Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag : Nota naar aanleiding van het verslag
36 469 Wijziging van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek in verband met de aanpassing van enkele bepalingen omtrent de geschillenregeling en ter verduidelijking van de ontvankelijkheidseisen voor de enquêteprocedure voor aandeelhouders en certificaathouders van beursvennootschappen (Wet aanpassing geschillenregeling en verduidelijking ontvankelijkheidseisen enquêteprocedure)
Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Ontvangen 10 april 2024
De regering dankt de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid voor het verslag
dat zij heeft uitgebracht naar aanleiding van het wetsvoorstel aanpassing geschillenregeling
en verduidelijking ontvankelijkheidseisen enquêteprocedure. Met veel belangstelling
heeft de regering kennisgenomen van de opmerkingen en vragen van de leden van de fracties
van de PVV, GroenLinks-PvdA en de VVD. Graag ga ik namens de regering in deze nota
in op de gestelde vragen en de gemaakte opmerkingen. Daarbij volg ik zoveel mogelijk
de indeling en volgorde van het verslag. De oorspronkelijke tekst van het verslag
is integraal opgenomen in deze nota en cursief weergegeven. Vragen die zich lenen
voor een gezamenlijke beantwoording worden gegroepeerd. Na de passages met vragen
en opmerkingen uit het verslag volgt telkens de reactie van de regering. De nota van
wijziging die gelijktijdig wordt ingediend bevat enkele wijzigingen die in deze nota
naar aanleiding van het verslag worden toegelicht.
I. Algemeen
1. Inleiding
De leden van de PVV-fractie hebben kennisgenomen van het voorstel tot wijziging van
Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek in verband met de aanpassing van enkele bepalingen
omtrent de geschillenregeling en ter verduidelijking van de ontvankelijkheidseisen
voor de enquêteprocedure voor aandeelhouders en certificaathouders van beursvennootschappen
(hierna: het wetsvoorstel) en brengen de volgende vraag naar voren. Het voorstel zal
een ruimere grond voor uitstoting bevatten door niet alleen te kijken naar de gedragingen
in de hoedanigheid van aandeelhouder, maar ook gedragingen anders dan als aandeelhouder.
Voornoemde leden vragen of dit ook geïnterpreteerd kan worden als gedragingen in het
verleden, zoals handelingen die uitgevoerd zijn als bestuurder van een concurrent.
De aan het woord zijnde leden wijzen erop dat kwaadwillende aandeelhouders hierdoor
op ieder mogelijk moment terug kunnen grijpen naar deze handelingen.
Graag verduidelijk ik naar aanleiding van de opmerkingen van de leden van de PVV-fractie
dat een aandeelhouder niet uit een vennootschap kan worden gestoten enkel vanwege
misdragingen in het verleden als bestuurder van een andere (concurrerende) vennootschap.
Hoewel het wetsvoorstel het mogelijk maakt dat dergelijk gedrag mede in aanmerking
kan worden genomen in het kader van de uitstotingsregeling, is zulk gedrag op zichzelf
genomen onvoldoende. Naast het (soort) gedrag van de aandeelhouder, geldt ook dat
het belang van de vennootschap waarvan hij aandeelhouder is, moet zijn geschaad door
dit gedrag. Bijvoorbeeld doordat het voortbestaan van de vennootschap in gevaar is
gebracht. Hierbij komt een belangenafweging: de rechter beoordeelt of het belang van
de uit te stoten aandeelhouder om aandeelhouder te blijven opweegt tegen het vennootschappelijk
belang, dat met de uitstoting van de aandeelhouder gediend zou zijn. Kort gezegd,
er gelden aanvullende eisen die verhinderen dat aandeelhouders slechts zouden hoeven
te wijzen op misdragingen uit het verleden van de medeaandeelhouder die zij willen
uitstoten. In die zin is, in de termen van de leden van de PVV-fractie, voor kwaadwillende
aandeelhouders geen plaats.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van
het voorliggende wetsvoorstel. Zij hebben begrepen dat het aan een in de praktijk
gevoelde behoefte voorziet en breed gedragen wordt door de meest betrokken organisaties.
Toch hebben deze leden nog enkele vragen.
De leden van de VVD-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het wetsvoorstel.
Deze leden vinden het belangrijk dat de geschillenregeling en de enquêteprocedure
bij de tijd worden gebracht. Als er conflicten rijzen binnen of rondom vennootschappen,
dan is het belangrijk dat betrokkenen voldoende wettelijke mogelijkheden hebben om
hun conflicten te beslechten of voor te leggen aan de rechter. De traagheid en juridische
complexiteit van procedures bevorderen dat niet. Voornoemde leden hechten ook veel
waarde aan checks and balances in het vennootschapsrecht. De praktijk heeft laten
zien dat de toegankelijkheid van de huidige enquêteprocedure niet optimaal is. In
het licht van het bovenstaande steunen de leden van de VVD-fractie de doelen van het
wetsvoorstel. Zij stellen nog enkele vragen.
