Lijst van vragen : Lijst van vragen inzake Herijking sturing funderend onderwijs (Kamerstuk 31293-727)
2024D26411
Lijst van vragen
De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft een aantal vragen voorgelegd
aan de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs over de brief inzake Herijking
sturing funderend onderwijs (Kamerstuk
31 293, nr. 727
).
De fungerend voorzitter van de commissie,
Michon-Derkzen
Adjunct-griffier van de commissie,
Huls
Nr
Vraag
1
Op basis van welke (wetenschappelijke) onderzoeken of rapporten concludeert u dat
herijking van de sturing de problemen in het onderwijs gaat oplossen?
2
Wanneer en hoe heeft het fundamentele gesprek met het onderwijsveld plaatsgevonden
over een eventuele herijking van de sturing? Is dat breder opgepakt dan een aantal
bestuurlijke gesprekken?
3
In het IBO wordt gesteld dat artikel 23 «geen belemmering [is] voor het Rijk om een
sterkere regierol op zich te nemen». Deelt u deze analyse? Waarom (niet)? En op welke
gronden?
4
Hoe reageert u op de kritiek in de brief van de Onderwijsraad dat een fundamentele
bestelwijziging met betrekking tot de sturing op het funderend onderwijs geen passend
antwoord is op de uitdagingen waar het onderwijs momenteel voor staat?1
5
Wat is de reden dat bij het verkennen van sturingsmodellen niet uitdrukkelijk andere
juridische constructen verkend, zoals coöperaties, die juist dienstbaar kunnen zijn
aan de doelen die u in uw brief beschrijft (sterkere rol schoolleiders, beslissingen
dichter bij grondvlak etc.)?
6
Welke kengetallen kunt u noemen van de ontwikkeling van de kansen(on)gelijkheid gedurende
de afgelopen jaren?
7
Waarover bestaat er bij de schoolbesturen zoal onvrede over de sturing vanuit de besturen?
In hoeverre wijst dit op een onvermogen van de besturen tot gedragsverandering?
8
Wat is de reden dat in het IBO en de beleidsreactie de wezenlijk onderscheiden posities
van leerlingen, ouders en personeel niet afzonderlijk aan de orde zijn gesteld en
gewogen in het kader van een herijking van de sturing?
9
Welke concrete opbrengsten in termen van het aantoonbaar terugbrengen van het lerarentekort
hebben de onderwijsregio's, die een goed voorbeeld van de nieuwe sturingsaanpak worden
genoemd, tot nu toe opgeleverd?
10
Welke wettelijke bepalingen dwingen ertoe dat onderwijswetgeving zich telkens richt
op de bevoegd gezagen en niet op de individuele scholen die functioneren onder die
bevoegde gezagen? Is er een grondwetswijziging noodzakelijk om hierin verandering
te brengen?
11
Wat is de reden dat ervoor is gekozen om voor het verhogen van de onderwijskwaliteit
en kansengelijkheid alleen te richten op sturingsthema’s, zoals bekostiging, zeggenschap
en arbeidsvoorwaarden?
12
Werden ook de vakinhoudelijke verenigingen betrokken bij de regiobijeenkomsten en/of
de «whole system in the room»-bijeenkomst? Zo nee, welke overwegingen lagen hieraan
ten grondslag?
13
Wat is de reden dat er niet voor is gekozen om wetenschappers/onderzoekers te betrekken
bij de totstandkoming van denkrichtingen en scenario’s?
14
Kunt u aangeven of er mogelijkheden zijn om subsidieregelingen meer uniform te maken
en het aantal te verkleinen, aangezien het werken met deze regelingen zorgt voor extra
administratie- en verantwoordingslasten, omdat elke regeling een eigen procedure en
verantwoording kent?
15
Hoe verklaart u dat de huidige jaarverslagregels een abstractieniveau toelaten, dat
materieel een carte blanche voor het bestuur betekent? Is deze situatie historisch
gegroeid of ligt er een bewuste afweging aan ten grondslag?
