Verslag van een schriftelijk overleg : Verslag van een schriftelijk overleg over de geannoteerde agenda Landbouw- en Visserijraad van 26 februari 2024 (tweede deel) (Kamerstuk 21501-32-1617)
21 501-32 Landbouw- en Visserijraad
Nr. 1622
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 6 maart 2024
De vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft een aantal vragen
en opmerkingen voorgelegd aan de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit
over de brief van 14 februari 2024 over de geannoteerde Agenda Landbouw- en Visserijraad
van 26 februari 2024 (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1617).
De vragen en opmerkingen zijn op 19 februari 2024 aan de Minister van Landbouw, Natuur
en Voedselkwaliteit voorgelegd. Bij brief van 22 februari 2024 is het eerste deel
van de vragen beantwoord (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1620). Bij brief van 6 maart 2024 is het tweede deel van de vragen beantwoord.
De fungerend voorzitter van de commissie, Graus
De adjunct-griffier van de commissie, Holtjer
Vragen en opmerkingen vanuit de fracties en antwoord/Reactie van de Minister
Vragen en opmerkingen van de leden van de PVV-fractie
De leden van de PVV-fractie onderstrepen daarnaast de noodzaak om een gelijk speelveld
voor een veerkrachtige agrovoedings- en visserijsector te houden om toekomst perspectief
voor de jonge boeren en vissers te houden. Zo ruimen mogelijke kaders ook in de tijd,
om de sectoren de kans te geven zich aan te kunnen passen. Flexibiliteit in het Gemeenschappelijk
landbouwbeleid (GLB) is van belang om de transitie in de landbouw het beste te kunnen
steunen.
De leden van de PVV-fractie willen de Minister verzoeken aandacht te vragen voor de
sociaaleconomische waarden om toekomstperspectief en draagvlak in de sector te behouden
voor het debat over de groene toekomst.
Antwoord
Ik hecht veel waarde aan draagvlak binnen de sector voor de noodzakelijke groene transitie.
Om deze reden heb ik ook de sector geconsulteerd over voorstellen voor het verminderen
van administratieve lasten (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1617). Bij mijn inzet in Brussel neem ik in den brede de sociaaleconomische aspecten mee.
De leden van de PVV-fractie zouden op het onderdeel voedselverspilling graag nadere
duiding willen met betrekking tot de juridisch bindende doelstellingen om het verminderen
van voedselverspilling te bevorderen.
Antwoord
De Europese Commissie (Commissie) heeft in de herziening van de Kaderrichtlijn Afval
wettelijk bindende doelstellingen opgenomen voor het terugdringen van voedselverspilling
voor alle lidstaten van de Europese Unie (EU). Gezien het belang van het verminderen
van voedselverspilling ben ik zeer positief over het voorstel van de Commissie om
hierop bindende doelstellingen vast te stellen. Ik ben echter wel kritisch over het
ambitieniveau en de reikwijdte van het voorstel. De doelstellingen in het voorstel
liggen lager dan de huidige doelstelling (een vermindering van 50% in 2030 ten opzichte
van 2015) volgend uit Duurzaam Ontwikkelingsdoel 12.3, waaraan Nederland en de EU
zijn gecommitteerd. Ook ben ik kritisch op het ontbreken van een doelstelling voor
de primaire sector omdat hier een risico ligt dat partijen in de keten de verspilling
afschuiven op de primaire sector, wat zeer onwenselijk is. Te denken valt aan verspilling
in productie/retail die wordt «teruggeduwd» naar de boer omdat producten niet voldoen
aan cosmetische eisen. Hierbij is het voor mij van groot belang dat er geen lastenverzwaring
komt te liggen bij de primaire sector. Daarom zet ik tijdens de onderhandelingen in
op hogere reductiedoelstellingen binnen de gehele voedselketen.
De leden van de PVV-fractie verzoeken de Minister, gezien het feit dat bodemmonitoring
onder Infrastructuur en Waterstaat valt, om er zorg voor te dragen dat het Ministerie
van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) ook blijft aangehaakt. De staat van
de bodem heeft een groot effect op de agrarische- en landbouwsector.
Antwoord
Bij het voorstel voor de Richtlijn bodemmonitoring en -veerkracht trekken de ministeries
van Infrastructuur en Waterstaat en van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit samen
op. Afstemming vindt voortdurend plaats.
De leden van de PVV-fractie vragen of er reeds meer bekend is met betrekking van het
intrekken van de Verordening Duurzaam gebruik gewasbeschermingsmiddelen (SUR).
Antwoord
Inmiddels heeft de Commissie bij brief van 21 februari jl. officieel aan de lidstaten
laten weten dat het SUR-voorstel wordt ingetrokken, namelijk per 31 maart a.s. Hierbij
merkt de Commissie op dat het verduurzamen van gewasbescherming relevant blijft, maar
meer gedachtewisselingen en een andere aanpak nodig zijn.
Brief voedselkwaliteit
De leden van de PVV-fractie vragen aandacht voor de eisen die binnen de Europese Unie
(EU) worden gesteld. Alle lidstaten dienen zich hieraan te houden, maar ook Oekraïne.
Bij schending van de eisen zou er volgens deze leden een verbod op export moeten komen.
Hierbij zouden deze leden de eieren uit legbatterijen uit de Oekraïne willen aandragen
die in Nederland in de schappen liggen.
De leden van de PVV-fractie constateren dat daarnaast de import uit niet-EU-landen
een zorg blijft ten aanzien van de kwaliteit en eisen die in Nederland zijn vereist,
maar waar bij import geen controle op zit.
De leden van de PVV-fractie zouden tot slot met betrekking van de voedselkwaliteit
de noodzaak willen benadrukken om het gebruik van kunstmest af te bouwen naar hoogst
noodzakelijk en primair dierlijke mest in te zetten vanwege de extra belasting die
kunstmest op de bodem geeft.
Gewasbeschermingsmiddelen
De leden van de PVV-fractie constateren dat de Nederlandse delegatie voornemens in
te stemmen met voorstel van de EC om gehydroliseerde eiwitten en Urea toe te laten.
Het gebruik hiervan is momenteel verboden in Nederland. Betekent dit dat deze gewasbeschermingsmiddelen
van de verboden lijst afgaan?
Antwoord
Gebruik van werkzame stoffen en gewasbeschermingsmiddelen is inderdaad verboden, tot
deze zijn beoordeeld. Zij kunnen worden goedgekeurd en vervolgens worden toegelaten
in een lidstaat, zo ook in Nederland. Wanneer een werkzame stof Europees is goedgekeurd,
kunnen aanvragers op nationaal niveau een toelating aanvragen voor gewasbeschermingsmiddelen
op basis van deze werkzame stof. In Nederland beoordeelt het College voor de toelating
van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) vervolgens of het aangevraagde middel
veilig kan worden toegepast. Bij de SCoPAFF-vergadering van januari 2024 is de goedkeuring
van zowel gehydroliseerde eiwitten als urea hernieuwd. In Nederland zijn geen middelen
op basis van deze stoffen toegelaten, zodat deze stoffen niet mogen worden gebruikt.
Als een bedrijf gewasbeschermingsmiddelen op basis van deze stoffen in Nederland op
de markt wil brengen, dan kunnen zij daarvoor een aanvraag indienen bij één van de
toelatingsautoriteiten in de centrale zone, zoals het Ctgb.
Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de onderliggende stukken. Naar
aanleiding hiervan hebben deze leden hebben nog enkele vragen en opmerkingen.
II. Appreciatie Belgisch voorzitterschap – Beschermen, Versterken en vooruitzien
De leden van de VVD-fractie hebben met ongenoegen kennisgenomen van het eenzijdige
besluit van de EC om de gewasbeschermingswet (SUR) in te trekken. Niet zozeer omdat
deze leden groot voorstander zouden zijn van strenge kwantitatieve reductiedoelen,
deze stuurde het Europees Parlement eerder al terug naar de tekentafel, maar omdat
het voorstel ook onderdelen bevatte voor snellere toelating van groene/laagrisico
alternatieven. Deze leden vernemen graag van het kabinet wat de inzet gaat zijn om
deze goede onderdelen wel weer op tafel te krijgen. In het verslag van de Raad op
23 januari jongstleden constateren deze leden dat het kabinet zich hoofdzakelijk tracht
in te zetten voor de reductiedoelen voor het gebruik van chemische gewasbeschermingsmiddelen
en beperkingen aan het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in gevoelige gebieden.
Dit zouden deze leden een gemiste kans vinden, aangezien enkel het instellen van reductiedoelen
de gereedschapskist van boeren om plagen, ziekten en schimmels te bestrijden uitholt.
Dit is funest voor het verdienvermogen van boeren én leidt bovendien tot meer misoogsten
en verspilling. Graag vernemen deze leden een reflectie hierop van de regering en
bepleiten zij inzet op snellere toelating van laagrisico/groene gewasbeschermingsmiddelen.
Antwoord
Ik kan u bevestigen dat het Belgisch voorzitterschap tijdens de laatstgehouden Raadswerkgroep
over het SUR-voorstel van 5 februari jl. een nieuwe compromistekst heeft voorgelegd
aan lidstaten met maatregelen om het op de markt brengen van groene, laagrisico middelen
te versnellen. Het ging hierbij om het opnemen in de SUR van gerichte wijzigingen
van Verordening (EG) nr. 1107/2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen
met als doel om: 1. een mogelijkheid te bieden voor producenten om een tussentijdse
aanvraag te doen voor het wijzigen van de classificatie van een werkzame stof naar
laagrisico; 2. de Commissie te verplichten lijsten bij te houden van werkzame stoffen
die classificeren als niet-chemisch in lijn met de definitie in het SUR-voorstel;
3. een mogelijkheid te bieden voor de Commissie en lidstaten voor het verlenen van
een onbeperkte goedkeuringstermijn voor laagrisico stoffen na/vanaf hernieuwde goedkeuring;
4. lidstaten te verplichten om een aparte werkstroom in te stellen voor de toelating
van laagrisico middelen en middelen o.b.v. biologische werkzame stoffen, in het bijzonder
aanvragen voor uitbreiding tot kleine toepassingen.
Nederland heeft tijdens de onderhandelingen over het SUR-voorstel voortdurend ingezet
op meer aandacht voor het tijdig beschikbaar hebben van alternatieven, waaronder groene,
laagrisico middelen. Ik heb de Kamer in diverse brieven hierover geïnformeerd. Nederland
was dan ook tevreden met de genoemde wijzigingen van het Belgisch voorzitterschap.
Ik deel uw mening dat dit onderwerp niet van de agenda moet verdwijnen, nu het SUR-voorstel
definitief wordt ingetrokken. Daarom zal Nederland hiervoor volop aandacht blijven
vragen in de Raad en het SCoPAFF. Ook ga ik door met het werken aan oplossingsrichtingen
in Nederland samen met het Ctgb om groene, laagrisico middelen sneller beschikbaar
te hebben in Nederland. Overigens heeft het Ctgb sinds 1 januari 2024 een verduurzamingsloket
ingericht binnen huidige wettelijke kaders. Via dit loket worden aanvragen voor gewasbeschermingsmiddelen
die bijdragen aan een duurzame landbouw met voorrang in behandeling genomen.
Op welke andere wetgeving die voortvloeit uit de Farm-to-Fork-strategie en de Europese
biodiversiteitsstrategie verwacht het kabinet voortgang onder het Belgisch voorzitterschap?
Antwoord
Uit de Farm-to-Fork-Strategie en de Europese biodiversiteitsstrategie vallen de Verordening
nieuwe genomische technieken (NGTs), de Verordening Bosbouwkundig teeltmateriaal,
de Verordening Herziening Kaderrichtlijn afvalstoffen, de Verordening Plantaardig
uitgangsmateriaal, de Verordening welzijn en traceerbaarheid van honden en katten,
de Verordening Monitoringskader voor veerkrachtige Europese bossen en de Richtlijn
bodemmonitoring en -veerkracht. Voor deze wetgeving ben ik in de apprecatie van de
prioriteiten van het Belgisch Voorzitterschap ingegaan op de te verwachten voortgang.
De leden van de VVD-fractie juichen het initiatief toe van onderzoek naar identificatie
en analyse van strategische afhankelijkheden van derde landen in de land- en tuinbouwsector,
die hoge risico’s met zich meebrengen voor een publiek belang zoals voedselzekerheid.
Dit laatste wordt namelijk nogal eens vergeten. Kan het kabinet een indicatie geven
van wanneer de onderzoeksresultaten worden verwacht?
Antwoord
Naar verwachting wordt de analyse begin maart afgerond. In de brief Voortgang kabinetsaanpak
risicovolle strategische afhankelijkheden van 15 december jl. biedt het kabinet een
vertrouwelijke technische briefing aan de Kamer aan om in te gaan op de uitkomsten
van de analyses, die door departementen zijn uitgevoerd naar risicovolle strategische
afhankelijkheden in voor hun relevante beleidsterreinen (Kamerstuk 30 821, nr. 204). De planning van deze vertrouwelijke technische briefing ligt bij de Kamer en is
reeds besproken in de procedurevergadering van de vaste commissie voor Economische
Zaken en Klimaat van 23 januari jl.
Ten aanzien van de ontwikkelingen rondom de wolf verbaast het de leden van de VVD-fractie
dat deze voortgang wordt behandeld in de Milieuraad. Wat is de reden hiervan en kan
het kabinet de leden van de vaste Kamercommissie LNV ook blijven informeren via de
geannoteerde agenda’s van de LNV-raad?
Antwoord
Het voorstel van de Commissie heeft volgens het Verdrag inzake de Werking van de Europese
Unie Milieu als rechtsbasis. De Milieuraad is verantwoordelijk voor het milieubeleid
van de EU, dat onder meer het beschermen van natuurlijke habitats omvat. Natuurbeleid,
waaronder de bescherming van de wolf, wordt daarom in principe besproken in de Milieuraad.1 Wel is het onderwerp afgelopen januari als diversenpunt ook besproken tijdens de
LVR, zie daarvoor ook het verslag van de LVR van januari (Kamerstuk 21 501, nr. 1616). De leden van de vaste Kamercommissie LNV worden zo veel mogelijk geïnformeerd over
de ontwikkelingen rondom de wolf. Dit gebeurt zowel via de geannoteerde agenda van
de LVR, als via andere wegen.