De leden van de VVD-fractie stellen dat het wetsvoorstel ervoor zorgt dat de geschillenregeling
en de enquêteprocedure beter worden gestroomlijnd. Alhoewel de geschillenregeling
primair is gericht op het beslechten van geschillen tussen aandeelhouders waardoor
een goede samenwerking in de vennootschap onder druk komt te staan, en de enquêteprocedure
uitgaat van een onderzoek door deskundigen naar de gang van zaken binnen een vennootschap
en primair is gericht op het treffen van voorzieningen ingeval van wanbeleid, bestaan
er ook overeenkomsten tussen deze twee procedures. Het kan immers niet worden uitgesloten
dat zorgen over vermeend wanbeleid de oorzaak is van tegenstellingen tussen aandeelhouders.
Voornoemde leden vragen of de regering schematisch nader kan toelichten wat na de
inwerkingtreding van het wetsvoorstel de belangrijkste overeenkomsten en verschillen
zijn tussen de geschillenregeling en de enquêteprocedure en of de aanname van deze
leden juist is dat de verschillen tussen de procedures met het wetsvoorstel worden
verkleind.
De leden van de VVD-fractie merken terecht op dat het wetsvoorstel de procedurele
verschillen tussen de geschillenregeling en de enquêteprocedure verkleint. Het wetsvoorstel
regelt dat de procedures van de geschillenregeling – dat wil zeggen de gedwongen overdracht
van aandelen («uitstoting») en de gedwongen overname van aandelen («uittreding») –
voortaan in één feitelijke instantie worden behandeld door de ondernemingskamer van
het Gerechtshof Amsterdam in een verzoekschriftprocedure. De enquêteprocedure wordt
onder het huidige recht al in één feitelijke instantie bij de ondernemingskamer gevoerd
als verzoekschriftprocedure. Deze stroomlijning van de geschillenregeling en enquêteprocedure
maakt mogelijk dat indien zowel een enquêteonderzoek als de uitstoting of uittreding
van een aandeelhouder gewenst is, een gecombineerd verzoek bij de ondernemingskamer
ingediend kan worden.
In onderstaande tabel is een schematisch overzicht opgenomen van wat na inwerkingtreding
van dit wetsvoorstel de belangrijkste overeenkomsten en verschillen tussen de geschillenregeling
en enquêteprocedure zullen zijn.
Aspect
Geschillenregeling
Enquêteprocedure
Doelstelling
Het bieden van een uitweg aan aandeelhouders en certificaathouders in een situatie
waarin door geschillen onderling de samenwerking in de vennootschap onmogelijk is
of dreigt te worden.1
Onderzoek door deskundigen naar de gang van zaken binnen een rechtspersoon en gericht
op het treffen van voorzieningen door de ondernemingskamer ingeval van wanbeleid.
Ook al kunnen geschillen tussen aandeelhouders en certificaathouders tot wanbeleid
aanleiding geven, hoeft dit niet noodzakelijkerwijs het geval te zijn.2
Reikwijdte
Gericht op individuele geschillen. De gang van zaken bij de vennootschap hoeft niet
aan de orde te zijn.3
Gericht op het onderzoek door deskundigen, dat de gehele gang van zaken van de rechtspersoon
omvat.3
Rechtsgang
Verzoekschriftprocedure bij de ondernemingskamer, met de mogelijkheid om bij de Hoge
Raad in cassatie te gaan.4
Verzoekschriftprocedure bij de ondernemingskamer, met de mogelijkheid om bij de Hoge
Raad in cassatie te gaan.5
Uitvoering van de regeling
Het doorbreken van een impasse door de verwijdering van een aandeelhouder door de
definitieve gedwongen overdracht van aandelen («uitstoting») of de definitieve gedwongen
overname van aandelen of certificaten («uittreding»).6
Het zwaartepunt ligt bij de door de ondernemingskamer te treffen voorzieningen die
dienen om een goede gang van zaken en een goed beleid in de rechtspersoon te herstellen
en aan het wanbeleid een einde te maken. De ondernemingskamer kan hierbij onder meer
voorzien in de tijdelijke overdracht van de aandelen ten titel van beheer of de ontbinding
van de rechtspersoon, maar niet in een definitieve overdracht of overname van aandelen
zoals bij de geschillenregeling.7
Inleiding
Door aandeelhouders (en in het geval van het verzoek tot uittreding) door certificaathouders
van niet-beursgenoteerde vennootschappen.6
Door aandeelhouders, certificaathouders, leden van een vereniging, coöperatie of onderlinge
waarborgmaatschappij, de rechtspersoon zelf, in geval van faillissement van de rechtspersoon
door de curator, de werknemersorganisatie, de advocaat-generaal en degenen die dit
recht toegekend hebben gekregen bij de statuten of bij een overeenkomst met de rechtspersoon.8
X Noot
1
Kamerstukken II 1984/85, 18 905, nr. 3, p. 7–8.
X Noot
2
Kamerstukken II 1984/85, 18 905, nr. 3, p. 9.
X Noot
3
Kamerstukken II 1984/85, 18 905, nr. 3, p. 8.
X Noot
4
Artikelen 2:336a lid 1 en 2:343 lid 1 BW.
X Noot
5
Artikel 2:345 BW.
X Noot
6
Artikelen 2:336, 2:336a en 2:343 BW.
