Voorstel van wet : Voorstel van wet
36 491 Wijziging van de Overleveringswet, de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties en het Wetboek van Strafrecht ter herimplementatie van onderdelen van het kaderbesluit 2002/584/JBZ betreffende het Europees aanhoudingsbevel, van onderdelen van het kaderbesluit 2008/913/JBZ betreffende de bestrijding van bepaalde vormen en uitingen van racisme en vreemdelingenhaat, van onderdelen van de richtlijn (EU) 2013/48 betreffende het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures en in procedures ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel en van onderdelen van de richtlijn (EU) 2017/1371 betreffende de strafrechtelijke bestrijding van fraude die de financiële belangen van de Unie schaadt (Wet herimplementatie Europees strafrecht)
ARTIKEL I
ARTIKEL II
ARTIKEL III
ARTIKEL IV
Nr. 2 VOORSTEL VAN WET
Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau,
enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben dat het noodzakelijk is de Overleveringswet
en de WETS op onderdelen te wijzigen en in overeenstemming te brengen met het kaderbesluit
2002/584/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 13 juni 2002 betreffende het Europees
aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten van de Europese
Unie (PbEG 2002, L 190), en wijzigingen door te voeren in het Wetboek van Strafrecht
tot herimplementatie van het kaderbesluit 2008/913/JBZ van de Raad van 28 november
2008 betreffende de bestrijding van bepaalde vormen en uitingen van racisme en vreemdelingenhaat
door middel van het strafrecht (PbEU 2008, L 328) en van richtlijn (EU) 2017/1371
van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2017 betreffende de strafrechtelijke
bestrijding van fraude die de financiële belangen van de Unie schaadt (PbEU 2017,
L 198);
Zo is het, dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, en met gemeen
overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden
en verstaan bij deze:
ARTIKEL I
De Overleveringswet wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel g wordt «de rechtbank Amsterdam» vervangen door «voor zover aldus vermeld,
elke rechtbank, en overigens de rechtbank Amsterdam».
2. In onderdeel k, wordt na «een Europees aanhoudingsbevel» toegevoegd «en voor zover
het artikel 39, tweede lid, betreft, elke rechtbank».
B
Artikel 6 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid komt te luiden:
1. Overlevering van een Nederlander kan worden toegestaan voor zover deze is gevraagd
ten behoeve van een tegen hem gericht strafrechtelijk onderzoek. De rechtbank kan,
voor het geval dat de Nederlander ter zake van de feiten waarvoor de overlevering
kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf
wordt veroordeeld, de voorwaarde stellen dat de opgeëiste persoon zijn straf in Nederland
mag ondergaan. De rechtbank beoordeelt daarbij in het bijzonder of het ondergaan van
de straf in Nederland zal bijdragen aan de maatschappelijke re-integratie van de Nederlander.
2. In het derde lid vervalt «voor zover hij in Nederland kan worden vervolgd voor de
feiten welke aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag liggen en».
C
Artikel 6a wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid, wordt, onder vernummering van de onderdelen b en c tot onderdelen c
en d, een onderdeel ingevoegd, luidende:
b. of de overname van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf zal bijdragen aan de
maatschappelijke re-integratie van de Nederlander;
2. In het achtste lid wordt «met overeenkomstige toepassing van de artikelen 2:15, tweede
lid, en 2:18 van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende
en voorwaardelijke sancties» vervangen door «met overeenkomstige toepassing van artikel 2:15,
tweede lid, met dien verstande dat onder detentie wordt verstaan vrijheidsbeneming
op grond van deze wet en van artikel 2:18 van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging
vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties».
D
Artikel 7 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, onderdeel b, vervalt «of 2°» en wordt na «bedoeld» ingevoegd «of
wegens een ander feit dat zowel naar het recht van de uitvaardigende lidstaat als
naar dat van Nederland strafbaar is».
2. Onder vernummering van het tweede tot en met vijfde lid tot vierde tot en met zevende
lid worden twee leden ingevoegd, luidende:
2. Overlevering kan, behoudens het derde lid, worden geweigerd indien sprake is van:
a. een ander feit als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, onder 2°, maar dat niet
strafbaar is naar Nederlands recht, ongeacht de bestanddelen of de kwalificatie ervan;
of
b. de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf van vier maanden, of van langere duur,
door de opgeëiste persoon op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat te ondergaan
wegens een ander feit als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, maar dat niet strafbaar
is naar Nederlands recht, ongeacht de bestanddelen of de kwalificatie ervan.
3. Ter zake van retributies en belastingen, douane en deviezen mag de overlevering niet
worden geweigerd op grond van het feit dat Nederland niet dezelfde soort retributies
of belastingen heft, of niet dezelfde soort regelgeving inzake retributies, belastingen,
douane en deviezen kent als de uitvaardigende lidstaat.
3. Het zesde lid (nieuw) komt te luiden:
6. Indien het Europees aanhoudingsbevel betrekking heeft op verscheidene afzonderlijke
feiten die hetzij naar het recht van zowel de uitvaardigende als de uitvoerende lidstaat
strafbaar zijn, hetzij uitsluitend naar het recht van de uitvaardigende lidstaat strafbaar
zijn, maar waarvan één of meer van die feiten niet voldoen aan de voorwaarde met betrekking
tot de hoogte van de straf, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, onder 2°, of onderdeel b,
kan de overlevering ook voor deze feiten worden toegestaan, gelijktijdig met de overlevering
voor het feit dat wel voldoet of de feiten die wel voldoen aan die voorwaarde.
