ab wordt hiermee doorgetrokken
naar genoemd negende lid.
Aanpassing «belang in een lichaam» – artikel 4.17a, zevende lid, Wet IB 2001
De DSR ab is van toepassing op het deel van de overdrachtsprijs van de voor de DSR
ab kwalificerende vermogensbestanddelen dat toerekenbaar is aan het ondernemingsvermogen
van de vennootschap waarop die vermogensbestanddelen betrekking hebben. Als die vennootschap
aandelen houdt in een andere vennootschap, kan het ondernemingsvermogen van die andere
vennootschap op grond van artikel 4.17a, vijfde lid, Wet IB 2001 onder voorwaarden
toegerekend worden aan de vennootschap waarin de erflater of schenker een direct belang
houdt. In het huidige artikel 4.17a, zevende lid, Wet IB 2001 is geregeld dat een
belang in een ander lichaam niet tot het ondernemingsvermogen behoort. Hiermee wordt
voorkomen dat het belang in het andere lichaam zelf op grond van de leer van de vermogensetikettering
als ondernemingsvermogen kan kwalificeren.102 Uit de wetsgeschiedenis volgt niet eenduidig wat onder een belang in een ander lichaam
wordt verstaan. Het gaat hier in beginsel om «aandelenbelangen». Na invoering van
de in dit wetsvoorstel voorgestelde wijzigingen met betrekking tot belangen die kwalificeren
voor de DSR ab, zou verschil van mening kunnen ontstaan of winstbewijzen en opties
hieronder vallen. Vanuit de ratio om indirecte belangen niet als zodanig te laten
kwalificeren als ondernemingsvermogen, maar enkel voor zover op grond van artikel
4.17a, vijfde lid, Wet IB 2001 ondernemingsvermogen toegerekend kan worden aan het
lichaam dat het belang houdt, moeten winstbewijzen en opties op aandelen niet worden
aangemerkt als ondernemingsvermogen. Voorgesteld wordt daarom om in artikel 4.17a,
zevende lid, Wet IB 2001 op te nemen dat winstbewijzen en opties op aandelen begrepen
worden onder «een belang in een lichaam», zodat duidelijk is dat deze vermogensbestanddelen
niet kwalificeren als ondernemingsvermogen voor de DSR ab.
Artikel III, onderdelen A en C (artikelen 35b en 35e van de Successiewet 1956)
De BOR kan worden toegepast als sprake is van een bedrijfsopvolging. Onder een bedrijfsopvolging
wordt op grond van artikel 35b, vijfde lid, SW 1956 verstaan: een verkrijging van
ondernemingsvermogen als bedoeld in artikel 35c SW 1956 van een erflater of schenker
die voldoet aan de bezitstermijn, bedoeld in artikel 35d SW 1956, mits de verkrijger
gedurende vijf jaren voldoet aan het voortzettingsvereiste, bedoeld in artikel 35e
SW 1956. Als de verkrijger niet meer of niet meer geheel voldoet aan het voortzettingsvereiste,
vervalt in zoverre de voorwaardelijke vrijstelling van de BOR.
Met de voorgestelde aanpassingen in de artikelen 35b, vijfde en zesde lid, en 35e,
eerste lid, aanhef, SW 1956 wordt de periode waarin de verkrijger moet voldoen aan
het voortzettingsvereiste verkort van vijf naar drie jaren voor verkrijgingen die
plaatsvinden na 31 december 2024.
Artikel III, onderdeel B (artikel 35c van de Successiewet 1990)
In de WAFB 2024 is geregeld dat aan artikel 35c, zevende lid, SW 1956 met ingang van
1 januari 2025 een onderdeel c wordt toegevoegd. Artikel 35c, zevende lid, aanhef
en onderdeel c, SW 1956 regelt dat bepaalde bedrijfsmiddelen die niet nagenoeg uitsluitend
zijn bestemd om voor bedrijfsdoeleinden te gebruiken, niet langer volledig kwalificeren
als ondernemingsvermogen voor de BOR, waardoor een deel van de waarde in het economische
verkeer van die bedrijfsmiddelen wordt aangemerkt als beleggingsvermogen. Bij het
bepalen van het bestemde gebruik voor bedrijfsdoeleinden gaat het enkel om het bestemde
gebruik voor bedrijfsdoeleinden van:
– de onderneming die wordt overgedragen;
– de onderneming waarop de medegerechtigheid die wordt overgedragen betrekking heeft;
– de onderneming die gedreven wordt door het lichaam waarop het aanmerkelijk belang
dat wordt overgedragen betrekking heeft;
– de onderneming waarop de medegerechtigdheid betrekking heeft die wordt gehouden door
het lichaam waarop het aanmerkelijk belang dat wordt overgedragen betrekking heeft;
of
– de werkzaamheid waartoe de onroerende zaken die worden overdragen behoren.
Gebleken is dat deze regeling bij de aanwezigheid van vreemd vermogen ongewenste gevolgen
kan hebben. Daarom wordt voorgesteld (eveneens met ingang van 1 januari 2025) aan
artikel 35c, zevende lid, SW 1956 een onderdeel d toe te voegen, waarbij wordt geregeld
dat tot het ondernemingsvermogen (bedoeld in artikel 35c, eerste lid, SW 1956) mede
niet worden gerekend schulden die rechtstreeks samenhangen met het deel van de bedrijfsmiddelen,
bedoeld in het in de WAFB 2024 opgenomen artikel 35c, zevende lid, onderdeel c, SW
1956 (die niet nagenoeg uitsluitend bestemd zijn om voor bedrijfsdoeleinden te gebruiken)
dat op grond van het artikel 35c, zevende lid, aanhef en het in de WAFB 2024 opgenomen
onderdeel c, SW 1956 niet tot het ondernemingsvermogen wordt gerekend. Voor een nadere
artikelsgewijze toelichting op deze maatregel wordt verwezen naar de artikelsgewijze
toelichting op artikel I, onderdeel A.
Artikel IV, onderdeel A (artikel 35c van de Successiewet 1956)
Inleiding
De per 1 januari 2026 voorgestelde aanpassingen in artikel 35c houden verband met
1. het beperken van het toepassingsbereik van de BOR bij verkrijgingen van een belang
in een lichaam dat een onderneming drijft of een medegerechtigdheid houdt;
2. het definiëren van het begrip preferente aandelen;
3. het repareren van een omissie bij het bepalen van het ondernemingsvermogen bij de
verkrijging van onroerende zaken en daarop betrekking hebbende schulden;
4. een aanpassing in artikel 35c, zesde lid, SW 1956 in lijn met de bedoeling van dat
lid.
5. het tegengaan van constructies waarbij een onderneming na verkoop weer met toepassing
van de BOR wordt verkregen, waaronder de zogenoemde dubbel-BOR-constructie;
en
Beperking toepassingsbereik BOR – eerste lid, onderdeel c, en derde en vierde lid
De voorgestelde aanpassingen in de artikelen 35c, eerste, derde en vierde lid, SW
1956 beperken de reikwijdte van de vermogensbestanddelen waarop de BOR toegepast kan
worden voor zover het gaat om een belang in een lichaam dat een onderneming drijft
of een medegerechtigdheid houdt. Deze inperking is gelijk aan de in artikel II, onderdeel
A, voorgestelde inperking van de reikwijdte van de vermogensbestanddelen waarop de
DSR ab kan worden toegepast. Daarom wordt, op de hiernavolgende verduidelijking na,
volstaan met een verwijzing naar de artikelsgewijze toelichting op artikel II, onderdeel
A. Met de met betrekking tot artikel 35c, vierde lid, SW voorgestelde tekst «door
de erflater of schenker gehouden aandelen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel
c» worden aandelen bedoeld die bij de erflater of schenker behoorden tot een ab op
grond van artikel 4.6, aanhef en onderdeel a, Wet IB 2001 en geen bijzondere gerechtigdheid
kennen met betrekking tot een of meer vermogensbestanddelen of activiteiten. Hierbij
is niet van belang of wordt voldaan aan de in artikel 35c, eerste lid, onderdeel c,
SW 1956 opgenomen voorwaarde in het zinsdeel dat met het woord mits begint.
