Inbreng verslag schriftelijk overleg : Inbreng verslag schriftelijk overleg over de Stand van zaken wetsvoorstel Wet werkelijk rendement box 3 (Kamerstuk 32140-200)
2024D31403 INBRENG VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
De vaste commissie voor Financiën heeft op 3 september 2024 enkele vragen en opmerkingen
aan de Staatssecretaris van Financiën voorgelegd over zijn op 19 juni 2024 toegezonden
brief inzake stand van zeken wetsvoorstel Wet werkelijk rendement box 3 (Kamerstuk
32 140, nr. 200).
De fungerend voorzitter van de commissie,
Tielen
Adjunct-griffier van de commissie,
Lips
I Vragen en opmerkingen vanuit de fracties
Vragen en opmerkingen van de leden van de PVV-fractie
De leden van de PVV-fractie hebben kennisgenomen van de stand van zakenbrief over
de Wet werkelijk rendement box 3 en hebben daarover enkele vragen.
In de brief van 19 juni 2024 over de Wet werkelijk rendement Box 3 schrijft het kabinet
dat voor direct rendement van onroerende zaken een onderscheid gemaakt wordt tussen
drie categorieën.
De eerste categorie: «een onroerende zaak die nagenoeg het gehele jaar verhuurd wordt» beschrijft de situatie dat de onroerende zaak minimaal 90 procent van het kalenderjaar
is verhuurd. Waarop is dit percentage gebaseerd?
De tweede: «een onroerende zaak die het gehele jaar niet wordt verhuurd» en de derde categorie: «gemengd gebruik» werken met een vastgoedbijtelling van 2,65 procent over de WOZ-waarde. Uit het SEO
Economisch Onderzoek blijkt dat uit de Box 3-steekproef er een geïmputeerde huurwaarderatio
is tussen de 2,52 procent en 6,96 procent. Welke gegevens had de Staatssecretaris
níet waardoor er is gekozen voor een geïmputeerde huurwaarderatio? Klopt het dat geïmputeerde
waardes alleen worden gebruikt in de situatie dat er ontbrekende dan wel onvolledige
data beschikbaar is?
Onder andere op deze cijfers is de vastgoedbijtelling van 2,65 procent gebaseerd voor
het berekenen van direct rendement op onroerende zaken.
Hoe kijkt de Staatssecretaris tegen de totstandkoming van dit percentage aan in het
licht van forfaitaire bedragen?
Verder blijkt uit dezelfde brief van 19 juni dat in dit percentage rekening is gehouden
met onderhoudskosten. Maar wat betekent dit voor veranderingen aan onroerende zaken
die niet noodzakelijkerwijs gelden als onderhoud maar als een verbetering en/of investering?
Of een verbetering die voort is gekomen uit onderhoud?
De Staatssecretaris heeft in de brief van 18 juli 2024 (Kamerstuk 32 140, nr. 204) een eerste (juridische) analyse gedeeld van de arresten die zijn gewezen door de
Hoge Raad.
In hoeverre zijn deze arresten van invloed op het nieuwe box 3-stelsel of meer concreet:
op de Wet werkelijk rendement box 3?
Omtrent de ontwikkeling van het begrip werkelijk rendement lezen de leden van de PVV-fractie
dat de Hoge Raad heeft geoordeeld dat: «het werkelijke rendement omvat niet alleen
de voordelen die worden getrokken uit vermogensbestanddelen in box 3, zoals rente,
dividend en huur, maar ook de positieve en negatieve waardeveranderingen van zulke
vermogensbestanddelen. Deze waardeveranderingen behoren ook tot het werkelijke rendement
indien de belastingplichtige ze nog niet heeft gerealiseerd.». Deze leden vragen hoe
ongerealiseerd rendement zich verhoudt tot gerealiseerd rendement, bijvoorbeeld in
het geval van verkoop. Kan de Staatssecretaris een duiding geven hoe een ongerealiseerde
waardeontwikkeling tóch wordt belast als zijnde werkelijk behaald rendement? Hoe voorkomt
de Staatssecretaris dat er in deze gevallen sprake is van dubbele belastingheffing?
De leden van de PVV-fractie lezen in de brief van 18 juli 2024 dat voor spaargeld
het huidige forfaitaire rendement van 0,92 procent doorgaans het werkelijke rendement
goed zal benaderen. Wat zijn hiervan de gevolgen voor het wetsvoorstel «Wet werkelijk
rendement Box 3»? Is de Staatssecretaris voornemens toch een afgeleide variant van
een forfaitair percentage te hanteren voor spaargeld?