X Noot
7
Zie voor de voorzieningen artikel 2:356 BW.
X Noot
8
Artikelen 2:345, 2:346 en 2:347 BW.
Deze leden vragen of het geregeld in de praktijk voorkomt dat betrokken partijen kiezen
voor een samenloop van de geschillenregeling en het uitoefenen van het enquêterecht
middels de enquêteprocedure. Als beide procedures gelijktijdig worden gevoerd, klopt
het dan dat de rechtbank die de geschillenregeling behandelt contact kan opnemen met
de Ondernemingskamer over de inhoud van de enquêteprocedure, om te voorkomen dat er
tegenstrijdige en rare verschillen ontstaan als de ene partij «gelijk krijgt» bij
de geschillenregeling en een andere partij bij de enquêteprocedure?
In de praktijk komt het inderdaad voor dat een aandeelhouder een uittreding- of uitstotingsvordering
instelt tegen zijn medeaandeelhouder bij de rechtbank, terwijl hij een enquêteprocedure
tegen de vennootschap start bij de ondernemingskamer. In de rechtspraak is bepaald
dat een vordering op grond van de geschillenregeling de toewijzing van een enquêteverzoek
«geenszins in de weg hoeft te staan, zulks alleen al omdat aard en doelstelling van
eerstgenoemde regeling verschillen van die van het enquêterecht».1 Inhoudelijke afstemming tussen verschillende rechterlijke colleges in een concrete
zaak is in principe niet aan de orde. Het is uiteindelijk de Hoge Raad die voor rechtseenheid
moet zorgen. Uit het beginsel van rechterlijke onpartijdigheid vloeit voort dat een
rechter zijn beslissing moet kunnen baseren op zijn eigen, vrije oordeelsvorming over
feiten en rechtsgronden, zonder enige binding ten opzichte van partijen of de overheid
en zonder dat zijn beslissing door een andere instantie dan een andere, hogere, rechter
kan worden gewijzigd.2 Het komt wel voor dat de rechter die over de vorderingen van de geschillenregeling
oordeelt, zijn beslissing aanhoudt (hiervoor biedt het huidige artikel 2:336 lid 4
BW mogelijkheid).3 Met het onderbrengen van de geschillenregeling bij de ondernemingskamer zoals voorzien
in dit wetsvoorstel, kunnen eventuele afstemmingsproblemen zich niet meer voordoen.
Ook vragen deze leden of de regering een inschatting kan geven van de verwachte toename
van het aantal keren dat de komende jaren gebruik zal worden gemaakt van de geschillenregeling
alsmede het aantal keren dat de komende jaren gebruik zal worden gemaakt van de enquêteprocedure.
In 2021 zijn er 113 verzoekschriften met betrekking tot het enquêterecht ingediend,
en in datzelfde jaar zijn er 15 uitspraken (3 uitstoting en 12 uittreding) over de
geschillenregeling verschenen.4 Uit het WODC-onderzoek van 2018 verricht naar de «Doelbereiking en effectiviteit
van de Wet aanpassing enquêterecht in de praktijk» komt naar voren dat circa een kwart
van de enquêteverzoeken wordt gedaan vanwege een impasse in de besluitvorming.5 Voor dergelijke zaken is eigenlijk de geschillenregeling bedoeld, doordat de rechter
kan verplichten tot de overdracht van aandelen (zoals toegelicht in het schema hierboven).
Ik verwacht dan ook dat de voorgestelde wijzigingen van de geschillenregeling zullen
leiden tot een afname van de enquêteverzoeken ten gunste van het aantal verzoeken
tot toepassing van de nieuwe, voortvarende, geschillenregeling in één feitelijke instantie
bij de ondernemingskamer.
Het wetsvoorstel voorziet naast in aanpassingen van de geschillenregeling in een verduidelijking
van de toegang tot de enquêteprocedure voor aandeelhouders en certificaathouders (hierna
gezamenlijk: kapitaalverschaffers) van beursvennootschappen door een aparte toegangseis
voor beursvennootschappen in het leven te roepen. Ik verwacht niet dat deze verduidelijking
een substantiële invloed zal hebben op het aantal enquêteverzoeken bij de ondernemingskamer.
De Raad voor de rechtspraak onderschrijft in haar advies, dat met dit wetsvoorstel
is meegezonden aan uw Kamer, niet te verwachten dat onder meer dit deel tot verzwaring
van de taak van de rechter leidt.
2. Aanleiding en doelstelling van het wetsvoorstel
2.1 De huidige geschillenregeling
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen dat sinds de invoering de geschillen-regelingsprocedure
nog maar weinig is gebruikt. Deze leden begrijpen dat de huidige regeling te omslachtig
is en zelden tot een snelle oplossing leidt. De regering is voornemens om de geschillenregeling
zodanig aan te passen dat er wel sprake zal zijn van een goede en effectieve regeling.