2. Verslag Landbouw en Visserijraad 23 januari 2024
De leden van de VVD-fractie begrijpen de keuze van de Minister tijdens de Raad om
bij de discussie over het strategisch belang van handelsakkoorden het belang van hoge
duurzaamheidsstandaarden bij handelsakkoorden te onderstrepen. Echter, deze leden
achten de doelstelling van een gelijk speelveeld voor Nederlandse boeren minstens
zo belangrijk. Deze leden constateren dat het politieke draagvlak voor handelsakkoorden
niet groot is en vragen hierop graag een reflectie van het kabinet. Ook vernemen deze
leden graag hoe de aangenomen motie van het lid Kamminga c.s. (Kamerstuk 36 410-XVII, nr. 24) wordt uitgevoerd, die het kabinet verzoekt om voorafgaand aan besluitvorming over
het EU-Mercosurverdrag een update te ontvangen van het rapport van Wageningen Economic
Research (WEcR), en specifiek te onderzoeken wat de effecten zullen zijn op de Nederlandse
landbouwsector als het Mercosurverdrag zal worden ingevoerd.
Antwoord
In de maatschappij is veel aandacht voor handelsakkoorden. Dat gaat bijvoorbeeld over
de voordelen die de akkoorden voor de maatschappij opleveren (zoals bijdragen aan
diversificatie van handelsstromen, en de voordelen voor Nederlandse exporteurs). Daarnaast
worden er ook zorgen geuit over de mogelijke nadelige gevolgen van handelsakkoorden
(zoals mb.t. ontbossing en lagere standaardaarden van geïmporteerde producten).
Het kabinet neemt al deze belangen in ogenschouw op het moment dat een akkoord door
de Commissie aan de Raad wordt voorgelegd. Het kabinet verkent momenteel de mogelijkheden
om het onderzoek uit 2020 naar de effecten van een EU-Mercosur-akkoord op de Nederlandse
economie en specifiek de Nederlandse landbouwsector spoedig van een update te voorzien,
om aan de motie Kamminga c.s. te voldoen.
3. Fiche: Verordening Monitoringskader voor veerkrachtige Europese bossen
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het kabinetsstandpunt ten aanzien
van de verordening. Deze leden hebben zorgen over de mate van commitment van alle
lidstaten aan deze verordening. Zeker nu de EC een hybride optie, met een verplicht
monitoringssysteem en een vrijblijvende langetermijnplanning, heeft voorgesteld. Terecht
wijst het kabinet erop dat Nederland sinds 2021 werkt aan de uitvoering van de nationale
Bossenstrategie: met aanzienlijke uitbreidingsdoelen en herstelverplichtingen van
bestaand bos. Deze leden zijn van mening dat het niet zo kan zijn dat Nederland zijn
monitoring op orde heeft, terwijl andere landen dat niet hebben. Daarbij denken deze
leden aan de situatie met de KRW, waar andere landen hun monitoring ook niet op orde
hebben. Deelt het kabinet deze zorg, hoe zet zij zich in voor gelijk commitment van
alle lidstaten aan de onderliggende verordeningen, inclusief de bijbehorende (juridische)
afrekenbaarheid?
Antwoord
De Commissie heeft, na consultatie van de lidstaten, een hybride optie met een verplichtend
monitoringsysteem en een vrijblijvende langetermijnplanning voorgesteld. Een reden
voor de keuze voor het vrijblijvende karakter is dat met het niet verplicht maken
van de langetermijnplanning additioneel administratieve kosten voor lidstaten worden
voorkomen. Het kabinet is echter van mening dat het vrijwillig maken van de langetermijnplanning
niet ver genoeg gaat om meer coherentie in bosbeleid voor de EU te bewerkstelligen.
Om deze reden zal het kabinet zich ervoor inzetten om de langetermijnplanning onderdeel
te maken van de verplichtingen van deze verordening.
Vragen en opmerkingen van de leden van de NSC-fractie
De leden van de NSC-fractie hebben kennisgenomen van de onderliggende stukken. Naar
aanleiding hiervan hebben deze leden hebben nog enkele vragen en opmerkingen.
De leden van de NSC-fractie zien ook een vastgelopen mestmarkt. Deze leden vragen
welke ruimte er is om iets meer ruimte te creëren op de mestmarkt. Deze leden constateren
dat de 4 procent braak-regeling mooi meegenomen is, maar dat dit het probleem niet
oplost aangezien het slechts voor een jaar geldt. Daarom vragen deze leden ook wat
is het vervolg is op deze regeling.
Antwoord
Voor wat betreft de vastgelopen mestmarkt heb ik op 23 februari jl. een brief met
de Kamer gedeeld (Kamerstuk 30 252, nr. 152). Hierin geef ik aan meer tijd nodig te hebben voor het in kaart brengen van de situatie,
handelingsopties en uitwerking.
Verder is de derogatie-mogelijkheid voor het aanhouden van 4% areaal is inderdaad
afgegeven voor één jaar. De verplichting tot het aanhouden van niet-productief areaal
is een GLMC-norm die is vastgelegd in de basisverordening van het Gemeenschappelijk
landbouwbeleid (GLB). Van een GLMC-norm kan alleen worden afgeweken als hiertoe expliciet
de mogelijkheid wordt geboden door de Commissie. Met de lopende discussie tussen de
Commissie en de lidstaten kijkt Nederland wat er praktisch mogelijk is om tegemoet
te komen aan de vraag naar vereenvoudiging van de regelgeving, zonder daarbij afbreuk
te doen aan de doelen die gesteld zijn met het GLB.
De leden van de NSC-fractie vragen verder hoe er voldoende budget kan komen voor goede
eco-regelingen. In dat kader bestaat bij deze leden ook de vraag of een verdere verschuiving
van basis premie naar eco-regeling wenselijk is. Is het mogelijk om goede bodemkwaliteit
mee te nemen in de eisen voor GLB-steun?
Antwoord
Ik heb, in lijn met de motie van de leden Bromet (GL-PvdA) en Grinwis (CU) (Kamerstuk
36 410 XIV, nr. 50) het Nationaal Strategisch Plan (NSP) aangepast, zodat er binnen het GLB meer ruimte
is om te kunnen schuiven tussen de basispremie en de ecoregeling. Deze grotere flexibiliteit
is gericht op het zo goed mogelijk belonen van de duurzaamheidsprestaties die boeren
leveren (zie ook mijn brief van 29 februari jl. (Kamerstuk 28 625, nr. 358).
In 2024 wil ik voor de ecoregeling vasthouden aan tarieven die recht doen aan de gemaakte
kosten en gederfde inkomsten van agrariërs. Dat betekent € 200 voor goud, € 100 voor
zilver en € 60 voor brons. Bij een vergelijkbare inschrijving als vorig jaar gaat
dat lukken. Als de inschrijving in 2024 nog hoger ligt, kan ik korting van de eco-tarieven
echter niet uitsluiten.
De Kamer wordt nog nader geïnformeerd over de consequenties van het aangenomen amendement
van het lid Flach (SGP) (Kamerstuk 36 410, nr. 27), waarmee een eventuele korting in 2024 zou kunnen worden gecompenseerd. Mijn inzet
is om deze middelen in te zetten, zodat agrariërs kunnen rekenen op de bedragen voor
de deelname aan de ecoregeling. De wijze waarop stelt ons (wederom) voor vragen die
met de Commissie moeten worden besproken. Voor 2025 en de jaren daarna kijk ik ook
nadrukkelijk naar de instapeisen voor de ecoregeling. Om de transitie naar een duurzamere
landbouw te blijven stimuleren zal het ambitieniveau van de ecoregeling de komende
jaren stapsgewijs worden verhoogd, zoals voorzien bij het ontwerpen van de regeling.