Beperking toepassingsbereik BOR – vijfde lid
Artikel 35c, vijfde lid, SW 1956 regelt voor de toepassing van de BOR dat als het
lichaam waarin de erflater of schenker een ab hield direct of indirect een belang
heeft in een ander lichaam, de bezittingen en schulden van dat andere lichaam, met
inachtneming van de omvang van dat belang, onder voorwaarden worden toegerekend aan
eerstbedoeld lichaam. Op deze wijze kan onder voorwaarden ook het ondernemingsvermogen
in een lichaam waarin de erflater of schenker een indirect belang hield, in aanmerking
komen voor de BOR. De voorgestelde wijzigingen in dat vijfde lid bewerkstelligen dat
de inperking van de reikwijdte van vermogensbestanddelen die kwalificeren voor de
BOR ook doorwerkt naar indirect gehouden belangen. Deze voorgestelde wijzigingen zijn
van gelijke strekking met de in artikel II, onderdeel A, voorgestelde wijzigingen
in de wetgeving voor indirecte belangen voor de toepassing van de DSR ab. Daarom wordt
volstaan met een verwijzing naar de artikelsgewijze toelichting op artikel II, onderdeel
A.
Beperking reikwijdte BOR – achtste lid
De voorgestelde wijziging van artikel 35c, achtste lid, SW 1956 met betrekking tot
wie niet als een ander als bedoeld in artikel 35c, zevende lid, SW 1956 wordt aangemerkt,
is gelijk aan de in artikel II, onderdeel A, voorgestelde aanpassing van wie voor
de toepassing van artikel 4.17a, achtste lid, onderdeel a, Wet IB 2001 niet als een
ander wordt aangemerkt. Daarom wordt volstaan met een verwijzing naar de artikelsgewijze
toelichting op artikel II, onderdeel A.
Beperking reikwijdte BOR – dertiende lid (nieuw)
De voorgestelde wijziging van artikel 35c, dertiende lid (nieuw)103, SW 1956 bewerkstelligt dat de artikelen 4.3, onderdeel b, 4.4, 4.5 en 4.5a Wet IB
2001 niet langer van overeenkomstige toepassing worden verklaard op de toepassing
van hoofdstuk IIIA SW 1956 (het hoofdstuk over de BOR) en de daarop berustende bepalingen.
Genoemde artikelen hebben betrekking op vermogensbestanddelen die op grond van onderhavig
wetsvoorstel met ingang van 1 januari 2026 niet meer kwalificeren voor toepassing
van de BOR. Daarmee verliezen genoemde artikelen hun belang voor de toepassing van
de BOR.
Definitie preferente aandelen – twaalfde lid
Het voorgestelde artikel 35c, twaalfde lid, SW 1956 bevat een definitie van preferente
aandelen. Die voorgestelde definitie is gelijk aan de voorgestelde definitie die op
grond van het voorgestelde artikel II, onderdeel A, in artikel 2.17a, veertiende lid,
Wet IB 2001 wordt opgenomen. Daarom wordt volstaan met een verwijzing naar de artikelsgewijze
toelichting op artikel II, onderdeel A.
Verkrijging onroerende zaken en daarop betrekking hebbende schulden – eerste lid,
onderdeel d
Met de voorgestelde wijziging in artikel 35c, eerste lid, onderdeel d, SW 1956 wordt
met ingang van 1 januari 2026 een omissie in de BOR gerepareerd, namelijk dat de schulden
die samenhangen met verkregen onroerende zaken als bedoeld in artikel 35c, eerste
lid, onderdeel d, SW 1956 niet in mindering komen bij het bepalen van de hoogte van
het verkregen ondernemingsvermogen voor de toepassing van de BOR. Dit heeft tot gevolg
dat in totaal een te hoge vrijstelling wordt verleend. Voorgesteld wordt deze omissie
te repareren door in de wet op te nemen dat de verkrijging van zulke schulden ook
onder de verkrijging van ondernemingsvermogen wordt verstaan.
Aanpassing «belang in een lichaam» – zesde lid
De voorgestelde wijziging van artikel 35c, zesde lid, SW 1956 met betrekking tot wat
voor de toepassing van dat lid mede als «een belang in een ander lichaam» wordt verstaan,
is gelijk aan de in artikel II, onderdeel A, voorgestelde aanpassing van wat voor
de toepassing van artikel 4.17a, zevende lid, Wet IB 2001 mede als «een belang in
een ander lichaam» wordt verstaan. Daarom wordt volstaan met een verwijzing naar de
artikelsgewijze toelichting op artikel II, onderdeel A.
Verkrijging onderneming na eerdere verkoop – zevende lid
De BOR is van toepassing op vermogensbestanddelen die tot het ondernemingsvermogen
behoren, mits aan de voorwaarden voor toepassing van de BOR wordt voldaan. In de memorie
van toelichting bij de WAFB 2024 is toegelicht wanneer voor de toepassing van de BOR
sprake is van ondernemingsvermogen.104
Met ingang van 1 januari 2024 is in artikel 35c, zevende lid, aanhef en onderdelen
a en b, SW 1956 kort gezegd bepaald dat onroerende zaken die ter beschikking zijn
gesteld aan een ander, of die daartoe bestemd zijn, alsmede de met die onroerende
zaken samenhangende schulden, voor de BOR niet tot het ondernemingsvermogen behoren.
Artikel 35c, zevende lid, aanhef en onderdeel c, SW 1956 regelt met ingang van 1 januari
2025 dat bepaalde bedrijfsmiddelen die niet nagenoeg uitsluitend zijn bestemd om voor
bedrijfsdoeleinden te gebruiken, niet langer volledig kwalificeren als ondernemingsvermogen
voor de BOR.
Deze ficties vloeien voort uit de WAFB 2024. In artikel III, onderdeel B, wordt voorgesteld
om met ingang van 1 januari 2025 aan artikel 35c, zevende lid, SW 1956 een onderdeel
d toe te voegen, op grond waarvan schulden die rechtstreeks samenhangen met het deel
van de bedrijfsmiddelen dat op grond van het in de WAFB 2024 opgenomen artikel 35c,
zevende lid, aanhef en onderdeel c, SW 1956 niet tot het ondernemingsvermogen wordt
gerekend, mede niet tot het ondernemingsvermogen worden gerekend.
Voorgesteld wordt om aan de in dat zevende lid opgenomen opsomming van vermogensbestanddelen
die bij fictie niet tot het ondernemingsvermogen behoren met ingang van 1 januari
2026 een onderdeel e toe te voegen.