De aan het woord zijnde leden vragen of er indicaties zijn dat een aangepaste regeling
wel vaker gebruikt gaat worden. Heeft de regering concrete aanwijzingen dat vanwege
de geconstateerde knelpunten in de huidige regeling daar weinig gebruik van wordt
gemaakt of kan het ook zo zijn dat er weinig behoefte aan een dergelijke regeling
is? In welke mate worden geschillen tussen aandeelhouders nu buiten de wettelijke
regeling om opgelost namelijk omdat aandeelhouders gebruik maken van een eerder door
hen zelf overeengekomen contractuele of in de statuten opgenomen geschillenregeling?
Mijn voorganger heeft in 2018 een bijeenkomst over de geschillenregeling georganiseerd
op het Ministerie van Justitie en Veiligheid met experts afkomstig uit de wetenschap,
de advocatuur, de rechtspraak, van aandeelhouderszijde en vanuit het bedrijfsleven.
Uit deze expertbijeenkomst, de reacties op de internetconsultatie van dit wetsvoorstel
en de literatuur blijkt dat hoewel de geschillenregeling sinds 2012 vaker wordt gebruikt
dan voorheen, het aantal procedures beperkt blijft en dat nog steeds veel vaker gebruik
wordt gemaakt van de enquêteprocedure ter oplossing van aandeelhoudersconflicten in
besloten verhoudingen. Ter verklaring hiervoor wordt onder meer gewezen op de lange
duur van geschillenregelingsprocedures vanwege het aantal feitelijke instanties – bij
de rechtbank én de ondernemingskamer, terwijl de enquêteregeling alleen bij de ondernemingskamer
wordt gevoerd –, de complexiteit van de procedure – uit de inrichting van de geschillenregelingsprocedure
als dagvaardingsprocedure vloeien verschillende oproepings-, voegings- en tussenkomstvraagstukken
voort – en de perceptie dat rechtbanken in het algemeen te terughoudend zouden zijn
met toepassing van de regeling.6
De geschillenregeling is in 1989 in het leven geroepen voor met name kleine besloten
(familie)vennootschappen. Het uitlokken van een enquêteprocedure bij aandeelhoudersgeschillen
binnen dergelijke kleine besloten vennootschappen kan tot een oplossing leiden, maar
een enquêteonderzoek is gericht op de gehele rechtspersoon en kan in de gevallen waarin
zich alleen geschillen tussen aandeelhouders voordoen, ingrijpend en bezwarend zijn
voor zo’n vennootschap.7 Zoals de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie terecht opmerken, bestaat ook al de
mogelijkheid om in de statuten of de overeenkomst een eigen regeling af te spreken
voor de oplossing van geschillen (zie artikel 2:337 BW). Echter dergelijke statutaire
bepalingen en overeenkomsten komen weinig voor en, als het conflict eenmaal is uitgebroken,
komen zij in de regel niet alsnog tot stand.8 In de praktijk bestaat er om deze redenen behoefte aan laagdrempelige, voortvarende,
deskundige en gespecialiseerde rechterlijke afdoening van aandeelhoudersgeschillen
in een aparte regeling die speciaal daarop is toegesneden. De rechtspraak heeft dan
ook meermaals aangedrongen om te regelen dat de geschillenregeling gevoerd zal worden
als verzoekschriftprocedure in één feitelijke instantie bij de ondernemingskamer.9 Daarin wordt met dit wetsvoorstel voorzien.
2.2 De huidige ontvankelijkheidseisen voor de enquêteprocedure voor kapitaalverschaffers
van beursvennootschappen
2.3 De expertbijeenkomst en de voortgangsbrieven modernisering ondernemingsrecht
3. Inhoud van het wetsvoorstel: aanpassing van de geschillenregeling
3.1 Aanpassing van het toepassingsgebied van de geschillenregeling
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie begrijpen dat in tegenstelling tot de huidige
geschillenregeling er wel frequent gebruik wordt gemaakt van de enquêteprocedure.
Naar zij aannemen zal dat nog meer het geval worden als de voorgenomen verlaging van
de ontvankelijkheidseisen doorgevoerd is. Ook begrijpen zij dat onder experts de mening
bestaat dat de geschillenregelingsprocedure bij de Ondernemingskamer neergelegd zou
kunnen worden en dat de enquêteprocedure en de geschillenregeling deels in elkaar
geschoven zouden kunnen worden. Nu lezen de aan het woord zijnde leden dat de regering
wel voornemens is om de Ondernemingskamer een rol te geven in de geschillenregeling,
maar dat het ineenschuiven van de enquête- en geschillenregeling niet aan de orde
is. Waarom wordt niet gekozen voor uitbreiding van het enquêterecht met de regeling
voor gedwongen overdracht die nu nog onder de geschillenregeling valt? Aangezien de
huidige geschillenregeling complex en langdurig is, kiezen aandeelhouders nu voor
de effectievere enquêteprocedure in plaats van de geschillenprocedure. Zou het dan
niet voor de hand gelegen hebben om de enquêteprocedure uit te breiden door aan de
Ondernemingskamer de mogelijkheid te bieden om een aandeelhouder te dwingen tot niet
alleen een tijdelijke maar ook definitieve overdracht van zijn aandelen aan een medeaandeelhouder?
