Memorie van toelichting : Memorie van toelichting
36 588 Wijziging van de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies in verband met actualisering van enkele bepalingen ten behoeve van een betere aansluiting op de gewenste en gangbare praktijk, alsook enkele wijzigingen van ondergeschikte aard en herstel van wetstechnische gebreken in andere wetten op het terrein van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (Wijziging van de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies en enkele andere wetten op het terrein van EZK 20..)
Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING
I. ALGEMEEN
1. Aanleiding, doel en inhoud
Met dit wetsvoorstel wordt een aantal aanpassingen doorgevoerd in de Aanbestedingswet
2012, de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), de Instellingswet Autoriteit Consument
en Markt (hierna: Instellingswet ACM), de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies, de Mededingingswet
de Telecommunicatiewet, de Wet op het Centraal bureau voor de statistiek en de Wet
marktordening gezondheidszorg. Hierbij kan een onderscheid gemaakt worden tussen enerzijds
inhoudelijke aanpassingen en anderzijds corrigerende, verduidelijkende en actualiserende
aanpassingen.
Allereest wordt met dit wetsvoorstel beoogd om enkele verduidelijkende en inhoudelijke
aanpassingen door te voren in de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies. Er wordt voorgesteld
om de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies te actualiseren in verband met de portefeuilleverdeling
tussen de betrokken Ministers, alsook ontwikkelingen op het gebied van het elektronisch
verstrekken van gegevens in het kader van het subsidieproces en het registreren van
gegevens ten behoeve van het voorkomen van misbruik van subsidies.
Ten tweede wordt in de Awb een inhoudelijke aanpassing doorgevoerd. Het betreft harmonisatie
van de instantie waar beroep kan worden ingesteld tegen twee verschillende typen besluiten
van de Autoriteit Consument en Markt (hierna: ACM). Het eerste type besluit betreft
het zogenaamde inhoudelijke besluit waarbij de ACM bijvoorbeeld handhavend optreedt
door het opleggen van een boete aan een onderneming wegens overtreding van bepaalde
regels. In aanvulling daarop kan de ACM zogenaamde openbaarmakingsbesluiten nemen
waarin bepaald wordt wanneer en op welke wijze het voorgaande inhoudelijke besluit
openbaar wordt gemaakt. Tegen beide typen besluiten staat voor een onderneming beroep
open bij verschillende bestuursrechters. Voorgesteld wordt om de Awb aan te passen,
zodat in het vervolg voor beide typen besluiten bij dezelfde bestuursrechter beroep
of hoger beroep kan worden ingesteld.
Tot slot wordt van de gelegenheid gebruik gemaakt om de Aanbestedingswet 2012 in overeenstemming
te brengen met de gangbare praktijk bij het weigeren van een Gedragsverklaring Aanbesteden
(hierna: GVA) en enkele omissies te corrigeren in de Instellingswet ACM, de Wet marktordening
gezondheidszorg en Telecommunicatiewet, alsook de Mededingingswet en de Telecommunicatiewet
te harmoniseren met Europese regelgeving. Ook worden in de Wet op het Centraal bureau
voor de statistiek de termijnen aangepast waarbinnen de indiening en goedkeuring van
het werkprogramma van het Centraal bureau voor de statistiek (hierna: CBS) moeten
plaatsvinden. Tot slot wordt in de Wet veiligheidstoets investeringen, fusies en overnames
een verduidelijkende verbetering opgenomen in artikel 6 van die wet.
Voor zover de voorgaande aanpassingen een beleidsterrein van een andere Minister dan
de Minister van Economische Zaken en Klimaat (EZK) raken, zijn de voorgestelde wijzigingen
met desbetreffende betrokken Ministers afgestemd.
2. Gevolgen van dit wetsvoorstel
2.1 Gevolgen voor de rechtelijke macht en ondernemingen
Als gevolg van de aanpassing van bijlage 2 van de Awb geldt in het vervolg voor inhoudelijke
besluiten en bijbehorende openbaarmakingsbesluiten dezelfde rechtsgang. Met deze aanpassing
wordt voorkomen dat procedures over de inhoudelijke besluiten bij het College van
Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) worden opgehouden door nog lopende procedures
over openbaarmakingsbesluiten bij de rechtbank Rotterdam. Ook wordt een verschil in
uitkomsten tussen de beroepsprocedures bij verschillende rechters zoveel mogelijk
voorkomen. Voor de verdere achtergrond bij deze harmonisatie van de voormelde beroepsprocedures
en de gevolgen wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting op artikel II.
2.2 Gevolgen voor aanbieders en gebruikers van telecommunicatienetwerken of diensten
Artikel 11.2a van de Telecommunicatiewet wordt van toepassing op alle elektronische
communicatienetwerken en diensten en wordt geharmoniseerd met een Europese richtlijn,
zodat het communicatiegeheim – het verbod om communicatie via een elektronisch communicatienetwerk
of via een elektronische communicatiedienst af te tappen, af te luisteren of anderszins
te onderscheppen of te controleren – in het vervolg van toepassing is op een ieder,
in plaats van uitsluitend op een aanbieder van het elektronische communicatienetwerk
of de dienst. Daarnaast moet in het vervolg het communicatiegeheim van een bredere
groep gewaarborgd worden, namelijk de gebruiker (degene die daadwerkelijk betrokken
is bij de communicatie) in plaats van de abonnee (degene die een contract met de aanbieder
heeft). De verwachting is dat voormelde aanpassingen zullen leiden tot een betere
bescherming van de communicatie, en dus de privacy van de gebruikers.
2.3 Gevolgen voor de regeldruk
De in dit wetsvoorstel opgenomen harmonisatie van de beroepsprocedures tegen inhoudelijke
en openbaarmakingsbesluiten van de ACM in bijlage 2 van de Awb leidt niet tot een
toe- of afname van de administratieve lasten voor ondernemingen in de primaire besluitvormingsfase.
Daarnaast leiden de voormelde aanpassingen van de overige wetten niet tot een toe-
of afname van de administratieve lasten van de (potentiële) adressanten of gebruikers
van deze wetten:
• De wijziging van de Aanbestedingswet 2012 betreft het in overeenstemming brengen van
deze wet met de gangbare praktijk bij het weigeren van een GVA.
• De wijziging van de Instellingswet ACM en de Wet marktordening gezondheidszorg betreft
het herstel van onjuiste verwijzingen.
• De aanpassing van de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies is grotendeels technisch van aard
en bevat geringe inhoudelijke wijzigingen, die vooral voor de uitvoering van de wet-
en regelgeving door de ambtenaren binnen het desbetreffende Ministerie van belang
is. Ook zal er meer specifiek geen toe- of afname van de administratieve lasten plaatsvinden
voor subsidieaanvragers die subsidieaanvragen kunnen indienen op grond van de Kaderwet
EZK- en LNV-subsidies, inclusief daaronder liggende algemene maatregelen van bestuur
en ministeriële regelingen. Daarnaast is de verwachting dat het aantal ingediende
en gehonoreerde subsidieaanvragen niet zullen toenemen als gevolg van voormelde aanpassingen,
die de reeds gangbare praktijk voortzetten.
• De wijziging van de Mededingingswet betreft de harmonisatie met Europese regelgeving,
zodat het verbod op misbruik van een economische machtspositie hiermee weer in lijn
zal zijn.
• De wijziging van de Telecommunicatiewet betreft het herstel van een foutieve verwijzing,
actualisatie van verwijzingen en de harmonisatie met de Europese regelgeving (met
name e-privacyrichtlijn) en zorgt voor een betere bescherming van de gebruikers van
telecommunicatiemiddelen.
• De wijziging van de Wet op het Centraal bureau voor de statistiek betreft de aanpassing
van de termijnen waarbinnen de indiening en goedkeuring van het werkprogramma van
het CBS moet plaatsvinden. Deze aanpassing zorgt niet voor extra administratieve lasten,
maar geeft het CBS juist meer tijd om het werkprogramma voor te bereiden en vervolgens
in te dienen bij de Minister van EZK, die op zijn beurt op een later moment het werkplan
mag beoordelen.
• De wijziging van de Wet veiligheidstoets investeringen, fusies en overnames bevat
een verduidelijkende verbetering van de tekst van artikel 6 van die wet.
2.4 Gevolgen gegevensverwerking
In het nieuwe artikel 7a van de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies wordt een grondslag
opgenomen voor de registratie bij misbruik van subsidies. Het opnemen van gegevens
in de registratie brengt een inbreuk op het recht op eerbiediging van de persoonlijke
levenssfeer van de geregistreerde met zich mee. Deze is echter noodzakelijk in het
belang van de correcte besteding van overheidsmiddelen en ook proportioneel, omdat
alleen gegevens van de geregistreerde in de registratie worden opgenomen in de gelimiteerde
gevallen als bedoeld in artikel 7a, tweede lid. Daarnaast worden slechts enkele gegevens
geregistreerd en deze registratie dient alleen voor departementaal gebruik op het
beleidsterrein van de betrokken Minister van het Ministerie van EZK of het Ministerie
van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV)1. Daarbij mogen de geregistreerde gegevens, die verband houden met misbruik van een
subsidie niet gebruikt worden ten behoeve van de voorkoming van misbruik bij de verstrekking
van een volgende subsidie op grond van een andere subsidieregeling of op grond van
een andere subsidiemodule van dezelfde subsidieregeling die op een heel ander beleidsterrein
ligt. Daarom is de registratie uitsluitend bestemd om misbruik te voorkomen bij toekomstige
subsidieverstrekking voor hetzelfde (subsidie(doel) dat daarmee verenigbaar is. Er
is dan ook geen lichter middel beschikbaar om het beoogde doel van «het voorkomen
van misbruik van subsidies» te bereiken.
3. Consultatie
3.1 Consultatie Raad voor de rechtspraak betreffende de aanpassing van bijlage 2 van
de Awb
Voor de gevolgen van de aanpassing van bijlage 2 van de Awb (artikel II) voor de rechtelijke
macht is op 17 maart 2023 advies gevraagd aan de Raad voor de rechtspraak (Rvdr),
zodat advies uitgebracht kon worden over de effecten van de harmonisatie op de lasten
voor de rechtspleging, in het bijzonder bij het CBb.
In het advies2, dat volgde op 17 mei 2023, geeft De Rvdr aan dat het uitgangspunt is dat rechtspraak
in twee feitelijke instanties moet plaatsvinden en dat voor uitzonderingen hierop
een deugdelijke motivering gegeven moet worden. Voor de beoordeling van de keuze om
bestuursrechtelijke beroepszaken te concentreren bij één gerechtelijke instantie (in
plaats van bij twee gerechtelijke instanties), zoekt de Rvdr aansluiting bij haar
Toetsingskader wettelijke concentratie dat is vastgesteld op 21 september 2011. Hieruit
volgt dat concentratie (lees: rechtspraak in slechts één instantie) mogelijk is als
er specifieke deskundigheid is vereist voor de behandeling van de beroepszaken en
het gaat om een beperkt aantal zaken per jaar. De Rvdr ziet het belang van voormelde
aanpassing van bijlage 2 van de Awb. De Rvdr onderschrijft dan ook de keuze om de
toetsing van de openbaarmakingsbesluiten in de gevallen, genoemd in artikel I van
deze memorie van toelichting, in eerste en enige aanleg te concentreren bij het CBb,
in plaats van in eerste aanleg bij de rechtbank Rotterdam en in hoger beroep bij het
CBb. Daarbij acht de Rvdr het van belang dat het thans gaat om een zeer klein aantal
zaken waarin de rechtbank Rotterdam zich (vaak in het kader van een voorlopige voorzieningsprocedure)
moet uitlaten over zeer gespecialiseerde materie waarover deze rechtbank inhoudelijk
niet, maar het CBb wel bevoegd is te oordelen. Ook geeft de Rvdr aan dat het Wetsvoorstel
naar verwachting niet zal leiden tot substantiële werklastgevolgen voor de Rechtspraak.