Op die manier kunnen we het beschikbare budget optimaal benutten om de doelen te bereiken.
Goede bodemkwaliteit is meegenomen in de eisen voor GLB-steun. Het ontvangen van grondgebonden
steun uit het GLB (via de basispremie, de ecoregeling en het Agrarisch Natuur- en
Landschapsbeheer (ANLb)) brengt verplichtingen mee in de vorm van conditionaliteiten.
Deze bestaan uit goede landbouw- en milieucondities (GLMC’s) en regelingsbeheerseisen
(RBE’s). Meerdere GLMC’s zijn gericht op de bodemkwaliteit door de instandhouding
van blijvend grasland (GLMC 1), het verbod op het verbranden van stoppels (GLMC 3),
het tegengaan van erosie (GLMC 5), de verplichte bodembedekking (GLMC 6), de verplichte
gewasrotatie (GLMC 7) en de bescherming van ecologisch kwetsbaar blijvend grasland
(GLMC 9). In de ecoregeling is een minimumaantal punten voor bodemkwaliteit een voorwaarde
voor deelname. Meerdere eco-activiteiten zijn gericht op de bodemkwaliteit. Ook de
regeling voor het ANLb bevat pakketten die de bodemkwaliteit verbeteren.
De leden van de NSC-fractie vragen hoe de Minister denkt te komen tot een Nederlandse
voedselvisie die aansluit bij de te maken Europese visie.
Antwoord
Het beleid op duurzaam voedsel hangt nauw samen met de primaire productie in ons land,
en is sterk verweven met internationale productie en verwerking. Het landbouwbeleid
en het voedselbeleid zijn ook voor een aanzienlijk deel geharmoniseerd EU-beleid.
De Commissie heeft eerder aangekondigd dat de kaderrichtlijn Duurzame Voedselsystemen
als onderdeel van de Farm-to-Fork-Strategie zou verschijnen, maar dit is tot op heden
nog niet gebeurd. Deze kaderrichtlijn zou een belangrijke bijdrage kunnen en moeten
leveren aan de Nederlandse verduurzamingsopgave en aan het borgen van voedselzekerheid
binnen Europa. In gesprekken met de Commissie en een aantal lidstaten agendeer ik
dat in Nederland veel waarde wordt gehecht aan het realiseren van een gelijk (ambitieus)
speelveld in Europa, waarbij de Commissie helder aangeeft wat de verduurzamingsopgaven
zijn en hoe transparantie gerealiseerd kan worden in de hele keten. Deze inzet op
een gelijk speelveld in het kader van een Europees voedselbeleid vindt continu plaats.
Het realiseren van een nieuwe nationale voedselvisie, op basis waarvan ook weer nieuwe
accenten kunnen worden geplaatst, is echter aan het volgende kabinet.
De leden van de NSC-fractie hebben eerder in het commissiedebat over biotechnologie
hun zorgen uitgesproken over de secundaire effecten van de aankomende versoepeling
van de risicobeoordeling en de toelating van Nieuwe Genomische Technieken (NGT’s)
voor veredeling. Er zijn twee aspecten die deze leden met name belangrijk vinden:
het eigendom van de zaden en eigenschappen en daarmee het dominante innovatiemodel
in de Europese zadenveredeling. Nu al komt het kwekersrecht onder druk te staan door
honderden patenten die afgelopen jaren zijn verleend op eigenschappen die in regulier
veredeld uitgangsmateriaal aanwezig zijn. De NGT’s zullen deze ontwikkeling in stroomversnelling
brengen. Ziet de Minister mogelijkheden om zich Europees in te zetten dat de interpretatie
van octrooi-regelgeving door het European Patent Office (EPO) dusdanig is dat patentering
zeer beperkt blijft? Welke andere lidstaten of partners kan de Minister mee optrekken
om dit tot een minimum te beperken? Kan de Minister precies aangeven op welke manier
hij zich hiervoor kan inzetten om de raadspositie op dit punt zo scherp mogelijk te
maken?
Antwoord
Het domein van intellectueel eigendom is een beleidsverantwoordelijkheid van de Minister
van Economische Zaken en Klimaat. De vragen van de leden van de fractie van NSC raken
ook aan de motie-Bisschop c.s. (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1547). In het Commissiedebat Tuinbouw, Biotechnologie en Visserij op 8 februari jl. heb
ik u toegezegd dat ik de Minister van Economische Zaken en Klimaat zou vragen de Kamer
hierover te informeren.
Innovaties zijn belangrijk voor een duurzame voedselvoorziening en dat vereist dat
we een balans vinden tussen het stimuleren van innovaties en de beschikbaarheid van
innovatieve oplossingen voor de markt. Er gebeurt al veel positiefs op dit gebied.
Zo zijn er reeds verschillende initiatieven die bijdragen aan de toegang tot beschermde
technologie voor alle plantenveredelaars. Daarnaast vereist het EPO (Europees Octrooi
Bureau) een zogenaamde disclaimer, wanneer een technisch kenmerk van een geclaimde
plant zowel het resultaat kan zijn van een technische interventie als van traditionele
veredeling. Dit betekent dat het octrooi enkel van toepassing is op een plant die
middels het beschermde technische proces is verkregen, en zich niet uitstrekt tot
eenzelfde plant die middels traditionele veredeling is verkregen. In mijn brief van
juni 2023 (Kamerstuk 27 428, nr. 398) sta ik uitgebreider stil bij deze ontwikkelingen en het onderwerp intellectueel
eigendom.
Daarnaast staat het niet op voorhand vast dat NGTs kwekersrechten onder druk zetten.
Wel is het van belang om te onderzoeken wat de effecten van NGTs op de genoemde rechten
zouden kunnen zijn. Daarom dring ik, conform het BNC-fiche (Kamerstuk 22 112, nr. 3773), erop aan dat de Commissie het onderzoek naar het onderwerp octrooieerbaarheid van
planten voortvarend oppakt door snel werk te maken van de door haar aangekondigde
studie en zo nodig beleidsvoorstellen te doen. Dat kan helpen de voorwaarden voor
een gezonde innovatieve veredelingssector verder te verbeteren, waar nodig. Zoals
de leden van de NSC-fractie beschrijven in hun vraag, is dit vraagstuk breder dan
alleen het NGT-dossier. Dit vraagstuk moet daarom worden ingepast in de bestaande
(afzonderlijke) verordeningen en verdragen waarin octrooien momenteel worden gereguleerd.
Dit ook om te voorkomen dat het NGT-voorstel zijn toepassingsgebied te buiten gaat.
Uiteraard blijf ik mij in het Raadstraject constructief opstellen in het zoeken naar
eventuele oplossingen. Hierbij onderhoud ik ook contact met andere lidstaten.
De leden van de NSC-fractie maken zich hiernaast ook zorgen over herbicide-resistent
gewas. In de voorliggende regelgeving zal naar verwachting het herbicide-resistente
gewas onder de NGT2-categorie vallen. Echter, vindt hier ook een versoepeling plaats
in de risicobeoordeling ten opzichte van de huidige gentech-regelgeving. Kan de Minister
zich ervoor inzetten dat met NGT ontwikkelde gewassen die resistent zijn tegen gewasbescherming
en daardoor niet passen bij de doelstellingen van de green deal toch onder het huidige
strengere toelatingsbeleid blijven vallen?
