Advies Afdeling advisering Raad van State en Nader rapport : Advies Afdeling advisering Raad van State en Nader rapport
36 549 Invoering van regels met betrekking tot het loopbaanvervolg van bewindspersonen, alsmede een tweetal wijzigingen van de Wet adviescollege rechtspositie politieke ambtsdragers (Wet regels vervolgfuncties bewindspersonen)
Nr. 4
                   ADVIES AFDELING ADVISERING RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT1
Hieronder zijn opgenomen het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State
                  d.d. 21 februari 2024 en het nader rapport d.d. 29 april 2024, aangeboden aan de Koning
                  door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Het advies van de
                  Afdeling advisering van de Raad van State is cursief afgedrukt.
               
Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 20 juli 2023, no. 2023001756,
                  machtigde Uwe Majesteit de Afdeling van de Raad van State haar advies inzake het bovenvermeld
                  voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 21 februari
                  2024, no. W04.23.00208/I, bied ik u hierbij aan.
               
De tekst van het advies treft u hieronder cursief aan, voorzien van mijn reactie.
Bij Kabinetsmissive van 20 juli 2023, no. 2023001756, heeft Uwe Majesteit, op voordracht
                     van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, bij de Afdeling advisering
                     van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet voor invoering
                     van regels met betrekking tot het loopbaanvervolg van gewezen bewindspersonen, alsmede
                     een tweetal wijzigingen van de Wet adviescollege rechtspositie politieke ambtsdragers
                     (Wet regels gewezen bewindspersonen), met memorie van toelichting.
Het wetsvoorstel stelt voor Ministers en Staatssecretarissen regels aan vervolgfuncties
                     en lobbyactiviteiten, na afloop van hun ambtsvervulling zodat er geen (risico van)
                     belangenverstrengeling ontstaat. Concrete maatregelen zijn een lobbyverbod en een
                     draaideurverbod gedurende twee jaar na aftreden. Verder moeten zittende en gewezen
                     bewindspersonen gedurende een periode van twee jaar na hun aftreden advies aanvragen
                     bij het Adviescollege rechtspositie politiek ambtsdragers (hierna: Arpa) alvorens
                     zij een bestuursfunctie aanvaarden in de private of een deel van de semipublieke sector.
De Afdeling advisering van de Raad van State stelt voorop dat integriteit van groot
                     belang is voor het vertrouwen in het openbaar bestuur. In dit licht heeft zij begrip
                     voor het streven van de regering om over dit onderwerp regels te stellen voor zowel
                     zittende als gewezen bewindspersonen. Ook als zij na aftreden «ambteloos burger» zijn,
                     behouden zij hun plicht tot geheimhouding van informatie die zij ten tijde van hun
                     ambtsvervulling hebben verkregen. Ook moeten zij het risico op belangenverstrengeling
                     zo veel mogelijk beperken bij de keuze van een vervolgfunctie.
Met het oog daarop zijn het lobbyverbod en het draaideurverbod verenigbaar met de
                     grondrechtelijke kaders, in het bijzonder met het recht op vrije arbeidskeuze. De
                     Afdeling plaatst wel enkele opmerkingen bij het wetsvoorstel van zowel principiële
                     als meer praktische aard, in het bijzonder als het gaat om de voorgestelde adviesprocedure.
De Afdeling wijst er allereerst op dat een wettelijke regeling van vervolgfuncties
                     en andere activiteiten van (gewezen) Ministers en Staatssecretarissen niet volstaat
                     maar inbedding behoeft in een breder integriteitsbeleid. Niet alleen moet sprake zijn
                     van een breed gedragen cultuur binnen de overheid waarin integriteitsvraagstukken
                     permanent aandacht krijgen, ook is meer nodig dan een wettelijke regeling met juridische
                     normen en procedures.
In het bijzonder de voorgestelde adviesplicht illustreert de inherente beperkingen
                     van zo’n wettelijke regeling. Voor daadwerkelijke bescherming en bevordering van de
                     integriteit is daarom voortdurend aandacht nodig voor de morele waarden die ten grondslag
                     liggen aan het juridische kader en voor het gesprek dat over de daarmee samenhangende
                     dilemma’s moet worden gevoerd.
Verder wijst de Afdeling op het wezenlijk belang van een kwalitatief hoogwaardige
                     invulling van politieke ambten voor het goede functioneren van de democratische rechtsstaat.
                     Dit vergt ook een rechtspositie die daarbij past. Enerzijds om voldoende gekwalificeerde
                     personen voor politieke ambten aan te trekken. Anderzijds om te waarborgen dat ambtsdragers
                     onafhankelijk en neutraal hun ambt vervullen, moet het stelsel als geheel in balans
                     zijn.
Daarom moet het wetsvoorstel worden bezien in samenhang met de overige rechtspositionele
                     kaders, waaronder de (inmiddels versoberde) wachtgeldregeling en de inspanningsverplichting
                     voor het vinden van een passende functie. De toelichting op het wetsvoorstel geeft
                     geen blijk van een dergelijke samenhangende visie. De Afdeling adviseert hier alsnog
                     in te voorzien.
Mede in het licht van het voorgaande zal de voorgestelde adviesprocedure leiden tot
                     een verdere juridisering en kan mede daarom contraproductief gaan werken. De Afdeling
                     geeft daarom in overweging dit deel van het wetsvoorstel te heroverwegen.
Indien de wetgever niettemin ook op dit punt nadere wettelijke regels wil stellen,
                     constateert de Afdeling dat het voorstel dat nu voorligt op een aantal punten onvoldoende
                     is uitgewerkt en in die zin niet «af» is. Indien de regering deze weg wil blijven
                     volgen, adviseert de Afdeling tot een vormgeving met een duidelijker invulling van
                     de ministeriële verantwoordelijkheid. Dan kan een goede verantwoording plaatsvinden
                     aan het parlement voor de gevolgde procedure en de uitkomst daarvan. De Afdeling acht
                     het in de bredere context van dit wetsvoorstel in dat verband noodzakelijk dat de
                     Minister-President een centrale en zichtbare rol vervult in het bevorderen van integriteit
                     van bewindspersonen tijdens én gedurende een periode van twee jaar na hun ambtsvervulling.
Verder plaatst de Afdeling kanttekeningen bij de keuze van de regering om de adviesverplichting
                     voor bestuursfuncties te beperken tot de private sector en een klein deel van de semipublieke
                     sector. Het risico op belangenverstrengeling kan zich ook in het publieke en semipublieke
                     domein voordoen. De Afdeling ziet bij dit specifieke onderwerp daarin geen principieel
                     verschil.
De afbakening kan bovendien leiden tot een ongelijk speelveld met de private sector.
                     De Afdeling adviseert daarom het onderscheid tussen publieke en private sector te
                     heroverwegen. Ook wijst de Afdeling op onduidelijkheden in de afbakening en inhoud
                     van de normstelling voor (gewezen) bewindspersonen bij de aanvaarding van de vervolgfuncties
                     en lobbyactiviteiten.
Verder plaatst de Afdeling kanttekeningen bij de beoogde rechtsbescherming. Omdat
                     de gang naar de civiele rechter zoals in de toelichting beschreven, in de gegeven
                     omstandigheden niet erg voor de hand zal liggen, rijst de vraag of de betrokkene dan
                     wel op effectieve wijze bescherming kan krijgen. De Afdeling adviseert daarom in het
                     voorstel meer duidelijkheid te geven over de procedure voorafgaand aan het uitbrengen
                     van het advies.
Tot slot vraagt de Afdeling aandacht voor de praktische uitvoerbaarheid van de advisering
                     door het Arpa. Zij adviseert de regering nader te motiveren op welke wijze het Arpa
                     in staat zal worden gesteld om op deskundige en zorgvuldige wijze advies uit te brengen
                     in een kort tijdbestek.
In verband hiermee dient het wetsvoorstel nader te worden bezien.
1. Inhoud en aanleiding van het wetsvoorstel
               
Het wetsvoorstel stelt regels aan de vervolgfuncties en lobbyactiviteiten van Ministers
                     en Staatssecretarissen na afloop van hun ambtsvervulling. De regering stelt deze regels
                     voor ter bevordering van de integriteit van het openbaar bestuur. Het voorstel beoogt
                     het risico van belangenverstrengeling te verkleinen en ongelijke toegang tot het openbaar
                     bestuur te voorkomen. Tevens wordt beoogd de vertrouwelijkheid van bepaalde uit hoofde
                     van het ambt verkregen informatie te waarborgen. De volgende drie maatregelen worden
                     voorgesteld.
– Afkoelperiode met adviesplicht.2 Gedurende twee jaar na het ontslag geldt voor de gewezen bewindspersoon een adviesverplichting
                           over de toelaatbaarheid van een bestuurlijke vervolgfunctie of commerciële opdracht.
                           Dit geldt ook voor zittende bewindspersonen die gedurende hun ambtstermijn een vervolgfunctie
                           aanvaarden. De adviesverplichting geldt voor dienstverbanden in ruime zin3 op het beleidsterrein van het (voormalige) ministerie en andere beleidsterreinen
                           waar de (gewezen) bewindspersoon «intensief en meer dan incidenteel bij betrokken
                           is geweest». Dienstverbanden in de publieke sector en een groot deel van de semipublieke
                           sector zijn uitgezonderd. Het Arpa krijgt de taak om aan de (gewezen) bewindspersoon
                           een advies uit te brengen over de beoogde vervolgfunctie. De conclusie kan zijn dat
                           het beoogde dienstverband aanvaardbaar, aanvaardbaar onder voorwaarden of niet aanvaardbaar
                           wordt geacht. Deze adviezen zijn niet bindend. Elk positief advies of niet-opgevolgd
                           negatief advies wordt openbaar gemaakt.4 Het niet opvolgen van een negatief advies heeft daarmee volgens de memorie van toelichting
                           «naming en shaming» tot gevolg.5 Ook wordt de verplichting voorgesteld om gedurende twee jaar na het ontslag alle
                           vervolgfuncties en opdrachten te melden en openbaar te maken in een register. Dit
                           geldt ook voor dienstverbanden in de publieke of semipublieke sector.
– Draaideurverbod.6 Deze norm verbiedt een (gewezen) bewindspersoon om binnen twee jaar na het ontslag
                           een dienstverband aan te gaan met of ten behoeve van diens voormalige ministerie of
                           een aanpalend ministerie dat gaat over een beleidsterrein waar de bewindspersoon «intensief
                           en meer dan incidenteel bij betrokken is geweest». Het gaat om het verbod van betaalde,
                           commerciële werkzaamheden. Een (gewezen) bewindspersoon kan een ontheffing van het
                           draaideurverbod aanvragen bij de Minister van het betrokken ministerie. Daarbij kan
                           het Arpa om advies worden gevraagd.
– Lobbyverbod.7 Gewezen bewindspersonen mogen twee jaar na ontslag geen zakelijk contact hebben met
                           ambtenaren van het voormalige ministerie en van aanpalende ministeries. Het lobbyverbod
                           is geen verbod om een dienstverband te aanvaarden. Ook van het lobbyverbod kan een
                           gewezen bewindspersoon een ontheffing aanvragen bij de Minister van het betrokken
                           ministerie. De toelichting gaat er vanuit dat ontheffing alleen «in uitzonderlijke
                           gevallen» zal worden verleend.8 Daarbij kan het Arpa om advies worden gevraagd.
Het wetsvoorstel vloeit mede voort uit moties van de Tweede Kamer over het beperken
                     van het aanvaarden van vervolgfuncties en het lobbyen gedurende een afkoelperiode
                     van twee jaar na ontslag.9 Deze moties waren onder meer gebaseerd op de aanbevelingen die aan Nederland zijn
                     gedaan door een werkgroep van de Raad van Europa, de Groep Staten tegen Corruptie
                     (hierna: Greco) uit 2018.10 In reactie hierop heeft de regering de hoofdlijnen van dit wetsvoorstel in november
                     2021 aan de Kamer uiteengezet.11 Ook de Europese Commissie heeft aanbevolen om het (voorgenomen) wetsvoorstel af te
                     ronden.12
                     