De Rvdr kan zich dan ook verenigen met de voorgestelde wijziging van bijlage 2 van
de Awb in het onderhavige Wetsvoorstel en spreekt daarvoor zijn waardering uit.
3.2 Consultatie van de Autoriteit Persoonsgegevens betreffende de invoering van artikel 7a
van de Kaderwet EZK-en LNV-subsidies
Vanwege de invoering van artikel 7a in de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies (artikel IV,
onderdeel E) is advies gevraagd aan de Autoriteit Persoonsgegevens (hierna: AP). De
AP adviseert op grond van artikel 36, vierde lid, van de Algemene verordening gegevensbescherming3 (hierna: AVG) over de effecten van de verwerking van persoonsgegevens. De AP heeft
op 11 januari 2024 zijn advies uitgebracht4.
Allereest gaat de AP in op de reikwijdte van het gebruik van de geregistreerde gegevens.
Hierbij is van belang dat de registratie alleen bestemd is voor departementaal gebruik
op de beleidsterreinen van de betrokken Minister van het Ministerie van EZK of het
Ministerie van LNV. Daarbij bepaalde het conceptwetsvoorstel aanvankelijk dat de geregistreerde
gegevens, die verband houden met misbruik van een subsidie, niet gebruikt mochten
worden ten behoeve van de voorkoming van misbruik bij de verstrekking van een volgende
subsidie op grond van een andere subsidieregeling of op grond van een andere subsidiemodule
van dezelfde subsidieregeling die een heel ander doel had. De achtergrond bij deze
bepaling was dat het onderscheid tussen de doelen van subsidies in de regel eenvoudiger
te maken zou zijn in het geval een volgende subsidie verstrekt zou worden op grond
van een andere (kleine) subsidieregeling, maar dat er meer maatwerk nodig zou zijn
voor grotere subsidieregelingen waarin meerdere grondslagen voor subsidieverstrekking
voor meerdere subsidiedoelen aanwezig zouden zijn.
De AP geeft aan dat de vormgeving van de wettelijke criteria voor registratie en de
doelstelling van de registratie een zorgvuldige indruk maken en gebaseerd lijken te
zijn op een Rijksbreed beleid. Evenwel plaatst de AP een aantal kanttekeningen. Zo
betwijfelt de AP of het voor een subsidieaanvrager of subsidieontvanger bij meer complexe
subsidieregelingen steeds op voorhand duidelijk zou zijn, wanneer sprake zou zijn
van een subsidie voor «hetzelfde soort doel», omdat het niet in alle gevallen helder
zou zijn hoe ruim of eng het subsidiedoel zou worden uitgelegd. Ook wijst de AP erop
dat een (te) strikte hantering van de beperking naar «hetzelfde soort doel» er toe
zou kunnen leiden dat het register minder effectief zou kunnen zijn voor het bereiken
van het doel van dat register, namelijk het voorkomen van misbruik van subsidies.
De AP adviseert daarom het criterium «hetzelfde soort doel» nader aan te scherpen
dan wel te kiezen voor een ander onderscheidend criterium.
Dit laatste is gebeurd door in artikel 7a, eerste lid, het criterium «hetzelfde soort
doel» te vervangen door het criterium «hetzelfde beleidsterrein, bedoeld in artikel 2
of 2a, van de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies». De reden hiervoor is dat het bij beleidsterreinen
duidelijker zal zijn hoe ruim of eng deze zouden moeten worden uitgelegd, omdat deze
expliciet worden omschreven in artikel 2 en 2a van de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies.
Daarbij komt dat het criterium «hetzelfde beleidsterrein» een minder strikt gebruik
van de registratie met zich mee zal brengen, omdat binnen een beleidsterrein diverse
subsidiedoelen zouden kunnen vallen. Het gebruik van de registratie binnen een overkoepelend
beleidsterrein zal de effectiviteit van het register derhalve vergroten.
Ten tweede gaat de AP in op de gronden voor registratie, opgenomen in artikel 7a,
tweede lid, van de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies. Hierin wordt bepaald dat registratie
plaatsvindt in het geval (1) er sprake is van misbruik ten behoeve van subsidieverstrekking
door de subsidieaanvrager, subsidieontvanger of diens huidige of voormalige vertegenwoordiger
en (2) dat misbruik zal leiden of heeft geleid tot één van de maatregelen van de betrokken
Minister, die genoemd staan in artikel 7a, tweede lid, onderdelen a, b, c of d. Het
gaat hierbij om de volgende aandachtspunten van de AP.
Ad 1: bij het eerste criterium betreffende «misbruik ten behoeve van subsidieverstrekking»
vindt de AP het niet altijd duidelijk, wanneer er sprake zou zijn van dit misbruik,
en dan met name of er voor dit misbruik aangifte vereist is van een strafbaar feit
op grond van artikel 162 van het Wetboek van Strafvordering. Uit het artikelsgewijze
deel van de toelichting van dit wetsvoorstel volgt dat het misbruik ten behoeve van
subsidieverstrekking, bedoeld in artikel 7a, tweede lid, uit het aanvragen, verkrijgen
of genieten van een (te hoge) subsidie bestaat door het bewust niet, niet juist, niet
tijdig of niet volledig verstrekken van gegevens en inlichtingen. Aanvullend hierop
is in het artikelsgewijze deel van de toelichting verduidelijkt dat voor het bestaan
van misbruik ten behoeve van subsidieverstrekking er niet per definitie sprake hoeft
te zijn van (verdenking van) strafbaar handelen of aangifte gedaan hoeft te zijn van
een strafbaar feit op grond van artikel 162 van het Wetboek van Strafvordering. Het
gaat bij het vaststellen van het misbruik ten behoeve van subsidieverstrekking namelijk
om het vaststellen van het bewuste karakter van het handelen van de desbetreffende
subsidieaanvrager, subsidieontvanger of diens vertegenwoordiger (zie de voorbeelden
in de artikelsgewijze toelichting).
Ad 2: bij het tweede criterium betreffende de maatregelen, bedoeld in artikel 7a,
tweede lid, heeft de AP behoefte aan meer duidelijkheid over de aard en het zelfstandige
karakter van bepaalde maatregelen. Hierbij is van belang dat de registratie in het
register uitsluitend plaatsvindt in het geval het misbruik ten behoeve van de subsidieverstrekking
zal leiden of al heeft geleid tot (1) een bestuursrechtelijke maatregel als bedoeld
in artikel 7a, tweede lid, onderdelen a, b of c, of (2) strafrechtelijke maatregel
als bedoeld in artikel 7a, tweede lid, onderdeel d. De verwachting is dat zich meestal
de situatie zal voordoen dat één van de bestuursrechtelijke maatregelen wordt genomen
als bedoeld in artikel 7a, tweede lid, onderdelen a, b of c, samen met een aangifte
voor een strafbaar feit als bedoeld in artikel 7a, tweede lid, onderdeel d, alsook
dat er soms ook sprake kan zijn van misbruik dat kan leiden of heeft geleid tot één
van de bestuursrechtelijke maatregelen, zonder dat er sprake is van (verdenking van)
strafbaar handelen en/of aangifte van strafbare feiten, en andersom. Het kan hierbij
gaan om wat lichtere vormen van misbruik waarvoor aangifte als een disproportioneel
middel wordt gezien, zoals de situatie waarbij het misbruik op lage subsidiebedragen
betrekking had. De artikelsgewijze toelichting is op dit punt verduidelijkt.
Ten derde gaat de AP in op de duur van de opname in het register. In artikel 7a, derde
lid, wordt bepaald dat de gegevens in het register mogen worden opgenomen en bewaard
voor ten hoogste een termijn van drie jaren na de datum waarop een bestuursrechtelijke
of strafrechtelijke maatregel als bedoeld in artikel 7a, tweede lid, is getroffen.
Aanvullend hierop is in de artikelsgewijze toelichting opgenomen dat een registratie
zal komen te vervallen in het geval dat na bezwaar of beroep een maatregel ongedaan
wordt gemaakt, omdat deze maatregel dan met terugwerkende kracht niet meer van toepassing
is. Naar aanleiding van het advies van de AP is verduidelijkt dat dit laatste niet
alleen geldt bij het ongedaan maken van bestuursrechtelijke maatregelen, maar ook
voor het ongedaan maken van de strafrechtelijke maatregel die het gevolg is van de
aangifte voor een strafbaar feit. Ook is verduidelijkt dat een registratie niet komt
te vervallen in het geval de registratie gebaseerd is op meerdere (bestuursrechtelijke
of strafrechtelijke) maatregelen, indien niet alle maatregelen ongedaan zijn gemaakt
door het bestuursorgaan (in bezwaar) of door de rechter (in een bestuursrechtelijke
of strafrechtelijke procedure). In dat geval blijft de registratie dus in stand en
wordt de duur hiervan bepaald op grond van de niet-vervallen maatregel die het eerste
genomen was.
Ten vierde maakt de AP opmerkingen over de toegang tot het register. In artikel 7a,
vierde lid, is geregeld dat de betrokken Minister de ambtenaren aanwijst die het register
bijwerken, beheren en raadplegen. Een dergelijke toegang tot het register moet vanzelfsprekend
zoveel mogelijk beperkt worden en is alleen nodig voor bepaalde ambtenaren die zich
direct bezighouden met subsidieverstrekking namens en op het beleidsterrein waarvoor
de verantwoordelijkheid ligt bij de betrokken Minister van de Ministeries van EZK
of LNV. Omdat het in dit geval veelal ambtenaren zal betreffen die bij de Rijksdienst
voor Ondernemend Nederland (RVO) werkzaam zijn, vraagt de AP zich af of het niet beter
zou zijn om een expliciete verwijzing in de wettekst van artikel 7a, vierde lid, op
te nemen naar (de ambtenaren van) de RVO. Hiervoor is echter niet gekozen vanwege
de consistente vormgeving van de (subsidie)regelgeving van EZK en LNV, alsook de wijze
waarop mandatering en delegatie van bevoegdheden plaatsvinden. In de regel wordt in
de EZK- en LNV-subsidieregelgeving bepaald wat de bevoegdheden zijn van de diverse
Ministers van EZK en LNV, zonder dat wordt verwezen naar degenen die deze bevoegdheden
namens of in plaats van de desbetreffende Minister uitoefenen. De delegatie of mandatering
van bevoegdheden wordt geregeld in afzonderlijke hiervoor bestemde besluiten. Daarnaast
kan ook niet op voorhand vastgesteld worden dat alle toekomstige EZK- en LNV-subsidieregelgeving
onder het beheer van de RVO zal vallen.