Antwoord
Het kabinet straat kritisch tegenover herbicide tolerante gewassen. Er is geenszins
sprake van een versoepeling ten opzichte van de huidige risicobeoordeling voor genetisch
gemodificeerde planten. In deze risicobeoordeling is het gebruik van herbiciden als
gevolg van de herbicidetolerantie namelijk geen beoordelingscriterium. Herbicidetolerantie
is een planteigenschap die niet alleen met genomische technieken tot stand kan komen,
maar ook met conventionele veredeling. Daarom is het NGT-voorstel niet de logische
plek om herbicidetolerantie te reguleren. De aangewezen plek hiervoor is het PRM-voorstel
voor uitgangsmateriaal van de Commissie2, waar zowel conventioneel veredelde planten als NGT-planten onder zullen vallen.
In het BNC-fiche voor het PRM-voorstel (Kamerstuk 22 112, nr. 3771) wordt reeds benoemd dat het kabinet kritisch staat ten opzichte van herbicide tolerante
gewassen. Dergelijke koppelingen tussen een plantenras en (het gebruik van) een gewasbeschermingsmiddel
zijn naar mijn mening niet wenselijk in een duurzame landbouw. Dat bepaalt dan ook
mijn inzet op dit punt in de Raadsbesprekingen over het PRM-voorstel.
Vragen en opmerkingen van de leden van de BBB-fractie
De leden van de BBB-fractie kijken uit naar de technische briefing over het onderzoek
naar strategische afhankelijkheden. In de brief Voortgang kabinetsaanpak risicovolle
strategische afhankelijkheden (Kamerstuk 30 821, nr. 204) staat dat de briefing wordt verwacht in het eerste kwartaal van 2024, kan de Minister
aangeven wanneer deze briefing gaat plaatsvinden?
Antwoord
In de Kamerbrief Voortgang kabinetsaanpak risicovolle strategische afhankelijkheden
van 15 december jl. biedt het kabinet een vertrouwelijke technische briefing aan de
Kamer aan om in te gaan op de uitkomsten van de analyses, die door departementen zijn
uitgevoerd naar risicovolle strategische afhankelijkheden in voor hen relevante beleidsterreinen
(Kamerstuk 30 821, nr. 204). De planning van deze vertrouwelijke technische briefing ligt bij de Kamer en is
reeds besproken in de procedurevergadering van de vaste commissie voor Economische
Zaken en Klimaat van 23 januari jl.
De leden van de BBB-fractie merken graag nog het één en ander op wat betreft het voorstel
over diertransport. In de beantwoording van het schriftelijk overleg over het fiche
staan feitelijke onjuistheden. Deze leden willen dat graag adresseren voordat het
onderwerp wordt besproken in de Raad. Zo wordt op de vraag over het verlagen van de
minimale leeftijd voor vervoer geantwoord dat kalveren rond 14 dagen een immunity-gap
zouden hebben. Dit is feitelijk onjuist: de immunity-gap ligt niet maximaal rond 14
dagen, sterker nog, die begint pas te ontstaan vanaf minimaal 14 dagen. Als we rekening
zouden willen houden met de immunity-gap, zou het advies zijn om alle kalveren voor
ongeveer drie weken leeftijd te verplaatsen.
De leden van de BBB-fractie constateren bovendien dat zowel maternale als verworven
immuniteit niet specifiek zouden beschermen tegen ziektes die optreden door mengen
van dieren van verschillende bedrijven. Het zou dan namelijk gaan om voor de kalveren
nieuwe ziekteverwekkers, van een ander bedrijf en dus totaal onbekend. Dieren moeten
hoe dan ook nieuwe antistoffen maken voor die specifieke ziekteverwekkers. Daarnaast
schrijft de Minister dat (het gevolg van) een voerovergang te voorkomen zou zijn door
communicatie. Dat zou hooguit voor het melkdrinkende kalf waar kunnen zijn. Echter,
het gaat in dit geval specifiek om dieren die volop in de transitie naar herkauwer
zijn, dieren die ruwvoer opnemen dus en dat ruwvoer is niet vergelijkbaar (te maken)
tussen twee bedrijven. Ook hier heeft de Minister dus een verkeerde voorstelling van
de praktijk en werkelijkheid. Helaas, want het gevolg zou zijn dat het welzijn verslechtert
voor kalveren die dankzij de nieuwe verordening pas op latere leeftijd worden vervoerd.
De leden van de BBB-fractie drukken de Minister op het hart om nog eens goed te onderzoeken
of zijn keuze echt de beste is voor het dierenwelzijn, vooral dus gezien de feitelijke
onjuistheden in de beantwoording van de vragen.
Antwoord
Zoals u weet worden veel vleeskalveren ziek (Kamerstuk 28 286, nr. 1236), is het antibioticumgebruik in de kalversector hoog3 en is het aantal dieren in de kalversector dat drager is van een multiresistente
bacterie (ESBL) hoger dan in andere sectoren4. De oorzaak van deze gezondheidsproblemen is multifactorieel. Sommige kalveren krijgen
onvoldoende biest of biest van onvoldoende kwaliteit en de bescherming door de antilichamen
die het kalf van de moeder heeft gekregen neemt af terwijl het eigen immuunsysteem
van de kalveren zich nog moet ontwikkelen (de immunitygap, waarover wetenschappelijke
publicaties aangeven dat een kalf zich vanaf 14 dagen leeftijd in de immunitygap periode
bevindt). Ook worden kalveren gemengd waardoor ze in contact komen met ziekteverwekkers
waartegen ze geen afweerstoffen hebben (die ze ook slecht tot niet aan kunnen maken,
omdat rond de huidige gemiddelde transportleeftijd hun/het eigen immuunsysteem zich
aan het ontwikkelen is en daardoor nog niet volledig is toegerust). Daarnaast ervaren
kalveren stress door transport, gebrek aan voeding bij transport, niet-diergericht
ontworpen huisvesting, voerwisseling en nieuwe kuddegenoten. In mijn reactie op de
SO-inbreng aangaande het BNC-fiche over het voorstel voor de herziening van de transportverordening
ben ik uitgegaan van de gemiddelde situatie, zoals die omschreven is in het WUR-rapport5 dat ik op 26 oktober 2023 met de Kamer heb gedeeldals bijlage bij de verzamelbrief
dierenwelzijn (Kamerstuk 28 286, nr. 1315). In het EFSA-rapport Welfare of cattle during transport6 kunt u lezen dat het actieve immuunsysteem van kalveren van 6 tot 8 weken leeftijd
zich mogelijk voldoende heeft ontwikkeld om de transportuitdaging te weerstaan en
dat het immuunsysteem van kalveren pas volledig is volgroeid als ze ongeveer 6 maanden
oud zijn. Bij kalveren die onvoldoende biest hebben gehad, of biest van onvoldoende
kwaliteit, zal de immunitygap eerder starten dan 2 weken leeftijd. De duur van de
immunitygap is dus niet te vangen in exacte cijfers, er zal sprake zijn van individuele
variatie. De EFSA adviseert om kalveren pas te vervoeren als ze 5 weken oud en 50kg
zijn. Op basis van deze informatie en adviezen ben ik van mening dat mijn eerdere
antwoord niet feitelijk onjuist was.