In de aanbiedingsbrief bij het wetsvoorstel aan de Afdeling heeft de regering een
                     aantal vragen voorgelegd aan de Afdeling over de rechtsbescherming, de afbakening
                     en de bescherming van grondrechten, in het bijzonder het recht op arbeid.13 Deze vragen zijn betrokken bij en geïntegreerd in de advisering over het wetsvoorstel.
                     Over deze vragen heeft een delegatie van het kabinet gesproken met enkele leden van
                     de Afdeling advisering.14
                     
2. Constitutioneel kader
               
Bij de beoordeling van dit wetsvoorstel heeft de Afdeling de volgende constitutionele
                     overwegingen betrokken.
a. Ambt en ambtsdrager
               
Het wetsvoorstel heeft gevolgen voor persoonlijke keuzes die (gewezen) bewindspersonen
                     maken als het gaat om hun carrière na afloop van hun ambtstermijn. Staatsrechtelijk
                     gezien moeten ambt en ambtsdrager nadrukkelijk van elkaar worden onderscheiden. De
                     ambtsdrager is de persoon die voor het ambt handelt en het ambt als het ware voor
                     een bepaalde tijd vertegenwoordigt.15 Waar de personen die het ambt vervullen komen en gaan, is het ambt zelf permanent.
                     Op die manier is er altijd een Minister of Staatssecretaris die jegens de volksvertegenwoordiging
                     verantwoording is verschuldigd over de uitoefening van bevoegdheden en het gevoerde
                     beleid. De ministeriële verantwoordelijkheid strekt zich ook uit tot het beleid en
                     de beslissingen van ambtsvoorgangers.16
                     
Nauw verwant maar nadrukkelijk te onderscheiden van de ministeriële verantwoordelijkheid
                     is de vertrouwensregel. Deze houdt in dat het optreden van de Ministers en Staatssecretarissen
                     berust op het vertrouwen van de meerderheid van de Tweede Kamer. De vertrouwensregel
                     heeft een veel bredere reikwijdte en strekt zich uit tot al het handelen van ambtsdragers.
                     Het kan daarbij dus ook gaan om gedragingen in de privésfeer.
Ambtsdragers vervullen hun ambt tot gebleken is dat het vertrouwen, om wat voor reden
                     dan ook, ontbreekt. Het eventueel opzeggen van het vertrouwen in een Minister berust
                     veelal (mede) op overwegingen van politieke aard. Daardoor heeft de vervulling van
                     een politiek ambt een inherente onzekerheid: het «lot» van een politiek ambtsdrager
                     hangt in meer of mindere mate af van factoren die liggen buiten zijn persoonlijke
                     hoedanigheden en de kwaliteit van zijn functievervulling.
Op grond van de vertrouwensregel komt bij een oordeel over integriteitskwesties van
                     zittende bewindspersonen een beslissende rol toe aan de Tweede Kamer.17 Dit wetsvoorstel betreft zittende bewindspersonen (ambtsdragers) en gewezen bewindspersonen
                     gedurende twee jaar na afloop van hun ambtsvervulling. Die laatsten zijn dan natuurlijke
                     personen die niet langer ambtsdrager zijn en zij zijn zelf niet meer politiek aanspreekbaar
                     op hun loopbaankeuzes. Hun ambtsopvolger is hier in beginsel ook niet op aanspreekbaar.
Niettemin kan een vervolgfunctie of activiteit die verband houdt met het vroegere
                     beleid met terugwerkende kracht nieuw licht doen schijnen op het beleid dat de bewindspersoon
                     heeft gevoerd. Concreet kan dan de vraag opkomen of de bewindspersoon toentertijd
                     wel in het algemeen belang heeft gehandeld of dat deze wellicht toen al een persoonlijk
                     belang had bij het gevoerde beleid en in verband daarmee genomen beslissingen. Uiteraard
                     geldt hier dan wel de ministeriële verantwoordelijkheid voor de ambtsopvolger. Situaties
                     waarin daadwerkelijk sprake is van (risico op) belangenverstrengeling kunnen het vertrouwen
                     van burgers in het openbaar bestuur negatief beïnvloeden en zijn daarom onwenselijk.
b. Grondrechten
               
De Grondwet erkent het recht van iedere Nederlander op vrije keuze van arbeid, behoudens
                     de beperkingen bij of krachtens de wet gesteld.18,
                     19 De regering onderkent in de toelichting dat de voorgestelde adviesverplichting en
                     het draaideurverbod de vrije keuze van arbeid kunnen inperken.20 Ook (gewezen) bewindspersonen hebben recht op vrije arbeidskeuze. De adviesverplichting
                     en het draaideurverbod beperken dit recht voor zover zij betrekking hebben op het
                     aangaan van een arbeidsovereenkomst. Hoewel het advies niet bindend is, is de veronderstelling
                     van de regering dat de adviezen worden opgevolgd. Feitelijk wordt een beperking beoogd
                     en de Afdeling acht het aannemelijk dat dit effect ook daadwerkelijk optreedt.
Daarnaast betekent het wetsvoorstel een beperking van de persoonlijke levenssfeer
                     zoals opgenomen in artikel 10 van de Grondwet, door de gegevensverwerking door het
                     adviescollege, de openbaarmaking van adviezen indien de betrokkene desbetreffende
                     functie heeft aanvaard en het openbare register met vervolgfuncties.21 De «naming and shaming» bij het niet opvolgen van een negatief advies, dan wel het
                     niet voldoen aan de geadviseerde voorwaarden, kan bovendien schadelijk zijn voor de
                     eer en goede naam van de betrokkene.22 Op deze manier worden gewezen bewindspersonen beperkt in hun vrije keuze om hun persoonlijke
                     leven in te richten. De Afdeling overweegt ten slotte dat bij de beperking van grondrechten
                     het belangrijk is dat er enige vorm van rechtsbescherming mogelijk is.23
                     
c. Integriteit van het openbaar bestuur
               
Artikel 49 van de Grondwet bepaalt dat Ministers en Staatssecretarissen bij de aanvaarding
                     van hun ambt trouw zweren of beloven aan de Grondwet. Zij zweren of beloven voorts
                     een getrouwe vervulling van hun ambt. Deze bepaling is nader uitgewerkt in de eed
                     voor Ministers en Staatssecretarissen.24 Onderdeel van de beëdiging is: «Ik zweer (verklaar en beloof) dat ik, om iets in
                     dit ambt te doen of te laten, rechtstreeks noch middellijk enig geschenk of enige
                     belofte heb aangenomen of zal aannemen». Dit betekent ook dat een ambtsdrager geen
                     besluiten neemt of een bepaald beleid voert met het oog op een mogelijke vervolgfunctie.
In meer brede zin is integriteit verweven met de legitimiteit van het openbaar bestuur
                     en met het vertrouwen in de instellingen en instituties. Hiervoor is de onafhankelijke
                     uitoefening van het ambt genoemd. Het is van staatsrechtelijk belang dat overheidsbesluiten
                     in het algemeen belang genomen worden, en niet worden beïnvloed door persoonlijke
                     belangen of andere oneigenlijke argumenten.25 Integriteit van het openbaar bestuur is in die zin ook van groot belang voor het
                     vertrouwen van burgers in de overheid.
Zoals de Afdeling eerder uiteen heeft gezet, vraagt integriteit van politieke ambtsdragers
                     in zijn veelomvattendheid om een gedifferentieerde aanpak.26 Integriteit is veel meer dan het zich onthouden van schendingen van juridisch sanctioneerbare
                     regels. Primair is van belang dat personen eerlijk en betrouwbaar zijn en hun ambt
                     naar behoren vervullen. Dat wordt in overwegende mate bepaald door morele waarden
                     en uitgangspunten die in concrete situaties moeten worden ingevuld.27 Deze uitgangspunten gelden ook voor (gewezen) bewindspersonen. Na afloop van hun
                     ambtstermijn blijven deze personen, vanwege de bijzondere verantwoordelijkheden die
                     zij kort daarvoor hebben gedragen, voor burgers nog enige tijd herkenbaar en zichtbaar,
                     als boegbeeld van het openbaar bestuur. Bedacht moet worden dat de onderliggende integriteitsnormen
                     ook al in de huidige situatie na aftreden doorwerken.28
                     
Daarbij geldt dat specifiek met betrekking tot vervolgfuncties en andere activiteiten
                        in de literatuur een aantal situaties wordt genoemd waarvoor integriteitsbeleid nodig
                        zou zijn om (het risico van) belangenstrengeling te voorkomen. Deze hangen met elkaar
                        samen:29
– Het al tijdens het ambt verrichten van handelingen om toekomstperspectieven buiten
                              de publieke sector te vergroten.30
                              
– Het lobbyen door voormalig bewindspersonen die niet alleen kennis en informatie hebben,
                              maar ook de juiste contacten en invloed.
– Voormalig bewindspersonen die na afloop van hun ambt organisaties of bedrijven vertegenwoordigen
                              met belangen die in strijd zijn met standpunten waarvoor zij tijdens hun ambt verantwoordelijk
                              waren («switching sides»).
– Het gebruiken van vertrouwelijke informatie, waaronder informatie waar anderen vanwege
                              hun positie geen toegang toe hebben (voorkennis).
– Het (commercieel) inhuren van voormalig bewindspersonen door ministeries (in het voorstel
                              het draaideurverbod genoemd).
Of voor de bescherming van de integriteit van het openbaar bestuur wettelijke regels
                     nodig zijn, is afhankelijk van het aspect dat aan de orde is. Voor sommige schendingen
                     van de integriteit – corruptie, omkoping en schending van staatsgeheimen – zijn wettelijke
                     regels en sancties nodig en ook al lange tijd geldend. Niet voor alle integriteitsaspecten,
                     waaronder de hierboven geschetste situaties, is dit echter zo duidelijk. Wat moreel
                     onwenselijk of ongepast is, kan verschuiven in de tijd.
Ook moeten normen in concrete gevallen meer dan eens verder worden uitgewerkt of toegepast.
                     Het is inherent aan integriteitskwesties dat vaak sprake is van een grijs gebied waar
                     in concrete situaties dilemma’s opkomen zonder een eenduidig «juist» antwoord. De
                     gewenste juridische duidelijkheid verhoudt zich dan niet altijd met de diffuse werkelijkheid
                     en de morele dilemma’s die in de praktijk spelen.31 De Afdeling heeft daarom eerder overwogen dat het van belang is te onderkennen dat
                     naast wetgeving ook andere instrumenten noodzakelijk zijn om een veilige omgeving
                     te scheppen waarin open over dilemma’s en over de beslissingen die moeten worden genomen,
                     kan worden gesproken. Zo ontstaat een meeromvattend integriteitssysteem (zie hierna
                     punt 4).32
                     
3. Algemeen oordeel
               
Gelet op het belang van de bescherming van de integriteit van het openbaar bestuur
                     en het feit dat handelingen na de ambtsperiode dit belang kunnen schaden, begrijpt
                     de Afdeling het voornemen om algemene regels te stellen om de risico’s daartoe te
                     verkleinen. De aanbevelingen van Greco, de Europese Commissie en de aangenomen Kamermoties
                     sluiten daarop aan. Voor zover de voorgenomen maatregelen raken aan grondrechten,
                     is wetgeving aangewezen, mede gelet op de Grondwet en het daarin verankerde legaliteitsbeginsel
                     (zie hiervoor punt 2b) en verdient zij de voorkeur boven louter integriteitsnormen
                     in het Handboek voor bewindspersonen. Voor zover het gaat om het lobbyverbod is het
                     wetsvoorstel grotendeels een codificatie van de praktijk waarin het rijksambtenaren
                     is verboden om zakelijk contact te hebben met voormalige bewindspersonen en van de
                     regel dat voormalige bewindspersonen gedurende een periode van twee jaar niet aanvaardbaar
                     zijn als lobbyist.33
                     
