Verslag (initiatief)wetsvoorstel (nader) : Verslag
36 481 Herstel van wetstechnische gebreken en leemten alsmede aanbrenging van andere wijzigingen van ondergeschikte aard in diverse wetsbepalingen hoofdzakelijk op het terrein van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (Verzamelwet BZK 20XX)
Nr. 5
VERSLAG
Vastgesteld 14 februari 2024
I. Algemeen
De leden van de NSC-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van dit wetsvoorstel.
Deze leden hebben nog een vraag over de voorgestelde wijziging van de Algemene pensioen-
en uitkeringswet politieke ambtsdragers (Appa) en het voornemen van de regering om
het voor pensioengerechtigden mogelijk te maken om tien procent van het pensioenvermogen
in één keer op te nemen. Deze leden hebben hier bezwaar tegen en wijzen erop dat definitieve
besluitvorming over het in één keer opnemen van dit bedrag nog moet plaatsvinden.
Kan de regering aangeven hoe dit wetsvoorstel zich verhoudt tot het ineens opnemen
van dit bedrag?
Deze leden merken voorts op dat in de onderdelen A en B van de voorgestelde wijziging
van de Wet Appa twee keer gesproken wordt over wijziging van art. 52b. Kan de regering
dit uitleggen? Kan het zijn dat in onderdeel A art. 52a van de Wet Appa wordt bedoeld
en niet art. 52b?
De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel.
Deze leden hebben ten aanzien van twee wetten vragen.
II. Artikelsgewijs deel
Artikel XII Kieswet
De leden van de SGP-fractie zouden graag op twee regelingen uit de Kieswet nadere
toelichting ontvangen in het kader van deze Verzamelwet.
Allereerst zouden de leden van de SGP-fractie graag een duiding krijgen van artikel
V 11 in het licht van de praktijk van de aanvang van het lidmaatschap van de Tweede
Kamer. Deze leden vragen hoe de regering de beschikking inzake toelating interpreteert,
of deze in de praktijk daadwerkelijk functioneert en hoe het moment van ontvangst
zou moeten worden bepaald. Is de regering ook van mening dat het besluit van de Kamer
over het voorstel van de Commissie voor het onderzoek van de geloofsbrieven niet als
zodanig kan worden geïnterpreteerd? Meer fundamenteel vragen deze leden naar de verhouding
van de Kieswet tot de bedoeling van de Grondwetgever. Hoe is de regeling van de Kieswet
over de beschikking inzake toelating te rijmen met de opvatting van de Grondwetgever
«dat het tijdstip waarop de eed wordt afgelegd tevens het moment is waarop het Kamerlidmaatschap
aanvangt.» (Kamerstukken II 1978–1979, 14 222, nr. 7, p. 20)? Deze leden constateren dat de staande praktijk in de Kamer dat na verkiezingen
de nieuwe leden worden toegelaten nadat zij de eed respectievelijk de verklaring of
de belofte hebben afgelegd weliswaar in lijn ligt met de bedoeling van de Grondwetgever,
maar weer moeilijk te verenigen is met de bedoeling van de Kieswet. Een laatste cluster
vragen ziet op het belang van de continuïteit van het parlement. De Grondwetgever
gaf aan dat de Staten-Generaal ononderbroken moeten kunnen functioneren en dat de
ontbinding van de Kamer kan samenvallen met de openingshamerslag van de eerste vergadering
van de nieuwe Kamer. Vindt de regering ook dat dit fundamentele uitgangspunt centraal
zou moeten staan bij het ontwikkelen van de regelgeving, ten einde te voorkomen dat
een dubbele Kamer of geen Kamer zou functioneren? Kan de regering aangeven of daadwerkelijk
sprake is geweest van een door de Voorzitter van de Tweede Kamer te bepalen tijdstip
van ontbinding, zoals aangegeven in ontbindingsbesluiten (bijvoorbeeld Staatsblad 2023, 302)?