Verder geldt ten aanzien van de minimum leeftijd voor transport van kalveren dat Duitsland
op dit moment een grens van 4 weken leeftijd hanteert. Er zijn ook studies die pleiten
om kalveren niet te vervoeren, maar te mesten op het melkveebedrijf (Scenariostudie
kalverketen7, bijlage bij Kamerstuk 28 973, nr. 242). Op dit moment ben ik aan het onderzoeken wat de mogelijkheden zijn om ook in Nederland
de minimumtransportleeftijd te verhogen, zoals de aangenomen motie van het lid Vestering
(Kamerstuk 36 200 XIV, nr. 66) verzoekt. Zoals aangegeven in de verzamelbrief dierenwelzijn van 26 oktober 2023
(Kamerstuk 28 286, nr. 1315) en mijn reactie op de inbreng voor het SO over het BNC-fiche aangaande het voorstel
voor de herziening van de transport verordening ben ik in afwachting van het advies
van de Commissie Deskundigen Meststoffenwet (CDM) over de gevolgen van het verhogen
van de minimumtransportleeftijd van ongespeende kalveren met betrekking tot fosfaatrechten.
Ik verwacht dit advies in maart te ontvangen. Na ontvangst zal ik het advies bestuderen
en me beraden op vervolgstappen. Ik ben het met de leden van de BBB eens dat het geven
van gelijke voeding (zowel melk als ruwvoer) op melkveebedrijven en in de kalverhouderij
niet vanzelf zal ontstaan. Ik ben echter van mening dat dit in de praktijk met de
juiste afstemming wel te organiseren is. Alles afwegend ben ik van mening dat het
voor het welzijn en de gezondheid van kalveren beter is om ze op een latere leeftijd
te vervoeren, maar heb ik het advies van de CDM als laatste puzzelstuk nodig om zorgvuldig
over de vervolgstappen te besluiten.
De leden van de BBB-fractie zijn er verheugd over dat de wolf ook weer voorkomt op
de agenda van de Raad. Deze leden horen graag van de Minister wat hij gaat inbrengen
richting Europa gezien de recent aangenomen motie van de leden Pierik en Van der Plas
over de mogelijkheid onderzoeken van derogatiebeleid voor probleemwolven in Nederland
(Kamerstuk 21 501-32, nr. 1615). Gaat de Minister in (aanloop naar) de Raad invulling geven aan de opdracht in de
motie?
Antwoord
De Milieuraad is verantwoordelijk voor het milieubeleid van de EU, dat onder meer
het beschermen van natuurlijke habitats omvat. Natuurbeleid, waaronder de bescherming
van de wolf, wordt daarom in principe besproken in de Milieuraad.8 De leden van de vaste Kamercommissie LNV worden zo veel mogelijk geïnformeerd over
de ontwikkelingen rondom de wolf. Dit gebeurt zowel via de geannoteerde agenda van
de LVR, als via andere wegen. Over de uitvoering van deze motie zult u voorafgaand
aan het Commissiedebat Stikstof, NPLG en Natuur worden geïnformeerd.
De leden van de BBB-fractie hebben met interesse kennis genomen van het verslag van
de Landbouw en Visserijraad 23 januari 2024 en deze leden zijn verheugd over het feit
dat de Minister de EC heeft opgeroepen om in gesprek te gaan over het gebruik van
RENURE in de landbouw. Naast de inzet om het gebruik van RENURE als alternatief voor
kunstmest te gebruiken, vragen deze leden de Minister of hij erkent dat daarnaast
een inspanning zou kunnen worden geleverd om een dialoog te openen over de maximale
gebruiksnorm van 170 kg stikstof per hectare uit dierlijke mest, waardoor het gebruik
van kunstmest,en daarmee verhoogde uitspoeling van meststoffen, wordt gestimuleerd.
Antwoord
De Commissie heeft het initiatief genomen om de Nitraatrichtlijn te evalueren. Zij
is deze evaluatie gestart met een publieke consultatie die tot 8 maart voor het brede
publiek open staat. In deze consultatie kan eenieder dialoog openen over de maximale
gebruiksnorm van 170 kg stikstof per hectare uit dierlijke mest. Daarnaast zal met
de lidstaten een discussie gestart worden over de evaluatie.
De leden van de BBB-fractie hebben ook het BNC-fiche over de verordening Monitoringskader
voor veerkrachtige Europese bossen met interesse gelezen. Deze leden horen in aanvulling
daarop graag van de Minister wat de verwachte kosten zijn voor Nederland op de langere
termijn als de verordening in werking zou treden. Dit ontvangen deze leden graag naast
de al gegeven informatie over de kosten van het opstarten van de monitoring. Daarnaast
vragen deze leden of de Minister een indruk heeft wanneer bekend wordt hoeveel «oud
bos» er in Nederland is en wat de gevolgen zijn voor het benoemen van wederom een
nieuw soort natuur in Nederland? Kan de Minister toelichten wat de voorwaarden zijn
om een bos(rijk gebied) te benoemen tot «oud bos»? Tot slot willen deze leden wat
betreft dit onderwerp graag benadrukken dat zij vinden dat de nadruk in de monitoring
niet met name gericht moet zijn op natuur- en biodiversiteitsdoelen, maar dat deze
leden vinden dat de nadruk tweeledig zou moeten zijn: zodat de (sociaal)economische
functies van bos niet uit beeld verdwijnen door de natuur- en biodiversiteitsdoelen.
Antwoord
Kosten voor het opstellen van de langetermijnplanning worden, op basis van inschatting
van de Europese Commissie, geraamd op 600.000 euro, eenmalig. De overige kosten (schatting
van de Commissie: 140.000 euro) voor harmonisatie van indicatoren kunnen gefinancierd
worden uit de Wettelijke Onderzoekstaken voor de Nederlandse Bosinventarisatie (NBI).
De monitoringsverplichting uit deze verordening gaat deel uitmaken van de reeds bestaande
NBI. Nederland heeft vanuit de NBI al beschikking over de meeste indicatoren die in
het voorstel zijn opgenomen en voorziet voor de lange termijn geen problemen met het
aanleveren van de gegevens op basis van veldmetingen. De monitoring kan naar verwachting
grotendeels via de NBI met bestaande middelen worden gedekt.
In Nederland zijn geen primaire bossen maar waarschijnlijk wel oude bossen (volgens
de definitie uit de Europese richtlijn) die nog in kaart gebracht moeten worden. Zoals
aangegeven in het BNC-fiche over de EU-biodiversiteitsstrategie en het BNC-fiche over
de EU-bosstrategie steunt het kabinet het voornemen om alle resterende oerbossen en
oude bossen te beschermen. Deze eerste stap om voor Nederland te bepalen wat onder
deze definitie valt, is daarom in lijn met de kabinetsinzet.
Ik deel de mening van de leden van de fractie van BBB dat de nadruk van de monitoring
tweeledig moet zijn. Bossen bedienen en vervullen vele functies. Dat is ook de inzet
van de Nationale Bossenstrategie en dit komt ook terug in de verschillende indicatoren
opgenomen in deze verordening.
De leden van de BBB-fractie onderschrijven de voorgenomen Nederlandse standpunten
inzake onderwerpen die worden voorgelegd aan het eerstvolgende SCoPAFF nog niet zonder
meer. Deze leden ontvangen graag van de Minister een lijst van beschermstoffen en
synergisten die op dit moment al onder het overgangsrecht in Nederland op de markt
zijn. Daarnaast willen deze ledenvan de Minister weten wat de gevolgen van het werkprogramma
zijn voor de gebruikers van middelen van die stoffen.