De Hoge Raad heeft echter in het algemeen geoordeeld over het gebruik van forfaitaire
bedragen: «het maakt daarvoor niet uit hoe groot het verschil is tussen het forfaitair bepaalde
rendement en het werkelijke rendement». Kan de Staatssecretaris een nadere duiding en reikwijdte geven van dit oordeel in
relatie tot het huidige forfaitaire rendement op spaargeld?
Tot slot, lezen de leden van de PVV-fractie in diverse berichten dat het nog een hele
uitdaging zal worden om het nieuwe Box 3 stelsel vanaf 2027 operationeel te hebben.
De Staatssecretaris heeft in zijn brief van 18 juli 2024 aangegeven dat in augustus
de doelgroep wordt vastgesteld die voor rechtsherstel in aanmerking komt en de definitie
van «werkelijk rendement». Het is inmiddels september en deze leden hebben nog geen
nadere informatie ontvangen.
Graag ontvangen de leden van de PVV-fractie dan ook een update van de planning in
de brief van 18 juli 2024, een definitie van «werkelijk rendement», de doelgroep die
voor rechtsherstel in aanmerking komt en een duiding van de haalbaarheid op het gebied
van: personeel, administratieve last, ICT en het OWR-formulier voor de implementatie
van de wet zelf.
Vragen en opmerkingen van de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben de brief van de Staatssecretaris met
interesse gelezen. Deze leden hebben enkele vragen.
Deze leden zijn benieuwd naar de gekozen percentages voor de nettovastgoedbijtelling.
Deze leden ontvangen graag meer toelichting op de genoemde onderzoeken. In het bijzonder
vragen deze leden de Staatssecretaris naar de opzet en methodologie van het SEO-onderzoek
naar de hoogte en spreiding van de huurwaarde van niet-verhuurde box 3-woningen. Hoe
kan deze huurwaarde worden gemeten? Hoe verhoudt zij zich tot de huurwaarde van verhuurde
woningen? Waarom is gekozen voor een huurwaarde die hoort bij het tiende percentiel?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen de Staatssecretaris daarnaast om het
onderzoek van het Ministerie van Financiën naar aftrekbare kosten toe te lichten.
Hoe is men op het percentage van 0,7 procent gekomen? Welke kosten vallen hieronder?
Deze leden vragen de Staatssecretaris ook hoe de nettovastgoedbijtelling zich verhoudt
tot het bestaande eigenwoningforfait in box 1 en of de bijtelling naar verwachting
juridische kwetsbaarheden kent, aangezien het hier om een forfait gaat, terwijl de
rechter in het verleden kritisch is geweest op het gebruik van forfaits in box 3.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie zijn voorts benieuwd naar de parameters die
gaan gelden in het nieuwe stelsel. Sluit het huidige kabinet zich aan bij de door
het vorige kabinet gekozen parameters? Deze leden vragen de Staatssecretaris om te
onderbouwen wat hij een redelijk heffingsvrij inkomen vindt, los van de verwachte
budgettaire opbrengst. Daarnaast vragen deze leden aan de Staatssecretaris wat volgens
de Staatssecretaris een geschikt tarief is, gegeven het uitgangspunt van globaal evenwicht
in het boxenstelsel? Kan de Staatssecretaris delen hoeveel belastingplichtigen alléén
inkomen in box 3 hebben en niet in box 1 of 2? Hoe kijkt de Staatssecretaris aan tegen
het belasten van inkomen in box 3 tegen het hoge tarief dat in box 1 geldt, aangezien
de meeste belastingplichtigen ook al van het lage tarief in box 1 kunnen profiteren?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen de Staatssecretaris ook om toe te lichten
of er al een werkbare definitie van startende innovatieve ondernemingen is. Vindt
de Staatssecretaris het nog een optie om, indien het lastig blijkt een dergelijke
definitie vast te stellen, de uitzondering voor aandelen in zulke ondernemingen in
het wetsvoorstel te schrappen? Heeft de Staatssecretaris een rentevrije betalingsregeling
van bijvoorbeeld maximaal tien jaar, overwogen? Kan de Staatssecretaris toelichten
waarom een dergelijke regeling niet voldoende zou zijn voor het oplossen van het liquiditeitsprobleem
dat ontstaat als aandelen in startende innovatieve ondernemingen en vastgoed toch
onder de vermogensaanwasbelasting gaan vallen? Kan de Staatssecretaris daarnaast beargumenteren
waarom de eigen woning niet onder de vermogenswinstbelasting valt (los van het feit
dat deze op dit moment in box 1 valt), als er toch een vermogenswinstbelasting voor
specifieke categorieën box 3-bezit wordt ingericht?
Deze leden hebben ook nog enkele vragen over hoe de vermogenswinstbelasting voor vastgoed
en aandelen in startende innovatieve ondernemingen precies gaat werken. Is er bij
overlijden en emigratie bijvoorbeeld sprake van fictieve vervreemding, waardoor de
vervreemdingsvoordelen in de vermogenswinstbelasting belast kunnen worden?