Kan de regering nader aangeven waarom ervoor gekozen wordt om de nu gebrekkige en
weinig gebruikte geschillenregeling te verbeteren terwijl het ook mogelijk is om in
plaats daarvan de wel al werkende enquêteregeling aan te vullen?
Er is in dit wetsvoorstel inderdaad niet voor gekozen om de procedures van de geschillenregeling
– de gedwongen overdracht van aandelen («uitstoting») en de gedwongen overname van
aandelen («uittreding») – op te nemen als voorziening in de enquêteprocedure. Indien
door partijen alleen uitstoting en uittreding wordt gewenst, zal de nieuwe voortvarende
geschillenregeling uit het wetsvoorstel in deze behoefte kunnen voorzien. Dat geldt
te meer aangezien de geschillenregeling probleemloos naast de enquêteprocedure kan
functioneren, en ook betrekking kan hebben op situaties die niet onder het enquêterecht
vallen, bijvoorbeeld waarin geen sprake is van redenen om aan een juist beleid van
de vennootschap te twijfelen, maar de minderheidsaandeelhouder wel bekneld zit, terwijl
andere aandeelhouders niet genegen zijn diens aandelen te kopen. Zoals ik in mijn
antwoord op de vorige vraag van de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie heb geschetst,
acht ik in deze gevallen een enquêteprocedure te ingrijpend en bezwarend. Indien zowel
een enquêteonderzoek als een uittreding of uitstoting gewenst is, kan na inwerkingtreding
van dit wetsvoorstel een gecombineerd enquêteverzoek en uitstotings- of uittredingsverzoek
bij de ondernemingskamer ingediend worden. Op deze wijze kunnen in een gecombineerd
verzoekschrift alle geschilpunten, alle relevante partijen en alle instrumenten die
nodig zijn voor een rechtvaardige uitkomst bijeengebracht worden (zie ook mijn antwoord
op de vragen van de leden van de VVD-fractie in paragraaf 1).
De leden van de VVD-fractie lezen dat beursgenoteerde bv’s sinds 2012 toegang kunnen
krijgen tot de geschillenregeling. Dit past niet bij het oorspronkelijke doel van
de geschillenregeling, nu deze regeling met name bedoeld is voor kleine vennootschappen
waar een eenvoudige verkoop van de aandelen vaak geen mogelijkheid is. Hoeveel beursgenoteerde
bv’s hebben sinds 2012 daadwerkelijk de geschillenregeling toegepast? Heeft deze (kennelijk
onbedoelde) verruiming van het toepassingsgebied van de geschillenregeling daadwerkelijk
in de praktijk problemen opgeleverd? Zo ja, welke? Als deze leden het goed zien, dan
maakte deze voorgestelde aanpassing geen deel uit van het voorontwerp zoals dat in
2019 is geconsulteerd. Waarom is dit punt pas later in het wetstraject aan de orde
gekomen en hoe denken de meest betrokken partijen die hebben geadviseerd over het
voorontwerp over deze wijziging?
Sinds de introductie van de beursgenoteerde BV in het Nederlands recht in 2012 zijn
er geen geschillenregelingsprocedures gevoerd door beursgenoteerde BV’s. Aldus zijn
er verder ook geen praktijkervaringen bekend van deze BV’s met de geschillenregeling.
Daarbij merk ik overigens op dat het aantal beursgenoteerde BV’s op het totaal aantal
BV’s uiterst beperkt is. Van de geschatte 440.315 Nederlandse BV’s zijn er vier actief
met (certificaten van) aandelen op een gereglementeerde markt (reguliere beurs) of
een daarmee vergelijkbaar systeem.10
De leden van de VVD-fractie merken terecht op dat beursgenoteerde BV’s nog niet van
de geschillenregeling waren uitgezonderd in het voorontwerp van het wetsvoorstel dat
in internetconsultatie is gegeven. Door een van de respondenten op de consultatie
is opgemerkt dat het wetsvoorstel wel in die uitzondering zou moeten voorzien.11 Ook de Commissie vennootschapsrecht heeft geadviseerd om beursgenoteerde BV’s uit
te sluiten van de toepassing van de geschillenregeling. De Commissie geeft aan dat
toepassing van de geschillenregeling op beursvennootschappen zich niet goed verenigt
met het doel van de geschillenregeling: het bieden van een uitweg aan aandeelhouders
en certificaathouders in een situatie waarin door onderlinge tegenstellingen de samenwerking
in de vennootschap onmogelijk is of dreigt te worden.12 Deze uitweg is met name van belang voor kleine vennootschappen waar een eenvoudige
verkoop van (certificaten van) aandelen vaak geen mogelijkheid is.13 De mogelijkheid van eenvoudige verhandelbaarheid van (certificaten van) aandelen
op de beurs maakt dat de geschillenregeling voor een beursvennootschap niet nodig
is. Om deze redenen heb ik voorzien in een uitsluiting van beursgenoteerde BV’s van
de geschillenregeling (beursgenoteerde NV’s zijn al uitgesloten van de geschillenregeling
onder het huidige recht). Onder meer de Gecombineerde Commissie Vennootschapsrecht
van de NOvA en de KNB heeft sindsdien steun uitgesproken voor deze aanpassing.14
3.2 Aanpassing van de procedurele aspecten van de geschillenregeling
3.3 Verruiming van de grond voor uitstoting
3.4 De toepassing van de geschillenregeling op certificaathouders
De leden van VVD-fractie lezen dat bepaalde groepen certificaathouders straks een
beroep kunnen doen op de geschillenregeling, maar niet alle certificaathouders. In
de memorie van toelichting staat dat niet-bewilligde certificaathouders bij de nv
en certificaathouders zonder vergaderrecht bij de nv geen beroep kunnen doen op de
geschillenregeling, omdat zij verder af staan van de vennootschap dan de aandeelhouders.