Draaideurverbod en lobbyverbod
De Afdeling merkt op dat de grondrechtelijke beperkingen die van het voorgestelde
                     draaideurverbod en lobbyverbod uitgaan niet van zodanige aard zijn dat deze niet gerechtvaardigd
                     kunnen worden.34 Het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de goede zeden en het bijdragen
                     aan een betrouwbare en integere overheid zijn legitieme doelen voor beperkingen van
                     de (lobby-)werkzaamheden van en de aanvaarding van bepaalde vervolgfuncties (draaideurverbod)
                     door (gewezen) bewindspersonen.35
                     
Belangrijk is ook dat de beperkingen na afloop van de ambtstermijn tijdelijk zijn,
                     voor de duur van twee jaar. De Afdeling acht deze termijn niet onredelijk en niet
                     disproportioneel in het licht van de genoemde legitieme doeleinden. Bovendien voorziet
                     het wetsvoorstel in bepaalde ontheffingsmogelijkheden waarmee is beoogd dat deze twee
                     verboden niet verder ingrijpen dan voor het publieke belang nodig is. Het is aan de
                     politieke en ambtelijke leiding van het departement om deze regels te handhaven en
                     proportioneel toe te passen.
Adviesplicht
De Afdeling begrijpt op zichzelf ook het streven naar een regeling omtrent de aanvaarding
                     van vervolgfuncties, mede gelet op de internationale aanbevelingen die zijn gedaan.
                     Tegelijkertijd roept in het bijzonder dit onderdeel van het wetsvoorstel, mede gelet
                     op het hiervoor geschetste constitutionele kader (zie punt 2), de nodige vragen op.
                     De voorgestelde adviesprocedure draagt bij aan een verdere juridisering waardoor deze
                     contraproductief kan uitwerken. Indien de wetgever niettemin nadere wettelijke regels
                     wil stellen, dan adviseert de Afdeling een meer sluitende regeling te maken met inbegrip
                     van een goede verantwoording aan het parlement.
Het voorgaande geeft de Afdeling aanleiding tot het maken van enkele principiële opmerkingen,
                     naast opmerkingen van meer praktische aard. De Afdeling gaat hier in de punten 4 tot
                     9 nader op in.
4. Inbedding in integriteitsbeleid
               
Integriteit van het openbaar bestuur bestrijkt een groot terrein. Anders dan de titel
                     van het wetsvoorstel doet vermoeden, stelt het voorstel niet zozeer regels omtrent
                     de «loopbaan» van bewindspersonen na hun aftreden. Het is, zo blijkt uit de toelichting,
                     gericht op het bevorderen van integriteit en het voorkomen van (het risico op) belangenverstrengeling
                     tijdens de ambtsvervulling en een beperkte periode daarna.
De Afdeling merkt daarbij op dat de integriteit van het openbaar bestuur niet alleen
                     betrekking heeft op (voormalig) bewindspersonen maar in bredere zin ook op andere
                     categorieën van personen. Ook bij volksvertegenwoordigers, de decentrale besturen
                     en ambtenaren kunnen zich risico’s van belangenverstrengeling voordoen in de aanvaarding
                     en uitoefening van vervolgfuncties. Voor de verschillende doelgroepen bestaat op onderdelen
                     al regelgeving en beleid ter bevordering van integriteit.
De Afdeling merkt in dat verband op dat beleid voor het bevorderen van integriteit
                     niet alleen gericht moet zijn op bewindspersonen, maar dat ook sprake moet zijn van
                     een breed gedragen cultuur binnen de overheid waarin integriteitsvraagstukken permanent
                     aandacht krijgen. Met het oog daarop rijst de vraag hoe het voorstel, dat zich slechts
                     richt op een beperkte groep, past binnen dit integrale integriteitsbeleid.
In dat licht bezien merkt de Afdeling op dat voor het waarborgen van de integriteit
                     meer nodig is dan een wettelijke regeling met juridische normen en procedures. Het
                     wetsvoorstel is in de kern te zien als een beperking van de eigen verantwoordelijkheid
                     van (gewezen) bewindspersonen door de daarin opgenomen ge- en verboden en juridische
                     procedures. Integriteit vergt echter een bredere benadering dan een sec juridische;
                     een die recht doet aan de morele dimensie van integriteit.
Gelet daarop kunnen juridische regels ook in hun tegendeel verkeren. Juridisering
                     kan contraproductief werken als deze ertoe leidt dat alleen nog maar naar de (bindende)
                     regels wordt gekeken («rule based») en de onderliggende morele uitgangspunten uit
                     het zicht verdwijnen («principle based»). Om dit te voorkomen is het noodzakelijk
                     dat het onderwerp levend wordt gehouden door onder meer regelmatige bespreking in
                     diverse gremia (waaronder de ministerraad), door trainingen en de aanstelling van
                     een vertrouwenspersoon. Daarin is permanente aandacht nodig voor de morele waarden
                     die ten grondslag liggen aan het normatieve kader.
Op deze wijze wordt, meer dan nu het geval is, recht gedaan aan het belang van de
                     eigen verantwoordelijkheid. Het wetsvoorstel vormt een illustratie van dit spanningsveld.
                     De toelichting biedt slechts beperkt inzicht in hoeverre het wetsvoorstel gelet op
                     de hiervoor geschetste aard van het integriteitsvraagstuk niet contraproductief gaat
                     werken.
De Afdeling adviseert in de toelichting nader uit een te zetten hoe dit wetsvoorstel
                     moet worden bezien in het licht van het bredere integriteitsbeleid.
Allereerst merkt de regering naar aanleiding van het advies van de Afdeling op dat
                  het wetsvoorstel zich uitstrekt tot zittende en gewezen bewindspersonen voor een periode
                  van twee jaar na hun ontslag. Uitgangspunt van het wetsvoorstel is integer bestuur.
                  Met dat principe als basis bevat het wetsvoorstel regels die zien op het loopbaanvervolg
                  na het ambt van bewindspersoon. De titel van het wetsvoorstel wordt daarom gewijzigd
                  in: wetsvoorstel regels vervolgfuncties bewindspersonen.
               
De regering deelt de opvatting van de Afdeling dat integriteitsbeleid een brede benadering
                  behoeft waarin zowel aandacht moet zijn voor structuur als voor cultuur, en die betrekking
                  heeft op ambtsdragers en ambtenaren in alle overheidslagen. Vanuit dat uitgangspunt
                  heeft het kabinet dan ook in april 2023 een visienota over integriteit in het openbaar
                  bestuur naar de Tweede Kamer gezonden.36 In deze nota wordt een breed integriteitsbeleid als noodzakelijk beschouwd, omdat
                  dit bijdraagt aan een betrouwbare, dienstbare en rechtvaardige overheid. Een overheid
                  die zich door waarden laat leiden, dichtbij mensen staat en naar hen luistert, die
                  niet meer belooft dan ze waar kan maken en die het goede doet ook als niemand kijkt.
                  Integriteit is in de visie van de regering dan ook onlosmakelijk verbonden met het
                  vakmanschap van ambtsdragers en ambtenaren op alle niveaus. Uiteraard gaat het daarbij
                  ook om volksvertegenwoordigers, zij het dat de beide Kamers zelf gaan over hun integriteitsregels.
               
De nota biedt naast een uiteenzetting over de ontwikkeling van het integriteitsbeleid
                  door de jaren heen, ook helderheid over doel en richting van het integriteitsbeleid
                  vandaag de dag. Voor een effectief beleid is het nodig om regel-georiënteerde en moreel-georiënteerde
                  strategieën te combineren, dus om, aansluitend bij de woorden van de Afdeling, «rule
                  based» en «principle based» invalshoeken niet los van elkaar te zien. Regels zorgen
                  voor houvast voor alle betrokkenen. Het onderhavige wetsvoorstel is daarvan een voorbeeld.
                  Tegelijkertijd is het, juist waar het gaat om integriteit, niet mogelijk of wenselijk
                  om alles in regels te vatten omdat een goede uitkomst soms per geval kan verschillen,
                  of omdat er in een geval meerdere goede uitkomsten kunnen zijn afhankelijk van de
                  context. Daarom is een sfeer waarin open met elkaar van gedachten kan worden gewisseld
                  over dilemma’s, van groot belang in zowel een bestuurlijke setting als op de ambtelijke
                  werkvloer.
               
In eerdere brieven aan de Tweede Kamer37 en ook in de nota uit april 2023 is het onderhavige wetsvoorstel in die context aangekondigd.
                  Het gaat dus niet om een geïsoleerde benadering van een beperkte groep ambtsdragers,
                  maar om een concreet voornemen dat uit het bredere integriteitsbeleid voortvloeit,
                  namelijk om ten aanzien van (gewezen) bewindspersonen wettelijke maatregelen te treffen
                  met het oog op hun vervolgfunctie. De Tweede Kamer heeft hier meermaals om verzocht,
                  evenals de Raad van Europa (GRECO) en de Europese Commissie in haar Rechtsstaatrapport.
                  In de nota van april 2023 worden ook ten aanzien van decentrale bestuurders en ten
                  aanzien van ambtenaren concrete beleidsvoornemens aangekondigd, deels regelgevend,
                  deels cultuurgericht. Er is met dit wetsvoorstel dus geen sprake van een op zichzelf
                  staand initiatief.
               
In de Gedragscode Integriteit Bewindspersonen van december 202238 is opgenomen dat in ieder geval één keer per jaar het onderwerp integriteit, en specifiek
                  de gedragscode, wordt geagendeerd in de ministerraad, met als doel de gedragscode
                  waar nodig te actualiseren en om via een training te leren van dilemma’s. Voorts hebben
                  recentelijk de voormalige Ministers mevrouw Sorgdrager en de heer De Hoop Scheffer
                  de rol van vertrouwensfunctionaris voor leden van het kabinet op zich genomen.39  Het kan immers gewenst zijn dat iemand met meer afstand kan meedenken over een concrete
                  integriteitsvraag waar een bewindspersoon zich voor gesteld ziet. De vertrouwensfunctionarissen
                  kunnen behulpzaam zijn bij het geven van invulling aan de eigen verantwoordelijkheid
                  die elke bewindspersoon heeft voor de eigen integriteit. Diezelfde achterliggende
                  gedachte doet zich voor bij de Gedragscode Integriteit Bewindspersonen en de daarin
                  toegezegde training en gesprekken, en ook voor het eerder uitgebrachte self assessment
                  voor kandidaat-bewindspersonen40. Dit self assessment beoogt aanstaande bewindspersonen te helpen bij de bewustwording
                  van mogelijke integriteitsrisico’s die in het gesprek met de formateur ter sprake
                  moeten komen.
               
De regering heeft begrip voor de opvatting van de Afdeling dat het onderhavige wetsvoorstel
                  spanning kan opleveren met de eigen verantwoordelijkheid van (gewezen) bewindspersonen.
                  Het wetsvoorstel bevat immers regels waarmee de ruimte voor de (gewezen) bewindspersonen
                  wordt beperkt, te weten een lobbyverbod, een draaideurverbod en een adviesverplichting
                  met betrekking tot vervolgfuncties. Naar de mening van de regering zijn die regels
                  echter nodig voor de gewenste duidelijkheid aan de (gewezen) bewindspersonen en de
                  samenleving. Tegelijkertijd kan de (gewezen) bewindspersoon zijn eigen verantwoordelijkheid
                  juist beter nemen wanneer de regels helder zijn. Een voorbeeld uit het wetsvoorstel
                  waarin de eigen verantwoordelijkheid sterk naar voren komt, is het door de (gewezen)
                  bewindspersoon invullen van de vragenlijst die aan het Arpa wordt verstrekt ten behoeve
                  van het uitbrengen van het advies over de beoogde vervolgfunctie van betrokkene.
               