Het voorgestelde artikel 35c, zevende lid, onderdeel e, SW 1956 bevat een antimisbruikbepaling
om kort gezegd dubbel-BOR of de BOR-carrousel tegen te gaan. Deze antimisbruikbepaling
in de BOR geldt voor situaties waarin de verkrijger na vervreemding onder een last
of tegen een tegenprestatie van een onderneming of van een belang in een lichaam dat
een onderneming drijft, vermogen verkrijgt via vererving of schenking en dat vermogen
een voortzetting vormt van, of voortkomt uit, het eerder vervreemde vermogen. Met
deze voorgestelde antimisbruikbepaling wordt met ingang van 1 januari 2026 de constructie
voorkomen waarbij het samenspel van verkoop van (een belang in) een onderneming en
een latere verkrijging via vererving of schenking van diezelfde onderneming of datzelfde
belang105 ertoe kan leiden dat zowel spaargeld als ondernemingsvermogen onbelast kan overgaan
naar de verkrijger. Met deze antimisbruikbepaling wordt onder andere de zogenoemde
dubbel-BOR, zoals beschreven in het algemeen deel van deze memorie, tegengegaan.
Het voorgestelde artikel 35c, zevende lid, onderdeel e, SW 1956 heeft enkel betrekking
op verkregen vermogen dat zonder toepassing van dat onderdeel e ondernemingsvermogen
voor de BOR zou zijn. Voorts moet het gaan om vermogen dat direct of indirect, rechtens
dan wel in feite, een voortzetting vormt van, of voortkomt uit, een onderneming die
de verkrijger heeft vervreemd onder een last of tegen een tegenprestatie. Daarnaast
geldt genoemd onderdeel e bij vermogen dat direct of indirect, rechtens dan wel in
feite, een voortzetting vormt van, of voortkomt uit, aandelen (inclusief certificaten),
winstbewijzen of aan winstbewijzen gelijkgestelde vermogensbestanddelen als bedoeld
in artikel 4.5a, eerste lid, onderdeel a, Wet IB 2001 (aandelen of dergelijke) in
een lichaam dat een onderneming drijft die de verkrijger heeft vervreemd onder een
last of tegen een tegenprestatie. Bij verkrijging van dat vermogen door vererving
of schenking door de hiervoor bedoelde verkrijger wordt het verkregen vermogen op
grond van de voorgestelde antimisbruikbepaling niet aangemerkt als ondernemingsvermogen
voor de BOR tot het bedrag van de waarde van genoemde last of tegenprestatie. Dat
betekent dat de BOR niet van toepassing is op de verkrijging van genoemd vermogen
voor zover de waarde daarvan de waarde van die last of tegenprestatie niet te boven
gaat.
Voor het woord «vervreemding» is gekozen in plaats van voor het woord «verkoop» zodat
hier ook andere soorten van vervreemding onder een last of tegen een tegenprestatie
onder vallen, zoals ruil. De woorden «onder een last of tegen een tegenprestatie»
zijn ontleend aan artikel 35b, vierde lid, SW 1956 en komen dezelfde betekenis toe.
Met de toevoeging van de woorden »dat zonder toepassing van dit onderdeel ondernemingsvermogen
zou zijn» in het voorgestelde artikel 35c, zevende lid, onderdeel e, SW 1956 wordt
voorkomen dat als de verkrijging uit vererving of schenking ook bestaat uit andersoortig
vermogen, zoals spaargeld, dat andersoortige vermogen het bedrag verkleint waarvoor
de antimisbruikbepaling geldt. Zie ter illustratie ook voorbeeld 16 verderop.
Met de woorden «direct of indirect» wordt een brede invulling gegeven aan de reikwijdte
van de voorgestelde antimisbruikbepaling. De verkregen onderneming hoeft niet meer
dezelfde onderneming te zijn als de vervreemde onderneming en de verkrijging hoeft
niet van dezelfde persoon te zijn als de persoon aan wie de onderneming is vervreemd.
De volgende voorbeelden illustreren situaties waarbij de vervreemde onderneming niet
meer hetzelfde is als de verkregen onderneming, maar waarbij de antimisbruikbepaling
wel van toepassing is:
a. Tussen verkoop en verkrijging zijn de activiteiten van de onderneming zodanig gewijzigd
dat er voor de toepassing van de BOR sprake is van een andere onderneming.
b. Tussen verkoop en verkrijging is de rechtsvorm van de onderneming gewijzigd of anderszins
geherstructureerd.
c. Na verkoop is vermogen van de onderneming aangewend om een tweede onderneming te starten
en wordt die tweede onderneming verkregen.
d. Na verkoop zijn de activiteiten van de onderneming gestaakt en is het vermogen van
de gestaakte onderneming aangewend voor het starten van een nieuwe onderneming. Die
nieuwe onderneming wordt verkregen.
e. Na vervreemding is de onderneming door de koper verkocht en is de verkoopopbrengst
aangewend om een nieuwe onderneming te starten of een bestaande onderneming te kopen.
Die nieuwe of gekochte bestaande onderneming wordt verkregen.
Zonder deze brede invulling zou de voorgestelde antimisbruikbepaling relatief eenvoudig
kunnen worden ontweken.
Met de woorden «rechtens dan wel in feite» wordt eveneens beoogd aan de voorgestelde
antimisbruikbepaling een ruime werking te geven. Het gaat er bij de te bestrijden
misbruiksituatie kort gezegd om dat de verkrijger een onderneming verkrijgt die hij
al eerder bezat. Voor de interpretatie van de voorgestelde antimisbruikbepaling moet
zoveel mogelijk worden gekeken naar de feitelijke situatie om vast te stellen of sprake
is van een verkrijging van vermogen dat een voortzetting vormt van een onderneming
die eerder is vervreemd door de verkrijger. Als daar in formeel-juridische zin geen
sprake van is, is de bepaling niettemin van toepassing indien sprake is van een geval
dat daar feitelijk mee overeenkomt. Zo kan de antimisbruikbepaling bijvoorbeeld niet
worden ontgaan door het enkel tussenschuiven van een derde, het creëren van gecertificeerd
vermogen, herstructureringen, back-to-backconstructies en degelijke. Het samenstel
van (rechts)handelingen dat tot een economisch vergelijkbaar resultaat leidt valt
er eveneens onder, zoals bijvoorbeeld de combinatie van call- en putopties die in
economische zin sterk vergelijkbaar is met verkoop. De bepaling zou gemakkelijk te
ontgaan zijn als alleen de (schriftelijke) verkoopovereenkomst als zodanig onder de
bepaling valt. Bij de formulering van dit artikel is onder andere gekeken naar vergelijkbare
passages in de artikelen 2.14a, 3.91 en 3.92 Wet IB 2001 en artikel 10a van de Wet
op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969). De gebruikte bewoordingen hebben
derhalve een vergelijkbare strekking.
De woorden «ten minste in belangrijke mate» bewerkstelligen dat de voorgestelde antimisbruikbepaling
ook in volle omvang van toepassing is als het door vererving of schenking verkregen
vermogen gedeeltelijk direct of indirect, rechtens dan wel in feite, een voortzetting vormt van, of voortkomt
uit, een onderneming die de verkrijger heeft vervreemd, of waarvan de verkrijger aandelen
of dergelijke heeft vervreemd. Door de woorden «ten minste in belangrijke mate» kan
de antimisbruikbepaling bijvoorbeeld ook van toepassing zijn als de koper van (de
aandelen of dergelijke in) de onderneming in bepaalde mate meer geld in de onderneming
heeft gestort dan hij, al dan niet via dividenduitkeringen, heeft onttrokken, of als
de onderneming is gefuseerd met een andere onderneming. «Ten minste in belangrijke
mate» moet worden uitgelegd als «ten minste 30%». Autonome groei van de onderneming
zorgt er niet voor dat de onderneming in mindere mate direct of indirect, rechtens
dan wel in feite, een voortzetting vormt van, of voortkomt uit, een onderneming die
de verkrijger heeft vervreemd, of waarvan de verkrijger aandelen of dergelijke heeft
vervreemd. Een onderneming die tussen verkoop en verkrijging vier keer zo groot wordt,
zakt daardoor niet onder het percentage van 30%.