16
Welke belemmeringen staan in de weg dat bij de verlening van subsidie in het kader
van het Masterplan Basisvaardigheden als voorwaarde geldt dat de middelen worden uitgegeven
aan interventies die duurzaam effect hebben op het verbeteren van basisvaardigheden
en de subsidie niet wordt gebruikt voor het tijdelijk aannemen van extra personeel
in of om de klas?
17
Welke specifieke redenen zijn er dat, ondanks alle mechanismen voor verantwoording,
nog onvoldoende transparantie zou zijn over de besteding van de bekostiging? Is het
wantrouwen in besturen gegrond als blijkt dat meer dan 80 procent van de bekostiging
wordt besteed aan personele lasten?
18
Kunt u aangeven of er algemene kaders beschikbaar zijn waarin de ruimte, die de (eindverantwoordelijke)
schoolleider heeft, staan beschreven, nu deze schoolleider een te beperkte formele
verantwoordelijkheid in het governancesysteem heeft en werkt onder de verantwoordelijkheid
van het bestuur, waardoor de professionele ruimte die hij/zij heeft, afhankelijk is
van de ruimte die het bestuur geeft?
19
Onder welke voorwaarden kan het bestuur adviezen van de (G)MR2 zoal naast zich neerleggen? Welke juridische mogelijkheden bestaan er om deze (mogelijke)
willekeur aan banden te leggen?
20
Kunt u aangeven uit welke onderzoeken in algemene zin zou blijken dat de sturing binnen
schoolorganisaties onvoldoende geborgd zou zijn? Hoe ernstig is de problematiek en
hoe groot is de onvrede die wordt ervaren?
21
Waaruit blijkt dat veel schoolleiders ontevreden zouden zijn met hun huidige positie
binnen de schoolorganisatie? Heeft de AVS3 gepleit voor een andere positie van de schoolleider?
22
Noopt de kritiek op het functioneren van de medezeggenschapsstructuur en het ervaren
gebrek aan vertegenwoordiging en betrokkenheid niet tot een fundamentele heroverweging
van de huidige medezeggenschapsstructuur? Hoort dat niet bij uitstek bij de thematiek
van sturing?
23
Kunt u voorbeelden geven van beleidskeuzes die door de overheid zijn gemaakt, die
hebben geleid tot het sterk gevoeld beeld dat er te veel ruimte is voor concurrentie
in het huidige systeem?
24
Kunt u aangeven hoeveel basisscholen in de G4 met de kleine scholentoeslag in stand
worden gehouden?
25
Kunt u enkele (desnoods geanonimiseerde) voorbeelden noemen van het belang van een
individuele instelling dat prevaleerde boven de maatschappelijke opdracht van het
onderwijs?
26
Hoe verhoudt de voorlopige keuze voor een versterking van de positie van de schoolleider
zich tot de wens dat juist meer op bestuurlijk niveau moet worden samengewerkt? Op
welke wijze zou dan geborgd zijn dat de externe samenwerkingsafspraken in het onderwijsbeleid
van de scholen doorvertaald worden?
27
Heeft u in uw overwegingen ook de mogelijke benadering betrokken van de «bestuurlijke
gemeenschap» (bestuur en schoolleiders) als geheel en het creëren van interne cohesie
binnen en tussen scholen, zoals gedocumenteerd omschreven door Martijn Nolen?4 Zo nee, waarom niet?
28
Kunt u aangeven voor hoeveel nieuwe scholen de wet Meer ruimte voor nieuwe scholen5 na inwerkingtreding heeft scholen gezorgd?
29
Kunt u aangeven hoeveel nieuwe scholen, die dankzij de wet Meer ruimte voor nieuwe
scholen tot stand zijn gekomen, in de problemen zijn geraakt?
30
Kunt u de nadelen specificeren die werknemers(organisaties) bij de arbeidsvoorwaardenvorming
ervaren van de ongelijkheid in positie tussen werkgeversorganisaties en werknemersorganisaties,
ten faveure van de werkgevers?