Antwoord
In Nederland zijn momenteel de stoffen cloquintocet-mexyl, cyprosulfamide, isoxadifen-ethyl
en mefenpyr-diethyl als beschermstof en glycine en piperonylbutoxide als synergist
op de markt in gewasbeschermingsmiddelen. De Commissie bereidt een werkprogramma voor
waarin deze beschermstoffen en synergisten Europees worden beoordeeld conform de bestaande
toelatingsvereisten voor werkzame stoffen. Mochten beschermstoffen en synergisten
niet aan de Europese veiligheidseisen voor mens, dier of milieu voldoen dan mogen
deze niet meer worden toegepast binnen gewasbeschermingsmiddelen en zullen alternatieven
moeten worden gebruikt. Wanneer het genoemde werkprogramma gereed is zal de Commissie
dit voorleggen aan de lidstaten en zal ik de Kamer hier vervolgens over informeren.
De leden van de BBB-fractie hebben tot slot een aantal vragen over de reactie van
de Minister op het rapport over de stagnerende productie in aquacultuur ondanks meer
EU-financiering. Gezien de titel van het rapport willen deze leden van de Minister
weten waarom bij de toewijzing van subsidie alleen gekozen wordt voor ecologische
verduurzaming van de sector en inzet op dierenwelzijn en energietransitie. Waarom
wordt die inzet niet gecombineerd met, en zonder afbreuk te doen aan, innovaties die
een stap zetten in de richting van het opvoeren van productie? Ook gezien de steeds
grotere roep om het veiligstellen van de Europese voedselproductie en het niet afhankelijk
worden van voedsel uit derde landen.
Antwoord
Voor de huidige periode van het Europese Fonds voor Maritieme Zaken, Visserij en Aquacultuur
(EMFAF 2021–2027) heb ik ervoor gekozen de middelen voor de aquacultuursector primair
in te zetten voor innovatie om hiermee zowel de verduurzaming als de groei van de
sector te faciliteren. De Kamer is hierover eerder per brief van 23 december 2022
geïnformeerd (Kamerbrief 21 501-32, nr. 1502). Op 5 maart aanstaande wordt de eerste aquacultuur innovatieregeling opengesteld
onder het EMFAF (Kamerbrief 29 675, nr. 228). De subsidieaanvragen worden door een adviescommissie beoordeeld op meerdere specifieke
criteria waaraan ook een wegingsfactor is gekoppeld. De aanvragen worden getoetst
op het innovatieve karakter van het project, het economische of technische perspectief
op toepassing van de resultaten van het project in de praktijk, de economische en
technische haalbaarheid en de bijdrage aan ecologische verduurzaming waaronder de
energietransitie en dierenwelzijn. Het doel van deze innovatieregeling is om bij te
dragen aan de toekomstbestendigheid en duurzame groei van de Nederlandse aquacultuursector.
Vragen en opmerkingen van de leden van de PvdD-fractie
De leden van de PvdD-fractie hebben kennisgenomen van onderliggende stukken. Naar
aanleiding hiervan hebben deze leden hebben nog enkele vragen en opmerkingen.
Landbouwgif
Met grote ontzetting hebben de leden van de PvdD-fractie kennisgenomen van de aankondiging
van de EC om de SUR in te trekken. Een stevige en wettelijk geborgde reductie van
het gebruik van landbouwgif per 2030 is een bittere noodzaak om de afbrokkelende biodiversiteit
te redden, ons water schoner te krijgen en de gezondheid van boeren en omwonenden
te beschermen. Het intrekken van de SUR naar aanleiding van gewelddadige demonstraties
en intimidatie door Europese boeren vinden deze leden volstrekt onacceptabel en het
verkeerde signaal richting de landbouw. Het is namelijk ook in het belang van boeren
zelf om de omschakeling naar toekomstbestendige landbouw te maken.
De leden PvdD-fractie zijn dan ook verheugd dat de Minister tijdens het commissiedebat
Landbouw, klimaat en voedsel op 15 februari jongstleden heeft aangegeven dat hij nationaal
door wil zetten op de lijn van de SUR. Daarom vragen deze leden of hij de reductiedoelen,
waar hij voorstander van was binnen de SUR, nationaal over wil nemen. Blijft de Minister
bij zijn standpunt dat een reductie van het landbouwgifgebruik van 50 procent in 2030
goed is voor boeren, omwonenden, natuur en de waterkwaliteit? Neemt hij dit doel over
in nationale wetgeving? Zo nee, waarom niet?
Antwoord
Met het intrekken van het SUR-voorstel is het op EU-niveau nu niet mogelijk om te
komen tot wettelijk bindende reductiedoelstellingen van 50% van het gebruik van chemisch-synthetische
gewasbeschermingsmiddelen, zowel op het niveau van de EU als geheel als de lidstaten
afzonderlijk. Dit doet er niets aan af dat lidstaten en de Commissie eerder steun
uitspraken voor zo’n gebruiksreductie als gezamenlijk beleidsdoel in de Farm-2-Fork
strategie. Ik ga ervan uit dat lidstaten vasthouden aan dit beleidsdoel en dat is
ook mijn inzet. Het is echter aan een nieuw kabinet om de afweging te maken of hiertoe
een verplichting in de nationale wetgeving wordt opgenomen.
De leden van de PvdD-fractie zijn wel geschrokken van het antwoord van de Minister
bij het voorgenoemde commissiedebat over de doelen uit de Nota Gezonde Groei, Duurzame
Oogst. In 2013 zijn onder andere de volgende concrete doelen gesteld voor 2023: 1)
alle telers doorlopen consequent de stappen van geïntegreerde gewasbescherming; 2) 95 procent
minder overschrijdingen van de drinkwaternorm; 3) 90 procent minder normoverschrijdingen
van de milieukwaliteitsdoelen voor oppervlaktewater. Nadat het Planbureau voor de
Leefomgeving (PBL) in de tussenevaluatie in 2019 heeft geconcludeerd dat die doelen
nog lang niet binnen bereik lagen, hebben deze leden meermaals aan de Minister gevraagd
of de doelen nog steeds zouden gelden, ook onder de nieuwe nota Toekomstvisie gewasbescherming
2030. De Minister van LNV heeft dat bevestigd (Handelingen II, vergaderjaar 2020–2021,
nr. 78, item 17, blz. 7).
De leden van de PvdD-fractie vinden het daarom opvallend dat de huidige Minister van
LNV tijdens het bovengenoemde commissiedebat deed voorkomen dat hij nu alleen nog
zou sturen op de doelen uit de Toekomstvisie gewasbescherming 2030, en geen interesse
had of de doelen voor 2023 überhaupt zijn gehaald. Kan de Minister alsnog aangeven
of deze doelen in 2023 zijn gehaald, aangezien in 2021 nog is beloofd dat dit onderdeel
vormt van de Toekomstvisie gewasbescherming 2030, en dat de doelen dus niet simpelweg
vooruitgeschoven worden naar 2030, maar voor 2023 bleven staan? Indien de doelen in
2023 niet zijn gehaald, welke maatregelen gaat deze Minister dan nemen om die doelen
alsnog te halen? Erkent deze Minister dat het voldoen aan de doelen uit de Nota Gezonde
Groei, Duurzame Oogst een belangrijk onderdeel zijn in de reductie van de vervuiling
door landbouwgif, wat ook de SUR beoogde? Als de Minister door wil zetten op de lijn
die met de SUR is ingeslagen, is het van groot belang allereerst te zorgen dat in
het verleden gestelde doelen gehaald worden, in plaats van vooruit te worden geschoven.