Ook vragen de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie de Staatssecretaris om de huidige
planning voor indiening van het wetsvoorstel te delen en hierbij aan te geven welke
data voor invoering en aanpassing van de benodigde systemen van belang zijn. Tot slot
vragen deze leden om een volledig en gedetailleerd overzicht van de budgettaire consequenties
van verschillende scenario’s in dit dossier; zowel als het gaat om potentiële derving
binnen het huidige overbruggingsstelsel als om mogelijke consequenties van vertraging
van de nieuwe wetgeving. Deze leden verzoeken daarbij ook een bandbreedte van rentestanden
hierin mee te nemen.
Vragen en opmerkingen van de leden van de NSC-fractie
De leden van de NSC-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de informerende
brief over de vervolgstappen met betrekking tot de vormgeving van het toekomstige
stelsel in box 3. Deze leden hebben nog enkele vragen en opmerkingen over deze vervolgstappen.
Met betrekking tot de planning lezen deze leden dat, conform de aangenomen motie-Idsinga,
een adviesaanvraag is ingediend bij de Raad van State. Wanneer verwacht de regering
dit advies te ontvangen, en wanneer kan de Kamer het wetsvoorstel tegemoetzien?
Wat betreft het belasten van onroerende zaken in box 3, begrijpen deze leden dat er
een balans moet worden gevonden tussen robuustheid en het belasten van het daadwerkelijke
rendement. De leden van de NSC-fractie vragen echter of de gekozen invalshoek niet
kwetsbaar kan blijken te zijn. Deze kwetsbaarheid zit met name in de berekening van
het directe rendement bij eigen gebruik van onroerende zaken. Bij een onroerende zaak
die het hele jaar niet wordt verhuurd, zoals een tweede huis dat niet verhuurd wordt,
wordt dit berekend door middel van een «vastgoedbijtelling». De leden van de NSC-fractie
merken op dat er veel afhangt van de wijze waarop deze bijtelling wordt vastgesteld
en hoe frequent dit forfait wordt aangepast. Deze leden hebben hierover nog enkele
vragen.
Het lijkt erop dat met deze brief de gekozen parameters (tarief, hoogte vastgoedbijtelling,
heffingsvrij inkomen en verliesdrempel) worden vastgesteld. Is dit inderdaad de bedoeling?
Kan het kabinet dan een onderbouwing geven waarom uitdrukkelijk voor deze parameters
is gekozen?
Waarom moeten deze parameters nu al zo concreet worden ingevuld en vastgesteld? Deze
leden hebben met belangstelling kennisgenomen van de resultaten van het onderzoek
van SEO over de huurwaarderatio voor de vastgoedbijtelling in box 3. Wie garandeert
echter dat de gekozen waarden nog steeds van toepassing zijn op het moment dat de
wet ingaat? Met andere woorden: wordt ook voorzien in een aanpassing van dit forfait?
Zo ja, hoe denkt het kabinet dit te regelen?
Tot slot: zijn de uitspraken van de Hoge Raad van 6 en 14 juni 2024 inmiddels bestudeerd
en kan het kabinet schetsen welke gevolgen deze uitspraken hebben voor de Kamer?
Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de brief «Stand
van zaken wetsvoorstel Wet werkelijk rendement box 3». Deze leden willen daarnaast
ook nog enkele vragen stellen over de later verzonden brief «Analyse arresten Hoge
Raad over box 3 en proces rechtsherstel (Kamerstuk 32 140, nr. 204)».
Uitgangspunten arresten van de Hoge Raad
Ten aanzien van de uitgangspunten van de arresten van de Hoge Raad lezen de leden
van de VVD-fractie dat het oordeel van de Hoge Raad over het begrip werkelijk rendement
afwijkt van het conceptwetsvoorstel Wet werkelijk rendement box 3 (hierna: «wetsvoorstel»).
Wat vindt het kabinet ervan dat de Hoge Raad in haar uitspraak ervoor kiest geen ruimte
te bieden voor het verrekenen van kosten? Zijn er andere verschillen? Zo ja, welke?
Tot welke andere uitkomsten kan dit leiden? Welk begrip wordt gehanteerd in het wetsvoorstel?
Vraagt dit nog om aanpassing en/of verduidelijking?
De leden van de VVD-fractie lezen dat de Hoge Raad heeft aangegeven dat zoveel mogelijk
moet worden aangesloten bij het rendementsbegrip dat de wetgever voor ogen had bij
de vormgeving van het forfaitaire stelsel. Blijft het uitgangspunt dat inkomsten worden
geacht te zijn genoten wanneer deze zijn ontvangen? Zal hetzelfde uitgangspunt gehanteerd
worden als bij het forfaitaire stelsel 2001? Wat betekent dit voor de herstel- en
overbruggingswet? Wat betekent dit voor het onderhavige wetsvoorstel?