Alles overziende vragen de leden van de SGP-fractie hoe de regering het gebrek aan
consistentie zou willen verhelpen. Wil de regering met oog op een duidelijke regeling
verkennen of het mogelijk is te bepalen dat het door de Kamer te nemen toelatingsbesluit
het tijdstip bevat waarop het lidmaatschap aanvangt, zodat naar analogie van de benoeming
van bewindslieden geen twijfel bestaat over het moment waarop de ambtsuitoefening
aanvangt en dat dit moment niet samen hoeft te vallen met het moment van beëdiging?
Artikel XVII Wet BRP
De leden van de SGP-fractie constateren dat de wijziging van artikel XVII geen technische
wijziging betreft en daarom niet goed thuishoort in het wetsvoorstel. Bovendien constateren
deze leden dat de voorgestelde wijziging niet goed aansluit bij de opvatting die de
regering nog recent heeft uitgedragen. Zij zouden daarom graag een reactie ontvangen
op een aantal vragen.
De leden van de SGP-fractie merken op dat het wetsvoorstel raakt aan het aloude uitgangspunt
dat de moeder altijd duidelijk is (mater semper certa). Bepalingen zoals artikel 2.3
Wet BRP en artikel 1:22 BW geven hier duidelijk rekenschap van. Waarom vindt de regering
dat het wijzigen van zulke bepalingen zomaar bij Verzamelwet zou kunnen gebeuren?
Verdient dit niet een open en inhoudelijk debat in plaats van dit weg te schuiven
in een pakket van naar het lijkt technische maatregelen? Hoe is het wetsvoorstel te
rijmen met de recente erkenning door de regering dat de juridische duiding van het
begrip moeder voor velen van betekenis is en dat een algemene aanpassing daarom niet
wenselijk was (Kamerstukken II 2020–2021, 35 825, nr. 3, p. 10)? Als nadere reactie gaf de regering zelfs aan dat een verdergaande aanpassing
van het afstammingsrecht niet proportioneel is, dat de ouder uit wie het kind geboren
is in vrijwel alle gevallen een vrouw is en dat het voorstelbaar en invoelbaar is
dat veel ouders hechten aan het begrip moeder (Kamerstukken II 2021–2022, 35 825, nr. 7, p. 28). En, wanneer dan toch tot wijziging zou moeten worden besloten, zouden dan
niet ten minste bepalingen zoals artikel 1:22 BW integraal moeten worden bezien en
meegenomen, aangezien deze bepalingen nauw samenhangen met de Wet BRP?
De leden van de SGP-fractie wijzen erop dat de regering in de nota van toelichting
bij de wijziging van het Besluit burgerlijke stand uitdrukkelijk heeft aangegeven
dat de wijziging van de begrippen moeder in ouder uitsluitend betrekking had op de
specifieke situatie van een persoon die op het moment van het baren van het kind juridisch
als man geregistreerd staat (Stb. 2022, 484). Waarom meent de regering nu toch op het niveau van de formele wet af te kunnen
wijken van deze duidelijke stelling? Ten overvloede verwijzen deze leden nog naar
de stelling van de Minister dat het niet wenselijk en proportioneel is om de aanduiding
vader en moeder te veranderen in ouder en dat voor een specifieke situatie de genoemde
wijziging van het Besluit burgerlijke stand werd aangekondigd (Kamerstukken II 2022–2023,
30 420, nr. 373).
De leden van de SGP-fractie constateren dat, zoals blijkt uit het onderzoeksrapport
dat aan de Kamer is aangeboden (Kamerstukken II 2014–2015, 27 859, nr. 76), het begrip moeder op allerlei plaatsen in de wetgeving aan de orde komt en dat
het daarom van wezenlijk belang is vooraf de consequenties van een aanpassing te overzien.
Deze leden vragen op welke wijze de regering dat heeft gedaan en hoe zij kan garanderen
dat in de rechtspraktijk niet allerlei onduidelijkheid kan ontstaan. Als voorbeeld
noemen deze leden de regeling van artikel 3 van de Rijkswet op het Nederlanderschap
die spreekt over het kind van een vader of moeder. Kan zomaar verondersteld worden
dat het kind van de ouder hier in alle gevallen ook onder geschaard wordt? Is het
toelaatbaar en wenselijk om de Nederlandse wet te wijzigen terwijl de hogere Rijkswet
duidelijk andere terminologie kiest?