Op onderdelen is de memorie van toelichting in het licht van het bovenstaande verduidelijkt.
5. Rechtspositie ambtsdragers
               
Een kwalitatief hoogwaardige invulling van politieke ambten is van wezenlijk belang
                     voor het goede functioneren van de democratische rechtsstaat. Politieke ambtsdragers
                     moeten hun ambt op een onafhankelijke wijze kunnen vervullen. De Afdeling heeft eerder
                     gewezen op het algemene belang dat steeds weer voldoende daartoe gekwalificeerde personen,
                     met diverse achtergronden en maatschappelijke ervaring, bereid gevonden worden om
                     zich beschikbaar te stellen voor dergelijke ambten. Kandidaat-bewindspersonen moeten
                     de bereidheid hebben zich te onderwerpen aan een selectieprocedure, met de openbaarheid
                     die daaraan verbonden is. Dit omvat ook de bereidheid om de risico’s te aanvaarden
                     die verbonden zijn aan de vervulling van een politiek ambt.
Gelet op het voorgaande is de functie van bewindspersoon een bijzonder ambt. Zoals
                     hiervoor in punt 2a is geschetst, gaat de vervulling van dat ambt gepaard met een
                     inherente onzekerheid. Anders dan «gewone» functies op de arbeidsmarkt, kunnen bewindspersonen
                     hun functie verliezen als gevolg van vervroegde verkiezingen of bij tussentijds aftreden.
                     Het besluit om het politiek ambt te aanvaarden en om dit neer te leggen zal in de
                     regel politiek-bestuurlijk gemotiveerd zijn. Persoonlijke financiële overwegingen
                     moeten in deze besluitvorming geen rol spelen. De wetgever heeft mede met het oog
                     hierop een bijzondere rechtspositie voor ambtsdragers gecreëerd.
De Afdeling merkt op dat goed inzicht in de gevolgen van de voorgestelde adviesverplichting
                     alleen mogelijk is als deze worden bezien in samenhang met de overige rechtspositionele
                     regels en voorzieningen. Om enerzijds voldoende gekwalificeerde personen aan te trekken
                     en anderzijds voldoende te waarborgen dat ambtsdragers onafhankelijk en neutraal hun
                     ambt vervullen, moet het geheel in balans zijn. Daarbij is van belang dat de afgelopen
                     decennia de wachtgeldregeling is beperkt en een inspanningsverplichting is ingevoerd
                     zodat gewezen bewindspersonen zo snel mogelijk passende arbeid vinden. Ook moet daarbij
                     de grootte van de portefeuille van bewindspersonen van bepaalde departementen betrokken
                     worden, omdat die van invloed is op wat als een passende vervolgfunctie gezien kan
                     worden.
De Afdeling merkt op dat de toelichting nauwelijks ingaat op de gevolgen van dit wetsvoorstel
                     voor de aantrekkelijkheid van het ambt en de rechtspositie van ambtsdragers in den
                     brede. Volstaan wordt met de mededeling dat de aantrekkelijkheid van het ambt in de
                     evaluatie van de wet aan de orde zal komen. Daarmee geeft de regering geen blijk van
                     een samenhangende visie op de gewenste rechtspositie van politieke ambtsdragers en
                     in verband daarmee wat de gevolgen kunnen zijn van het wetsvoorstel voor de kwaliteit
                     van de vervulling van politieke ambten.
De Afdeling adviseert in het licht van het voorgaande in de toelichting nader in te
                     gaan op de samenhang van dit voorstel met de andere rechtspositionele kaders, en,
                     in verband daarmee, op de gevolgen van het voorstel voor de kwaliteit van de vervulling
                     van politiek ambten.
Resumerend zal, mede in het licht van het voorgaande (punt 4 en 5), de voorgestelde
                     adviesprocedure leiden tot een verdere juridisering waardoor deze contraproductief
                     kan uitwerken. De Afdeling adviseert dit deel van het wetsvoorstel te heroverwegen.
In navolging van het advies van de Afdeling gaat de regering in de memorie van toelichting
                  nader in op de gevolgen voor de aantrekkelijkheid van het ambt en de samenhang van
                  dit voorstel met de andere rechtspositionele kaders. De regering ziet niet hoe dit
                  wetsvoorstel gevolgen kan hebben voor de kwaliteit van de vervulling van politieke
                  ambten en de rechtspositie van ambtsdragers in den brede. Het voorstel ziet immers
                  uitsluitend op (gewezen) bewindspersonen. De regering heeft zich er rekenschap van
                  gegeven dat het ambt van bewindspersoon aantrekkelijk dient te blijven, ook wanneer
                  de voorgestelde maatregelen in werking zijn getreden. Daarom bevat het wetsvoorstel
                  op onderdelen de nodige nuance, bijvoorbeeld in de wijze van advisering door het Arpa.
               
Een visie op de rechtspositie van politieke ambtsdragers en daarbij de samenhang met
                  integriteitsmaatregelen heeft de regering reeds in 2015 neergelegd in een aan de Tweede
                  Kamer aangeboden rapport («Bijzondere ambten, een toegesneden rechtspositie»).41 In deze visie is een afwegingskader voor wijzigingen in de arbeidsvoorwaarden en
                  voorzieningen van politieke ambtsdragers opgenomen. Als één van de acht leidende principes
                  voor het arbeidsvoorwaardenpakket is in deze visie opgenomen dat de rechtspositie
                  van politieke ambtsdragers een integere ambtsvervulling dient te bevorderen. De uitgangspunten
                  van deze visie gelden nog steeds.
               
Het belang van een adequate uitkeringsregeling voor politieke ambtsdragers is daarbij
                  onderkend. Zo voorkomt een na het ambt adequate uitkeringsregeling dat politieke ambtsdragers
                  al tijdens de ambtsvervulling (moeten) solliciteren voor een volgende functie met
                  het risico dat verschillende belangen door elkaar gaan lopen. Daarmee wordt tegengegaan
                  dat betrokkenen al voor het eind van hun ambtstermijn moeten gaan zoeken naar een
                  nieuwe betrekking vanwege de beperktheid van de uitkering(-speriode) na het aftreden.
               
Een lobby- en draaideurverbod, als ook de adviesverplichting, zorgen ervoor dat een
                  gewezen bewindspersoon zijn carrière integer kan vervolgen. De regering is van opvatting
                  dat ook dit voorstel past binnen de integrale visie en een integere ambtsvervulling
                  bevordert.
               
De regering hecht aan een eigen uitkeringsregime voor politieke ambtsdragers. Dat
                  neemt niet weg dat dit uitkeringsregime volgens de regering periodiek moet worden
                  geijkt aan wat maatschappelijk gezien gebruikelijk is. Het handhaven van de oorspronkelijke
                  uitkeringsduur zou een verkeerd signaal naar de samenleving betekenen. Er is om deze
                  reden een reeks van beperkingen van de uitkeringsduur op grond van de Algemene pensioen-
                  en uitkeringswet politieke ambtsdragers (hierna: Appa) geweest. Deze verkorting van
                  de maximumduur van de uitkering tastte volgens de regering het eigenstandige karakter
                  van de uitkeringsvoorziening van politieke ambtsdragers niet wezenlijk aan.
               
Er is in 2010 daarenboven een sollicitatieplicht ingevoerd opdat gewezen bewindspersonen
                  zo snel mogelijk passende arbeid vinden. Daarmee is de gebruikelijke aanduiding «wachtgeldregeling»
                  voor politieke ambtsdragers eigenlijk niet meer passend omdat deze tijdens de uitkering
                  actief op zoek gaan naar een nieuwe werkkring.
               
Voor de aantrekkelijkheid van politieke ambten is het van belang dat het politieke
                  ambt een waardevolle stap is in de loopbaan, en dat een ambtsdrager na het aftreden
                  – met een ervaring rijker – weer goed kan landen in een functie elders in de samenleving.
                  De sollicitatieplicht is daarom gecombineerd met het tegelijkertijd beschikbaar stellen
                  van re-integratievoorzieningen aan gewezen politieke ambtsdragers. Het betreft het
                  recht op begeleiding door een re-integratiebedrijf en eventueel planmatige begeleiding
                  en ondersteuning (outplacement). Deze voorzieningen dragen bij aan het zo snel mogelijk
                  beëindigen van de Appa-uitkering. Politieke ambtsdragers ervaren zich door deze re-integratiebegeleiding
                  en -voorzieningen geholpen en ervaren dat ze er niet alleen voor staan in hun zoektocht
                  naar een nieuwe werkkring na de politiek. Deze ondersteuning biedt perspectief, structuur
                  en mogelijkheden om opnieuw te beginnen. Overigens wordt het begrip «passende arbeid»
                  in de Appa aangepast in lijn met de maatregelen van het onderhavige voorstel.
               
Het is daarnaast al jaren staand beleid42 dat een bewindspersoon bij het aanvaarden van een functie erop wordt gewezen dat
                  hij na afloop van zijn ambtsperiode zo handelt dat daarmee niet de schijn wordt gewekt
                  dat hij tijdens zijn ambtsuitoefening onzuiver heeft gehandeld of verkeerd is omgegaan
                  met de kennis die hij tijdens die periode heeft opgedaan. Bij de vervulling van een
                  nieuwe werkkring rust de verantwoordelijkheid in de eerste plaats bij de gewezen bewindspersoon
                  zelf om bepaalde belangen op een zorgvuldige manier te scheiden. Die eigen afweging,
                  zo is gebleken, is onderhevig aan publieke belangstelling en leidt soms in het publieke
                  debat ook tot vragen.
               
De verplichte advisering die voortvloeit uit het wetsvoorstel handhaaft deze al bestaande
                  eigen afweging van een gewezen bewindspersoon. Voor deze individuele afweging kan
                  een gewezen bewindspersoon nu niet te rade gaan bij zijn re-integratiebureau. Het
                  takenpakket van een re-integratiebureau is vooral gericht op activering, prikkeling,
                  begeleiding en herplaatsing of re-integratie in het arbeidsproces van een gewezen
                  bewindspersoon. Een persoonlijk begeleider van een re-integratiebureau heeft gezien
                  de gezamenlijke zoektocht naar een nieuwe werkkring te weinig distantie om een oordeel
                  te geven over de aanvaardbaarheid van een nieuwe functie.
               
Het wetsvoorstel regelt nu dat het Arpa als onafhankelijk adviescollege deze al bestaande
                  individuele afweging over de aanvaardbaarheid van een nieuwe functie door een gewezen
                  bewindspersoon ondersteunt en objectiveert door een gezaghebbend advies. Vanuit verschillende
                  invalshoeken kan het Arpa de nu nog individuele afweging verbreden. In verschillende
                  consultatiegesprekken die hebben plaatsgevonden voorafgaand aan de totstandkoming
                  van het wetsvoorstel is al eerder aangegeven dat een dergelijk advies juist de positie
                  van de gewezen bewindspersoon bij het al dan niet aanvaarden van een vervolgfunctie
                  verstevigt door het bieden van houvast voor een vervolgfunctie. Bij een positief advies
                  of een advies met voorwaarden weet een gewezen bewindspersoon waar hij of zij aan
                  toe is. Bij opvolging van een negatief advies heeft de gewezen bewindspersoon een
                  problematische situatie tijdig uit de weg kunnen gaan.
               
De Afdeling stelt dat de grootte van de portefeuille van bewindspersonen van bepaalde
                     departementen van belang is, omdat die omvang van invloed is op wat als een passende
                     vervolgfunctie gezien kan worden.
                  
Ook nu geldt echter dat een (gewezen) bewindspersoon met een omvangrijkere portefeuille
                     zich bij het aanvaarden van een vervolgfunctie rekenschap moet geven van mogelijke
                     belangenverstrengeling. Het Arpa kan hierover een gezaghebbend advies uitbrengen.
                     Het zou zo kunnen zijn dat de gewezen bewindspersoon met een brede portefeuille –
                     om elk risico te vermijden – nu veel nieuwe functies uitsluit terwijl het Arpa die
                     vervolgfuncties wel acceptabel acht als de gewezen bewindspersoon zich houdt aan de
                     in het advies opgenomen voorwaarden.
                  