Tot slot merkt De AP op dat het concept naar verwachting niet zal nopen tot extra
inzet door de AP.
3.3 Internetconsultatie op het wetsvoorstel
Voor dit wetsvoorstel heeft internetconsultatie plaatsgevonden van 9 mei 2023 tot
en met 6 juni 2023, te raadplegen via https://www.internetconsultatie.nl/verzamelwet_ezk_2023. Deze internetconsultatie heeft niet tot reacties geleid op de artikelen I, II, III,
IV, VI en VII van dit wetsvoorstel. Op artikel VI betreffende de aanpassing van artikel 11.2a
van de Telecommunicatiewet is een anonieme reactie ontvangen die niet tot een aanpassing
van het wetsvoorstel heeft geleid.
3.4 Adviescollege toetsing regeldruk
Dit wetsvoorstel is op 7 maart 2024 voorgelegd aan het Adviescollege toetsing regeldruk.
Het Adviescollege heeft het wetsvoorstel niet geselecteerd voor formele advisering,
omdat het geen gevolgen heeft voor de regeldruk5.
3.5 Afdeling advisering van de Raad van State
Dit wetsvoorstel is bij Kabinetsmissive van 25 april 2024, no. 2024001045, ter overweging
aanhangig gemaakt bij de Afdeling advisering van de Raad van State (hierna: Afdeling).
Bij advies van 6 juni 2024, nr. W18.24.00092/IV, heeft de Afdeling aangegeven geen
opmerkingen te hebben bij dit wetsvoorstel en geadviseerd dit wetsvoorstel bij de
Tweede Kamer der Staten-Generaal in te dienen. Daarnaast is (na ambtelijke afstemming
met de Afdeling) bij nader rapport van de gelegenheid gebruik gemaakt om een aantal
(summiere) wijzigingen door te voeren om de reikwijdte van dit wetsvoorstel te verduidelijken
in het opschrift en het algemene deel van de memorie van toelichting. Ook is in artikel 64
van de Wet op het Centraal bureau voor de statistiek een aantal aanpassingen doorgevoerd
om de termijn, opgenomen in deze bepaling, beter te laten aansluiten op de al eerder
in dit wetsvoorstel opgenomen aanpassingen van de termijnen in artikel 15 van de Wet
op het Centraal bureau voor de statistiek (zie artikel VII van dit wetsvoorstel).
II. ARTIKELEN
Artikel I (wijziging van de Aanbestedingswet 2012)
Met artikel I wordt artikel 4.10 van de Aanbestedingswet 2012 aangepast, zodat een
Gedragsverklaring Aanbesteden (GVA), overeenkomstig de gangbare praktijk en het doel
van de wet. wordt geweigerd in het geval een ondernemer onherroepelijk is veroordeeld
voor een overtreding (in plaats van voor een overtreding die kwalificeert als «zwaar»
of «zeer zwaar») op grond van bepaalde artikelen van de Mededingingswet. Hiermee wordt
voorkomen dat ondernemers met een (onterechte) GVA zouden kunnen meedingen in aanbestedingstrajecten,
terwijl zij in de afgelopen drie jaren relevante bepalingen van de Mededingingswet
hebben overtreden (waarbij in de praktijk het onderscheid niet van belang is tussen
overtredingen die kwalificeren als «zwaar» of «zeer zwaar»).
Het doel van artikel 4.10, eerste lid, onderdeel c, en tweede lid, onderdeel c, van
de Aanbestedingswet 2012 is om te voorkomen dat ondernemers meedingen in een aanbesteding
in het geval dat die ondernemer in de afgelopen drie jaren onherroepelijk veroordeeld
is voor overtredingen van de artikelen 6, eerste lid, of 24, eerste lid, van de Mededingingswet.
Daarom bepaalt artikel 4.10, eerste lid, onderdeel c, en tweede lid, onderdeel c,
van de Aanbestedingswet 2012 onder meer dat de Minister van Justitie en Veiligheid
een GVA weigert, indien er sprake is van een onherroepelijke beschikking van de ACM
als bedoeld in artikel 4.7, eerste lid, onderdeel c, van de Aanbestedingswet 2012,
waarin de overtreding wordt aangemerkt als «zwaar» of «zeer zwaar». Het gaat over
onherroepelijke beschikkingen op grond van artikel 56 van de Mededingingswet, waarbij
door de ACM geen boetevermindering op grond van clementie is verleend (zie artikel 4.7,
eerste lid, onderdeel c, van de Aanbestedingswet 2012).
De kwalificatie «zwaar», «zeer zwaar» en «ernstig» wordt door de ACM sinds 2014 (in
lijn met de Boetebeleidsregel ACM 2014) echter niet meer gehanteerd bij het bepalen
van de boete voor nieuwe zaken, omdat het in essentie een kunstmatig, theoretisch
onderscheid tussen «zwaarte» en «ernst» betrof. Dit beleid van de ACM is in lijn met
het doel van artikel 4.10 van de Aanbestedingswet 2012, namelijk dat een GVA wordt
geweigerd, indien een ondernemer onherroepelijk is veroordeeld voor een overtreding
van de artikelen 6, eerste lid, of 24, eerste lid, van de Mededingingswet. Bij veroordeling
voor een dergelijke overtreding is de kwalificatie «zwaar» of «zeer zwaar» niet van
belang, want in de praktijk is doorgaans sprake van zware overtredingen als de ACM
boetes of een last oplegt voor overtreding van artikel 6 of artikel 24 van de Mededingingswet.
Met het gebruik van de kwalificatie «zwaar» of «zeer zwaar» wijkt artikel 4.10 van
de Aanbestedingswet 2012 dan ook af van wat er beoogd werd te regelen met dit artikel.
Deze afwijking heeft de onwenselijke situatie als gevolg dat ondernemers met een GVA
mee kunnen dingen in aanbestedingen, terwijl zij in de afgelopen drie jaren relevante
bepalingen van de Mededingingswet hebben overtreden. In de rechtspraak is dit bevestigd6. De rechter stelt dat beschikkingen van de ACM, waarin niet de kwalificatie «zwaar»
of «zeer zwaar» wordt gebruikt, niet als weigeringsgrond voor de afgifte van de GVA
kunnen worden gebruikt. Om aan deze onwenselijke situatie een einde te maken, vervalt
in artikel 4.10, eerste lid, onderdeel c, en tweede lid, onderdeel c, dat voor weigering
van een GVA de overtreding moet worden aangemerkt als «zwaar» of «zeer zwaar». Met
deze wijziging wordt aangesloten bij het huidige beleid van de ACM bij het opleggen
van beschikkingen in nieuwe zaken, zodat alle onherroepelijke beschikkingen van de
ACM die voldoen aan artikel 4.7, eerste lid, onderdeel c, grond zijn om de GVA te
weigeren op grond van artikel 4.10, eerste lid, onderdeel c, of tweede lid, onderdeel
c. Met deze wijziging wordt tevens aangesloten bij de beschikkingen, bedoeld in artikel 4.7,
eerste lid, onderdeel d, waar onherroepelijke beschikkingen van de Europese Commissie
inzake soortgelijke overtredingen ook geen dergelijk zwaarte-criterium kennen.
Artikel II (wijziging van de Algemene wet bestuursrecht)
Dit artikel past de artikelen 4, 7 en 11 van bijlage 2 van de Awb aan. Het betreft
harmonisatie van de wijze waarop beroep moet plaatsvinden tegen twee verschillende
typen besluiten van de ACM.
Het eerste type besluit betreft het zogenaamde inhoudelijke besluit van de ACM. Het
gaat hierbij om inhoudelijke besluiten die door de ACM genomen zijn in het kader van
de uitvoering van de haar opgedragen taken in diverse wetten. Tegen deze inhoudelijke
besluiten van de ACM betreffende een specifiek terrein staat normaal gesproken beroep
open bij de rechtbank Rotterdam en vervolgens hoger beroep bij het CBb. Daarnaast
bestaan er ook bepaalde inhoudelijke besluiten waartegen beroep in eerste en enige
aanleg openstaat bij het CBb. Zie bijvoorbeeld artikel 71 Spoorwegwet waar de ACM
(in eerste aanleg) optreedt als alternatieve geschillenbeslechter naast de rechterlijke
macht, of artikel 27b van de Loodsenwet dat het kostentoerekeningssysteem van de loodsen
betreft.
Het tweede type besluit betreft het zogenaamde openbaarmakingsbesluit als bedoeld
in artikel 12w van de Instellingswet ACM. In een openbaarmakingsbesluit wordt bepaald
wanneer en op welke wijze het voorgaande inhoudelijke besluit openbaar wordt gemaakt.
Tegen het openbaarmakingsbesluit kan op grond van de artikelen 4 en 11 van bijlage
2 bij de Awb beroep worden ingesteld bij de rechtbank Rotterdam en vervolgens hoger
beroep bij het CBb. Er zijn (in tegenstelling tot bij bepaalde inhoudelijke besluiten)
geen gevallen waarin tegen een openbaarmakingsbesluit beroep in eerste en enige aanleg
bij het CBb openstaat. Dit laatste brengt met zich mee dat de rechtsgang bij een openbaarmakingsbesluit
niet gelijk loopt met de rechtsgang bij een inhoudelijk besluit in het geval tegen
dit bijhorende inhoudelijke besluit beroep in eerste en enige aanleg openstaat bij
het CBb.
Bijlage 2 van de Awb wordt aangepast, zodat in het vervolg voor inhoudelijke besluiten
en bijbehorende openbaarmakingsbesluiten dezelfde rechtsgang geldt. Concreet betekent
dit het volgende:
a. in het geval tegen een inhoudelijk besluit beroep bij de rechtbank en hoger beroep
bij het CBb openstaat zal ook in het vervolg voor het bijhorende openbaarmakingsbesluit
de mogelijkheid open blijven staan om eerst beroep bij de rechtbank Rotterdam in te
stellen en vervolgens hoger beroep bij het CBb;
b. in het geval tegen een inhoudelijk besluit beroep in eerste en enige aanleg bij het
CBb openstaat zal er in het vervolg tegen het bijbehorende openbaarmakingsbesluit
ook beroep in eerste en enige aanleg openstaan bij het CBb, in plaats van bij twee
gerechtelijke instanties (eerst beroep bij de rechtbank Rotterdam en vervolgens hoger
beroep bij het CBb).