De leden van de VVD-fractie concluderen daarnaast dat op basis van de uitspraak van
de Hoge Raad er geen ruimte is om een significantiemarge te hanteren. Is voor het
kabinet inzichtelijk in hoeveel belastingaanslagen gecompenseerd dient te worden en
in welk deel daarvan slechts een zeer klein bedrag gecompenseerd dient te worden?
Wat betekent dit voor de uitvoerbaarheid door de Belastingdienst?
Ten aanzien van nog uit te werken onderwerpen vragen de leden van de VVD-fractie het
kabinet op wat voor termijn de uit te werken onderwerpen uitgewerkt zullen worden
en wanneer de Kamer daarover wordt geïnformeerd. Kan daarbij tevens worden aangegeven
of en zo ja, welke impact dit heeft op het wetsvoorstel? Kan een geactualiseerde planning
van het wetgevingstraject worden gegeven?
De leden van de VVD-fractie lezen ten aanzien van de planning van de uitvoering van
het rechtsherstel dat nadat de definities zijn vastgesteld, de Belastingdienst kan
starten met de uitvoering van het herstel box 3. Hoeveel fte is er nodig om dit herstel
uit te voeren? Hoeveel van hen zullen nog moeten worden opgeleid voor ondersteuning
en toezicht? Hoelang duurt dit opleidingstraject? Waar wordt het benodigde personeel
vandaan gehaald gezien de huidige personeelskrapte? Is de verwachting dat dit proces
tijdig wordt afgerond of bestaat er een risico dat een eventueel personeelstekort
zal leiden tot vertraging?
De leden van de VVD-fractie lezen dat de grootste ICT-opgave voor de Belastingdienst
het inrichten van processen voor automatische verwerking van het formulier OWR is
en dat deze nog moet worden ontwikkeld. Op welke termijn wordt de automatische verwerking
verwacht? Welke partijen zijn hierbij betrokken? Wie zal dit programma controleren?
Welke impact heeft de uitvoering rechtsherstel op de prioritering in de IV-portfolio?
Komen andere wetgevingstrajecten hierdoor in gevaar?
Externe bijdragen
Ten aanzien van externe bijdragen constateert De Nederlandse Orde van Belastadviseurs
(hierna: «NOB») dat ook in het voorgestelde regime ter zake van tweede woningen structureel
gebruik zal worden gemaakt van een forfait. De NOB vraagt of dit een verstandige keuze
is, gelet op het feit dat in de rechtspraak van de Hoge Raad over box 3 een heffing
over fictief forfaitair inkomen zich evident «in de gevarenzone» bevindt. Kan dit
door de belastingplichtigen als onredelijk worden ervaren, omdat het in veel gevallen
niet zal aansluiten bij wat belastingplichtigen als inkomen en daadkrachtvermeerdering
ervaren? Zal dit daardoor leiden tot vele procedures en daarmee rechtsonzekerheid
voor belastingplichtigen?
De NOB constateert dat de forfaitaire bijtelling slechts plaatsvindt in de situaties
waarin er ofwel geen verhuur van de woning plaatsvindt ofwel de woning in een jaar
voor minder dan 90 procent van de tijd wordt verhuurd, maar dat de bijtelling geheel
achterwege blijft in een situatie waarin de woning in een jaar ten minste 90 procent
van de tijd wordt verhuurd. Levert dit geen schokeffect op in situaties waarin een
woning in een jaar bijvoorbeeld 91 procent van de tijd wordt verhuurd en het jaar
erna enkele dagen minder? Zullen deze schokeffecten zich moeizaam verdragen met een
heffing over de werkelijke inkomsten uit vermogen? Hoe kunnen dergelijke grenzen worden
toegepast in situaties waarin een tweede woning per definitie slechts een gedeelte
van het jaar kan worden gebruikt? Brengt de voorgestelde begrenzing het risico op
arbitrage met zich mee?
De leden van de VVD-fractie vragen – net als de NOB – of Nederland enigszins in de
pas loopt met de fiscale behandeling van vakantiewoningen in de ons omringende landen.
Immers, als daarvan geen sprake is, ontstaat een risico van weglekeffecten naar het
buitenland. Is hier onderzoek naar gedaan en zo ja, kan het kabinet de resultaten
hiervan delen?
De NOB begrijpt dat er in het voorstel een scherp onderscheid wordt gemaakt tussen
onderhoudskosten, die bij het bepalen van de reguliere inkomsten in het jaar waarin
het onderhoud wordt gepleegd aftrekbaar zijn en verbeteringskosten, die mogelijk pas
in het jaar van verkoop ten laste van het resultaat kunnen worden gebracht. Daarbij
rijst de vraag hoe deze aftrek zal worden vormgegeven, via een aftrek op het verkoopresultaat
dan wel via een verhoging van de boekwaarde?