Het verkregen vermogen dat op grond van de voorgestelde antimisbruikbepaling niet
wordt aangemerkt als ondernemingsvermogen, wordt beperkt tot de waarde van de last
of tegenprestatie bij de eerdere vervreemding van (de aandelen of dergelijke in) de
onderneming. Voor zover de waarde van de latere verkrijging hoger is dan de waarde
van de last of tegenprestatie, kan het meerdere, met inachtneming van de overige voorwaarden
van de BOR, wel worden aangemerkt als kwalificerend ondernemingsvermogen voor de BOR.
Als meer ondernemingen een voortzetting vormen van de vervreemde onderneming, en de
verkrijger verkrijgt een van die ondernemingen via vererving of schenking, dan is
de antimisbruikbepaling ook in volle omvang van toepassing. Deze wordt dan niet slechts
toegepast naar rato van de waarde van de verkregen onderneming en de waarde van alle
ondernemingen die een voortzetting vormen van de vervreemde onderneming. Zie ter illustratie
voorbeeld 11 verderop.
Door de voorgestelde inwerkingtredingsdatum van 1 januari 2026 is onderhavige antimisbruikbepaling
van toepassing op verkrijgingen door vererving of schenking vanaf 1 januari 2026.
De eerdere vervreemding door de verkrijger kan voor die datum hebben plaatsgevonden.
Voorbeeld 15
Stel:
2020: X verkoopt BV A voor € 500.000 aan Y.
2027: Y schenkt BV A + € 250.000 spaargeld aan X. De waarde van BV A is op dat moment
€ 600.000 en bestaat enkel uit ondernemingsvermogen.
Uitwerking:
De verkrijging door X in 2027 heeft een waarde van € 850.000, maar voor de voorgestelde
antimisbruikbepaling is enkel de verkrijging van € 600.000 van belang. Dit is het
bedrag dat zonder de voorgestelde antimisbruikbepaling zou kwalificeren als ondernemingsvermogen
voor de BOR. Bij verkoop bedroeg de tegenprestatie € 500.000. Hierdoor komt in 2027
€ 100.000 in aanmerking voor de toepassing van de BOR (en geen € 600.000), mits aan
alle voorwaarden voor de BOR wordt voldaan.
Voorbeeld 16
Stel:
2020: X verkoopt BV A voor € 500.000 aan Y.
2020: Y verkoopt BV A aan Z.
2020: Z verkoopt BV A en koopt van de opbrengst BV B en BV C.
2027: Z schenkt BV B aan X. De waarde van BV B is op dat moment € 700.000, waarvan
€ 100.000 beleggingsvermogen en € 600.000 vermogen dat zonder de voorgestelde antimisbruikbepaling
zou kwalificeren als ondernemingsvermogen voor de BOR.
2030: Z schenkt BV C aan X. De waarde van BV C is op dat moment € 100.000 dat zonder
de voorgestelde antimisbruikbepaling volledig zou kwalificeren als ondernemingsvermogen
voor de BOR.
Uitwerking:
In 2027 kan X de BOR toepassen op een verkrijging van € 100.000 (€ 600.000 –/– € 500.000).
In 2030 kan X de BOR toepassen op de volledige verkrijging van € 100.000. De tegenprestatie
uit de verkoop in 2020 (€ 500.000) is immers al verdisconteerd in de verkrijging van
BV B.
Artikel IV, onderdeel B (artikel 35d van de Successiewet 1956)
Inleiding
Zoals hiervoor vermeld, kan de BOR worden toegepast als sprake is van een bedrijfsopvolging.
Onder een bedrijfsopvolging wordt op grond van artikel 35b, vijfde lid, SW 1956 verstaan:
een verkrijging van ondernemingsvermogen als bedoeld in artikel 35c SW 1956 van een
erflater of schenker die voldoet aan de bezitstermijn, bedoeld in artikel 35d SW 1956,
mits de verkrijger gedurende vijf jaren (huidige wet) voldoet aan het voortzettingsvereiste,
bedoeld in artikel 35e SW 1956.
In artikel 35d SW 1956 is bepaald aan welke bezitseis de erflater of schenker moet
voldoen voor de toepassing van de BOR. Kort gezegd houdt deze bezitseis in dat de
erflater of schenker gedurende één jaar tot het overlijden, onderscheidenlijk vijf
jaren tot de schenking, ondernemer was, medegerechtigde was, aanmerkelijkbelanghouder
was of resultaat uit een werkzaamheid genoot met betrekking tot het ondernemingsvermogen,
bedoeld in artikel 35c, eerste lid, SW 1956, dat de verkrijger erft of geschonken
krijgt. Indien de erflater of schenker aanmerkelijkbelanghouder was, geldt een dubbele
bezitseis. In dat geval geldt tevens de voorwaarde dat het lichaam waarop het ab betrekking
heeft, de onderneming of de medegerechtigdheid gedurende een jaar voorafgaand aan
vererving, onderscheidenlijk vijf jaren voorafgaand aan schenking, moet hebben gedreven.
Ook als de erflater, onderscheidenlijk schenker, naast aanmerkelijkbelangaandelen
de onroerende zaak waaruit hij resultaat uit een werkzaamheid geniet nalaat of schenkt,
geldt een dubbele bezitseis. De BOR kan dan van toepassing zijn als een onroerende
zaak van de erflater, onderscheidenlijk schenker, gelijktijdig wordt overgedragen
met het ab en de onroerende zaak dienstbaar is aan de onderneming van het lichaam
waarin het ab wordt gehouden. In die situatie geldt tevens de voorwaarde dat die onroerende
zaak gedurende een jaar voorafgaand aan vererving, onderscheidenlijk vijf jaren voorafgaand
aan schenking, dienstbaar was aan die onderneming.
De bezitseis en de bezitstermijn in artikel 35d SW 1956 hebben mede tot doel om misbruik
van de BOR te voorkomen. De bezitstermijn voor de erflater is per 1 januari 2010 ingevoerd
om te voorkomen dat in het zicht van overlijden belast vermogen wordt omgezet in onbelast
vermogen zonder dat van een reële bedrijfsoverdracht sprake is. Voor de schenker geldt
al langer een bezitstermijn van vijf jaren.
Met betrekking tot artikel 35d SW 1956 worden met ingang van 1 januari 2026 de volgende
wijzigingen voorgesteld:
1. verduidelijken dat niet aan de bezitseis wordt voldaan voor zover het belang van de
erflater of schenker in het over te dragen ondernemingsvermogen is toegenomen tijdens
de bezitsperiode voorafgaand aan overlijden of schenking;
2. toevoegen van een delegatiegrondslag op grond waarvan bij ministeriële regeling omstandigheden
en voorwaarden kunnen worden gesteld waaronder mede wordt voldaan aan de bezitseis.