In het laatste geval worden door de aanpassing van bijlage 2 van de Awb de beroepsmogelijkheden
tegen een openbaarmakingsbesluit dus beperkt. Deze aanpassing kan in dit geval worden
gerechtvaardigd omdat hierdoor verdere stroomlijning bereikt wordt van beroepsprocedures
tussen inhoudelijke en openbaarmakingsbesluiten. Deze stroomlijning is met name van
belang omdat de rechter voor de beoordeling van het beroep tegen een openbaarmakingsbesluit
zich ook een voorlopig oordeel moet vormen over de vraag of het inhoudelijke besluit
dat daaraan ten grondslag ligt, in stand kan blijven. Daarnaast wordt de eenvoud en
efficiëntie van de afhandeling van beroepsprocedures vergroot, omdat het CBb niet
(meer) de beroepsprocedure tegen een inhoudelijk besluit zal hoeven aan te houden
tot in de beroepsprocedure van het bijhorende openbaarmakingsbesluit door de rechtbank
Rotterdam uitspraak is gedaan. Ook wordt een verschil in uitkomsten tussen de beroepsprocedures
bij verschillende rechters zoveel mogelijk voorkomen doordat de beroepsprocedure tegen
een inhoudelijk besluit bij het CBb kan plaatsvinden gelijktijdig met of direct na
de voorheen bij een andere rechter parallel behandelde beroepsprocedure van het bijhorende
openbaarmakingsbesluit. Dit bevordert de rechtszekerheid voor ondernemingen. Deze
grotere rechtszekerheid en de hiervoor besproken eenvoudigere en efficiëntere afhandeling
van procedures zal voor de betrokken ondernemingen (en ook voor ondernemingen in een
vergelijkbare situatie) sneller voor duidelijkheid kunnen zorgen over het rechterlijk
oordeel. Dit is van belang, omdat de rechter besluiten beoordeelt die regelmatig niet
alleen op een individuele casus van een onderneming betrekking hebben, en derhalve
een uitstraling kunnen hebben naar derden, zoals ondernemingen in een vergelijkbare
situatie. Dit is bijvoorbeeld aan de orde als het inhoudelijke besluit een oordeel
bevat of er sprake is van marktbelemmerende activiteiten.
Tot slot wordt nog opgemerkt dat op de aanpassingen in de artikelen 2, 4 en 11 van
bijlage 2 van de Awb het overgangsrecht van toepassing is, zoals dat is opgenomen
in artikel 11:3 Awb. Hieruit volgt dat de oude bepalingen uit bijlage 2, zoals deze
luidde voor het tijdstip van inwerkingtreding van de in onderhavige wetsvoorstel opgenomen
nieuwe gewijzigde bepalingen, van toepassing blijven op het beroep of hoger beroep
tegen een besluit dat of een uitspraak die voor dat tijdstip is bekendgemaakt.
De oude bepalingen uit bijlage 2 zullen bijvoorbeeld nog van toepassing blijven op
het beroep bij de rechtbank dan wel het hoger beroep in het geval de voormelde aanpassing
van bijlage 2 pas in werking is getreden, nadat een beslissing op bezwaar is genomen
respectievelijk er een uitspraak bij de rechtbank in eerste aanleg is gedaan. Ook
is het denkbaar dat de oude bepalingen van bijlage 2 nog van toepassing zijn in de
beroepsfase en nieuwe bepalingen op de hoger beroepsfase in het geval de nieuwe bepalingen
uit bijlage 2 in werking zijn getreden tijdens een lopende beroepsprocedure (lees:
voorafgaand op de uitspraak in beroep).
De nieuwe bepalingen uit bijlage 2 zullen dus van toepassing zijn op de beroepsprocedure
of hoger beroepsprocedure bij de rechter in het geval een besluit in primo of beslissing
op bezwaar wordt genomen, nadat de aanpassingen van bijlage 2 in werking zijn getreden.
De toelichting op dit artikel is gegeven mede namens de Minister voor Rechtsbescherming,
omdat deze wijziging mede zijn beleidsterrein betreft.
Artikelen III en VIII (wijziging van de Instellingswet Autoriteit Consument en Markt
en Wet marktordening gezondheidszorg)
Met de artikelen III en VIII worden de Instellingswet ACM respectievelijk de Wet marktordening
gezondheidszorg gewijzigd. Deze aanpassingen betreffen het herstel van onjuiste verwijzingen
en houden verband met het overhevelen van het zorg specifieke markttoezicht van de
Nederlandse Zorgautoriteit naar de ACM, dat nog moet plaatsvinden.
De Verzamelwet EZK 2022 bevat wijzigingen van zowel de Instellingswet ACM als de Wet
marktordening gezondheidszorg met betrekking tot gegevensverwerking door de ACM. Artikel XIV,
tweede lid, van de Verzamelwet EZK 2022, is voor bepaalde onderdelen per abuis direct
in werking getreden, terwijl dat lid pas in werking had moeten treden op het moment
dat inwerkingtreding plaats zou vinden van het bij koninklijke boodschap van 8 april
2016 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Wet marktordening gezondheidszorg
en enkele andere wetten in verband met aanpassingen van de tarief- en prestatieregulering
en het markttoezicht op het terrein van de gezondheidszorg (Kamerstukken 34 445) Op dat moment wordt namelijk pas het zorgspecifieke markttoezicht, te weten het
aanmerkelijke marktmachtinstrumentarium en de zorgspecifieke fusietoets, overgeheveld
van de Nederlandse Zorgautoriteit naar de ACM.
De vorenstaande omissie wordt gecorrigeerd door de artikelen III en VIII van onderhavig
wetsvoorstel. De artikelen III en VIII regelen dat in artikel 7, vijfde lid, van de
Instellingswet ACM respectievelijk artikel 66, vierde lid, van de Wet marktordening
gezondheidszorg de onjuiste verwijzingen vervallen naar de paragrafen 4.3 en 4.3a
van de Wet marktordening gezondheidszorg. Op het moment dat het wetsvoorstel tot wijziging
van de Wet marktordening gezondheidszorg in werking treedt, worden de voormelde verwijzingen,
zo nodig, via een nota van wijziging weer toegevoegd aan artikel 7, vijfde lid, van
de Instellingswet ACM, respectievelijk artikel 66, vierde lid, van de Wet marktordening
gezondheidszorg.
De toelichting op de artikelen III en VIII is gegeven mede namens de Minister van
Volksgezondheid, Welzijn en Sport, omdat deze wijziging mede zijn beleidsterrein betreft.
Artikel IV (wijziging van de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies)
a. Artikel IV, onderdelen A, B en C (de artikelen 1, 2 en 2a van de Kaderwet EZK-
en LNV-subsidies)
Met artikel IV, onderdelen A, B en C, wordt de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies gewijzigd,
teneinde deze wet te actualiseren in verband met de portefeuilleverdeling tussen de
betrokken Ministers. Hierbij is van belang dat er naast de Ministers van EZK en LNV,
die de leiding hebben over de Ministeries van EZK en LNV (hierna: Ministers met portefeuille),
ook twee andere Ministers werkzaam zijn binnen deze ministeries (de Minister voor
Klimaat en Energie respectievelijk de Minister voor Natuur en Stikstof) die belast
zijn met specifieke aangelegenheden van deze ministeries (hierna: de Ministers zonder
portefeuille).7 Voorgesteld wordt om de artikelen 1, 2 en 2a van de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies
te actualiseren, zodat ook de huidige en mogelijke toekomstige Ministers zonder portefeuille
(overeenkomstig hun bevoegdheden) geëxpliciteerd zijn in de artikelen 2 en 2a van
de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies op grond waarvan subsidie verstrekt wordt op het
terrein van de Ministeries van EZK en LNV. Deze aanpassingen vinden dan ook plaats
in overeenstemming tussen alle betrokken Ministers.
Ook wordt voorgesteld om in artikel 2, eerste lid, van de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies
de beleidsterreinen te actualiseren die liggen op het terrein van de Minister van
EZK. Het betreft hier onder meer het consumentenbeleid dat niet eerder expliciet was
opgenomen en nu wordt toegevoegd in artikel 2, eerste lid, onderdeel i (nieuw). Ook
wordt het telecommunicatiebeleid, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel g, waaronder
ook wordt verstaan subsidieverstrekking in verband met de versterking van cyberweerbaarheid,
vervangen door het beleidsterrein digitale economie. De reden hiervoor is dat telecommunicatie
inmiddels is opgegaan in het bredere (meer omvattende) beleidsterrein digitale economie.
Verder wordt met het nieuwe onderdeel j van het eerste lid een beleidsterrein aan
artikel 2, eerste lid, toegevoegd betreffende versterking en perspectief Groningen.
Deze toevoeging houdt verband met de overdracht van dit onderwerp van de Minister
van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan de Minister van EZK bij het aantreden
van het kabinet Rutte IV8. Van belang is dat de Staatssecretaris van EZK de taken betreffende dit onderwerp
uitvoert. Ook is van belang dat deze toevoeging geen verband houdt met eerdere subsidieverleningen
door de Minister van EZK betreffende Groningen. Voor de taken betreffende Groningen
die reeds bij de Minister van EZK lagen vóór het aantreden van het kabinet Rutte IV,
bestond en bestaat namelijk geen noodzaak tot het opnemen van het voormelde beleidsterrein,
omdat deze taken met name verband hielden respectievelijk houden met de beleidsverantwoordelijkheid
voor de schadeafhandeling in Groningen waarvoor het zelfstandige bestuursorgaan Instituut
Mijnbouwschade Groningen is ingesteld. Voor zover er wel nog subsidies zijn en worden
verstrekt met betrekking tot die taken, geschiedt dit in verband met de beleidsterreinen
betreffende duurzaamheid of de energietransitie die al zijn opgenomen in artikel 2,
eerste lid, onderdelen a en h, van de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies.
b. Artikel IV, onderdeel D, (artikel 3, tweede lid, onderdelen b en e (nieuw), en
derde lid (nieuw), van de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies)
Met artikel IV, onderdeel D, worden verduidelijkingen doorgevoerd in artikel 3 van
de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies. Door deze verduidelijkingen wordt in het vervolg
in artikel 3, tweede lid, aanhef en onderdelen b en e (nieuw), bepaald dat bij of
krachtens algemene maatregel van bestuur of bij regeling van Onze Minister regels
kunnen worden vastgesteld met betrekking tot onderdeel b «de aanvraag om subsidie
en de besluitvorming daarover» in plaats van «de aanvraag van een subsidie en de besluitvorming
daarover» of onderdeel e «de vaststelling van de subsidie, waaronder mede begrepen
de aanvraag tot subsidievaststelling en de besluitvorming daarover» in plaats van
alleen «de vaststelling van de subsidie».
De aanpassing in onderdeel b heeft met name tot doel om meer consistentie te brengen
in de wijze waarop de subsidieaanvraag aangeduid wordt in diverse (onderliggende)
subsidieregelgeving van EZK- en LNV. Met de aanpassing in onderdeel e wordt beoogd
om meer te concretiseren op welke gebieden betreffende subsidievaststelling de desbetreffende
Minister onder meer regels kan stellen. Daarnaast zijn de onderdelen b en e (nieuw)
van belang voor een goed begrip van artikel 3, derde lid (nieuw).
Verder wordt na het tweede lid van artikel 3 een lid ingevoegd. Hierin wordt aangegeven
dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij regeling van Onze Minister
kan worden bepaald dat het verstrekken van gegevens, waaronder mede begrepen de wijze
van indiening van aanvragen om subsidie en de aanvraag tot subsidievaststelling, bedoeld
in artikel 3, tweede lid, onderdelen b respectievelijk e (nieuw), uitsluitend langs
elektronische weg kan geschieden.