31
Op basis van welke (wetenschappelijke) onderzoeken of rapporten concludeert u dat
meer regie door de overheid bijdraagt aan het oplossen van de problemen in het onderwijs?
32
Kunt u toelichten hoe meer centrale sturing vanuit de overheid gaat leiden tot betere
prestaties op klas- en leerlingniveau?
33
Waarop baseert u de conclusie dat de overheid hoe dan ook meer regie moet nemen? Is
de eerste conclusie op basis van het IBO niet dat de overheid duidelijker in plaats
van meer regie moet nemen?
34
Hoe verhoudt uw conclusie dat het wenselijk lijkt om voor structurele taken structurele
bekostiging te verstrekken tot de keuze voor een nieuwe subsidieregeling voor de onderwijsregio's?
35
Welke middelen zijn beschikbaar voor het stimuleren van samenwerking in krimpgebieden?
36
Betekenen professionaliseringsactiviteiten die «nog te vaak gericht zijn op een specifieke
actor» dat u de werkgevers zeggenschap wilt geven bij de keuzes die leraren maken
om bij de lerarenbeurs een bepaalde opleiding naar eigen voorkeur te gaan volgen?
37
Waarom zijn er in «Scenario A: Besturen aan zet» nauwelijks voorwaarden onder de bestedingsvoorwaarden
in de bekostiging?
38
Kunt u landen in Europa noemen waar scenario's A, B en C in de dagelijkse onderwijsbestuurspraktijk
gangbaar zijn?
39
Met welk scenario komt het besturingssysteem van het onderwijs in Finland het meeste
overeen? Of zou overname van het onderwijsbesturingssysteem in Finland wellicht een
vierde scenario betekenen?
40
Kunt u nader toelichten welk wetenschappelijk bewijs er is waaruit blijkt dat scenario
B en C leiden tot betere onderwijskwaliteit en meer kansengelijkheid?
41
Kunt u toelichten op welke wijze de samenwerking tussen besturen wordt verbeterd (een
van de denkrichtingen) in scenario B en C?
42
Wat zijn de verwachte gevolgen bij scenario B en C voor de overhead en de hoogte van
de reserves van scholen, ook op macroniveau?
43
Waar (in binnen- of in buitenland) is – wetenschappelijk – aangetoond dat méér centrale
sturing door de overheid (zoals bedoeld in de scenario’s B en C) leidt tot hogere
onderwijskwaliteit?
44
Hoe kunnen in scenario B schoolbesturen eindverantwoordelijk worden gemaakt voor de
onderwijskwaliteit, terwijl ze niet aan zet zijn bij onderwijskundige vraagstukken?
45
Wat zijn de gevolgen van scenario C voor kleine scholen en scholen in krimpgebieden?
46
Hoeveel scholen zullen er worden gesloten bij de van invoering van scenario C, die
nu nog in stand kunnen worden gehouden doordat ze onderdeel zijn van een groter schoolbestuur?
47
Wat is het effect van scenario C op de administratieve-, controle- en verantwoordingslasten?
48
Welke nadelen van scenario C, die niet gelden voor scenario B, geven de doorslag tot
het oordeel dat scenario B momenteel de beste denkrichting lijkt te bieden?
49
Waarom moet scenario C juridisch worden getoetst en geldt dat niet voor scenario B?
X Noot
1
Onderwijsraad, 14 mei 2024, «Een duidelijke positie voor schoolbesturen»
X Noot
2
(G)MR: (gemeenschappelijke) medezeggenschapsraad
X Noot
3
AVS: Academie Vakvereniging Schoolleiders
X Noot
4
M. Nolen, «Een verduidelijking van de positie van het bestuur van onderwijsorganisaties»,
School en Wet 2024/42.
X Noot
5
Stb. 2020, 160
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
I.J.M. Michon-Derkzen, voorzitter van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap -
Mede ondertekenaar
M.H.M. Huls, adjunct-griffier
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.