Het gaat hierbij om situaties waarbij wordt voldaan aan het doel en de strekking van
de bezitseis, bijvoorbeeld bij aangewezen vormen van herstructurering;
3. toevoegen van een delegatiegrondslag op grond waarvan bij ministeriële regeling situaties
van overheidsingrijpen kunnen worden aangewezen waarbij onder bij die ministeriële
regeling te stellen voorwaarden mede wordt voldaan aan de bezitseis;
4. een maatregel opnemen waarmee onbedoeld gebruik van de BOR op (zeer) hoge leeftijd
wordt tegengegaan;
5. aanpassingen in verband met beperken van het toepassingsbereik van de BOR.
Ad 1 toename subjectieve gerechtigdheid
Voor zover het belang van de erflater of schenker (al dan niet via ab-aandelen) in
de over te dragen onderneming, medegerechtigdheid of werkzaamheid is toegenomen tijdens
de bezitsperiode voorafgaand aan overlijden (een jaar) of schenking (vijf jaren) (zie
voor een voorgestelde aanvulling op deze termijnen ad 4), is de BOR niet van toepassing.
Als een erflater al jaren een aandeel had van 30% in een vennootschap onder firma
en hij de andere vennoot een half jaar voor zijn overlijden uitkoopt, is op die 70%
de BOR niet van toepassing. Voor aandelen geldt mutatis mutandis hetzelfde. Als een
schenker bijvoorbeeld al tien jaar een aandelenbelang had van 50% in een lichaam dat
een onderneming drijft, en dat belang drie jaar voor schenking is uitgebreid naar
75%, dan kan de BOR enkel worden toegepast op het ondernemingsvermogen dat kan worden
toegerekend aan het aandelenbelang van 50%. Dit geldt ook voor indirect gehouden aandelenbelangen.
De wijze waarop de subjectieve gerechtigdheid is toegenomen, is irrelevant. Dit kan
zich dus ook voordoen als het lichaam aandelen inkoopt van een andere aandeelhouder
waardoor de subjectieve gerechtigdheid van de zittende aandeelhouder toeneemt. De
nieuwe bezitsperiode geldt uitdrukkelijk «voor zover», dus naar evenredigheid. Stel
een lichaam heeft twee aandeelhouders A en B. A bezit 60% van de aandelen en B 40%.
Het lichaam koopt B uit waardoor de subjectieve gerechtigdheid van A met 40%-punt
toeneemt naar 100%. Er vangt dan een nieuwe bezitsperiode aan voor 40% van de aandelen
en niet voor 4/10e van ieder aandeel. De schenker kan dus 60% van de aandelen onder de BOR schenken.
Voor de extra 40% moet hij langer wachten. Dit is in lijn met de nagestreefde rechtsvormneutraliteit.
De uitkoop van de vennoot hiervoor leidt ertoe dat 30% wel kan worden geschonken onder
de BOR en de extra 70% nog niet. De bezitseis wordt dus hetzelfde toegepast als de
voortzettingseis maar dan andersom: een toename van de subjectieve gerechtigdheid
leidt in zoverre tot aanvang van een nieuwe bezitsperiode terwijl voor de voortzettingseis
een afname van de subjectieve gerechtigdheid in zoverre leidt tot het vervallen van
de voorwaardelijke vrijstelling. Zie verder ook artikel 35e, tweede lid, SW 1956 waarin
is geregeld dat de verkrijger van een aandeel in een samenwerkingsverband het belang
dat hij al had voor die verkrijging mag staken zonder dat de BOR wordt ingetrokken.
Dat voor een toename van de subjectieve gerechtigdheid een nieuwe bezitsperiode geldt
volgt uit de bedoeling van de bezitseis en is recent bekrachtigd in jurisprudentie.106 Voorgesteld wordt dit expliciet uit de wettekst te laten blijken door middel van
de voorgestelde toevoeging van een zinsdeel aan artikel 35d, eerste lid, SW 1956.
Ook wordt hierdoor uitdrukkelijk in de wettekst opgenomen dat het een voor-zover-bepaling
is. De voorgestelde aanpassing is dus een verduidelijking van de wettekst in lijn
met het doel en de strekking van de bezitseis.
Ad 2 Delegatiegrondslag voor situaties van herstructurering en voor andere situaties
waarin voldaan wordt aan doel en strekking van de bezitseis
In artikel 35d, eerste lid, SW 1956 staat de hoofdregel voor wanneer de schenker of
erflater voldoet aan de bezitseis. In artikel 9 URSE is opgenomen in welke gevallen
mede wordt voldaan aan de bezitseis. De in artikel 9, eerste en vijfde tot en met
zevende lid, URSE opgenomen situaties zijn situaties waarbij naar de letter van de
wet niet wordt voldaan aan de in de wet opgenomen bezitseis, maar die niet strijdig
zijn met het doel en de strekking van de bezitseis. Ze dragen namelijk eraan bij dat
de BOR wordt toegespitst op «reële bedrijfsopvolgingen» en dus op overdrachten van
een onderneming die enige tijd door de erflater of schenker werd gedreven aan zijn
opvolger, waarbij deze onderneming door de opvolger enige tijd als ondernemer wordt
voortgezet.
Voorbeeld 17
De schenker drijft gedurende twee jaren voor schenking een onderneming voor de inkomstenbelasting
(IB-onderneming). Direct daar voorafgaand werd die onderneming gedurende vier jaren
gedreven door een lichaam waarin de schenker die vier jaren alle aandelen hield. Bij
de omzetting naar de IB-onderneming is artikel 14c Wet Vpb 1969 (geruisloze terugkeer)
toegepast. Op grond van de hoofdregel in de wet moet de schenker de IB-onderneming
vijf jaren hebben gedreven. Dat is in dit voorbeeld niet het geval. Maar er wordt
in deze situatie wel voldaan aan het doel en de strekking van de bezitseis, omdat
de totale periode dat de schenker de onderneming direct en indirect dreef ten minste
vijf jaren was. In artikel 9, eerste lid, onderdeel b, URSE is geregeld dat voor deze
situatie de periode van twee jaren en vier jaren bij elkaar worden opgeteld voor de
toets aan het criterium van ten minste vijf jaren. Daardoor wordt alsnog voldaan aan
de bezitseis.
Het kabinet heeft het voornemen artikel 9 URSE uit te laten breiden met meer situaties
waarin op grond van de hoofdregel in de wet niet wordt voldaan aan de bezitseis, maar
waarin naar doel en strekking van de bezitseis daar wel aan wordt voldaan. Het gaat
met name om situaties van herstructurering. In de paragrafen 2.2.2 en 2.2.3 van het
algemeen deel van deze memorie zijn deze voornemens beschreven. Ook kan het gaan om
situaties waarin een erflater of schenker naar de letter van de wet niet kan voldoen
aan de bezitseis, maar waarbij de erflater of schenker de onderneming wel een jaar,
onderscheidenlijk vijf jaren, heeft gedreven. Het kabinet heeft hiervoor momenteel
twee situaties op het oog. Ten eerste is dat de situatie waarin een tweetrapsschenking
ervoor zorgt dat de schenker de onderneming niet direct voorafgaand aan de verkrijging
door de begiftigde uit de tweede trap (de verwachter) heeft gedreven, omdat de onderneming
voorafgaand aan die verkrijging in handen was van de begiftigde uit de eerste trap
(de bezwaarde). Het voornemen is om voor de situatie dat de bezwaarde de onderneming
gedurende ten minste vijf jaar dreef in de URSE te regelen dat aan de bezitseis (mede)
is voldaan. Ten tweede is dat de situatie dat de onderneming is geschonken binnen
180 dagen voor overlijden. Op grond van artikel 12 SW 1956 wordt de verkrijging van
de onderneming in dat geval aangemerkt als een verkrijging krachtens erfrecht. De
erflater heeft de onderneming echter niet gedurende een jaar voor vererving gedreven,
namelijk niet in de periode tussen schenking en overlijden. Het voornemen is om ook
hiervoor in de URSE een tegemoetkoming op te nemen. Uiteraard geldt dit voornemen
ook voor andere vormen van ondernemingsvermogen als bedoeld in artikel 35c SW 1956.