Kan dat onderscheid nader worden toegelicht? Zijn er situaties denkbaar waarin hun
positie in bepaalde situaties wel vergelijkbaar is met de positie van aandeelhouders?
Waarom is niet gekozen voor een hardheidsclausule, zodat in specifieke gevallen de
Ondernemingskamer certificaathouders in vergelijkbare situaties gelijk kan behandelen
wat betreft de ontvankelijkheid voor de geschillenregeling? De aan het woord zijnde
leden ontvangen graag een reactie van de regering hierop.
In het wetsvoorstel zoals ingediend heb ik de mogelijkheid voor certificaathouders
om een beroep te kunnen doen op de uittredingsregeling enkel opengesteld voor houders
van certificaten die met medewerking van de NV zijn uitgegeven (de bewilligde certificaathouders)
en houders van certificaten met een door de BV statutair toegekend vergaderrecht (de
vergadergerechtigde certificaathouders). De achtergrond hiervan is dat de overige
certificaathouders – dat wil zeggen niet-bewilligde certificaathouders bij de NV en
certificaathouders zonder vergaderrecht bij de BV – doorgaans verder afstaan van de
vennootschap (zij hoeven niet in beeld te zijn bij de vennootschap), zodat zij ook
minder snel geraakt zullen worden in hun rechten en belangen door de vennootschap
of andere aandeelhouders. Daartegen is aangevoerd dat ook al is deze categorie certificaathouders
niet in beeld bij de vennootschap, zij wel kunnen worden geschaad in hun rechten en
belangen bijvoorbeeld door andere certificaathouders.15 Voor zo’n certificaathouder is het uittredingsverzoek dan de aangewezen weg om uit
de problemen te raken. De ondernemingskamer heeft de uittredingsregeling al eens opengesteld
voor met elkaar ruziënde niet-vergadergerechtigde certificaathouders omdat de positie
van deze certificaathouders zozeer vergelijkbaar was met de positie van aandeelhouders
dat deze regeling in dat geval naar analogie diende te worden toegepast.16 De leden van de VVD-fractie impliceren daarmee terecht dat gebruik van deze regeling
ook voor niet-bewilligde certificaathouders bij de NV en certificaathouders zonder
vergaderrecht bij de BV van belang kan zijn. Daarom heb ik alles afwegende, besloten
om in de nota van wijziging die gelijktijdig met deze nota naar aanleiding van het
verslag wordt ingediend, te regelen dat alle certificaathouders een beroep kunnen
doen op de uittredingsregeling, zodat aan de zorgen van de leden van de VVD-fractie
tegemoet wordt gekomen.
4. De verduidelijking van de ontvankelijkheidseisen voor de enquêteprocedure voor
kapitaalverschaffers van beursvennootschappen
5. Verhouding tot hoger recht
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het standpunt van de regering
dat de voorgestelde wijziging van de uitstotingsregeling kan worden gezien als een
belemmering van het vrij verkeer van kapitaal, omdat de aandeelhouder via de uitstotingsregeling
onvrijwillig zijn aandelen kwijt kan raken. Dit voorstel kan het investeren in Nederlandse
vennootschappen formeel of feitelijk minder aantrekkelijk maken voor investeerders
uit andere EU-lidstaten of derde landen, zo stelt de regering zelf in paragraaf 5
van de memorie van toelichting. Deze leden onderschrijven de reactie van de Afdeling
advisering van de Raad van State dat deze belemmering van het vrij verkeer van kapitaal
kan worden gerechtvaardigd. Wel vragen zij waarom is gekozen het wetsvoorstel niet
te notificeren bij de Europese Commissie (EC). De regering geeft zelf aan dat het
voorstel kan worden gezien als een beperking van het vrij verkeer van kapitaal. Kan
de regering motiveren waarom het wetsvoorstel niet zou moeten worden genotificeerd
bij de EC en zijn er andere lidstaten die wel (aanpassingen aan hun) uitstotingsregelingen
hebben genotificeerd?
Er geldt geen notificatieverplichting van dit wetsvoorstel bij de Europese Commissie.