Deze leden begrijpen dat ook andere koepel- en belangenorganisaties regelmatig overleg
hebben met het Ministerie van Financiën over het dossier Box 3, zo meldt bijvoorbeeld
de Samenwerkende Registeraccountants en Accountantsadministratieconsulenten (SRA).
In een publicatie op Fiscaal Vanmorgen van 30 juli 2024 is een overzicht opgenomen
van gesignaleerde vragen waar de praktijk tegenaan loopt. De leden van de VVD-fractie
zijn benieuwd naar de antwoorden op enkele vragen, en verzoeken het kabinet de beantwoording
van de volgende vragen op te nemen in de Nota naar aanleiding van het Verslag inzake
het wetsvoorstel. Het gaat om de volgende vragen:
Als een spaarder een negatieve rente over de spaartegoeden aan de bank heeft betaald,
zijn die betalingen dan aan te merken als negatieve opbrengsten voor de berekening
van het werkelijke rendement of vormt die negatieve rente dan een (niet aftrekbare)
kostenpost?
Op grond van artikel 18, tweede lid, van de Wet waardering onroerende zaken, ligt
de waardepeildatum één jaar voor het begin van het kalenderjaar waarvoor de waarde
wordt vastgesteld. De WOZ-waarde van een bepaald belastingjaar (T1) is daardoor de
waarde met peildatum op 1 januari van T0. Moet voor de bepaling van de waardestijging
(of -daling) bij een woning in box 3 – in belastingjaar T1 – worden uitgegaan van
het verschil in WOZ-waarde per 1 januari van T0 en 1 januari van T1 of van het verschil
in de WOZ-waarde van 1 januari T1 en 1 januari van T2?
Volgens de huidige systematiek geldt de WOZ-waarde voor het gehele kalenderjaar (zie
artikel 23, eerste lid, onderdeel e, van de Wet waardering onroerende zaken). Welke
WOZ-waarde moet dan worden gehanteerd bij vervreemding, indien de verkoop niet op
31 december plaatsvindt (maar op bijvoorbeeld 1 juli)? Geldt dan de WOZ-waarde van
1 januari van dat jaar, 1 januari van het volgende jaar of moet de waardestijging
tijdsevenredig worden berekend?
Wat zijn de gevolgen als de WOZ-waarden na afloop van het belastingjaar of mogelijk
zelfs na het opleggen van de aanslag door de gemeente worden herzien?
Kosten – met uitzondering van rente van schulden – zijn volgens de juni-arresten niet
aftrekbaar omdat de Hoge Raad aansluit bij het systeem van de wet (sinds 2017). Omdat
bij de berekening van de forfaitaire inkomsten uit vastgoed geen rekening is gehouden
met kostenaftrek, zijn kosten niet aftrekbaar bij de berekening van het werkelijk
rendement. Dit geldt echter ook voor huurinkomsten. Deze inkomsten zijn ook geen bestanddeel
van het forfaitaire rendement. Behoeft daarom – anders dan de arresten suggereren –
bij de berekening van de inkomsten uit vastgoed alleen rekening te worden gehouden
met de mutatie in de (WOZ-)waarde en niet met huurinkomsten?
Is bij een vakantiewoning die niet wordt verhuurd het werkelijke directe rendement
nihil (want geen huurinkomsten) of moet een fictieve huur worden gerekend voor het
eigen gebruik voor de berekening van het werkelijk directe rendement?
Behoort boeterente ook tot de in aanmerking te nemen rente of dient deze als een niet-aftrekbare
kostenpost te worden beschouwd?
Bij niet-woningen neemt de Wet IB 2001 in box 3 de WOZ-waarde niet als uitgangspunt.
Hoe dient ten aanzien van niet-woningen de waardeontwikkeling in enig jaar te worden
bepaald? Kan daarbij ook de WOZ-waarde als uitgangspunt gelden of dient in die gevallen
conform de huidige wettelijke systematiek de waarde in het economische verkeer per
1 januari en 31 december te worden bepaald?
Hoe moet worden omgegaan met uitgaven aan een verbouwing van een woning in box 3,
waardoor de woning in waarde stijgt? Kostenaftrek is volgens de Hoge Raad niet toegestaan.
De vraag is of verbeteringen/verbouwing van vastgoed indirect ten laste van het werkelijk
rendement mogen worden gebracht. Bijvoorbeeld een pand is op 1/1 € 1.000.000 waard.