De Afdeling veronderstelt dat de voorgestelde adviesprocedure kan leiden tot een verdere
                  juridisering waardoor deze contraproductief kan uitwerken. De Afdeling adviseert de
                  adviesverplichting te heroverwegen. Het loopbaanvervolg van een bewindspersoon is
                  door de invoering van de sollicitatieverplichting al eerder onder wettelijke regels
                  gebracht en daardoor strak gereguleerd. De adviesverplichting bij een verworven vervolgfunctie
                  kan zoals eerder aangegeven een steun in de rug zijn en betrokkene helpen beter en
                  breder inzicht te krijgen over de aanvaardbaarheid van een vervolgfunctie. Dat kan
                  een vanuit integriteitsoverwegingen ongewenste vervolgfuncties voorkomen. De regering
                  deelt niet de opvatting dat de adviesverplichting contraproductief kan uitwerken.
               
6. Rol Minister-President bij advisering
               
De Minister-President vervult een centrale rol in het integriteitsbeleid. De Minister-President
                     heeft deze centrale rol zowel in relatie tot individuele bewindspersonen als in de
                     ministerraad.43 De voorgestelde adviesverplichting geldt zowel voor zittende als, gedurende een beperkte
                     periode, voor gewezen bewindspersonen die voornemens zijn een vervolgfunctie te aanvaarden.
Het wetsvoorstel verplicht zittende bewindspersonen dat zij de Minister-President
                     inlichten op het moment dat zij een adviesaanvraag doen bij het Arpa.44 Dat sluit volgens de toelichting aan bij de huidige praktijk, waarbij bewindspersonen
                     de Minister-President in kennis stellen van een voornemen om een nieuwe functie of
                     opdracht te aanvaarden.
De Afdeling merkt op dat de verantwoordelijkheid van de Minister-President na dat
                     moment van kennisgeving in het wetsvoorstel ongeregeld blijft. Het wetsvoorstel kent
                     namelijk een centrale rol toe aan het Arpa bij de beoordeling of in een concreet geval
                     een vervolgfunctie aanvaardbaar is. Het advies wordt uitgebracht aan de betrokkene
                     zelf.
Met deze vormgeving bestaat geen ministeriële verantwoordelijkheid voor het advies.
                     Het adviescollege geeft namelijk op afstand van de politiek het advies aan de (gewezen)
                     bewindspersoon. Er is enkel een verantwoordelijkheid van de Minister van Binnenlandse
                     Zaken en Koninkrijksrelaties voor het algemeen functioneren van het adviescollege.
                     Bij het niet opvolgen van een advies of andere kwesties die kunnen opspelen, is er
                     geen politiek verantwoordelijke bewindspersoon die over de gevolgde procedure en het
                     uitgebrachte advies verantwoording kan afleggen in het parlement. Dit bemoeilijkt
                     het politieke en parlementaire debat: zonder bevoegdheid is er immers geen ministeriële
                     verantwoordelijkheid.
De Afdeling wijst erop dat het uitbrengen van een advies aan een natuurlijk persoon,
                     die geen ambtsdrager meer is, ook een afwijking is van het uitgangspunt dat adviescolleges
                     in het Nederlandse staatsbestel de centrale overheid adviseren.45 Een adviescollege als bedoeld in de Kaderwet adviescolleges heeft tot taak de regering
                     te adviseren over algemeen verbindende voorschriften of te voeren beleid van het Rijk.46 Het is vervolgens de regering die in dit stelsel de verantwoordelijkheid heeft om
                     te bepalen of, en zo ja op welke wijze, het advies wordt opgevolgd. In het wetsvoorstel,
                     waarin het advies door het adviescollege rechtstreeks aan een natuurlijke persoon
                     wordt uitgebracht, ontbreekt deze schakel. De toelichting gaat hier niet op in.47
                     
De Afdeling merkt op dat het niet juist is om de advisering op deze manier «op afstand»
                     te plaatsen. Door het ontbreken van ministeriële verantwoordelijkheid kan in beginsel
                     niemand in politieke zin op de gevolgde procedure en de uitkomst daarvan worden aangesproken.
                     Dat is in het bijzonder voor het parlement problematisch. Er sluipt zo ook een element
                     van vrijblijvendheid in: het advies is uitsluitend de verantwoordelijkheid van het
                     adviescollege en in die context ook niet meer dan een advies. Tegelijkertijd is het
                     adviescollege kwetsbaar omdat geen enkele Minister aanspreekbaar is op de gevolgde
                     procedure en de uitkomst daarvan. De procedure is daarom als onvoltooid te beschouwen.
Om dit te herstellen ligt het voor de hand om de positie van de Minister-President
                        in het wetsvoorstel te regelen. De adviesplicht geldt immers in de eerste plaats voor
                        zittende bewindspersonen waarvoor de Minister-President ook op dit moment al een bijzondere
                        verantwoordelijkheid draagt.48 Echter, ook voor gewezen bewindspersonen is in de filosofie van het wetsvoorstel
                        een actieve rol van de Minister-President aangewezen. Het wetsvoorstel gaat er immers
                        van uit dat voormalige bewindspersonen geen «gewone» ambteloze burgers zijn maar gedurende
                        een beperkte periode na hun terugtreden nog steeds een publieke verantwoordelijkheid
                        dragen.
Gelet op het algemeen belang dat in verband daarmee volgens het wetsvoorstel in het
                        geding is, is ook een zichtbare verantwoordelijkheid van de Minister-President passend.
                        Een meer centrale positie van de Minister-President ligt bovendien in de rede vanwege
                        diens voorbeeldfunctie als boegbeeld van de regering en van de overheid in bredere
                        zin.49
                        
Een procedure waarbij een adviescollege advies uitbrengt aan de Minister-President50 die vervolgens een standpunt51 inneemt over de aanvaardbaarheid van een vervolgfunctie voor zittende én gewezen
                     bewindspersonen, voorziet in deze leemte. Daarmee is de ministeriële verantwoordelijkheid
                     beter en zichtbaarder verankerd in de zin dat de Minister-President voor het parlement
                     aanspreekbaar is op de gevolgde procedure en de uitkomst daarvan.
Dat ligt in de rede omdat er een publiek belang is dat – zo is ook het uitgangspunt
                        van het wetsvoorstel – ook na afloop van de ambtsvervulling nog gedurende een beperkte
                        periode in het geding is. De beoogde aanspreekbaarheid van de Minister-President impliceert
                        nadrukkelijk dat deze de Tweede Kamer desgevraagd of uit eigen beweging inlichtingen
                        verstrekt en in voorkomende gevallen aan de Kamer verantwoording aflegt.
Gelet op het voorgaande, adviseert de Afdeling om de Minister-President meer in positie
                        te brengen. In lijn daarmee adviseert zij de adviesplicht zo vorm te geven dat het
                        adviescollege advies uitbrengt aan de Minister-President, die een standpunt inneemt
                        over de aanvaardbaarheid van een vervolgfunctie van de (gewezen) bewindspersoon.52
                        
De Afdeling stelt allereerst vast dat de rol van de Minister-President, nadat een
                  zittende bewindspersoon hem in kennis heeft gesteld van een voorgenomen vervolgfunctie
                  of opdracht, in dit wetsvoorstel ongeregeld blijft. De regering heeft daarvan bewust
                  afgezien. Deze noodzaak tot een dergelijke kennisgeving is al geruime tijd praktijk
                  en is opgenomen in het Handboek bewindspersonen (het «Blauwe Boek») en in de Gedragscode
                  integriteit bewindspersonen. De gedachte achter deze kennisgeving is dat de Minister-President
                  op de hoogte wordt gebracht van een voorgenomen stap in de loopbaan van de bewindspersoon
                  en dat hij in gesprek met deze bewindspersoon kan verkennen of, en zo ja in hoeverre,
                  afspraken nodig zijn voor de periode dat de bewindspersoon zijn ambt nog vervult.
                  Het kan bijvoorbeeld in het kader van een zuivere scheiding van belangen geëigend
                  zijn dat de bewindspersoon niet meer aanwezig is bij bepaalde overleggen, zoals onderraden
                  of vergaderingen van de ministerraad. De rol van de Minister-President in dezen heeft
                  dus betrekking op een goede vervulling van het ambt van bewindspersoon, en niet op
                  het vormen van een standpunt over de aanvaardbaarheid van de voorgenomen loopbaanstap
                  van een bewindspersoon.
               
De Afdeling stelt voor om het Arpa advies te laten uitbrengen aan de Minister-President,
                  die vervolgens een standpunt inneemt over de aanvaardbaarheid van de vervolgfunctie.
                  Daarmee krijgt de Minister-President een beslissende stem in het gehele proces. Dat
                  vindt de regering niet wenselijk, omdat daarmee de advisering over vervolgfuncties
                  zou worden gepolitiseerd. Indien de beslissing over de aanvaardbaarheid van een vervolgfunctie
                  door een politiek orgaan zoals de Minister-President zou worden genomen, betekent
                  dat, hoe zuiver de afweging ook gemaakt moge zijn, een risico op het meespelen van
                  politieke overwegingen. Beslissingsbevoegdheid bij de Minister-President zou immers
                  tot gevolg kunnen hebben dat deze een vervolgfunctie van een (gewezen) bewindspersoon
                  tegen het onafhankelijk advies in zou kunnen goedkeuren of juist afkeuren. Beide kanten
                  kunnen worden uitgelegd als politieke bevoordeling of benadeling en dragen naar het
                  oordeel van de regering niet bij aan een effectief integriteitsbeleid en vertrouwen
                  van burgers in de overheid. Juist om politieke motieven geen rol te laten spelen,
                  is in het wetsvoorstel de taak om te adviseren over vervolgfuncties, bij een onafhankelijk
                  adviescollege belegd, op afstand van een Minister.
               
De Afdeling veronderstelt dat de vrijblijvendheid van het advies minder wordt ingeval
                  de Minister-President een standpunt inneemt ten aanzien van de vervolgfunctie, naar
                  aanleiding van het advies van het Arpa. De regering deelt die veronderstelling niet.
                  Noch het Arpa noch de Minister-President kan een vertrekkende bewindspersoon beletten
                  om in afwijking van het advies van het Arpa (of het standpunt van de Minister-President)
                  te handelen. Die rol past niet bij de Minister-President en sluit volgens de regering
                  bovendien niet goed aan bij de het integriteitsbeleid voor bewindspersonen, waarbinnen
                  de eigen verantwoordelijkheid van iedere bewindspersoon één van de belangrijkste principes
                  is. Gewezen bewindspersonen kennen bij de vervulling van een nieuwe werkkring in de
                  eerste plaats een eigen verantwoordelijkheid om belangen op een zorgvuldige manier
                  te scheiden met het oog op het voorkomen van belangenverstrengeling.53
Zoals toegelicht in paragraaf 1 van het algemeen deel van de memorie van toelichting
                  bij het wetsvoorstel, voorziet de voorgestelde adviesverplichting in een beoordelingskader
                  ten aanzien van de aanvaardbaarheid van een vervolgfunctie, zodat de gewezen bewindspersoon
                  zijn eigen verantwoordelijkheid beter kan nemen bij het vervolgen van zijn maatschappelijke
                  carrière. Verder meent de regering dat de openbaarmaking van het advies ervoor zorgt
                  dat de opvolging van een advies in de praktijk minder vrijblijvend zal zijn dan de
                  Afdeling schetst. Vanwege de mogelijke kenbaarheid van het advies is het niet vragen
                  of niet opvolgen van een advies voor een (gewezen) bewindspersoon (en in zekere mate
                  ook de werkgever of opdrachtgever) vanwege «naming and shaming» een risicovolle stap.
               