Met deze aanpassing wordt aangesloten bij de gangbare praktijk die gebaseerd was op
artikel 3, tweede lid, onderdelen b en e (oud), en verder verduidelijkt wat nu precies
de regels betreffende gegevensverstrekking kunnen behelzen. Ook wordt verduidelijkt
dat de betrokken Minister ontheffing kan verlenen van het elektronisch verstrekken
van gegevens. Hierbij kan gedacht worden aan situaties dat het voor een subsidieaanvrager
of subsidieontvanger niet mogelijk is de gegevens elektronisch te verstrekken, omdat
deze bijvoorbeeld niet beschikt over de vaardigheden, geestelijke of fysieke vermogens,
hulppersonen of middelen (zoals een computer, internetverbinding of andere apparatuur).
In dergelijke gevallen zullen de medewerkers van het subsidieloket van de Minister
(in dit geval de betrokken ambtenaren van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland
(hierna: RVO)) de subsidieaanvrager of subsidieontvanger in de gelegenheid moeten
stellen om de desbetreffende gegevens op een andere wijze in te dienen en, zo nodig,
de vereiste hulp moeten verlenen (lees: ontheffing moeten verlenen van het elektronisch
aanleveren van gegevens). Hiermee wordt aangesloten bij en nadere invulling gegeven
aan een wetsvoorstel voor de wijziging van onder meer artikel 2:1, eerste lid (nieuw),
van de Awb9 waarin wordt bepaald dat een bestuursorgaan zorg dient te dragen voor passende ondersteuning
bij het verkeer met dat bestuursorgaan. Van belang is echter wel dat aan deze ontheffing
voor een alternatieve wijze van indiening van de subsidieaanvraag en de wijze van
hulpverlening voorwaarden kunnen worden verbonden, zoals op welke tijdstippen ondersteuning
voor de alternatieve indieningswijze geboden kan worden, bijvoorbeeld binnen bepaalde
kantooruren.
c. Artikel IV, onderdeel E, (artikel 7a (nieuw) van de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies)
Algemeen
Met artikel IV, onderdeel E, wordt artikel 7a (nieuw) in de Kaderwet EZK-en LNV-subsidies
ingevoegd. Hiermee wordt een expliciete grondslag opgenomen voor de betrokken Minister
met portefeuille of zonder portefeuille van de Ministeries van EZK of LNV om een register
bij te houden, voor zover het een beleidsterrein op grond van de artikelen 2 of 2a
van de Kaderwet EZK-en LNV-subsidies betreft, waarvoor de desbetreffende Minister
verantwoordelijk is. Dit gebeurt conform de verplichtingen uit de Aanwijzingen voor
subsidieverstrekking. Op basis van aanwijzing 20.4 van de Aanwijzingen voor subsidieverstrekking10 bestond al de verplichting tot het bijhouden van een register ter voorkoming van
misbruik van subsidies. Met de betreffende bepaling bestaat er daarbij geen twijfel
over de grondslag conform de Algemene verordening gegevensbescherming11 (AVG), nu deze geëxpliciteerd wordt in de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies. Het register
heeft tot doel misbruik van subsidie te voorkomen en bevat informatie over misbruik
bij het subsidieproces. Het kan hierbij gaan om misbruik bij aangevraagde of verstrekte
subsidies bij of krachtens de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies. In dit artikel wordt
bepaald voor welke doelen en op welke wijze deze registratie gebruikt wordt, alsook
vanaf wanneer en hoelang welke gegevens geregistreerd mogen worden.
Doel en reikwijdte van het register (artikel 7a, eerste lid)
In het eerste lid van artikel 7a wordt bepaald dat het register als doel heeft het
voorkomen van misbruik bij een volgende subsidieverstrekking door en op de beleidsterreinen
van één van de voormelde Ministers. Overeenkomstig aanwijzing 20 van de Aanwijzingen
voor subsidieverstrekking is het register ook bedoeld om de subsidieverstrekker te
voorzien van informatie over eerder misbruik van subsidies door een (individuele)
subsidieontvanger, met het oog op de risicoanalyse die bij een subsidieaanvraag of
bij het opstellen of wijzigen van een subsidieregeling of subsidiemodule dient te
worden gemaakt ten behoeve van de gevolgen bij een volgende subsidieverstrekking.
Omdat de gevolgen van de registratie niet disproportioneel mogen zijn, wordt de registratie
ten behoeve van een beperkt aantal soorten subsidieverstrekkingen bijgehouden.
Allereest wordt de registratie bijgehouden ten behoeve van de voorkoming van misbruik
bij de verstrekking van een volgende subsidie die opnieuw plaatsvindt op grond van
deze wet of op grond van dezelfde bij of krachtens deze wet vastgestelde algemene
maatregel van bestuur of ministeriële regeling. Hierbij kan gedacht worden aan de
volgende subsidies: (1) de subsidies die opnieuw direct verstrekt worden onder de
artikelen 2 en 2a van de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies (en dus niet op grond van
een hieronder liggende algemene maatregel van bestuur of regeling), zoals maatwerkbeschikkingen,
(2) de subsidies die opnieuw direct verstrekt worden op grond van een algemene maatregel
van bestuur (en dus niet op grond van een hieronder vallende regeling), zoals subsidies
die verstrekt worden op grond van het Besluit stimulering duurzame energieproductie
en klimaattransitie (SDE++), (3) de subsidies die opnieuw verstrekt worden krachtens
een algemene maatregel van bestuur, zoals subsidies op grond van de Regeling nationale
EZK- en LNV-subsidies (hierna: RNES), die direct valt onder het Kaderbesluit nationale
EZK- en LNV-subsidies en (4) de subsidies die opnieuw verstrekt worden op grond van
subsidieregelingen die direct gebaseerd zijn op de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies,
zoals subsidies op grond van de Regeling Europese EZK- en LNV-subsidies (hierna: REES),
de Subsidieregeling instituten voor toegepast onderzoek, de Subsidieregeling strategisch
belangrijke onderzoeksprogramma’s (SBO) en de Tijdelijke subsidieregeling vermindering
gevolgen Brexit voor de visserij. Bij alle voormelde subsidies kan het gaan om subsidies
die door de bevoegde Minister verstrekt worden uit nationale financiële middelen,
alsook geheel of gedeeltelijk uit Europese financiële middelen (bijvoorbeeld de zogenaamde
ESI-fondsen (zoals EFMZV of POP), Europese programma’s (zoals Digitaal Europa of horizon
Europa) of voorgangers dan wel opvolgers hiervan).
Ten tweede wordt de registratie bijgehouden ten behoeve van de voorkoming van misbruik
bij de verstrekking van een volgende subsidie die betrekking heeft op hetzelfde beleidsterrein
als de subsidie ten behoeve waarvan de registratie heeft plaatsgevonden (op grond
van artikel 7a, tweede lid). Het onderscheid tussen de beleidsterreinen van subsidies
is, zoals gesteld in paragraaf 2.3 van deze toelichting, eenvoudig te maken in het
geval een volgende subsidie verstrekt wordt op grond van een andere subsidieregeling.
Bij meer complexe subsidieregelingen zal meer maatwerk nodig zijn. Het gaat dan vaak
om generieke subsidieregelingen waarin elke titel of in sommige gevallen elke paragraaf
of subparagraaf een afzonderlijke subsidiemodule bevat (een losstaand subsidie-instrument
in de vorm van een subsidieregeling, zoals dat het geval is bij de RNES en REES).
Elke subsidiemodule of groep van subsidiemodules kunnen een ander soort subsidiedoel
hebben12. Deze subsidiemodules (met verschillende subsidiedoelen) maken onderdeel uit van
een hoofdstuk van de desbetreffende generieke subsidieregeling, die op zijn beurt
betrekking heeft op één (of meer) van de beleidsterreinen, bedoeld in de artikelen 2
of 2a van de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies, waarvoor de desbetreffende Minister verantwoordelijk
is. Voor dergelijke situaties is het slot van artikel 7a, eerste lid, opgenomen, om
ervoor te zorgen dat het register niet gebruikt wordt ten behoeve van alle beleidsterreinen
waarvoor de desbetreffende Minister verantwoordelijk is, doch uitsluitend voor een
komende subsidieverstrekking op hetzelfde beleidsterrein van de eerdere subsidie ten
behoeve waarvan de registratie heeft plaatsgevonden.
De geregistreerde gegevens, die verband houden met misbruik van een subsidie op een
bepaald beleidsterrein, mogen dus niet gebruikt worden ten behoeve van de voorkoming
van misbruik bij de verstrekking van een volgende subsidie die betrekking heeft op
een heel ander beleidsterrein van de desbetreffende Minister. Ter verduidelijking
van de grenzen van een beleidsterrein kan op grond van artikel 7a, zesde lid, bij
algemene maatregel van bestuur of ministeriële regeling worden geregeld dat registratie
alleen mag worden gebruikt ten behoeve van de voorkoming van misbruik bij een volgende
subsidieverstrekking op grond van het desbetreffende hoofdstuk of subsidiemodule die
betrekking heeft op een bepaald beleidsterrein, en dus dat de registratie niet breder
voor meerdere hoofdstukken of subsidiemodules oftewel meerdere beleidsterreinen mag
worden ingezet.
De gronden voor registratie (artikel 7a, tweede lid)
Het opnemen van gegevens in een registratie brengt een inbreuk op het recht op eerbiediging
van de persoonlijke levenssfeer van de geregistreerde met zich mee. Daarom gaat het
tweede lid van artikel 7a in op wanneer deze registratie plaatsvindt, en dus noodzakelijk
en proportioneel is in het belang van de correcte besteding van overheidsmiddelen.
Dat is het geval wanneer sprake is van (1) misbruik ten behoeve van subsidieverstrekking
door de subsidieaanvrager, subsidieontvanger of diens huidige of voormalige vertegenwoordiger
en (2) dat misbruik zal leiden of heeft geleid tot één van de maatregelen van de betrokken
Minister, die genoemd staan in artikel 7a, tweede lid, onderdelen a, b, c of d.