Er wordt voor € 150.000 verbeteringen/verbouwingen aangebracht aan het pand. Het pand
is op 31/12 € 1.100.000 waard. Is de ongerealiseerde waardestijging dan € 100.000
(€ 1.100.000 minus € 1.000.000) of is er sprake van waardedaling van € 50.000 (€ 1.100.000
minus € 1.150.000 (€ 1.000.000 + € 150.000)? En hoe moet het werkelijk rendement berekend
worden aan de hand van de WOZ-waarden als de gemeente de verbouwing pas in latere
jaren tot uitdrukking laat komen in de WOZ-waarden.
Mag of moet rekening worden gehouden met de leegwaarderatio bij bepaling van de waardemutatie
woning voor het werkelijk rendement?
Hoe moet de waardemutatie worden berekend bij vorderingen/schulden die een rentevastperiode
kennen en waarvan de marktrente jaarlijks wijzigt?
Een pensioengerechtigde ontvangt een NATO-pensioen zoals beschreven in het Besluit
pensioenen Internationale Organisaties (BWBR0047063). Conform dit besluit geeft de
belastingplichtige 1/3 deel van het pensioen aan in box 3. Hoe moet het werkelijk
rendement van de pensioenrechten in box 3 bepaald worden? Voor andere periodieke uitkeringen,
die in box 3 volgens bepaalde tabellen worden belast, gelden soortgelijke vragen.
De leden van de VVD-fractie hebben ten aanzien van familiebedrijven nog aanvullende
vragen over de staatssteunanalyse van NautaDutilh. Voor de uitzondering van aandelen
in familiebedrijven wordt geconcludeerd dat sprake is van indirecte staatssteun en
dat er geen rechtvaardigingsgronden zijn. Waarom wordt bij de familiebedrijven voldaan
aan de selectiviteitstoets? Als er al sprake is van indirecte staatssteun is er dan
geen rechtvaardigingsgrond, gelet op het belang van familiebedrijven voor de economie
van de Europese Unie? Het is de leden van de VVD-fractie niet duidelijk waarom deze
maatregel niet aangemeld zou kunnen worden als gerechtvaardigde steun. Kan het kabinet
dit nader toelichten?
Komt een VWB en een VAB uiteindelijk niet op hetzelfde neer: over de waardestijging
moet belasting worden betaald, alleen het moment van betalen verschilt? De schatkist
ontvangt uiteindelijk de verschuldigde belastingen. In dat licht lijkt er geen selectief
voordeel voor familiebedrijven, startups en onroerende zaken. Kan de regering dit
nader toelichten?
Aandelen in familiebedrijven zijn niet makkelijk verkoopbaar dus is een eventuele
winst niet makkelijk te realiseren. Bij een VAB wordt wel ieder jaar de waardestijging
belast terwijl er geen dividend uitgekeerd hoeft te zijn. Dan heeft de belastingplichtige
niet de middelen om de belasting te kunnen betalen. Tenzij het bedrijf meer dividend
uitkeert dan het eigenlijk zou willen of zou kunnen. Dat zet de continuïteit onder
druk. Is een VWB dan niet veel beter systeem om te hanteren?
Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie
De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de Kamerbrief ten
aanzien van de stand van zaken wetsvoorstel werkelijk rendement box 3. Deze leden
hebben enkele vragen.
De leden van de D66-fractie vinden het cruciaal dat iedereen eerlijk belasting betaalt.
In dat kader vragen deze leden of er in het huidige voorstel eerlijk belasting wordt
betaald door hen die een tweede woning bezitten. Uit het SEO-onderzoek blijkt immers
dat de gemiddelde brutohuurwaarde 5,06 procent is. Desondanks kiest de Staatssecretaris
ervoor om de brutohuurwaarde vast te stellen op het 10e percentiel, waar een percentage
van 3,35 procent bij hoort. Kan de Staatssecretaris toelichten waarom deze keuze gemaakt
is? Is het niet zo dat dankzij deze keuze, er gemiddeld te weinig belasting betaald
wordt ten opzichte van de werkelijke huurwaarde? Wat betreft de verrekening van kosten
hebben de leden van de D66-fractie ook een vraag, aangezien de Hoge Raad stelt dat
bij de vaststelling van het rendement op bezittingen geen rekening kan worden gehouden
met kosten. Hoe interpreteert de Staatssecretaris dit en welke gevolgen heeft dit
voor de gehanteerde percentages?
Daarnaast vragen deze leden de Staatssecretaris om ook de totstandkoming van het heffingsvrije
inkomen en de verliesdrempel wat nader toe te lichten.
Ten aanzien van het arrest van de Hoge Raad hebben de leden van de D66-fractie begrepen
hoe het proces ten aanzien van het rechtsherstel eruit ziet. Wat voor deze leden echter
onduidelijk is, is wat de consequenties van dit arrest zijn voor de heffing van de
belasting in box 3 voor de periode tussen nu en het invoeren van het wetsvoorstel
werkelijk rendement. Kan de Staatssecretaris toelichten wat de consequenties van het
arrest zijn voor de komende jaren en hoe de Staatssecretaris ervoor gaat zorgen dat
vermogenden ook de komende jaren hun fair share aan belastingen gaan betalen?