De regering onderschrijft de constatering van de Afdeling dat met de keuze om de adviestaak
                  te beleggen bij een onafhankelijk adviescollege de parlementaire controle op de werkzaamheden
                  van het Arpa beperkt is. Aangezien het Arpa op afstand staat van de Minister van BZK,
                  draagt laatstgenoemde beperkte ministeriële verantwoordelijkheid voor het functioneren
                  van het ervan. De regering deelt echter niet de conclusie van de Afdeling dat deze
                  leemte zou kunnen worden weggenomen door het Arpa advies te laten uitbrengen aan de
                  Minister-President. Weliswaar wordt daarmee het wetsvoorstel meer in lijn gebracht
                  met het centrale uitgangspunt van artikel 1 van de Kaderwet adviescolleges, namelijk
                  dat adviescolleges advies uitbrengen aan het kabinet, maar hiermee zou niet de veronderstelde
                  leemte in parlementaire verantwoording worden ingevuld. Ook ingeval het Arpa advies
                  uitbrengt aan de Minister-President, die vervolgens een standpunt inneemt over de
                  opvolging van het advies, is de ministeriële verantwoordelijkheid ten aanzien van
                  de totstandkoming van het advies beperkt. Het Arpa blijft immers onafhankelijk en
                  op afstand van de Minister, hetgeen een beperkte ministeriële verantwoordelijkheid
                  impliceert. In dat geval kan de Minister-President enkel verantwoording afleggen over
                  het standpunt dat hij ten aanzien van de vervolgfunctie van een bewindspersoon heeft
                  ingenomen, maar niet ten aanzien van de totstandkoming van het advies van het Arpa,
                  of de (niet) opvolging daarvan door de vertrekkende bewindspersoon.
               
Naast de onwenselijkheid van politisering van de verplichte adviesprocedure, acht
                  de regering ook verdergaande juridisering van deze procedure ongewenst. De Afdeling
                  is in het advies in zijn algemeenheid zelf ook kritisch op juridisering van het integriteitsbeleid.
                  Door de Minister-President te laten besluiten over de aanvaardbaarheid van vervolgfuncties
                  van (gewezen) bewindspersonen, zou een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht
                  worden geconstrueerd waartegen bezwaar en beroep open staan. De regering vindt een
                  dergelijke juridisering niet passend.
               
Alles afwegend is de regering daarom van mening dat de nadelen van het voorstel van
                  de Afdeling, zoals in de voorgaande alinea’s toegelicht, zwaarder wegen dan de door
                  de Afdeling geschetste voordelen. Derhalve neemt de regering dit onderdeel van het
                  advies niet over.
               
In reactie op de stelling van de Afdeling dat advisering aan natuurlijke personen
                  een afwijking van het uitgangspunt van de Kaderwet is, verwijst de regering naar paragraaf
                  3.5 van het algemene deel van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel. Hierin
                  is toegelicht dat met dit wetsvoorstel weliswaar een nieuwe taak wordt toegekend aan
                  het Arpa, maar dat deze nieuwe taak niet de hoofdtaak van het Arpa vormt. De hoofdtaak
                  van het Arpa blijft namelijk het kabinet adviseren over het beloningsniveau, de onderlinge
                  beloningsverhoudingen en overige geldelijke aanspraken van de politieke ambtsdragers
                  die in artikel 2 van de Wet Adviescollege rechtspositie politieke ambtsdragers zijn
                  genoemd. De nieuwe taak die met het onderhavige wetsvoorstel in het leven wordt geroepen,
                  is een afwijking van artikel 1 van de Kaderwet adviescolleges, aangezien het adviescollege
                  krachtens de nieuwe taak niet zal adviseren over rijksbeleid of algemeen verbindende
                  voorschriften, maar over individuele casuïstiek. De regering merkt op dat er binnen
                  de rijksoverheid meerdere adviescolleges bestaan die deels ook zijn belast met taken
                  die niet onder de Kaderwet adviescolleges vallen of advisering aan andere personen
                  of organisaties niet-zijnde regering of Staten-Generaal.54 In dat opzicht staat de voorgestelde taaktoedeling aan het Arpa dus niet op zichzelf.
               
7. Adviesplicht: reikwijdte en normstelling
               
a. Reikwijdte private en publieke sector
               
De adviesverplichting wordt voorgesteld voor bestuursfuncties in de private sector
                     en een klein deel van de semipublieke sector, namelijk zorgverzekeraars en uitvoerders
                     van de Wet langdurige zorg.55 Voor het lobbyverbod is dezelfde afbakening gekozen. In de toelichting worden deze
                     maatregelen niet nodig geacht bij vervolgfuncties in het publieke domein omdat dan
                     de persoon in kwestie, aldus de toelichting, zal handelen in het publieke belang.
                     Eenzelfde redenering gaat volgens de toelichting op voor het grootste deel van de
                     semipublieke sector, waarvan bijvoorbeeld zorginstellingen, woningcorporaties en publieke
                     omroeporganisaties deel uitmaken.
De toelichting meldt dat de private sector private belangen nastreven. Over het lobbyverbod
                     meldt de toelichting dat deze voor de publieke sector onevenredig en onwerkbaar is
                     en niet ten goede komt aan het algemeen belang. Met het oog op een goede uitvoering
                     van beleid en wetgeving is het volgens de regering wenselijk dat binnen de publieke
                     sector zulke contacten mogelijk blijven.
De Afdeling betwijfelt of deze afbakening hout snijdt in het licht van de doelstelling
                     van het wetsvoorstel.56 De wettelijke regeling beoogt primair (het risico van) belangenverstrengeling tegen
                     te gaan, als ook de naleving van vertrouwelijkheid te waarborgen. De Afdeling is er
                     niet van overtuigd dat een vervolgfunctie in het semipublieke en publieke domein in
                     het licht van dat algemene belang vanuit datzelfde uitgangspunt niet ook problematisch
                     kan zijn.
Ook in de semipublieke en publieke sfeer kunnen zich risico’s van individuele bevoordeling
                     van de nieuwe werkgever en ongelijke toegang tot het openbaar bestuur voordoen. Te
                     denken valt aan een bewindspersoon die een grote schaarse subsidie verleent aan een
                     semipublieke instelling en vervolgens kort na zijn aftreden een bestuursfunctie bij
                     diezelfde instelling aanvaardt.
Het risico op belangenverstrengeling kan zich bijvoorbeeld ook voordoen als een bewindspersoon
                        op een bepaald dossier verantwoordelijk is voor een bepaalde regio of organisatie
                        en vervolgens de overstap naar een functie in de publieke sector in die regio of bij
                        die organisatie maakt. Vervolgfuncties in de publieke sector dienen weliswaar het
                        algemeen belang maar dat betekent, anders dan de regering veronderstelt, niet zonder
                        meer dat de persoon in kwestie ook in het algemeen belang zal handelen. In die zin
                        kan in lijn met de grondgedachte van het wetsvoorstel ook een vervolgfunctie in de
                        publieke sector zich in voorkomende gevallen moeizaam verhouden tot de (algemene)
                        verantwoordelijkheid die de gewezen bewindspersoon had.
De vraag is verder of de huidige afbakening niet ook leidt tot een ongelijk speelveld.
                        In vergelijking met de private sector heeft de (semi)publieke sector als gevolg van
                        het wetsvoorstel meer mogelijkheden om voormalige ambtsdragers aan te trekken en te
                        lobbyen voor toekenning van meer financiële middelen of voor sturing van overheidsbeleid
                        in een bepaalde richting. Niet ondenkbaar is dat daaruit voortvloeiende afwegingen
                        in voorkomende gevallen nadelige gevolgen hebben voor de belangen van een of meer
                        private sectoren.
Gelet op het voorgaande adviseert de Afdeling, gegeven de doelstelling van het wetsvoorstel
                        om risico op belangenverstrengeling te voorkomen, te overwegen de lijn van het wetsvoorstel
                        door te trekken en ook de semipublieke en publieke sector onder het bereik van de
                        adviesverplichting te brengen.57
                        
De regering neemt het advies van de Afdeling op dit punt over en schrapt het onderscheid
                  tussen private, semipublieke en publieke sector, evenals het onderscheid tussen bestuurlijke
                  en niet-bestuurlijke functies en de voorwaarde dat advies aan het Arpa moet worden
                  gevraagd indien de vervolgfunctie zich bevindt op het beleidsterrein van het voormalige
                  ministerie of op een aanpalend beleidsterrein van een ander ministerie. In plaats
                  daarvan moet iedere (gewezen) bewindspersoon advies aan het Arpa vragen wanneer hij
                  binnen twee jaar na ontslag een vervolgfunctie wil aanvaarden. Dat is alleen anders
                  wanneer het gaat om werkzaamheden waar geen bezoldiging tegenover staat, of wanneer
                  betrokkene het ambt van volksvertegenwoordiger wil gaan vervullen. De regering is
                  van mening dat het wetsvoorstel en de daaruit voortvloeiende adviesverplichting voor
                  in beginsel alle (gewezen) bewindspersonen, minder gecompliceerd wordt doordat hiermee
                  een gelijke uitgangspositie voor betrokkenen ontstaat. De regering heeft het wetsvoorstel
                  en de bijbehorende toelichting hierop aangepast.
               
b. Normstelling
               
De voorgestelde adviesplicht roept ook overigens een aantal juridische vragen op.58 Deze kunnen niet los gezien worden van de inherente complexiteit van integriteitsvraagstukken
                     (zie eerder punt 4). Het illustreert de beperkingen van wetgeving op dit terrein en
                     het belang van een breder integriteitsbeleid met ook niet-juridische instrumenten.
De centrale vraag in het wetsvoorstel is welke vervolgfuncties in een concrete situatie
                     voor een bewindspersoon aanvaardbaar worden geacht. De Afdeling merkt op dat met het
                     oog daarop een materiële gedragsnorm gericht aan de (gewezen) bewindspersoon in het
                     wetsvoorstel ontbreekt. Deze norm kan alleen indirect worden afgeleid uit het afwegingskader
                     dat het Arpa blijkens het wetsvoorstel zal hanteren.59
                     
Dit kader roept echter diverse vragen op waardoor betwijfeld mag worden of de beoogde
                     duidelijkheid in het wetsvoorstel ook inderdaad wordt geboden. Daardoor is in hoge
                     mate onzeker in welke situaties de bewindspersoon geacht wordt een vervolgfunctie
                     aan het Arpa voor te leggen en ook hoe het Arpa in een concrete situatie zal oordelen.
                     Ook omdat rechtsbescherming achteraf in de praktijk vaak niet aantrekkelijk zal zijn
                     en daarom een beroep daarop niet voor de hand zal liggen (zie nader punt 8), is duidelijkheid
                     omtrent de materiële criteria te meer van belang.
Daarbij gaat het in de eerste plaats om wat in het wetsvoorstel precies wordt verstaan
                     onder het «risico» op belangenverstrengeling. In verband daarmee valt op dat de gebruikte
                     terminologie niet consistent is. De toelichting spreekt op diverse plaatsen van de
                     «schijn» van belangenverstrengeling.60 Risico houdt verband met de kans dat zich daadwerkelijk een situatie zal voordoen
                     waarbij de betrokkene tegengestelde belangen moet behartigen; geheimhouding van vertrouwelijke
                     informatie enerzijds en de belangen van diens nieuwe werkgever anderzijds.
Daar waar het begrip «risico» in die zin tot op zekere hoogte objectiveerbaar lijkt,
                     geldt dat niet of in veel mindere mate voor de «schijn» van belangenverstrengeling.
                     Daardoor kan in de praktijk beeldvorming al snel een bepalende factor zijn. Indien
                     in die context «schijn» als criterium leidend wordt, kan vrijwel iedere vervolgstap
                     van een gewezen bewindspersoon in een kwaad daglicht komen te staan. Dit kan onterecht
                     schade toebrengen aan de eer en goede naam van personen en aan het ambt dat zij tot
                     voor kort bekleedden. Tegen deze achtergrond is helderheid van gebruikte begrippen
                     hier essentieel.
De Afdeling stelt vast dat in het wetsvoorstel een poging is gedaan om het afwegingskader
                     op onderdelen te concretiseren. Ook die uitwerking roept echter vragen op. Zo is niet
                     helder wat verstaan moet worden onder de inperking van beleidsterreinen waar de persoon
                     in kwestie «intensief en meer dan incidenteel betrokken» bij is geweest. Deze onduidelijkheid
                     raakt niet alleen de voorgestelde adviesplicht maar ook het lobbyverbod als norm.
Daarnaast valt te wijzen op de beperking van de adviesplicht in het wetsvoorstel tot
                     enkel bestuursfuncties. Dit is gelet op de doelstelling van het wetsvoorstel van belang
                     omdat het kunnen gebruiken van vertrouwelijke informatie in de praktijk niet beperkt
                     zal zijn tot bestuursfuncties. Niet duidelijk is wanneer precies sprake is van «een
                     niet-bestuurlijk dienstverband» in de zin van het wetsvoorstel.
De Afdeling adviseert het wetsvoorstel en de toelichting te verduidelijken op de hiervoor
                     genoemde punten.
Hoewel het wetsvoorstel geen materiële gedragsnorm bevat, bevat de Gedragscode integriteit
                  voor bewindspersonen die wel. In uitgangspunt 3.7 van die gedragscode is opgenomen
                  dat bij de vervulling van een nieuwe werkkring de verantwoordelijkheid bij de gewezen
                  bewindspersoon rust om belangen op een zorgvuldige manier te scheiden. Daarnaast is
                  opgenomen dat een bewindspersoon bij het aanvaarden van een functie na afloop van
                  zijn ambtsperiode zo handelt, dat daarmee niet de schijn wordt gewekt dat hij tijdens
                  zijn ambtsuitoefening onzuiver heeft gehandeld of verkeerd is omgegaan met de kennis
                  die hij tijdens die periode heeft opgedaan.
               