De delegatiegrondslag voor artikel 9 URSE is opgenomen in het huidige artikel 35d,
tweede lid, SW 1956, op grond waarvan bij ministeriële regeling nadere regels kunnen
worden gesteld aan de toepassing van artikel 35d SW 1956. Omdat betwijfeld kan worden
of genoemde delegatiegrondslag ruim genoeg is voor het bij ministeriële regeling aanwijzen
van situaties waarin op grond van de hoofdregel in de wet niet voldaan wordt aan de
bezitseis, maar waarbij naar doel en strekking wel wordt voldaan aan de bezitseis,
wordt in het voorgestelde artikel 35d, vierde lid, SW 1956 een afzonderlijke delegatiegrondslag
opgenomen die daar in ieder geval voldoende basis voor biedt.
Ad 3 Delegatiegrondslag overheidsingrijpen
Als de onderneming gestaakt wordt in geval van overheidsingrijpen waarna geherinvesteerd
wordt in een nieuwe onderneming, kan onder voorwaarden alsnog worden voldaan aan de
bezitseis (zie paragraaf 2.2.6 van het algemeen deel van deze memorie). Dat is geregeld
in artikel 9, tweede en derde lid, URSE. De delegatiegrondslag voor genoemde leden
is het huidige artikel 35d, tweede lid, SW 1956, op grond waarvan bij ministeriële
regeling nadere regels kunnen worden gesteld aan de toepassing van artikel 35d SW
1956. Omdat betwijfeld kan worden of genoemde delegatiegrondslag ruim genoeg is voor
hetgeen in genoemde leden is bepaald, wordt in het voorgestelde artikel 35d, vijfde
lid, SW 1956 een afzonderlijke delegatiegrondslag opgenomen die is toegespitst op
de situatie van overheidsingrijpen.
Ad 4 Aanpak onbedoeld gebruik van de BOR op (zeer) hoge leeftijd
Zoals in het algemeen deel van deze memorie is toegelicht, vindt ondanks de huidige
bezitstermijnen onbedoeld gebruik van de BOR plaats, met name door vermogende ouderen.
Om dit onbedoelde gebruik tegen te gaan wordt voorgesteld om de bezitstermijn met
ingang van 1 januari 2026 te verlengen voor erflaters die de AOW-gerechtigde leeftijd
plus drie jaar hebben bereikt en voor schenkers die de AOW-gerechtigde leeftijd plus
zeven jaar hebben bereikt. Daartoe wordt voorgesteld de bezitstermijn voor zowel erflaters
als schenkers stapsgewijs vanaf die leeftijden te verhogen. Dit wordt geregeld in
het in te voegen artikel 35d, tweede en derde lid, SW 1956. De verlenging geldt zowel
voor de enkelvoudige bezitseis voor ondernemers en medegerechtigden als voor de dubbele
bezitseis voor ab-houders en resultaatgenieters.
Op grond van het voorgestelde artikel 35d, tweede lid, SW 1956 wordt voor een erflater
de bezitstermijn van één jaar verlengd met zes maanden per jaar dat de erflater op
het moment van overlijden meer dan twee jaar ouder is dan de AOW-gerechtigde leeftijd
die geldt op het moment van overlijden.
Op grond van het voorgestelde artikel 35d, derde lid, SW 1956 wordt voor een schenker
de bezitstermijn van vijf jaren verlengd met zes maanden per jaar dat de schenker
op het moment van de schenking meer dan zes jaar ouder is dan de AOW-gerechtigde leeftijd
op het moment van de schenking. Als sprake is van een ab of van het genieten van een
resultaat uit een werkzaamheid, gelden de voorgestelde verlengingen van de bezitstermijn
ook voor de periode dat het lichaam waarop het ab betrekking heeft, de onderneming
dreef of een medegerechtigdheid hield of voor de periode dat de onroerende zaak die
behoort tot een werkzaamheid als bedoeld in artikel 3.92 Wet IB 2001 dienstbaar was
aan de onderneming van het lichaam waarin het ab wordt gehouden.
In onderstaande tabel staat de voorgestelde bezitstermijnen.
Leeftijd bij overlijden / schenken
Bezitseis bij vererving
(voorstel)
Bezitseis bij schenking
(voorstel)
Tot en met AOW + 2 jaar
1,0 jaar
5,0 jaar
AOW + 3 jaar
1,5 jaar
5,0 jaar
AOW + 4 jaar
2,0 jaar
5,0 jaar
AOW + 5 jaar
2,5 jaar
5,0 jaar
AOW + 6 jaar
3,0 jaar
5,0 jaar
AOW + 7 jaar
3,5 jaar
5,5 jaar
AOW + 8 jaar
4,0 jaar
6,0 jaar
AOW + > 8 jaar
^+0,5 jaar / jaar
^+0,5 jaar / jaar
Voorbeeld 18
Voor 2029 bedraagt de AOW-gerechtigde leeftijd 67 jaar en drie maanden. Stel dat de
schenker op het moment van schenking in 2029 minimaal 74 jaar en drie maanden is,
maar jonger dan 75 jaar en drie maanden. Dan geldt voor deze schenking een bezitseis
van 5,5 jaar (de standaardperiode van 5 jaren plus een verlenging met zes maanden,
omdat de leeftijd van de schenker op het moment van de schenking zeven jaar hoger
is dan de AOW-gerechtigde leeftijd op dat moment en bij een verschil van zeven jaar
een verhoging met zes maanden geldt).
Ad 5 Beperking toepassingsbereik BOR
De met betrekking tot artikel 35d, eerste lid, onderdeel c, SW 1956 voorgestelde aanpassing
houdt verband met het beperken van het toepassingsbereik van de BOR tot gewone aandelen
die een belang van ten minste 5% van het geplaatste kapitaal vertegenwoordigen bij
verkrijgingen van een belang in een lichaam dat een onderneming drijft of een medegerechtigdheid
houdt.
Artikel IV, onderdeel C (artikel 35e van de Successiewet 1956)
In artikel 35e SW 1956 is bepaald dat de verkrijger aan het voortzettingsvereiste
voldoet indien zich gedurende de periode van vijf jaren (op grond van dit wetsvoorstel
met ingang van 1 januari 2025 drie jaren) geen van de in artikel 35, onderdelen a
tot en met d, SW 1956 opgenomen gebeurtenissen voordoet. In grote lijnen komt het
erop neer dat de verkregen onderneming gedurende vijf jaren na verkrijging door de
verkrijger moet worden voortgezet en dus niet (gedeeltelijk) mag worden gestaakt of
verkocht.