Vragen en opmerkingen van de leden van de CDA-fractie
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de aanvullende toelichting van
de Staatssecretaris ten aanzien van de berekeningswijze van het werkelijk rendement
over de categorie vastgoed.
Deze leden vinden het nog steeds zeer terecht dat onder het nieuwe stelsel op basis
van werkelijk rendement de ongerealiseerde waardestijgingen niet bij de jaarlijkse
heffing over het vastgoed worden belast, maar pas bij realisatie. Deze waarde zit
immers vast in stenen. Deze leden zien daar in het huidige stelsel met het hoge forfaitaire
rendement over de categorie «overige bezittingen» veel problemen bij ontstaan, voornamelijk
veroorzaakt door de enorme waardestijgingen van vastgoed over de afgelopen jaren.
Bijvoorbeeld bij particulier vastgoed verhuurd tegen een sociale prijs of ouders die
een woning voor een kind met een beperking hebben gekocht. Het gaat hier niet om beleggingssituaties
en er zijn dan niet of nauwelijks inkomsten, terwijl onderhoudskosten niet mogen worden
afgetrokken. In deze situaties moet voornamelijk vanwege de waardestijging van het
vastgoed flink worden toegelegd om een dergelijke woning te kunnen behouden. De leden
van de CDA-fractie vinden dit een onwenselijke situatie, zeker voor ouders met kinderen
waarvoor geen sociale huisvesting beschikbaar is zoals hierboven beschreven. Deze
leden vragen of de Staatssecretaris voor dergelijke onwenselijke uitkomsten van het
huidige stelsel op korte termijn oplossingsrichtingen zien. Acht de Staatssecretaris
het immers verdedigbaar dat onder het nieuwe stelsel het forfait voor niet-verhuurd
vastgoed op 2,65 procent rendement wordt gesteld, terwijl dat onder het huidige stelsel
6,04 procent bedraagt als «gemiddelde» voor alle soorten vastgoed aangehouden in box 3?
Verder lezen de leden van de CDA-fractie in de tabel dat een onderscheid gemaakt wordt
tussen onderhoudskosten die jaarlijks aftrekbaar zijn en verbeteringskosten die bij
verkoop aftrekbaar zijn. Deze leden vragen of de Staatssecretaris nader uiteen kan
zetten wat precies onder onderhoudskosten en wat onder verbeteringskosten valt, met
een aantal voorbeelden. Ook vragen deze leden of overlap tussen deze categorieën kan
zitten.
Vragen en opmerkingen van de leden van de SP-fractie
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van de brief «Stand van zaken wetsvoorstel
Wet werkelijk rendement box 3». Deze leden kunnen zich vinden in de inzet om met prioriteit
box 3 te vernieuwen, daarmee kan verder verlies van belastinginkomsten en verdeling
van deze kosten over andere belastingbetalers worden voorkomen. Betreffende het uitgangspunt
om «het nieuwe box 3 stelsel budgetneutraal in te voeren» vragen deze leden dan ook
of dit uitgangspunt ook de totale kosten en budgettaire derving voor de box 3 compensatie
van benadeelden omhelst? Verdere inhoudelijke vragen zullen deze leden stellen rondom
de daadwerkelijke behandeling van de wet.
Vragen en opmerkingen van de leden van de SGP-fractie
De leden van de SGP-fractie hebben kennisgenomen van voorliggende brief. Deze leden
hebben daarover nog enkele vragen.
De leden van de SGP-fractie lezen ten aanzien van het belasten van onroerende zaken
dat onderhoudskosten en «andere kosten» in aftrek kunnen worden genomen. In de bijbehorende
figuur wordt alleen gesproken over een jaarlijkse kostenaftrek voor onderhoudskosten.
Wat valt precies onder «andere kosten»?
De leden van de SGP-fractie hebben vragen bij de afbakening van onderhoud- en verbeteringskosten.
Hoe worden deze twee soorten kosten concreet afgebakend? Bij welke partij ligt de
bewijslast voor het categoriseren van het soort kosten? Hoe wordt er omgegaan met
situaties waarin onderhoud gecombineerd wordt met verbeteringen?
Hoe wordt omgegaan met situaties waarin sprake is van onroerende zaken met gemengd
gebruik en waarbij de vastgoedbijtelling hoger is dan de huurinkomsten, maar waarbij
het directe rendement bijvoorbeeld twee procent is? In dat geval is het directe rendement
lager dan de forfaitaire rendement. Is er dan nog alsnog sprake van een onrechtvaardige
heffing? Hoe ziet de Staatssecretaris dit in het licht van de lopende discussies over
het verschil tussen het werkelijke en het forfaitaire rendement?