Het wetsvoorstel is daarmee een verlengstuk van deze bestaande gedragsregels en een
                     hulpmiddel voor het nemen van de eigen verantwoordelijkheid door de (gewezen) bewindspersonen.
                     Met die gedragsregels in het achterhoofd heeft de regering de inkleuring van het risico
                     op belangenverstrengeling vormgegeven. De regering erkent dat de inkleuring van het
                     begrip «belangenverstrengeling» in het wetsvoorstel een bepaalde onzekerheid met zich
                     meebrengt. Aan de andere kant laat integriteit zich lastig normeren. In zowel de wetenschap
                     als in de praktijk bestaat ambiguïteit over de betekenis van de definitie van belangenverstrengeling
                     en belangenconflict bij uitdiensttreding.61 De Afdeling stelde eerder ook vast dat van het begrip integriteit vele definities
                     en omschrijvingen bestaan en dat er geen eenduidige opvatting bestaat over welke gedragingen
                     of situaties in dat verband onder integriteit vallen.62 Zo wordt in de wetenschappelijke literatuur een belangenconflict na uitdiensttreding
                     omschreven als een situatie waarin nadat het dienstverband met een werknemer formeel
                     is beëindigd, het risico bestaat dat persoonlijke, private en/of organisationele belangen
                     conflicteren met de behartiging van het publiek belang, omdat oud-werknemers oneigenlijk
                     of niet-legitiem gebruik kunnen maken van kennis, informatie, vaardigheden en contacten
                     die werden opgebouwd bij de voormalig werkgever. 63
Daarom heeft de regering uitdrukkelijk gekeken naar andere landen en organisaties
                     die al geruime tijd werken met een adviesverplichting bij vervolgfuncties, in het
                     bijzonder het Verenigd Koninkrijk64 en de Europese Commissie.65 De criteria die het Verenigd Koninkrijk en de Europese Commissie gebruiken verschillen
                     van elkaar en roepen ook de nodige vragen op ten aanzien van de helderheid van de
                     gebruikte begrippen zoals «eerlijkheid en kiesheid». Afwegend het belang van helderheid
                     en zekerheid tegen een juiste inkleuring van het begrip integriteit, heeft de regering
                     ervoor gekozen om voor de inkleuring van het risico op belangenverstrengeling grotendeels
                     aan te sluiten bij de criteria die het Verenigd Koninkrijk gebruikt. Om die reden
                     heeft de regering het wetsvoorstel op dat punt aangepast. Het risico op belangenverstrengeling
                     wordt daarom ingekleurd door allereerst de vraag of de Minister in een positie geweest
                     waarbij de suggestie kan ontstaan dat zijn vervolgfunctie een beloning is geweest
                     voor eerdere gunsten. Ten tweede door de vraag of de Minister toegang heeft gehad
                     tot bedrijfsgeheimen van concurrenten, onaangekondigd overheidsbeleid of andere gevoelige
                     informatie die de volgende werkgever een concurrentievoordeel kan opleveren. Hiermee
                     sluit de regering grotendeels aan bij de gebruikte criteria bij het Verenigd Koninkrijk.
                     Uit de verschillende adviezen die het Advisory Committee on Business Appointments
                     (ACOBA) aan gewezen bewindspersonen in het Verenigd Koninkrijk door de jaren heen
                     heeft gegeven blijkt dat deze criteria goed werkbaar zijn.
                  
De overige criteria waar het Arpa aan zal toetsen, naast het risico op belangenverstrengeling,
                     zijn tot slot een risico op schending van de geheimhoudingsplicht van bewindspersonen
                     en het lobby- en draaideurverbod. Ten aanzien van het lobby- en draaideurverbod merkt
                     de Afdeling op dat niet duidelijk is wat wordt verstaan onder de inperking van beleidsterreinen
                     waar de persoon in kwestie «intensief en meer dan incidenteel betrokken» bij is geweest.
                     Deze definitie is een omschrijving van het begrip «aanpalende beleidsterreinen», zoals
                     geïntroduceerd in de Kamerbrief bij de eerdere verbreding van het lobbyverbod voor
                     gewezen bewindspersonen.66 Dat is een bekend begrip in het openbaar bestuur, maar de regering erkent dat dit
                     begrip zich lastig laat definiëren. Met de woordkeuze «intensief en meer dan incidentele
                     betrokkenheid» wordt de mate van bemoeienis – en daarmee de invloed die de bewindspersoon
                     op het beleidsterrein heeft gehad – tot uitdrukking gebracht. Die betrokkenheid kan
                     bijvoorbeeld – maar niet uitsluitend – tot uitdrukking worden gebracht via medeondertekening
                     van Kamerbrieven of deelname aan debatten over een bepaald onderwerp. Anderzijds veronderstelt
                     actieve bemoeienis méér dan alleen het deelnemen aan de beraadslaging en besluitvorming
                     in de ministerraad en onderraden; er is – zoals gezegd – geen sprake van een rijksbreed
                     lobbyverbod. In paragraaf 2.2 van het algemene deel van de memorie van toelichting
                     en onder artikel 4 van het artikelsgewijze deel is een aantal duidelijke voorbeelden
                     opgenomen van aanpalende beleidsterreinen. Enkele voorbeelden die daarbij in het oog
                     springen zijn bijvoorbeeld het beleidsterrein klimaat, jeugdzorg, circulair bouwen
                     of migratie. Bij de beoordeling of een bepaalde vervolgfunctie voor een (oud-)bewindspersoon
                     aanvaardbaar is, zal het Arpa zich een beeld moeten vormen van de reikwijdte van het
                     lobbyverbod voor betrokkene. In dat verband zal het Arpa dus ook de aanpalende beleidsterreinen
                     van de (oud-)bewindspersoon in zijn advisering betrekken en in zijn advies kenbaar
                     maken, voor zover die aanpalende beleidsterreinen relevant zijn in relatie tot de
                     beoogde vervolgfunctie.
                  
De regering is alles overwegende van mening dat het risico op belangenverstrengeling
                     of belangenconflict voldoende wordt voorkomen. Daarnaast komt de regering tegemoet
                     aan de kritiek van de Afdeling, door heldere en werkbare criteria te formuleren. Voorts
                     deelt de regering de kritiek van de Afdeling ten aanzien van het gebruik van «schijn
                     van» belangenverstrengeling. De regering heeft het wetsvoorstel en de bijbehorende
                     toelichting daarom aangepast.
                  
8. Rechtsbescherming
               
De regering gaat in de toelichting kort in op de rechtsbescherming. (zie noot 58)
                     Tegen een weigering tot het verlenen van een ontheffing van het lobbyverbod en het
                     draaideurverbod staat bestuursrechtelijke rechtsbescherming open. Tegen een advies
                     over de aanvaardbaarheid van een vervolgfunctie kan de belanghebbende zich wenden
                     tot de burgerlijke rechter, zo nodig via een kort geding om openbaarmaking van het
                     advies te voorkomen. De toelichting noemt ook enkele procedurele waarborgen in de
                     adviesprocedure, zoals de hoorplicht en de motiveringsplicht. (zie noot 59)
Het voorgaande is echter niet voldoende. De gang naar de civiele rechter zal in de
                     praktijk reëel gesproken een moeilijk begaanbare weg zijn. Gezien de openbaarheid
                     en de te verwachten media-aandacht zal een rechterlijke procedure niet altijd aantrekkelijk
                     zijn voor een (gewezen) bewindspersoon en daarom niet voor de hand liggen.
In het huidige klimaat is met enige regelmaat gebleken dat in integriteitskwesties
                     de schade aan de reputatie (de regering spreekt in de toelichting van «naming en shaming»)
                     al is toegebracht, ook als daar achteraf geen grond voor bleek te zijn. Of in deze
                     omstandigheden door een rechterlijke procedure de eer en goede naam daadwerkelijk
                     kunnen worden beschermd mag daarom ernstig worden betwijfeld. (zie noot 60)
Vanwege de beperkte geschiktheid van rechterlijke toetsing achteraf is zorgvuldigheid
                     in het proces vóór de vaststelling van het advies des te belangrijker. Met het oog
                     daarop zijn naast meer duidelijkheid over de materiële normstelling (zie hiervoor
                     punt 7b) procedurele waarborgen zoals de voorgestelde hoorplichten van belang. Het
                     wetsvoorstel is op dit punt nog niet toereikend.
Onduidelijk is verder op welk moment de betrokkene precies moet worden gehoord en
                     hoe in dat verband de hoorplichten van het voorgestelde artikel 2, vierde en zesde
                     lid, zich tot elkaar verhouden. Onduidelijk is voorts waarom de hoorplicht van het
                     voorgestelde artikel 2, zesde lid, zich niet ook uitstrekt tot het voorgenomen advies
                     dat inhoudt dat de vervolgfunctie aanvaardbaar is onder voorwaarden.
Eveneens is onduidelijk in de toelichting in hoeverre een hoorplicht geldt bij de
                     advisering over een ontheffing van het voorgestelde draaideur- en lobbyverbod. (zie
                     noot 61) Ook rijst de vraag of alleen de wettelijke regeling van de hoorplicht uit
                     een oogpunt van rechtsbescherming voldoende is. Het wetsvoorstel is op dit punt summier.
                     Zij bevat naast de genoemde hoorplichten slechts een delegatiebepaling om nadere regels
                     te stellen met betrekking tot een aanvraag (zie noot 62) van een advies. (zie noot
                     63)
De Afdeling adviseert in de toelichting nader op het voorgaande in te gaan en zo nodig
                     het wetsvoorstel aan te passen.
Het feit dat het bij de aanvaardbaarheid van een vervolgfunctie gaat om een advies
                  aan betrokkene, en niet om een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht,
                  heeft tot gevolg dat er in dat geval geen bezwaar en beroep bij de bestuursrechter
                  open staan. Mocht betrokkene het advies toch in rechte willen bestrijden, dan staat
                  hem alleen de gang naar de burgerlijke rechter als restrechter open. De regering deelt
                  op zichzelf de opvatting van de Afdeling dat dit voor de (gewezen) bewindspersoon
                  in kwestie geen aantrekkelijke weg is. Zoals de regering in het voorgaande heeft betoogd,
                  is het om genoemde redenen echter een bewuste keuze om geen bestuursrechtelijk besluit
                  te construeren nadat het Arpa advies heeft gebracht. Kort gezegd komen die redenen
                  neer op het niet verder willen juridiseren noch politiseren van de maatregelen in
                  het wetsvoorstel.
               