In artikel 35e SW 1956 worden met ingang van 1 januari 2026 de volgende wijzigingen
voorgesteld:
1. toevoegen van een delegatiegrondslag op grond waarvan bij ministeriële regeling omstandigheden
en voorwaarden kunnen worden gesteld waaronder mede wordt voldaan aan het voortzettingsvereiste,
in situaties waarbij wordt voldaan aan doel en strekking van het voortzettingsvereiste,
bijvoorbeeld bij aangewezen vormen van herstructurering;
2. toevoegen van een delegatiegrondslag op grond waarvan bij ministeriële regeling situaties
van overheidsingrijpen kunnen worden aangewezen waarbij onder bij die ministeriële
regeling te stellen voorwaarden mede wordt voldaan aan het voortzettingsvereiste;
3. aanpassingen in verband met beperken van het toepassingsbereik van de BOR;
4. uitbreiden en verduidelijken van handelingen met betrekking tot direct en indirect
gehouden aandelen die in strijd zijn met het voortzettingsvereiste;
5. uitbreiding van het voortzettingsvereiste naar zogenoemde landingsplatformaandelen
die door een lichaam zijn uitgegeven.
Ad 1 Delegatiegrondslag voor situaties van herstructurering en voor andere situaties
waarin voldaan wordt aan doel en strekking van het voortzettingsvereiste
In artikel 35e, eerste tot en met vierde lid, SW 1956 staat de hoofdregel van wanneer
voldaan wordt aan het voortzettingsvereiste. In artikel 10 URSE is onder andere opgenomen
in welke gevallen mede geen sprake is van een situatie die in strijd is met het voortzettingsvereiste.
In veel van de in artikel 10 URSE opgenomen gevallen is sprake van situaties die niet
strijdig zijn met het doel en de strekking van het voortzettingsvereiste, namelijk
eraan bijdragen dat de BOR wordt toegespitst op «reële bedrijfsopvolgingen» en dus
op overdrachten van een onderneming die enige tijd door de erflater of schenker werd
gedreven aan zijn opvolger, waarbij deze onderneming enige tijd door de opvolger als
ondernemer wordt voortgezet.
Voorbeeld 19
De verkrijger zet de verkregen IB-onderneming om in een door een lichaam gedreven
onderneming waarvan de verkrijger de aandelen houdt. In artikel 10, eerste lid, onderdeel
a, URSE is momenteel geregeld dat deze gebeurtenis op verzoek van de verkrijger niet
wordt aangemerkt als een gebeurtenis die op grond van artikel 35e SW 1956 strijdig
is met het voortzettingsvereiste, mits dit gebeurt met toepassing van artikel 3.65
Wet IB 2001.
Het kabinet heeft het voornemen artikel 10 URSE uit te breiden met meer situaties
die naar doel en strekking niet strijdig zijn met het voortzettingsvereiste en daarom
niet worden aangemerkt als een gebeurtenis die strijdig is met het voortzettingsvereiste.
Het gaat met name om situaties van herstructurering, maar het kan bijvoorbeeld ook
gaan om een gefaseerde bedrijfsoverdracht waarbij de enige aandeelhouder de verkregen
preferente aandelen omzet in gewone aandelen. In de paragrafen 2.2.2 en 2.2.4 van
het algemeen deel van deze memorie zijn deze voornemens beschreven.
De huidige delegatiegrondslag voor artikel 10 URSE is artikel 35e, zesde lid, SW 1956,
op grond waarvan bij ministeriële regeling nadere regels kunnen worden gesteld aan
de toepassing van artikel 35e SW 1956. Omdat betwijfeld kan worden of genoemde delegatiegrondslag
ruim genoeg is voor het bij ministeriële regeling aanwijzen van situaties die naar
doel en strekking niet strijdig zijn met het voortzettingsvereiste en daarom niet
worden aangemerkt als een gebeurtenis die strijdig is met het voortzettingsvereiste,
wordt in het voorgestelde artikel 35e, vijfde lid, SW 1956 een afzonderlijke delegatiegrondslag
opgenomen die daar in ieder geval voldoende basis voor biedt.
Ad 2 Delegatiegrondslag overheidsingrijpen
Als de onderneming in geval van overheidsingrijpen wordt gestaakt waarna geherinvesteerd
wordt in een nieuwe onderneming, kan onder voorwaarden alsnog worden voldaan aan het
voortzettingsvereiste. Dat is geregeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel c, URSE.
De delegatiegrondslag voor genoemd onderdeel is artikel 35e, zesde lid, SW 1956, op
grond waarvan bij ministeriële regeling nadere regels kunnen worden gesteld aan de
toepassing van artikel 35e SW 1956. Omdat betwijfeld kan worden of genoemde delegatiegrondslag
ruim genoeg is voor hetgeen in genoemd onderdeel c is bepaald, wordt in het voorgestelde
artikel 35e, zesde lid, SW 1956 een afzonderlijke delegatiegrondslag voorgesteld die
is toegespitst op de situatie van overheidsingrijpen.
Ad 3 Beperking toepassingsbereik BOR
Een deel van de met betrekking tot artikel 35e, eerste lid, onderdeel c, SW 1956 en
de met betrekking tot artikel 35e, derde lid, SW 1956 opgenomen aanpassingen houden
verband met de voorgestelde beperking van het toepassingsbereik van de BOR tot gewone
aandelen die een belang van ten minste 5% van het geplaatste kapitaal vertegenwoordigen
bij verkrijgingen van een belang in een lichaam dat een onderneming drijft of een
medegerechtigdheid houdt. Een van de gevolgen van de voorgestelde beperking van het
toepassingsbereik van de BOR is dat zogenoemde tracking stocks (in de voorgestelde
wettekst omschreven als «aandelen die een bijzondere gerechtigdheid kennen met betrekking
tot een of meerdere vermogensbestanddelen of activiteiten») niet meer kwalificeren
voor de BOR. In het verlengde daarvan wordt voorgesteld in artikel 35e, eerste lid,
onderdeel c, onder 2°, SW 1956 aanvullend te bepalen dat de verkrijger niet voldoet
aan het voortzettingsvereiste als verkregen aandelen worden omgezet in tracking stocks.
Omdat op grond van de voorgestelde beperking van het toepassingsbereik van de BOR,
indien het een verkrijging betreft van vermogensbestanddelen als bedoeld in artikel
35c, eerste lid, onderdeel c, SW 1956, enkel nog verkregen aandelen kunnen kwalificeren
voor de BOR, wordt voorgesteld de in artikel 35e, eerste lid, onderdeel c, en derde
lid, SW 1956 opgenomen verwijzingen naar «vermogensbestanddelen» te vervangen door
«aandelen».
Ad 4 Uitbreiden en verduidelijken van handelingen met betrekking tot direct en indirect
gehouden aandelen die in strijd zijn met het voortzettingsvereiste
Op grond van artikel 35e, eerste lid, aanhef en onderdeel c, onder 2°, SW 1956 wordt
onder andere niet voldaan aan het voortzettingsvereiste als de aanspraak van de verkregen
aandelen op toekomstige winsten of waardeontwikkelingen wordt beperkt. Men kan van
mening verschillen of hier ook de situatie onder valt waarbij het lichaam waarin de
aandelen worden gehouden nieuwe vermogensbestanddelen uitgeeft aan een ander dan de
verkrijger. Aangezien het deel van de winst waarop de verkregen aandelen aanspraak
geven kleiner wordt, levert dit gezien het doel en de strekking van het voortzettingsvereiste
strijd op met – in ieder geval de gedachte achter – het voortzettingsvereiste. Door
de uitgifte van vermogensbestanddelen aan een ander wordt de subjectieve gerechtigheid
van de verkregen aandelen tot het ondernemingsvermogen immers kleiner. Daarom wordt
voorgesteld in genoemd subonderdeel 2° te verduidelijken dat de uitgifte van vermogensbestanddelen
een situatie is die de aanspraak op toekomstige winsten en waardeontwikkelingen kan
beperken. Daarvan is sprake bij de uitgifte van vermogensbestanddelen aan een ander
dan de verkrijger. De uitgifte van vermogensbestanddelen aan een ander is – in ieder
geval op grond van het voorstel – een gebeurtenis waardoor niet wordt voldaan aan
het voortzettingsvereiste. Tevens wordt in genoemd subonderdeel 2° voorgesteld te
regelen dat niet wordt voldaan aan het voortzettingsvereiste als de aanspraak op toekomstige
winsten of waardeontwikkelingen van de indirect gehouden aandelen wordt beperkt. Dit
voorstel met betrekking tot indirect gehouden aandelen is in lijn met het doel en
de strekking van het voortzettingsvereiste en wordt met de voorgestelde wettekst verduidelijkt.