De leden van de SGP-fractie constateren dat de regering de verwarring compleet maakt
door gelijktijdig aan dit wetsvoorstel in het wetsvoorstel draagmoederschap voor te
stellen om het begrip moeder in artikel 1:22 BW te vervangen door persoon in plaats
van ouder. Wat is nu eigenlijk de bedoeling? Zou het niet raadzaam zijn ten minste
even te wachten alvorens het begrip moeder te vervangen?
De leden van de SGP-fractie vragen hoe het wetsvoorstel te verenigen is met de (internationale)
verplichtingen die specifiek de bescherming van vrouwen en moeders dienen. Deze leden
noemen als voorbeelden het Haags kinderontvoeringsverdrag en het Haags adoptieverdrag,
die zich expliciet richten op de positie van moeders. Waarom meent de regering terloops
bij Verzamelwet fundamentele begrippen in het familierecht te kunnen wijzigen die
een zo belangrijke positie en achtergrond hebben in verdragen? Is hierover internationaal
voorafgaand afstemming geweest? Deze leden wijzen er bovendien op dat Nederland in
2020 op de vingers is getikt door de Group of Experts on Action against Violence against
Women and Domestic Violence (GREVIO) dat een genderneutrale benadering heeft geleid
tot een gebrek aan aandacht voor de specifieke positie van kwetsbare vrouwen als het
gaat om huiselijk geweld. In hoeverre kan een vergelijkbaar risico zich hier voordoen?
De leden van de SGP-fractie vragen wat dit wetsvoorstel heel concreet betekent voor
de geboorteakte die burgers onder ogen krijgen bij de burgerlijke stand en of de regering
voorbeeldaktes wil bijvoegen hoe dit bij verschillende relatievormen uitpakt. Leidt
het ertoe dat in de reguliere situatie van een vader en moeder naast de geslachtsnaam
van de vader niet langer in de akte te lezen is «geslachtsnaam moeder uit wie het
kind is geboren», maar dat daar komt te staan «geslachtsnaam ouder uit wie het kind
is geboren»?
De leden van de SGP-fractie vragen de regering toe te lichten op welke gronden zij
meende de wijziging als bedoeld in Staatsblad 2022, 484 door te kunnen voeren. Onderkent de regering dat de in dit aanpassingsbesluit genoemde
delegatiegrondslagen niet zover strekken dat zij ruimte bieden om in te gaan tegen
de kaders van de formele wet? Waarom acht de regering het mogelijk om in het gesloten
systeem van het Burgerlijk Wetboek, waarin de heldere norm is dat in ieder geval van
eenieder de moeder op de geboorteakte vermeld wordt (1:22 BW), toch te bepalen dat
in sommige gevallen niet van een moeder gesproken wordt? Deze leden menen dat de regering
in de toelichting op het wetsvoorstel niet de juiste rangorde en volgorde in acht
neemt. Zij stelt voor om de wet aan te passen aan het reeds gewijzigde Besluit BRP,
terwijl eerst sprake geweest zou moeten zijn van een (her)overweging van de wettelijke
kaders alvorens het Besluit te wijzigen.
De fungerend voorzitter van de commissie, P. de Groot
Adjunct-griffier van de commissie, Kling
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
P.C. (Peter) de Groot, voorzitter van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken -
Mede ondertekenaar
Y.C. Kling, adjunct-griffier
Stemmingsuitslagen
Aangenomen met handopsteken
Fracties | Zetels | Voor/Tegen |
---|---|---|
PVV | 37 | Voor |
GroenLinks-PvdA | 25 | Voor |
VVD | 24 | Voor |
NSC | 20 | Voor |
D66 | 9 | Voor |
BBB | 7 | Voor |
CDA | 5 | Voor |
SP | 5 | Voor |
ChristenUnie | 3 | Voor |
DENK | 3 | Voor |
FVD | 3 | Voor |
PvdD | 3 | Voor |
SGP | 3 | Voor |
Volt | 2 | Voor |
JA21 | 1 | Voor |
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.