De regering onderschrijft de opvatting van de Afdeling dat het tegen die achtergrond
                  des te belangrijker is om in het wetsvoorstel de materiële normstelling en de procedurele
                  waarborgen goed vast te leggen. Dat laatste is onder meer gedaan door het bieden van
                  een hoorgelegenheid aan de (gewezen) bewindspersoon nadat deze bij het Arpa om een
                  advies heeft verzocht. Het is aan betrokkene om van die gelegenheid al dan niet gebruik
                  van te maken, waarbij hij zelf een inschatting kan maken van de noodzaak hiertoe.
                  De aard van betreffende vervolgfunctie kan daarbij bijvoorbeeld een rol spelen, de
                  mate van volledigheid die de reeds aan het Arpa gegeven schriftelijke informatie biedt,
                  of de wens om de adviesprocedure zo snel mogelijk te doorlopen zodat aan de beoogde
                  werkgever duidelijkheid kan worden verschaft.
               
Terecht constateert de Afdeling dat het wetsvoorstel in het midden laat op welk moment
                  betrokkene kan worden gehoord. Dat hangt rechtstreeks samen met het in het wetsvoorstel
                  onbenoemd laten van het begin van de procedure bij het Arpa, omdat het zich moeilijk
                  in zijn algemeenheid laat bepalen wat daarvoor een goed moment is. Dat kan per geval
                  verschillen en het is aan de (gewezen) bewindspersoon om in zijn situatie het geëigende
                  moment te bepalen waarop hij zijn verzoek bij het Arpa indient. In beginsel dient
                  het Arpa binnen twee weken zijn advies uit te brengen, maar deze termijn kan met maximaal
                  twee weken worden verlengd indien de (gewezen) bewindspersoon gebruik maakt van zijn
                  recht om te worden gehoord. In het wetsvoorstel is als gevolg van de opmerkingen van
                  de Afdeling deze maximale termijn van verlenging geëxpliciteerd om betrokkene rechtszekerheid
                  te bieden.
               
Juist vanwege het ontbreken van bestuursrechtelijke rechtsbescherming achteraf, is
                  in het wetsvoorstel voorzien in een additionele gelegenheid om te worden gehoord indien
                  het Arpa voornemens is om negatief te adviseren omtrent de aanvaardbaarheid van een
                  vervolgfunctie. De regering neemt het advies van de Afdeling over om een dergelijke
                  extra hoorgelegenheid ook aan betrokkene te bieden indien het Arpa voornemens is om
                  een advies onder voorwaarden uit te brengen.
               
De basis voor het advies door het Arpa wordt gevormd door een door de (gewezen) bewindspersoon
                  ingevulde vragenlijst, die hij voegt bij zijn verzoek om advies waarmee de procedure
                  aanvangt. De ingevulde vragenlijst zorgt ervoor dat het Arpa een zo compleet mogelijk
                  beeld krijgt van de contacten en de werkzaamheden die de (gewezen) bewindspersoon
                  tijdens zijn ambt had alsook van diens toekomstige werkzaamheden. Een dergelijk model
                  wordt ook gehanteerd in het Verenigd Koninkrijk, waar het Advisory Committee on Business
                  Appointments aan (gewezen) bewindspersonen adviseert over de aanvaardbaarheid van
                  vervolgfuncties. Als voorbeelden van de onderwerpen die in deze vragenlijst aan bod
                  zullen komen kunnen worden genoemd: welke posten heeft de betrokkene als bewindspersoon
                  bekleed, bij welke aanpalende beleidsterreinen is men betrokken geweest, inzake welke
                  functie of opdracht wordt advies gevraagd, wie is de toekomstige werkgever of opdrachtgever;
                  details over de nieuwe functie/verantwoordelijkheden, of men als bewindspersoon betrekkingen
                  heeft gehad met (concurrenten van) de toekomstige werkgever of opdrachtgever.
               
Bedoeling is bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels over de
                  adviesprocedure te stellen; het model vragenlijst zal worden vastgesteld in een ministeriële
                  regeling.
               
9. De werkwijze en ondersteuning van het Arpa
               
In het wetsvoorstel wordt de advisering over de aanvaardbaarheid van vervolgfuncties
                     en de verlening van ontheffing van het draaideurverbod en lobbyverbod als een extra
                     taak bij het Arpa ondergebracht. De toelichting meldt dat het mogelijk is dat hiertoe
                     het aantal leden van het adviescollege wordt aangepast in verband met benodigde expertise
                     op integriteitsgebied. (zie noot 64)
De Afdeling merkt op dat bij de instelling van het Arpa is toegelicht dat de adviestaak
                     zich richt op majeure, structurele wijzigingen in de rechtspositie van politieke ambtsdragers
                     en dat het niet wenselijk is het college advies te laten uitbrengen over rechtspositionele
                     aangelegenheden in individuele gevallen. (zie noot 65) Met dit wetsvoorstel wordt
                     dat uitgangspunt verlaten en zal het Arpa wel advies uitbrengen in individuele gevallen.
                     De nieuwe adviestaak ligt bovendien op een voor het Arpa grotendeels nieuw terrein.
De uitvoerbaarheid van de nieuwe taak vergt mede in het licht van het voorgaande nadere
                     doordenking. De (gewezen) bewindspersoon heeft belang bij een snelle voortgang van
                     de advisering, aansluitend bij het tempo dat in de praktijk gangbaar is bij de werving
                     en selectie van kandidaten voor bestuursfuncties. Tegelijk is het belangrijk dat adviezen
                     van het Arpa op zorgvuldige wijze tot stand komen.
Het is denkbaar dat na een kabinetswisseling het aantal adviesaanvragen gedurende
                     een korte periode aanzienlijk zal zijn waardoor er een forse werklast op het adviescollege
                     komt te rusten. Dit geldt te meer als het toepassingsbereik van de adviesverplichting
                     zou worden uitgebreid naar de semipublieke en publieke sector (zie hiervoor punt 7a).
De Afdeling merkt op dat de toelichting slechts beperkt inzicht biedt in de wijze
                     waarop het Arpa de nieuwe taak op zorgvuldige en voortvarende wijze kan gaan uitvoeren.
                     Om dat doel te bereiken dient nadere aandacht te worden besteed aan de mogelijke wijziging
                     van de samenstelling, de werkwijze, de deskundigheid en de omvang van de ondersteuning
                     van het adviescollege. Dit vergt meer dan alleen de uitbreiding van het aantal leden.
                     De Afdeling adviseert om in de toelichting nader op het voorgaande in te gaan.
De regering deelt de opmerkingen van de Afdeling over de benodigde aandacht voor de
                  werkwijze en ondersteuning van het Arpa ten behoeve van deze nieuwe taak. Zorgvuldigheid
                  en voortvarendheid dienen daarbij hand in hand te gaan. Hierover, alsmede over de
                  praktische uitvoering van de nieuwe taak, vindt overleg plaats met de voorzitter van
                  het Arpa. Ook de opmerkingen die het Arpa in de consultatie over het wetsvoorstel
                  heeft gemaakt, worden door de regering ter harte genomen. Omdat in het Verenigd Koninkrijk
                  al langere tijd ervaring bestaat met een vergelijkbare verplichte adviesprocedure
                  voor (oud-)bewindspersonen, zal in gesprek met het adviescollege aldaar nader worden
                  verkend welke elementen uit de Engelse procedure toepasbaar zijn in de Nederlandse
                  situatie. De voorzitter van het Arpa wordt bij die verkenning betrokken. De regering
                  was reeds voornemens, zoals blijkt uit het wetsvoorstel en de memorie van toelichting,
                  om bij lagere regelgeving nadere regels te stellen voor de procedure bij het Arpa,
                  bijvoorbeeld ten aanzien van het formulier dat (oud-) bewindspersonen moeten invullen
                  ten behoeve van de advisering door het Arpa. Maar ook moet het Arpa zodanig worden
                  geëquipeerd dat bij een piek in de werkzaamheden, bijvoorbeeld door het aftreden van
                  een kabinet, de wettelijke termijnen kunnen worden gehaald zonder dat dat ten koste
                  gaat van de verlangde zorgvuldigheid.
               
Artikel 21 van de Kaderwet Adviescolleges biedt de mogelijkheid aan een adviescollege
                  om zijn eigen werkwijze nader vast te stellen in een reglement van orde. Denkbaar
                  is dat hierin afspraken worden opgenomen over de praktische behandeling van de adviesaanvragen
                  op basis van het onderhavige wetsvoorstel, zoals het uitgangspunt dat de voorzitter
                  en de met name voor deze taak te benoemen deskundige leden zich zullen buigen over
                  adviesaanvragen van (gewezen) bewindspersonen. Op grond van artikel 16 van de Kaderwet
                  Adviescolleges kan een adviescollege ter voorbereiding van adviezen uit zijn midden
                  een commissie instellen. Overigens valt, zoals eerder gesteld, deze nieuwe adviestaak
                  op zichzelf niet onder de Kaderwet Adviescolleges; het gaat om advisering in concrete
                  gevallen aan natuurlijke personen.
               
De memorie van toelichting is op grond van het bovenstaande aangevuld.
10. Overig
               
Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om in het wetsvoorstel de reikwijdte van het
                  lobbyverbod te verbreden tot vervolgfuncties in zowel de private als in de gehele
                  semi-publieke sector. Tot nu toe zag het lobbyverbod volgens het wetsvoorstel alleen
                  op vervolgfuncties in de private en in een klein gedeelte van de semi-publieke sector,
                  namelijk voor zover het ging om instellingen op basis van artikel 1.4 Wet Normering
                  Topinkomens. Tevens is in de context van het lobbyverbod en zakelijk contact, de zinsnede
                  «direct of indirect» geschrapt. Reden daarvoor is dat met die zinsnede onbedoeld de
                  indruk zou kunnen ontstaan dat het lobbyverbod een breder bereik heeft dan alleen
                  de gewezen bewindspersoon, namelijk ook betrekking zou kunnen hebben op personen die
                  in de vervolgfunctie van de gewezen bewindspersoon voor hem werkzaam zijn. Dat is
                  nadrukkelijk niet beoogd. Met de nu aangebrachte wijzigingen sluit de reikwijdte aan
                  bij het thans geldende lobbyverbod, zoals is verwoord in de eerdergenoemde brief aan
                  de Tweede Kamer over het integriteitsbeleid voor bewindspersonen.67
De Afdeling advisering van de Raad van State heeft een aantal bezwaren bij het voorstel
                     en adviseert de regering om het voorstel niet bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal
                     in te dienen, tenzij het is aangepast.
De Vice-President van de Raad van State,
Th.C. de Graaf
Ik moge U verzoeken het hierbij gevoegde voorstel van wet en de gewijzigde memorie
                  van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.
               
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
                  H.M. de Jonge
Ondertekenaars
- 
              
                  Eerste ondertekenaar
 Th.C. de Graaf, vicepresident van de Raad van State
- 
              
                  Mede ondertekenaar
 H.M. de Jonge, minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Stemmingsuitslagen
Aangenomen met handopsteken
| Fracties | Zetels | Voor/Tegen | 
|---|---|---|
| PVV | 37 | Voor | 
| GroenLinks-PvdA | 25 | Voor | 
| VVD | 24 | Voor | 
| NSC | 20 | Voor | 
| D66 | 9 | Voor | 
| BBB | 7 | Voor | 
| CDA | 5 | Voor | 
| SP | 5 | Voor | 
| ChristenUnie | 3 | Voor | 
| DENK | 3 | Voor | 
| FVD | 3 | Voor | 
| PvdD | 3 | Voor | 
| SGP | 3 | Voor | 
| Volt | 2 | Voor | 
| JA21 | 1 | Voor | 
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.
