Nota van wijziging : Tweede Nota van wijziging
36 412 Wijziging van de Waterschapswet, de Waterwet en de Algemene wet bestuursrecht in verband met het versterken van de toepassing van het profijtbeginsel bij de watersysteemheffing, het geven van ruimte aan nieuwe ontwikkelingen en het oplossen van enkele knelpunten
Nr. 8
TWEEDE NOTA VAN WIJZIGING
Ontvangen 15 februari 2024
Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:
ENIG ARTIKEL
Artikel I, onderdeel I, wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste subonderdeel, onder b, komt te luiden:
b. Onderdeel c komt te luiden:
c. maximaal 100% hoger vaststellen voor ongebouwde onroerende zaken die zijn gelegen
in een bepaald gedeelte van het gebied van het waterschap waarin door of vanwege het
algemeen bestuur van het waterschap een wateraanvoerproject tot stand wordt of is
gebracht.
2. Er wordt een subonderdeel toegevoegd, luidende:
3. Na het vijfde lid (nieuw) worden twee leden toegevoegd, luidende:
6. Potentieel heffingplichtige is degene die op het moment dat uitvoering wordt gegeven
aan het vijfde lid, onderdeel b, in de basisregistratie kadaster als rechthebbende
is vermeld, tenzij blijkt dat hij op dat tijdstip geen rechthebbende krachtens eigendom,
bezit of beperkt recht is.
7. De heffing bedoeld in het derde lid, onderdeel c, kan voor de betrokken ongebouwde
onroerende zaken op een verschillend of een gelijk percentage worden vastgesteld.
Bij het vaststellen van een verschillend percentage kan het belang van de ongebouwde
onroerende zaak bij het wateraanvoerproject vanwege onder meer de ligging en de bestemming
in aanmerking worden genomen.
Toelichting
De tariefdifferentiaties zoals die nu in artikel 122 van de Waterschapswet zijn opgenomen
brengen tot uitdrukking dat de onroerende zaken waarvoor ze gelden, minder of juist
meer belang hebben bij het watersysteembeheer. Zo kan een waterschap ervoor kiezen
om voor onroerende zaken die in bemalen gebieden liggen een hoger tarief vast te stellen,
en/of voor buitendijks gebied een lager tarief. In de Waterschapswet zelf is niet
expliciet opgenomen dat er een afwijkend belang moet zijn bij de toepassing van de
tariefdifferentiaties. Voor de hand ligt dat het besluit tot het invoeren van een
tariefdifferentiatie en het daarbij geldende percentage wordt gerelateerd aan specifieke
maatregelen die voor het watersysteem worden getroffen of juist het ontbreken daarvan.
Dat ligt anders bij de baatbelasting die gemeenten kunnen opleggen.1 Daar moet «de baat» wel apart onderbouwd worden. Gebleken is dat zowel het onderbouwen
van «de baat» als de onderbouwing van de kosten van de voorziening kwetsbaar zijn
in procedures. Daardoor lopen gemeenten juridische en financiële risico’s bij het
bekostigen van voorzieningen door middel van de baatbelasting. In paragraaf 3.3.1
van de memorie van toelichting is daarom uiteengezet dat mede om die reden voor een
tariefdifferentiatie is gekozen bij wateraanvoerprojecten en niet voor een (separate)
baatbelasting. Doordat in de wettekst de woorden «gebaat kunnen zijn» zijn opgenomen
zal het waterschap toch apart moet motiveren dat de onroerende zaak gebaat is. Met
deze nota van wijziging wordt artikel 122, derde lid, onderdeel c, van de Waterschapswet
(artikel I, onderdeel I) daarom op dit punt aangepast door de woorden «gebaat kunnen
zijn» te schrappen. Hierdoor wordt niet alleen beter aangesloten bij de bedoeling
van deze tariefdifferentiatie, maar ook bij de wijze waarop de overige tariefdifferentiaties
zijn vormgegeven.
Het is niet zo dat het belang (de baat) van een onroerende zaak bij een wateraanvoerproject
hierdoor geen rol meer speelt. Dit komt immers tot uitdrukking bij de verplichte draagvlaktoets
zoals die in het wetsvoorstel is voorzien. In de draagvlaktoets kan de heffingplichtige
het belang dat de onroerende zaak heeft meewegen om voor of juist tegen het wateraanvoerproject
te stemmen.
Verder wordt verduidelijkt wat onder het begrip «potentieel heffingplichtige» wordt
verstaan om daarmee onduidelijkheid te voorkomen. Niet bepalend is het gebruikelijke
peilmoment van 1 januari van een kalenderjaar om te bepalen wie potentieel heffingplichtig
is (vgl. artikel 119 van de Waterschapswet). Een potentieel heffingplichtigen is ook
alleen degene die daadwerkelijk een bijdrage verschuldigd is voor het wateraanvoerproject
zodra de tariefdifferentiatie wordt toegepast. Heffingplichtigen waarvoor een 0-tarief
zal gelden vallen daar dus niet onder.
Wanneer het waterschap kan objectiveren dat er binnen het gebied sprake is van een
verschillende mate van profijt dan kan er binnen het gebied gevarieerd worden met
de hoogte van de tariefdifferentiatie. Deze mogelijkheid om te differentiëren is al
opgenomen in het wetsvoorstel. Verduidelijkt wordt wel wanneer deze differentiatie
van toepassing kan zijn. Hierbij kan het belang van de ongebouwde onroerende zaak
bij het wateraanvoerproject vanwege onder meer de ligging en de bestemming in aanmerking
worden genomen.
De Minister van Infrastructuur en Waterstaat,
M.G.J. Harbers
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
M.G.J. Harbers, minister van Infrastructuur en Waterstaat
Bijlagen
Stemmingsuitslagen
Aangenomen met handopsteken
Fracties | Zetels | Voor/Tegen |
---|---|---|
PVV | 37 | Tegen |
GroenLinks-PvdA | 25 | Voor |
VVD | 24 | Voor |
NSC | 20 | Voor |
D66 | 9 | Voor |
BBB | 7 | Voor |
CDA | 5 | Voor |
SP | 5 | Voor |
ChristenUnie | 3 | Voor |
DENK | 3 | Voor |
FVD | 3 | Tegen |
PvdD | 3 | Voor |
SGP | 3 | Voor |
Volt | 2 | Voor |
JA21 | 1 | Voor |
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.