De leden van de SGP-fractie hebben vragen ten aanzien van de gekozen parameters over
de varianten van de set aan parameters. Kan de Staatssecretaris meer inzicht geven
in de keuzes die daarin gemaakt kunnen worden? Welk tarief is bijvoorbeeld nodig als
het heffingsvrije inkomen met 50 euro daalt? Kan de Staatssecretaris dit meer toelichten?
Kan de Staatssecretaris naar aanleiding van de arresten van de Hoge Raad van 6 en
14 juni 2024 garanderen dat het nieuwe stelsel, inclusief het gebruik van bepaalde
forfaits, niet ingaat tegen de arresten van de Hoge Raad? Voldoet het nieuwe stelsel
aan geldende wetgeving, bijvoorbeeld als het gaat om het discriminatieverbod en het
eigendomsrecht?
Vragen en opmerkingen van de leden van de ChristenUnie-fractie
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben kennisgenomen van de brief over de invoering
van het nieuwe Box 3 stelsel. Deze leden vinden het een goede zaak dat het demissionaire
kabinet heeft besloten om de invoering van een stelsel op basis van werkelijk rendement
door te zetten en daartoe het wetsvoorstel in te dienen bij de Raad van State. Deze
leden vragen het nieuwe kabinet of zij van plan is zich te houden aan het door het
demissionaire kabinet voorgestelde tijdpad. Tevens vragen deze leden of het kabinet
voornemens is vast te houden aan de budget neutrale invoering van het nieuwe stelsel,
en of het kabinet daarbij de door het demissionaire kabinet vastgestelde parameters
(zoals onder anderen te vinden op pagina 3 van de brief) overneemt.
Ook vragen deze leden naar de houdbaarheid van de hoogte van de forfaits zoals die
van toepassing zijn in het huidige overgangsstelsel. Zo is de box 3 last voor huurwoningen
in sommige gevallen onhoudbaar hoog. Een zelfde soort probleem doet zich voor ten
aanzien van pachters. Hoe beziet het kabinet deze problematiek en is het kabinet voornemens
hier een oplossing voor te implementeren, ook gelet op mogelijke vertraging ten aanzien
van de invoering van het nieuwe stelsel op basis van werkelijk rendement?
Voorts vragen deze leden in het licht van de laatste arresten van de Hoge Raad naar
de rechtspositie van spaarders. Deze leden vragen het kabinet of zij van mening is
dat dat spaarders op dit moment dezelfde sterke rechtspositie hebben als beleggers.
Deze leden vragen dit omdat spaarders – in tegenstelling tot beleggers – al wel een
definitieve aanslag over 2023 hebben gekregen. Na de juniarresten van de Hoge Raad
zijn de definitieve aanslagen van beleggers nog verder naar achteren geplaatst in
de tijd. Kan het kabinet deze gang van zaken toelichten? Is het kabinet het met de
leden van de ChristenUnie-fractie eens dat de rechtspositie van spaarders is achtergesteld
ten opzichte van beleggers? Deze leden wijzen in dat licht op de aangehouden motie
Grinwis (Kamerstuk 32 140, nr. 191) die overweegt dat met het vervallen van de automatische doorwerking van de massaalbezwaarprocedure
naar gelijke gevallen belastingplichtigen individueel bezwaar moeten maken, dat het
kabinet destijds heeft toegezegd «uitvoerig ruchtbaarheid» te geven aan een dergelijke
noodzaak voor belastingplichtigen, terwijl – zonder dat hieraan ruchtbaarheid is gegeven –
aanslagen zijn opgelegd met dagtekening 12 april 2024 of later en dat dit belastingplichtigen
(spaarders) noodzaakt om in de individueel bezwaar aan te tekenen. Is het kabinet
bereid te bewerkstelligen dat een onherroepelijke uitspraak van de rechter in deze
box 3- kwestie automatische doorwerking heeft naar alle belastingplichtigen die ingevolge
de definitieve aanslag inkomstenbelasting 2023 box 3-heffing verschuldigd zijn, zodat
spaarders niet worden achtergesteld op beleggers?
Verder vragen deze leden het kabinet om te reageren op het artikel «Belast vermogen
op veroorzaakte milieuschade» uit het Financieel Dagblad van 2 september 2024. Welke
voor- en nadelen ziet het kabinet bij dit voorstel? Zou een dergelijke vormgeving
uitvoerbaar zijn?
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
J.Z.C.M. Tielen, voorzitter van de vaste commissie voor Financiën -
Mede ondertekenaar
W.A. Lips, adjunct-griffier
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.