Allereerst is van belang wat onder misbruik ten behoeve van subsidieverstrekking wordt
verstaan. Hiervoor wordt een indicatie gegeven in de toelichting op aanwijzing 20
van de Aanwijzingen voor subsidieverstrekking. In een voetnoot bij de desbetreffende
toelichting wordt aangegeven dat onder misbruik wordt verstaan het bewerkstelligen
van geen of te geringe betaling van verplichte bijdragen aan de overheid en van het
verkrijgen of genieten van een (te hoge) uitkering door het bewust niet, niet juist,
niet tijdig of niet volledig verstrekken van gegevens en inlichtingen. Ook volgt uit
de toelichting op aanwijzing 20 van de Aanwijzingen voor subsidieverstrekking dat
als misbruik ook aangemerkt moet worden de situatie waarin het voormelde bewust onjuist
handelen zal leiden of geleid heeft tot een afwijzing van een subsidieaanvraag of
aangifte wegens een strafbaar feit. Het misbruik ten behoeve van subsidieverstrekking
bestaat in het onderhavige wetsvoorstel dus uit het aanvragen, verkrijgen of genieten
van een (te hoge) subsidie door het bewust niet, niet juist, niet tijdig of niet volledig
verstrekken van gegevens en inlichtingen. Voor het kunnen bestaan van misbruik ten
behoeve van subsidieverstrekking, hoeft niet per definitie aangifte gedaan te zijn
van een strafbaar feit. Het gaat bij «misbruik van subsidies» derhalve om het bewuste
karakter van het handelen van de desbetreffende subsidieaanvrager, subsidieontvanger
of diens vertegenwoordiger, die afgeleid zullen moeten worden uit de omstandigheden
van het geval. Zo zal een kennelijke verschrijving van een enkel bedrag niet worden
aangemerkt als bewust onjuist informatie verstrekken, maar een volledige onjuiste
offerte of factuur, met bijvoorbeeld veel te hoge bedragen of niet uit te voeren of
uitgevoerde werkzaamheden, wel als bewuste onjuiste informatieverstrekking kunnen
worden beschouwd. Ook kunnen als misbruik worden aangemerkt andere gevallen waarin
ten behoeve van de mogelijke subsidieverstrekking bepaalde bewuste handelingen plaatsvinden.
Het gaat bijvoorbeeld om andere soorten van vervalsing van geschriften en oplichting
(zoals het niet naar waarheid invullen van verklaringen van geleverde prestaties of
dat een deel van de subsidie om niet ten goede is gekomen aan de vertegenwoordiger
van de subsidieontvanger) of bedreiging of mishandeling van derden (zoals het dwingen
van leveranciers om bedragen of werkzaamheden aan te passen in de factuur of offerte).
Opgemerkt wordt dat er geen registratie plaatsvindt van verder «oneigenlijk gebruik»
van subsidies: er vindt geen registratie plaats van algemeen (onbewust) onjuist handelen,
bijvoorbeeld door onvoorzichtigheid of dwaling van de subsidieaanvrager, subsidieontvanger
of diens vertegenwoordiger.
Verder vindt uitsluitend registratie plaats in het geval het handelen van de subsidieaanvrager,
subsidieontvanger of diens vertegenwoordiger daadwerkelijk heeft geleid of, in het
geval van afwijzing van een subsidieaanvraag, had kunnen leiden tot onjuiste (te hoge)
subsidieverstrekking. Dit sluit aan bij de toelichting op aanwijzing 20 van de Aanwijzingen
voor subsidieverstrekking en is aan de orde wanneer het misbruik zal leiden of al
heeft geleid tot één van de volgende maatregelen van de betrokken Minister: (a) een
beslissing tot het afwijzen van een aanvraag om subsidie, (b) een beslissing tot het
opleggen van een boete aan een subsidieontvanger op grond van de Wet bestuurlijke
boete meldingsplichten door Ministers verstrekte subsidies, (c) een beslissing tot
het lager vaststellen van de subsidie op grond van artikel 4:46, tweede lid, van de
Awb, het intrekken of ten nadele van de subsidieontvanger wijzigen van de subsidieverlening
op grond van artikel 4:48, eerste lid, onderdelen a, b, c en d, van de Awb en het
intrekken of ten nadele van de subsidieontvanger wijzigen van de subsidievaststelling
op grond van artikel 4:49, eerste lid, van de Awb of (d) het doen van aangifte bij
het Openbaar Ministerie vanwege vermoedens van strafbare feiten als bedoeld in artikel 162
van het Wetboek van Strafvordering die verband houden met de voorbereiding en de indiening
van een aanvraag om subsidie of de aanvraag tot subsidievaststelling, de wijze van
het gebruik van de subsidie, de wijze van uitvoering van de activiteiten waarvoor
de subsidie bestemd is of naleving van de aan de subsidie verbonden verplichtingen.
De verwachting is dat zich meestal de situatie zal voordoen dat één van de bestuursrechtelijke
maatregelen wordt genomen, bedoeld in artikel 7a, tweede lid, onderdelen a, b en c,
samen met een aangifte voor een strafbaar feit, bedoeld in artikel 7a, tweede lid,
onderdeel d. Ook kan er sprake zijn van misbruik dat kan leiden of heeft geleid tot
één van de voormelde bestuursrechtelijke maatregelen, zonder dat er sprake is van
(verdenking van) strafbaar handelen en/of aangifte van strafbare feiten, en andersom.
Het kan hierbij gaan om wat lichtere vormen van misbruik waarvoor aangifte als een
disproportioneel middel wordt gezien, zoals de situatie waarbij het misbruik op lage
subsidiebedragen betrekking heeft.
Tot slot wordt opgemerkt dat met de keuze voor de bovenstaande voorwaarden voor registratie
beoogd wordt om ervoor te zorgen dat niet lichtvaardig wordt overgegaan tot registratie.
In het geval er sprake is van misbruik ten behoeve van subsidieverstrekking, moet
er immers ook altijd sprake zijn van ten minste één van de maatregelen, bedoeld in
artikel 7a, tweede lid, onderdelen a, b, c of d, en andersom. Er is niet gekozen voor
registratie in enkel en alleen het geval waarin voormelde maatregelen als bedoeld
in artikel 7a, tweede lid, onderdelen a, b, c of d, getroffen zouden worden. Hoewel
een dergelijke aanpak mogelijk tot meer duidelijkheid, en daarmee meer rechtszekerheid,
zou kunnen leiden, wordt het voorkomen van niet-strikt noodzakelijke registraties
doorslaggevend geacht bij de keuze voor de minimale vereisten voor de registratie.
Inhoud van de registratie (artikel 7a, derde lid, aanhef en onderdelen a, b en c)
In het derde lid van artikel 7a wordt ingegaan op de inhoud van de registratie. Hierin
wordt bepaald dat (overeenkomstig aanwijzing 20 van de Aanwijzingen voor subsidieverstrekking)
in het register slechts een aantal noodzakelijke gegevens kunnen worden opgenomen.
Allereerst is deze registratie in artikel 7a, derde lid, onderdeel a, beperkt tot
de te registreren subsidieaanvrager, subsidieontvanger of diens vertegenwoordiger
jegens wie een maatregel als bedoeld in het tweede lid, wordt of is getroffen, bestaande
uit de naam van degene (natuurlijke persoon of rechtspersoon) die geregistreerd wordt,
het subsidiekenmerk encontactgegevens van, waaronder het post- of bezoekadres, telefoonnummer
en het e-mailadres.
Verder beperkt artikel 7a, tweede lid, onderdeel b, de registratie tot een omschrijving
van de aard van de gedraging die tot de registratie heeft geleid. Op deze wijze kan
bezien worden welk misbruik er plaatsgevonden heeft bij eerdere subsidieverstrekking
en welke proportionele risico beperkende maatregelen er bij volgende subsidieverstrekking
(mogelijk) genomen moeten worden op grond van artikel 7a, vijfde lid; zie hieromtrent
de toelichting op artikel 7a, vijfde lid.
Voor zover dit voor de toepassing van artikel 7a, vijfde lid, noodzakelijk is, kan
er op grond van artikel 7a, derde lid, aanhef en onderdeel c, ook een omschrijving
in het register worden opgenomen van de maatregel, bedoeld in artikel 7a, tweede lid,
die is of wordt getroffen en het subsidiebedrag dat daarmee is gemoeid. Bij de maatregel,
bedoeld in artikel 7a, tweede lid, onderdeel d, (het doen van aangifte bij het Openbaar
Ministerie vanwege vermoedens van strafbare feiten) kan het hierbij gaan om mogelijk
gegronde verdenkingen, dat wil zeggen dat er concrete aanwijzingen zijn dat iemand
een strafbaar feit heeft gepleegd. Bij de registratie van de aangifte en hierbij horende
feiten is sprake van de verwerking van persoonsgegevens betreffende strafrechtelijke
veroordelingen en strafbare feiten. Voor deze registratie wordt gebruik gemaakt van
het bijzondere regime uit artikel 10 van de AVG dat bepaalt dat dergelijke gegevens
alleen mogen worden verwerkt in het geval sprake is van een uitzonderingssituatie,
zoals in het geval waarin het nationaal recht een dergelijke gegevensverwerking toestaat.
Voor de voormelde gegevensverwerking biedt artikel 33, tweede lid, aanhef en onder
a, van de Uitvoeringswet Algemene verordening gegevensbescherming een grondslag. Met
de voorgestelde bepaling in artikel 7a van de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies wordt
de bepaling uit artikel 33, tweede lid, aanhef en onder a, van de Uitvoeringswet Algemene
verordening gegevensbescherming verder geëxpliciteerd en verduidelijkt voor de registratie
in het kader van de voorkoming van misbruik van subsidies. Opgemerkt wordt dat er
in artikel 7a van de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies nadrukkelijk geen grondslag gemaakt
wordt voor (algemene en brede) informatievergaring, -deling en registratie van strafrechtelijke
procedures voor andere doeleinden dan bedoeld in artikel 7a, tweede lid, onderdeel
d.
Duur van de registratie (artikel 7a, derde lid, aanhef)
De duur van de registratie is in artikel 7a, derde lid, aanhef, beperkt. Hierin is
bepaald dat de voorgaande gegevens worden bewaard voor ten hoogste een termijn van
drie jaren na de datum waarop de maatregel, bedoeld in het tweede lid is getroffen.
Gegevens worden daarmee niet langer bewaar dan strikt noodzakelijk.
De bewaartermijn van drie jaar begint te lopen vanaf de datum waarop er (1) een beslissing
is genomen tot het treffen van een bestuursrechtelijke maatregel (bestaande uit het
afwijzen van een subsidieaanvraag, het opleggen van een bestuurlijke boete of een
sanctie op grond van de Awb, bedoeld in artikel 7a, tweede lid, aanhef en onderdelen
a, b of c), of (2) de aangifte is gedaan wegens een strafbaar feit, bedoeld in artikel 7a,
tweede lid, aanhef en onderdeel d. Opgemerkt wordt dat de verwachting is dat in een
specifiek geval van misbruik van subsidies niet alle bestuursrechtelijke maatregelen
genomen hoeven te worden, omdat deze veelal op verschillende situaties betrekking
hebben. De situatie zou zich echter wel kunnen voordoen dat er zowel een bestuursrechtelijke
maatregel wordt getroffen als aangifte wordt gedaan wegens een strafbaar feit. Omdat
de registratie zal moeten plaatsvinden vanaf het moment dat er al slechts één maatregel
getroffen is, zal in een dergelijke situatie gelden dat de gegevens voor ten hoogste
drie jaar worden bewaard nadat de eerste maatregel is getroffen.