Antwoord
Ik kan bevestigen dat de doelen uit de nota Gezonde Groei, Duurzame Oogst integraal
deel uit maken van het Uitvoeringsprogramma Toekomstvisie Gewasbescherming. Er is
dus geen sprake van vooruitschuiven. Begin 2023 heb ik u geïnformeerd over mijn inzet
voor voortgangsmonitoring van het uitvoeringsprogramma en de uitgevoerde nulmeting
(Kamerstuk 27 858, nr. 611). Op basis van deze meting waren geen conclusies mogelijk over de voortgang op het
strategisch doel nagenoeg zonder emissies naar het milieu en nagenoeg zonder residuen
op producten. Het is mijn streven om u vóór de zomer via een tweede monitoringsrapportage
te informeren over de stand van zaken. Los hiervan maak ik er werk van, samen met
de Minister van Infrastructuur en Waterstaat, om de doelen van de Kaderrichtlijn Water
(KRW) te halen (normoverschrijdingen van de waterkwaliteitsnormen voor gewasbeschermingsmiddelen
in oppervlaktewater terugbrengen tot nul in 2027). Hiervoor is het noodzakelijk dat
er aanvullende maatregelen komen voor gewasbeschermingsmiddelen zoals genoemd in de
Kamerbrief van de Minister van IenW van 19 december jl., waaronder het opnemen in
het Besluit Activiteiten Leefomgeving (BAL) van de toepassing van het gesloten vulsysteem
op spuitmachines voor de open teelten.
Vragen en opmerkingen van de leden van de SGP-fractie
De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de geannoteerde
agenda. Deze leden hebben nog enkele vragen.
De leden van de SGP-fractie lezen dat het Belgisch voorzitterschap aandacht geeft
aan het voorstel van de EC voor het aanpassen van de beschermde status van de wolf.
Er zullen nog bijeenkomsten worden georganiseerd voor bespreking van het voorstel.
Deze leden hebben hier enkele vragen over. Is het kabinet met het oog op de problematiek
in Nederland en de wens om wat meer ruimte te krijgen voor gericht beheer van de wolf
voornemens om het voorstel van de EC te steunen? Zo nee, waarom niet? Is het kabinet
bereid om in de overleggen hierover te wijzen op de toenemende aanvallen van de wolf
op schapen en andere dieren, op de gevolgen hiervan voor natuurbegrazing en uitloop
van dieren, en op de gunstige ontwikkelingen ten aanzien van de wolvenpopulatie op
Europees niveau?
Antwoord
Ik ben me zeer bewust van de problematiek. De positie van Nederland over het voorstel
van de Commissie moet echter zorgvuldig worden bepaald. Vanuit uw Kamer ligt er immers
zowel een motie om de beschermde status van de wolf niet heilig te verklaren (Kamerstuk
33 576, nr. 338) als een motie om actief te blijven inzetten voor het beschermen van de wolf, zowel
in Nederlands als Europees verband (Kamerstuk 36 200-XIV-69). Om te komen tot een afgewogen positiebepaling worden het advies van de Raad voor
Dierenaangelegenheden (RDA) en de visie van de provincies en stakeholders meegewogen.
Het advies van de RDA wordt op 1 mei verwacht. Momenteel loopt een consultatie van
de provincies. Zodra al deze informatie ontvangen is, zal de afweging plaatsvinden.
Over de Nederlandse positie zal bestuurlijk worden overlegd met provincies en uw Kamer
zal hier zo spoedig mogelijk over worden geïnformeerd.
Ik betreur de aanvallen door de wolf en de gevolgen die deze hebben voor houders van
dieren. De informatie over wolvenaanvallen en de groeiende Nederlandse wolvenpopulatie
is gedeeld met de Commissie (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2023/24, nr. 484) en is door de Commissie meegenomen in de totstandkoming van het voorliggende voorstel.
De leden van de SGP-fractie vragen graag aandacht voor de moeilijke situatie in met
name de schapenhouderij vanwege de gevolgen van de blauwtonguitbraak. Deze leden hebben
begrepen dat de EC open staat voor aanpassing van het Nationaal Strategisch Plan (NSP)
ten behoeve van gerichte ondersteuning van de schapenhouderij, bijvoorbeeld voor natuur-
en landschapsonderhoud (E-003413/2023). Hoe weegt de Minister de economische gevolgen
van de blauwtonguitbraak voor de schapenhouderij? Ziet de Minister mogelijkheden voor
herintroductie van de graasdierpremie?
Antwoord
Sinds de uitbraak van blauwtong in Nederland in september, is het virus over een groot
deel van het land verspreid en de gevolgen voor de getroffen veehouders en hun dieren
zijn groot. Deze situatie heeft inderdaad grote impact op boeren en hun gezinnen,
in mijn werkbezoeken heb ik dat ook zelf mogen ervaren. Vaccinatie is de enige manier
om verder leed en verspreiding van het virus te voorkomen. Mijn inzet is daarom nog
steeds dat er zo snel mogelijk, en de hoop is medio dit jaar, een veilig en werkzaam
vaccin beschikbaar is (zie ook Kamerstuk 30 669, nr. 27). Zoals ik eerder echter ook al heb aangegeven (Kamerstuk 30 669, nr. 24), is de schade door sterfte, behandeling of productieverlies vanwege blauwtong onderdeel
van het bedrijfsrisico. Wie dieren houdt, kan er vroeg of laat mee geconfronteerd
worden dat ze ziek worden en zelfs dood gaan, en dat dit schade met zich meebrengt.
De eventuele schade zullen veehouders daarom zelf moeten dragen. Dat is staand kabinetsbeleid,
net zoals bij andere dierziekten.
Gezien de eerdere ervaringen met de graasdierpremie binnen het GLB en de controlevereisten
die daar bij komen kijken, is de conclusie dat het GLB-NSP niet het voor de hand liggende
instrument is om de schapenhouderij tegemoet te komen met een nieuwe graasdierpremie
vanwege een blauwtonguitbraak. De oude Graasdierpremie regeling was niet EU-conform
uit te voeren. De niet-subsidiabele gronden zijn niet in het perceelsregister opgenomen
vanwege de hoge kosten, verwatering van het landbouwareaal en risico’s dat fouten
voor alle grondgebonden regelingen impact en daardoor Europese sancties betreft. Daarnaast
is het NSP is gericht op stimuleren van duurzaam gedrag, een nieuwe graasdierpremie
is een betaling per gehouden dier voor schapen die op niet-subsidiabele gronden lopen,
en betreft een daarmee een productiegerichte subsidie. Productiegerichte subsidies
zijn niet gericht is op verduurzaming en passen daarom niet binnen de huidige doelen
binnen het NSP.
De mogelijkheden voor een nationaal alternatief voor de graasdierpremie zijn in 2022
verkend. Een haalbaar alternatief met draagvlak van de sector is hieruit niet mogelijk
gebleken. Wel is de regeling voor behoud van zeldzame landbouwhuisdierrassen waaronder
zeldzame schapenrassen opengesteld. Actieve landbouwers met zeldzame schapenrassen
kunnen hiervan gebruik maken wanneer zij voldoen aan de gestelde voorwaarden. Naar
verwachting kan een derde van de gescheperde kuddes via deze regeling ondersteund
worden.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
D.J.G. Graus, voorzitter van de vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit -
Mede ondertekenaar
A. Holtjer, adjunct-griffier