Het enkele feit dat een nationale bepaling mogelijk een belemmering zou kunnen zijn
van het vrij verkeer van kapitaal is in casu geen grond voor notificatie.17 Ik ben ook niet bekend met andere lidstaten die hun uitstotingsregelingen hebben
genotificeerd bij de Europese Commissie. Overigens maak ik graag van de mogelijkheid
gebruik om te verduidelijken dat ik in de memorie van toelichting heb aangegeven dat
ik – met de Afdeling advisering van de Raad van State – meen dat «in het geval er bij de uitstotingsregeling sprake zou zijn van een belemmering van het vrij verkeer van kapitaal, deze belemmering gerechtvaardigd
kan worden [nadruk toegevoegd]».18
6. Consultatie en advies
De leden van de VVD-fractie vragen of de regering kan ingaan op het voorstel in de
consultatiereactie van de Vereniging van Effectenbezitters (VEB). Zij stelt voor om
in het voorgestelde artikel 2:346, eerste lid, onderdeel c, BW eveneens een alternatieve
drempel op te nemen, geïnspireerd op het huidige artikel 2:346, eerste lid, onderdeel
b, BW, zodat de kapitaaleis is gemaximeerd, in het voorstel van de VEB op € 450.000.
Is dit alternatieve voorstel overwogen?
Kan de regering bevestigen dat het risico dat vennootschappen hun geplaatst kapitaal
bewust vergroten of groot houden, met de bedoeling om het voor minderheidsaandeelhouders
moeilijker of onmogelijk te maken om het enquêterecht uit te oefenen, maximaal door
het wetsvoorstel wordt ingeperkt?
In haar consultatiereactie uit 2019 lijkt de VEB in de veronderstelling te verkeren
dat dit wetsvoorstel regelt dat kapitaalverschaffers van niet-beursgenoteerde «grote» vennootschappen19 bevoegd zijn tot het indienen van een enquêteverzoek als zij 1% van het geplaatste
kapitaal vertegenwoordigen.20 Deze veronderstelling is onjuist. Deze ontvankelijkheidseis geldt al voor deze niet-beursgenoteerde grote vennootschappen sinds de Wet aanpassing enquêterecht in 2013 in werking is
getreden en blijft ongewijzigd met het wetsvoorstel.21 Dit wetsvoorstel verduidelijkt enkel de ontvankelijkheidseis voor kapitaalverschaffers
van beursgenoteerde vennootschappen.22
De Wet aanpassing enquêterecht is in 2018 geëvalueerd in het genoemde WODC-onderzoek
«Doelbereiking en effectiviteit van de Wet aanpassing enquêterecht in de praktijk».
Uit dit onderzoek blijkt geen aanleiding voor de vrees van de VEB voor het risico
dat de ontvankelijkheidseis van 1% van het geplaatste kapitaal het voor kapitaalverschaffers
met een minderheidsbelang van grote niet-beursgenoteerde vennootschappen in de praktijk
moeilijker of onmogelijk maakt om het enquêterecht uit te oefenen doordat deze vennootschappen
hun geplaatst kapitaal bewust zouden vergroten of groot houden. Deze ontvankelijkheidseis
lijkt volgens het jurisprudentieonderzoek dat door de onderzoekers is verricht geen
(onevenredig) effect te hebben gehad op de mogelijkheden van kapitaalverschaffers
met een minderheidsbelang van deze vennootschappen om enquêteprocedures te starten,
gemeten naar het aantal verzoeken door deze groep.23 In het onderzoek is ook geen steun te vinden voor het invoeren van een alternatieve
ontvankelijkheidseis in artikel 2:346, eerste lid, onderdeel c, BW die kapitaalverschaffers
van grote niet-beursgenoteerde vennootschappen bevoegd zou maken tot het indienen
van een enquêteverzoek als zij een nominale waarde van € 450.000 vertegenwoordigen,
zoals de VEB voorstelt. Ook sindsdien hebben mij dergelijke signalen niet bereikt.
Tot slot is mij ook onduidelijk waarop de VEB de hoogte van het bedrag van € 450.000
precies baseert. Deze redenen, elk afzonderlijk maar ook in samenhang, maken dat ik
geen aanleiding zie dit voorstel over te nemen. Uiteraard blijft het ook in de toekomst
van belang dat de ontvankelijkheidseisen voor kapitaalverschaffers in de praktijk
het evenwicht garanderen tussen enerzijds de bescherming van kapitaalverschaffers
met een minderheidsbelang en anderzijds de ingrijpende gevolgen van een enquêteprocedure
voor de vennootschap. De evaluatiebepaling zoals opgenomen in de nota van wijziging
die gelijktijdig met deze nota naar aanleiding van het verslag wordt ingediend, kan
hier inzicht in bieden (zie over de evaluatiebepaling nader de volgende vraag van
de leden van de VVD-fractie).
6.1 De reacties ten aanzien van de aanpassing van de procedurele aspecten van de geschillenregeling
6.2 De reacties ten aanzien van de aanpassingen van de materiële aspecten van de geschillenregeling
6.3 Advies Commissie vennootschapsrecht en overige aanpassing van de geschillenregelingsprocedure
7. Effectentoets
Overig
De leden van de VVD-fractie menen dat het verstandig is dat de effecten van het wetsvoorstel
worden gemonitord en dat na enige tijd wordt geëvalueerd in hoeverre de doelen van
het wetsvoorstel in de praktijk worden bereikt. Gelet op het dynamische karakter van
het vennootschapsrecht en het feit dat het wetsvoorstel ruim vier jaar geleden is
geconsulteerd bij stakeholders, achten deze leden het des te meer van belang dat er
een evaluatiebepaling aan het wetsvoorstel wordt toegevoegd, zoals dat ook is gebeurd
bij de Wet inroepen bedenktijd door bestuur van beursvennootschap. In hoeverre acht
de regering een evaluatiebepaling bij het wetsvoorstel wenselijk?