Met het bepalen van de einddatum van de bewaartermijn is ook rekening gehouden met
de gehanteerde termijnen bij bezwaar of beroep tegen de bestuursrechtelijke maatregelen
of eventuele procedures naar aanleiding van de aangifte wegens een strafbaar feit,
bedoeld in artikel 7a, tweede lid. Ook zal een registratie komen te vervallen in het
geval een registratie gebaseerd is op misbruik dat heeft geleid tot uitsluitend één
maatregel, indien deze maatregel na bezwaar of beroep in een bestuursrechtelijke of
strafrechtelijke procedure ongedaan wordt gemaakt, omdat deze maatregel dan met terugwerkende
kracht niet meer van toepassing is. De registratie vervalt dus bijvoorbeeld bij gegrond
verklaring van een bezwaar of beroep tegen een bestuursrechtelijke maatregel, dan
wel in het geval de geregistreerde is vrijgesproken voor de aangifte voor een strafbaar
feit of de zaak is geseponeerd. Een registratie komt echter niet te vervallen in het
geval de registratie gebaseerd is op meerdere bestuursrechtelijke of strafrechtelijke
maatregelen, die niet allemaal ongedaan zijn gemaakt door het bestuursorgaan in bezwaar
of door de rechter in een bestuursrechtelijke of strafrechtelijke procedure. In dat
geval blijft de registratie in stand en wordt de duur hiervan bepaald op grond van
de niet-vervallen maatregel die het eerste genomen was.
Bevoegdheid voor toegang tot het register (artikel 7a, vierde lid)
In het vierde lid is geregeld dat de betrokken Minister de ambtenaren moet aanwijzen
die het register bijwerken, beheren, en raadplegen. Een dergelijke toegang tot het
register moet vanzelfsprekend zoveel mogelijk beperkt worden en is alleen nodig voor
bepaalde ambtenaren die zich direct bezighouden met subsidieverstrekking namens en
op het beleidsterrein waarvoor de verantwoordelijkheid ligt bij de betrokken Minister
van de Ministeries van EZK of LNV. In dit geval zullen dat veelal ambtenaren zijn
die werkzaam zijn bij de RVO. Bij de toegangsverlening tot het register gaat het dan
ook alleen om de werkzaamheden van RVO.
Gevolgen van de registratie (artikel 7a, vijfde lid)
In het vijfde lid wordt bepaald dat door de betrokken Minister aan geregistreerde
gegevens ten behoeve van de voorkoming van misbruik bij de volgende subsidieverstrekking
gevolgen kunnen worden verbonden. Wanneer over een betreffende aanvrager of aanvragers
onder een subsidieregeling gegevens zijn opgenomen in de registratie, kunnen die gevolgen
hebben voor de beoordeling van de aanvraag om subsidie of de aanvraag tot subsidievaststelling,
de in het kader van de subsidieverstrekking op te leggen verplichtingen en de controle
op de naleving hiervan. Het register is overeenkomstig aanwijzing 20 van de Aanwijzingen
voor subsidieverstrekking bedoeld om de subsidieverstrekker te voorzien van informatie
over eerder misbruik van subsidies door een (individuele) subsidieontvanger, met het
oog op de risicoanalyse die bij een subsidieaanvraag of bij het opstellen of wijzigen
van een subsidieregeling of subsidiemodule dient te worden gemaakt (zie ook artikel 7a,
eerste lid, van de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies). Hierbij is het volgende van belang.
Ten eerste kan de subsidieverstrekkende Minister in sommige gevallen een volgende
(individuele) subsidieaanvraag afwijzen op grond van artikel 4:35, eerste lid, van
de Awb. Voordat een subsidieaanvraag op basis van genoemde bepaling wordt afgewezen,
wordt een risicoanalyse gemaakt. Registratie van eerder misbruik door een individuele
aanvrager kan een factor zijn bij de beoordeling of een volgende aanvraag van diezelfde
aanvrager kan worden toegewezen of moet worden geweigerd. Opname in het register leidt
niet automatisch tot weigering van een volgende subsidieaanvraag. Een volgende aanvraag
wordt op zijn eigen merites beoordeeld. Er zal dus nadrukkelijk geen automatische
sanctionering plaatsvinden op grond van een registratie in het register. Ook kan er
extra controle plaatsvinden bij een volgende subsidieverstrekking door middel van
het opleggen van extra verplichtingen betreffende (tussen)rapportages of extra verslaglegging
ten behoeve van de aanvraag tot subsidievaststelling.
Ten tweede is van belang dat de informatie uit de registratie mogelijk een bijdrage
zou kunnen leveren aan risicoanalyses. Naar aanleiding van een risicoanalyse kan ervoor
gekozen worden om meer generiek in de desbetreffende subsidieregeling of subsidiemodule
risico beperkende maatregelen op te nemen betreffende voorkoming van misbruik van
subsidies. Het betreffen hier dus maatregelen die op alle subsidieaanvragers en subsidieontvangers
van de desbetreffende subsidieregeling of de desbetreffende subsidiemodule van toepassing
zijn in de vorm van voorwaarden en verplichtingen betreffende bijvoorbeeld rapportage
en informatieverstrekking over de voortgang van het gesubsidieerde project en controle
achteraf.
De gevolgen van registratie dienen nadrukkelijk betrekking te hebben op nieuwe subsidieverstrekkingen.
Bij misbruik ten behoeve van subsidieverstrekking gedurende een huidig lopend subsidietraject
kunnen de maatregelen, bedoeld in artikel 7a, tweede lid, getroffen worden richting
een subsidieaanvrager, subsidieontvanger of diens vertegenwoordiger. Naar aanleiding
van deze getroffen of te treffen maatregelen vindt pas de registratie plaats. Een
registratie in het register leidt op zichzelf dus niet tot extra individuele maatregelen
tijdens het huidige subsidietraject. Dit staat los van eventuele extra verplichtingen
(bijvoorbeeld aangaande rapportages) die sowieso al tijdens het huidige subsidietraject
opgelegd kunnen worden als er onjuist gebruik van subsidie plaatsvindt. Ook is het
vanwege rechtszekerheid niet de bedoeling dat subsidieregelingen aangepast worden
ten behoeve van lopende subsidieverstrekkingen. Kortom, alleen voor toekomstige situaties
kan de registratie tot risicobeperkende maatregelen leiden bij een individueel subsidietraject
of via het doorvoeren van aanpassingen van een subsidieregeling ten behoeve van een
nieuwe openstelling hiervan. Daarom mogen de geregistreerde gegevens, die verband
houden met misbruik van een subsidie op een bepaald beleidsterrein, niet gebruikt
worden ten behoeve van de voorkoming van misbruik bij de verstrekking van een volgende
subsidie die betrekking heeft op een heel ander beleidsterrein (zie artikelsgewijze
toelichting op artikel 7a, eerste lid).
Grondslag voor aanvullende regels (artikel 7a, zesde lid)
In het zesde lid van artikel 7a is bepaald dat bij of krachtens algemene maatregel
van bestuur of bij regeling van de betrokken Minister aanvullende regels kunnen worden
vastgesteld met betrekking tot onderwerpen die, in aanvulling op de regels van artikel 7a,
nadere regeling behoeven om misbruik van subsidies te voorkomen. Het gaat hierbij
vooral om regels die betrekking kunnen hebben op specifieke subsidiemodules van de
RNES of REES, zoals het verduidelijken dat met name specifieke gegevens, met uitzondering
van persoonsgegevens, of gedragingen bij de desbetreffende subsidiemodule voor registratie
in aanmerking komen of dat de registratie alleen mag worden gebruikt ten behoeve van
de voorkoming van misbruik bij een volgende subsidieverstrekking op grond van de desbetreffende
subsidiemodule (en dus de registratie niet breder voor meerdere subsidiemodules mag
worden ingezet). Het zesde lid is dan ook bedoeld om in lagere regelgeving de gevolgen
van de registratie te kunnen beperken, zodat niet meer gegevens geregistreerd worden
dan noodzakelijk is.
Rechten van betrokkenen
De betrokkene kan te allen tijde zijn of haar rechten uitoefenen op grond van de AVG,
waaronder het recht op inzage. Deze rechten worden bij de voorgestelde wijziging niet
verder beperkt, dan reeds wettelijk geregeld is. AVG-verzoeken worden door RVO behandeld
conform het proces dat daarvoor is ingericht waardoor de uitoefening van de rechten
van betrokkenen gewaarborgd is. In het geval de betrokken subsidieaanvrager, subsidieontvanger
of diens vertegenwoordiger in het register worden opgenomen, zullen deze hierover
schriftelijk worden geïnformeerd, alsook over dat deze te allen tijde zijn of haar
rechten op grond van de AVG kan uitoefenen. Dit zal in de regel gebeuren in het besluit
waarin de desbetreffende maatregel, bedoeld in artikel 7a, tweede lid, onderdelen
a, b of c, wordt getroffen dan wel op het moment dat aangifte is gedaan, bedoeld in
artikel 7a, tweede lid, onderdeel d, tenzij dit de voorkoming, het onderzoek, de opsporing
en de vervolging van strafbare feiten belemmert, zoals artikel 41 van de Uitvoeringswet
AVG onder passende waarborgen toestaat. Ook kan, wanneer dit nog niet eerder mogelijk
is, informatieverstrekking op een ander tijdstip of een andere wijze plaatsvinden.
Hierbij zal altijd rekening gehouden worden met de eventuele risico’s voor de rechten
en vrijheden van betrokkenen, en zal er in voorkomend geval sprake moeten zijn van
een zorgvuldige afweging per geval.
Artikel V (wijziging van de Mededingingswet)
De Mededingingswet wordt aangepast voor de harmonisatie met Europese regelgeving,
zodat het verbod op misbruik van een economische machtspositie hiermee weer in lijn
zal zijn. Hierdoor kan misbruik van een economische machtspositie onder bepaalde voorwaarden
(uit onder meer Europese rechtspraak) in het vervolg ook van toepassing zijn op concentraties
van ondernemingen.
Recentelijk heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJEU) zich in
het Towercast-arrest13 uitgesproken over de vraag of een nationale mededingingsautoriteit een concentratie
van ondernemingen kan aanmerken als een krachtens artikel 102 van het Verdrag inzake
de Werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) verboden misbruik van economische machtspositie.
Het HvJEU beantwoordt deze vraag bevestigend, als aan een aantal voorwaarden is voldaan:
de concentratie heeft geen communautaire dimensie in de zin van artikel 1 van de Europese
concentratieverordening14, de concentratie blijft onder de toepasselijke nationale drempels voor een verplichte
ex-ante controle en de concentratie heeft geen aanleiding gegeven tot verwijzing naar
de Europese Commissie op grond van artikel 22 van de Europese concentratieverordening.
De ACM is krachtens artikel 88 van de Mededingingswet bevoegd om artikel 102 van het
VWEU toe te passen en de jurisprudentie van het HvJEU werkt automatisch door bij de
uitoefening van die bevoegdheid. Voor het nationale verbod op misbruik van een economische
machtspositie in artikel 24 van de Mededingingswet ligt dat anders. Artikel 24, tweede
lid, van de Mededingingswet bepaalt dat het nationale verbod niet van toepassing is
op het tot stand brengen van concentraties. Voorgesteld wordt om dat lid te schrappen,
zodat het nationale mededingingsrecht één-op-één blijft aansluiten op het Europese
mededingingsrecht. Die aansluiting is een belangrijk uitgangspunt van de Mededingingswet.