Door de samenloop met de voorgestelde formulering van genoemd subonderdeel 2° met
de maatregel die onder ad 3 is beschreven, staat in dat voorgestelde subonderdeel
2° ook dat de verkrijger niet aan het voortzettingsvereiste voldoet als de via de
verkregen aandelen indirect gehouden aandelen worden omgezet in tracking stocks. Overigens
is het omzetten van indirect gehouden aandelen in tracking stocks op grond van dit
wetsvoorstel ook al op andere gronden in strijd met het voortzettingsvereiste. Na
omzetting in tracking stocks vindt toerekening als bedoeld in artikel 35c, vijfde
lid, SW 1956 van bezittingen en schulden van het lichaam waarin de tracking stocks
worden gehouden aan het lichaam waarin de verkrijger de verkregen aandelen houdt,
niet langer plaats, waardoor sprake is van (gedeeltelijke) staking als bedoeld in
artikel 35e, eerste lid, onderdeel c, onder 3°, SW 1956.
Ad 5. Verboden handelingen met betrekking tot landingsplatformaandelen die door een
lichaam zijn uitgegeven
Zogenoemde landingsplatformaandelen zijn de gewone aandelen die tijdens de omzetting
van direct of indirect gehouden gewone aandelen in direct of indirect gehouden preferente
aandelen zijn uitgegeven aan een ander. Ten tijde van de verkrijging van deze preferente
aandelen is op grond van artikel 35c, vierde lid, onderdeel d, SW 1956 en artikel
8, derde lid, onderdeel d, URSE voor de toepassing van de BOR vereist dat de verkrijger,
of het lichaam waarin de verkrijger een belang heeft, landingsplatformaandelen bezit
die ten minste 5% van het totaal geplaatste gewone aandelenkapitaal beslaan. Enkel
als aan de voorwaarden van een gefaseerde bedrijfsopvolging is voldaan, kan op het
verkrijgen van (indirecte) preferente aandelen de BOR/DSR ab van toepassing zijn.
De landingsplatformaandelen zijn de gewone aandelen, bedoeld in artikel 35c, vierde
lid, onderdeel b, SW 1956, als de erflater of schenker aandelen omzet in preferente
aandelen in het kader van een gefaseerde bedrijfsopvolging (hierna: categorie 1- landingsplatformaandelen).
De landingsplatformaandelen zijn de gewone aandelen, bedoeld in artikel 8, derde lid,
onderdeel b, URSE, als een lichaam aandelen die door de erflater of schenker indirect
worden gehouden, omzet in preferente aandelen in het kader van een gefaseerde bedrijfsopvolging
(hierna: categorie 2-landingsplatformaandelen). In artikel 35e, vierde lid, SW 1956
is geregeld dat als de gebeurtenissen, bedoeld in artikel 35e, eerste lid, onderdeel
c, SW 1956, betrekking hebben op categorie 1-landingsplatformaandelen dit ook in strijd
is met het voortzettingsvereiste en dat bij een dergelijke gebeurtenis de voorwaardelijke
vrijstelling van de BOR naar evenredigheid vervalt. Voorgesteld wordt om in artikel
35e, vijfde lid, SW 1956 genoemd vierde lid van overeenkomstige toepassing te verklaren
op categorie 2-landingsplatformaandelen. Het voorgestelde artikel 35e, vijfde lid,
SW 1956 heeft werking ongeacht of de categorie 2-landingsplatformaandelen direct of
indirect, via een lichaam, door de verkrijger worden gehouden. De voorgestelde aanpassing
is in lijn met het doel en de strekking van het voortzettingsvereiste en dient ter
verduidelijking van de huidige wet- en regelgeving.
Artikel V (artikel 25 van de Invorderingswet 1956)
Zoals is toegelicht in het algemeen deel van deze memorie wordt voorgesteld de aan
het slot van artikel 25, achtste lid, onderdeel a, IW 1990 opgenomen dienstbetrekkingseis
met ingang van 1 januari 2025 te laten vervallen.
Artikel VI
Voorgesteld wordt twee maatregelen uit de WAFB 2024 niet op 1 januari 2025 in werking
te laten treden, maar op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Daartoe wordt
voorgesteld de inwerkingtredingsbepaling van de WAFB 2024 aan te passen.
Het gaat ten eerste om de maatregel op grond waarvan ook belangen in een lichaam die
geen aanmerkelijk belang zijn, kunnen kwalificeren voor de BOR, mits de erflater of
schenker, al dan niet tezamen met zijn partner en bloed- en aanverwanten in de neergaande
lijn van de eerste familiaire aandeelhouder, doet blijken voor ten minste 25% een
belang in het lichaam te houden.
Ten tweede gaat het om de verruiming van de zogenoemde verwateringsregeling107 waardoor indirecte belangen van minder dan 0,5% kunnen kwalificeren voor de BOR en
de DSR ab, mits de verkrijger van het belang een bloedverwant in de neergaande lijn
is van een rechtsvoorganger krachtens erfrecht, huwelijksvermogensrecht of schenking
waarbij dat belang een indirect aanmerkelijk belang heeft gevormd.
Deze maatregelen zullen bij koninklijk besluit in werking treden nadat de Europese
Commissie heeft geoordeeld dat deze maatregelen in het kader van staatssteun geoorloofd
zijn.
Artikel VII (inwerkingtredingsbepaling)
Dit artikel regelt de inwerkingtreding van deze wet per 1 januari 2025. Daarnaast
is in deze voorgestelde inwerkingtredingsbepaling opgenomen dat artikel VI, waarin
wordt voorgesteld de inwerkingtredingsbepaling van de WAFB 2024 zodanig aan te passen
dat twee maatregelen uit die wet op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip
in werking treden in plaats van op 1 januari 2025, toepassing vindt voordat die twee
maatregelen op grond van die wet op 1 januari 2025 worden toegepast.
De Staatssecretaris van Financiën,
F.L. Idsinga
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
F.L. Idsinga, staatssecretaris van Financiën
Bijlagen
Stemmingsuitslagen
Aangenomen met handopsteken
Fracties | Zetels | Voor/Tegen |
---|---|---|
PVV | 37 | Voor |
GroenLinks-PvdA | 25 | Voor |
VVD | 24 | Voor |
NSC | 20 | Voor |
D66 | 9 | Voor |
BBB | 7 | Voor |
CDA | 5 | Voor |
SP | 5 | Tegen |
ChristenUnie | 3 | Voor |
DENK | 3 | Voor |
FVD | 3 | Tegen |
PvdD | 3 | Voor |
SGP | 3 | Voor |
Volt | 2 | Voor |
JA21 | 1 | Voor |
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.