Met de leden van de VVD-fractie ben ik het eens dat een evaluatie van dit wetsvoorstel
wenselijk is. Om deze reden heb ik in de nota van wijziging die gelijktijdig met deze
nota naar aanleiding van het verslag wordt ingediend, in een evaluatie voorzien binnen
vijf jaar na inwerkingtreding van deze wet. Daarbij wordt aangesloten bij de termijn
die Aanwijzing 5.58 van de Aanwijzingen voor de regelgeving als uitgangspunt geeft
voor wetsevaluaties.
De leden van de VVD-fractie stellen nog een enkele vraag over het geografische toepassingsbereik
van de geschillenregeling en de enquêteprocedure. Kan de regering aangeven of zij
het wenselijk acht dat de andere landen binnen het Koninkrijk worden gewezen op de
aanpassingen in onderhavig wetsvoorstel, opdat bijvoorbeeld ook de geschillenregelingen
van Curaçao, Aruba en Sint-Maarten kunnen worden gemoderniseerd en de toegankelijkheid
van de enquêteprocedures in deze landen bij de tijd kan worden gebracht? Zo nee, waarom
niet?
Ik zorg ervoor dat het wetsvoorstel ter kennis komt van de andere landen binnen het
Koninkrijk. Overigens hebben Aruba, Curaçao en Sint Maarten ieder hun eigen autonome
rechtspersonenrecht vastgelegd in een eigen Boek 2 BW en heeft elk van hen recentelijk
hun geschillenregeling en enquêteprocedure gemoderniseerd.24 Vanwege de eigen invulling die in de andere landen binnen het Koninkrijk aan deze
procedures wordt gegeven, gaan de aan dit wetsvoorstel ten grondslag liggende redenen
om deze procedures te wijzigen aldaar niet op dezelfde wijze op.
De leden van de VVD-fractie maken van deze gelegenheid gebruik om de regering te vragen
naar de stand van zaken over een aanverwant deel van de modernisering van het vennootschapsrecht.
Bij het wetsvoorstel over grensoverschrijdende omzettingen, fusies en splitsingen
is toegezegd dat fiscale flankerende maatregelen zouden worden voorbereid die ten
goede zullen komen aan de rechtszekerheid voor betrokken partijen (zie Kamerstuk 36 267, nr. 6, p. 24). Voornoemde leden vragen of de regering kan ingaan op de stappen die sindsdien
zijn gezet en kan aangeven wanneer de invoering van deze flankerende maatregelen is
voorzien en wanneer de Kamer daar nader over wordt geïnformeerd.
De Staatssecretaris van Financiën streeft ernaar om een wetsvoorstel waarin de flankerende
fiscale maatregelen zijn uitgewerkt bij de Wet implementatie richtlijn grensoverschrijdende
omzettingen, fusies en splitsingen, ter internetconsultatie aan te bieden uiterlijk
in het vierde kwartaal van 2024.25 Afhankelijk van de reacties op die consultatie kan het wetsvoorstel vervolgens ingediend
worden bij uw Kamer in het eerste halfjaar van 2025 met een beoogde inwerkingtreding
per 1 januari 2026. Met dit tijdpad wordt gehoor gegeven aan de wens van onder andere
uw Kamer om fiscale wetgeving meer te spreiden over het parlementaire jaar. Opgemerkt
wordt dat partijen in de periode tot inwerkingtreding van het wetsvoorstel met flankerende
fiscale maatregelen gebruik kunnen maken van de samenhang tussen de al bestaande regelgeving26 en gewezen jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie27. Een belanghebbende kan tevens, zoals gebruikelijk, verzoeken om vooroverleg met
de Belastingdienst ter verkrijging van zekerheid vooraf over de fiscale gevolgen van
verrichte of voorgenomen rechtshandelingen.
Tot slot vragen deze leden of de regering ook in kan gaan op de stappen die worden
gezet met betrekking tot een regeling voor grensoverschrijdende verrichtingen buiten
het territoir van de Europese Unie en de Europese Economische Ruimte.
Ik heb de expertgroep modernisering NV-recht gevraagd om advies uit te brengen over
grensoverschrijdende verrichtingen, mede naar aanleiding van de Wet implementatie
richtlijn grensoverschrijdende omzettingen, fusies en splitsingen.28 Als onderdeel van dit advies onderzoekt de expertgroep de wenselijkheid en mogelijke
contouren van een regeling voor grensoverschrijdende verrichtingen buiten het territoir
van de Europese Unie en de Europese Economische Ruimte. Dit advies wordt voor deze
zomer verwacht. Ik zal uw Kamer over de uitkomsten hiervan informeren, alsmede over
vervolgstappen naar aanleiding van het advies.
De Minister voor Rechtsbescherming, F.M. Weerwind
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
F.M. Weerwind, minister voor Rechtsbescherming
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.