Artikel VI (wijziging van de Telecommunicatiewet)
Met artikel VI worden verwijzingsfouten hersteld en verwijzingen geactualiseerd in
de Telecommunicatiewet, en wordt artikel 11.2a van de Telecommunicatiewet, waarin
het communicatiegeheim is vastgelegd, gewijzigd.
Het communicatiegeheim (artikel 11.2a)
Het communicatiegeheim uit artikel 11.2a van de Telecommunicatiewet wordt gewijzigd.
Allereest komt de voorwaarde dat er sprake moet zijn van een openbaar netwerk of openbare dienst te vervallen. Niet in te zien valt immers waarom communicatie (de inhoud en
de metadata) via een niet openbaar elektronisch communicatienetwerk of via een niet
openbare elektronische communicatiedienst geen bescherming zou behoeven. Daarnaast
wordt in artikel 11.2a,tweede lid, aanhef, het verbod om communicatie via een elektronisch
communicatienetwerk of via een elektronische communicatiedienst af te tappen, af te
luisteren of anderszins te onderscheppen of te controleren (het communicatiegeheim)
verbreed tot een ieder. Hierdoor richt het verbod zich dus niet meer alleen op de
bij de communicatie betrokken aanbieder van het elektronische communicatienetwerk
of de dienst zoals tot nu toe het geval was. Hiermee komt het nieuwe tweede lid meer
in lijn met artikel 5, eerste lid, van richtlijn 2002/58/EG (e-privacyrichtlijn)15 dat zich immers ook tot eenieder richt. Door de verbreding naar eenieder zijn de
bij elektronische communicatie betrokken voortaan beschermd tegen alle inbreuken op hun communicatieverkeer en niet alleen in het geval de inbreuk geschiedt
door de betreffende aanbieder van het bij de communicatie betrokken netwerk of de
bij de communicatie gebruikte dienst. Zo valt, bijvoorbeeld, het door middel van software
op een mobiele telefoon onderscheppen (er voor zorgen dat -een deel- van het communicatieverkeer
niet bij de gebruiker komt) van een communicatiedienst door de leverancier van de
telefoon onder het verruimde verbod.
Verder wordt in het aangepaste onderdeel a van het tweede lid van artikel 11.2a het
begrip abonnee vervangen door gebruiker. Ook dit is in lijn met artikel 5, eerste
lid, van de e-privacyrichtlijn. Het gaat dus niet langer om degene die een contract
met de aanbieder heeft maar om degene die daadwerkelijk betrokken is bij de communicatie.
Dat kan de abonnee zijn maar dat hoeft niet. Zo wordt dus verduidelijkt dat ingrijpen
in de communicatie alleen toegestaan is als daarvoor de toestemming van bij de communicatie
betrokken gebruikers is verkregen. Daarnaast zijn de in het derde en vierde lid van
artikel 11.2a door te voeren wijzigingen het gevolg van de hiervoor genoemde vervanging
van het begrip abonnee door het begrip gebruiker in artikel 11.2a, tweede lid, onderdeel
a.
Het is de verwachting dat voormelde aanpassingen zullen leiden tot een betere bescherming
van de communicatie en dus de privacy van de gebruikers van telecommunicatienetwerken
en diensten. Tot slot zij nog opgemerkt dat aan het toezicht op het communicatiegeheim
niets verandert. Dit blijft berusten bij de ACM. Dit betekent dat ook het verruimde
communicatiegeheim bestuurlijk kan worden gehandhaafd.
Actualisatie van en herstel van fouten in verwijzingen (de artikelen 1.1, 3.10, 6a.20
en 18.2a)
Verder worden er aanpassingen doorgevoerd in de artikelen 1.1, 3.10, 6a.20 en 18.2a
van de Telecommunicatiewet. Het gaat om de volgende wijzigingen:
• In artikel 3.10 is een foutieve verwijzing aangepast;
• In de artikelen 1.1 en 18.2a is een verwijzing naar een verordening aangepast. Verordening
(EU) nr. 910/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 23 juli 2014 betreffende
elektronische identificatie en vertrouwensdiensten voor elektronische transacties
in de interne markt en tot intrekking van Richtlijn 1999/93/EG (PbEU 2014, L 257;
hierna: eIDAS verordening) is gewijzigd door Verordening (EU) nr. XXX/2024 van het
Europees Parlement en de Raad van [DATUM] tot wijziging van Verordening (EU) nr. 910/2014,
wat betreft de vaststelling van het Europees kader voor digitale identiteit. Een van
de wijzigingen betreft het artikel op grond waarvan een lidstaat een toezichthoudend
orgaan voor de eIDAS verordening moet aanwijzen. De aanwijzing, zoals die luidde voor
wijziging van de eIDAS verordening, vond zijn grondslag in artikel 17, eerste lid,
van deze verordening. Na wijziging is deze grondslag artikel 46 ter van de eIDAS verordening.
Omdat deze aanwijzing zo snel mogelijk moet plaatsvinden, wordt deze aanwijzing in
het onderhavige wetsvoorstel meegenomen;
• Artikel 6a.20, tweede lid, onderdeel b, wordt gewijzigd, omdat in dit onderdeel het
begrip «toezichthoudend orgaan» wordt gebruikt. In artikel 1.1 van de Telecommunicatiewet
is een begripsbepaling van toezichthoudend orgaan opgenomen die verband houdt met
de eIDAS verordening. Het toezichthoudend orgaan, bedoeld in onderdeel b, is een ander
orgaan dan het toezichthoudend orgaan, bedoeld in artikel 1.1 van de Telecommunicatiewet.
Met de onderhavige wijziging wordt dit gecorrigeerd.
Artikel VII (wijziging van de Wet op het Centraal bureau voor de statistiek)
Met artikel VII wordt voorgesteld de artikelen 15 en 64 van de Wet op het Centraal
bureau voor de statistiek aan te passen.
In artikel 15, vierde lid, van de Wet op het Centraal bureau voor de statistiek is
bepaald dat de directeur-generaal van het CBS het werkprogramma van het CBS ten minste
twee maanden voor het begin van het kalenderjaar waarop het betrekking heeft, ter
goedkeuring aan de Minister van EZK voorlegt (dus uiterlijk op 1 november voorafgaand
aan het kalenderjaar waarop het werkprogramma betrekking heeft). Ook moet de directeur-generaal
op grond van artikel 64 de (aanverwante) begroting jaarlijks aan de Minister van EZK
voorleggen vóór 1 november van het jaar voorafgaand aan het jaar waarop de begroting
betrekking heeft. In artikel 15, vijfde lid, staat dat de Minister van EZK binnen
zes weken na ontvangst van het werkprogramma een beschikking omtrent de goedkeuring
ervan geeft. In de beschikking wordt ook de verplichting voor de bijdrage van het
Ministerie van EZK aan het CBS aangegaan. Om een financiële verplichting aan te kunnen
gaan, is verplichtingenruimte in de begroting nodig. De verplichtingenruimte is echter
pas beschikbaar in het jaar waarop het werkprogramma en de begroting betrekking heeft.
Het is zodoende niet mogelijk om binnen zes weken na 1 november al een beschikking
te geven aan het CBS waarbij meteen de verplichting voor een bijdrage van het Ministerie
van EZK wordt aangegaan.
Voorgesteld wordt de Wet op het Centraal bureau voor de statistiek aan te passen,
zodat het jaarlijkse werkprogramma en (aanverwante) begroting in het vervolg ingediend
moet worden uiterlijk één maand (lees: op uiterlijk 1 december) voorafgaand aan het
begin van het kalenderjaar waarop deze documenten betrekking hebben, in plaats van
ten minste twee maanden (lees: vóór 1 november) voorafgaand hieraan (zie de artikelen 15,
vierde lid, en 64 van de Wet op het Centraal bureau voor de statistiek). Ook zal de
Minister van EZK in het vervolg een beschikking op het werkprogramma moeten hebben
gegeven op uiterlijk 15 januari van het jaar waarop het werkprogramma betrekking heeft,
in plaats van uiterlijk half december voorafgaand aan het jaar waarop het werkprogramma
betrekking heeft (zie artikel 15, vijfde lid, van de Wet op het Centraal bureau voor
de statistiek). Ook blijft op de goedkeuring van de begroting artikel 65 van de Wet
op het Centraal bureau voor de statistiek van toepassing. Met de aanpassing van deze
termijnen wordt aangesloten bij de jaarlijkse begrotingsgoedkeuring door de Staten-Generaal
van de verplichtingenruimte binnen de begroting van EZK voor het kalenderjaar waarop
het werkprogramma van het CBS betrekking heeft. Daarbij geeft deze aanpassing het
CBS meer tijd om het werkprogramma en (aanverwante) begroting voor te bereiden en
vervolgens in te dienen bij de Minister van EZK.
Tot slot wordt opgemerkt dat er geen aanpassing plaatsvindt van de beoordelingstermijn
voor de goedkeuring van een wijziging van het werkprogramma, opgenomen in het huidige
artikel 15, vijfde lid. De beschikking omtrent de goedkeuring van een wijziging van
het werkprogramma moest al en moet in het vervolg nog steeds gegeven worden binnen
zes weken na ontvangst van de wijziging van het werkprogramma (zie het voorgestelde
artikel 15, vijfde lid, onderdeel b).
Artikel IX (wijziging van de Wet veiligheidstoets investeringen, fusies en overnames)
De voorgestelde wijziging in artikel IX bevat een verduidelijkende verbetering in
artikel 6 van de Wet veiligheidstoets investeringen, fusies en overnames. Dit artikel
heeft betrekking op indirecte verwervingsactiviteiten in doelondernemingen die onder
het bereik van deze wet vallen. Het artikel bevestigt dat een onderneming waarop een
verwervingsactiviteit betrekking heeft zonder zelf een vitale aanbieder of beheerder
van een bedrijfscampus te zijn dan wel zonder zelf actief te zijn op het gebied van
sensitieve technologie, toch onder het toepassingsbereik van deze wet kan vallen doordat
zij een in deze wet omschreven mate van invloed heeft op een andere onderneming die
wel als zodanig kwalificeert. Louter ter bevestiging dat het ook bij indirecte verwervingsactiviteiten
gaat om ondernemingen die doel zijn van een verwervingsactiviteit, bezigt artikel 6
daarvoor de term «doelonderneming». Uit de definitie van dit begrip in artikel 1 kan
echter worden afgeleid dat een dergelijke onderneming in Nederland gevestigd moet
zijn. Met artikel 6 wordt evenwel niet beoogd uit te sluiten dat een indirecte verwervingsactiviteit
ook relevant kan zijn als die op een buiten Nederland gevestigde onderneming betrekking
heeft. Dit blijkt ook duidelijk uit de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2020/21,
35 880, nr. 3, blz. 3, voorlaatste alinea, laatste zin). De voorgestelde wijziging bevestigt uitdrukkelijk
deze uitleg van artikel 6.
Artikel X (inwerkingtreding)
Dit artikel regelt de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel. De wet zal in werking
treden op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende
artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.
De Minister van Economische Zaken en Klimaat, M.A.M. Adriaansens
Ondertekenaars
-
, -
Eerste ondertekenaar
M.A.M. Adriaansens, minister van Economische Zaken en Klimaat
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.