E
Artikel 9 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid, onderdeel b, komt te luiden:
b. in Nederland is besloten om af te zien van vervolging wegens het strafbaar feit waarvoor
het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd of om de vervolging voor dit feit niet
voort te zetten;
2. Aan het tweede lid wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel b
door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:
c. hij in Nederland is vervolgd, maar hernieuwde vervolging is uitgesloten op grond van
artikel 255 of artikel 255a van het Wetboek van Strafvordering, dan wel in Nederland
het recht tot strafvordering is vervallen omdat hij aan voorwaarden heeft voldaan
die door de officier van justitie voor aanvang van de terechtzitting ter voorkoming
van de strafvervolging zijn gesteld, dan wel te zijnen aanzien een overeenkomstige
beslissing is genomen in een andere lidstaat waarbij sprake is van een onherroepelijke
berechting voor dezelfde feiten.
3. In het vierde lid wordt «Onderdeel b van het eerste lid» vervangen door «Onderdeel c
van het tweede lid».
F
In artikel 11, vierde lid, wordt «artikel 22, zesde lid» vervangen door «artikel 28,
derde lid».
G
Artikel 14 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt, onder vernummering van de onderdelen e en f tot onderdelen f
en g, een onderdeel ingevoegd, luidende:
e. de opgeëiste persoon overeenkomstig artikel 39 heeft ingestemd met zijn onmiddellijke
overlevering en daarbij op hetzelfde tijdstip afstand heeft gedaan van de bescherming
van het specialiteitsbeginsel;
2. In het tweede lid, onderdeel b, vervalt «of».
3. In het tweede lid wordt, onder vernummering van onderdeel c tot onderdeel d, een
onderdeel ingevoegd, luidende:
c. de opgeëiste persoon, overeenkomstig het eerste lid, onderdeel a, e, f, of g, niet
de bescherming van het specialiteitsbeginsel geniet; of
4. In het derde lid worden na de tweede zin twee zinnen ingevoegd, luidende:
Voorafgaand aan de beslissing op een verzoek om toestemming heeft de opgeëiste persoon
de gelegenheid te worden gehoord. De rechtbank treedt zo nodig in overleg met de uitvaardigende
justitiële autoriteit om overeen te komen of het verhoor door de rechtbank, dan wel
de uitvaardigende justitiële autoriteit plaatsvindt, en al hetgeen overigens voor
dit verhoor noodzakelijk is.
H
Artikel 15 wordt als volgt gewijzigd:
1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.
2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
2. Artikel 21, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
I
In artikel 17, zesde lid, wordt na «indien de opgeëiste persoon» ingevoegd «op grond
van artikel 39, tweede lid,».
J
In artikel 20, vierde lid wordt na «naar het oordeel van de officier van justitie»
ingevoegd «, dan wel naar het oordeel van de rechtbank» en wordt «hij» vervangen door
«de officier van justitie».
K
Artikel 21 wordt als volgt gewijzigd:
1. De eerste zin van het eerste lid komt te luiden: De opgeëiste persoon wordt op basis
van een Europees aanhoudingsbevel dat voldoet aan de vereisten omschreven in artikel 2
zonder verdere formaliteiten aangehouden.
2. Het tweede lid komt te luiden:
2. Het eerste lid blijft buiten toepassing zolang de opgeëiste persoon in Nederland
een voorrecht of immuniteit geniet van strafvervolging of van de tenuitvoerlegging
van straffen. De uitvaardigende justitiële autoriteit wordt over het bestaan en de
aard van het voorrecht of de immuniteit onverwijld in kennis gesteld, met het verzoek
om bericht zodra het voorrecht of de immuniteit is opgeheven.
3. In het derde lid wordt «wordt de voorlopige aanhouding omgezet» vervangen door «zet
de rechtbank, op vordering van de officier van justitie, de voorlopige aanhouding
om» en wordt «wordt van die omzetting in kennis gesteld, onder vermelding» vervangen
door «kan over die omzetting worden gehoord en wordt in ieder geval ervan in kennis
gesteld».
4. In het zevende lid wordt na «indien de opgeëiste persoon» ingevoegd «op grond van
artikel 39, tweede lid,».
5. De eerste zin van het achtste lid komt te luiden: Na de opgeëiste persoon te hebben
gehoord, kan de rechtbank, op vordering van de officier van justitie bij het arrondissementsparket
Amsterdam bevelen dat deze in verzekering gesteld zal blijven tot het tijdstip waarop
de rechtbank over zijn gevangenhouding beslist.
6. In het negende lid wordt na «Het bevel tot inverzekeringstelling» ingevoegd «of de
omgezette aanhouding, bedoeld in het derde lid,».
L
Artikel 22 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het vierde en vijfde lid komen te luiden:
4. In uitzonderlijke gevallen kan de rechtbank, totdat zij uitspraak doet, de in het
derde lid bedoelde termijn met telkens maximaal zestig dagen verlengen, behoudens
het vijfde lid. Van een uitzonderlijk geval is in ieder geval sprake indien:
a. de rechtbank binnen de in het derde lid bedoelde termijn nog geen uitspraak heeft
kunnen doen, omdat zij voornemens is om een of meer prejudiciële vragen voor te leggen
aan het Hof van Justitie van de Europese Unie of in afwachting is van een uitspraak
van dat Hof over prejudiciële vragen die relevant zijn voor haar beslissing;
b. de rechtbank binnen de in het derde lid bedoelde termijn nog geen uitspraak heeft
kunnen doen, omdat zij onderzoek doet naar een reëel gevaar van schending van de grondrechten
van de opgeëiste persoon, als bedoeld in artikel 11, eerste lid;
c. de rechtbank haar beslissing heeft aangehouden krachtens artikel 11, tweede lid.
5. In het uitzonderlijke geval, bedoeld in het vierde lid, onderdeel b, kan de rechtbank
de termijn met telkens maximaal dertig dagen verlengen, totdat het onderzoek is afgerond
en de rechtbank uitspraak doet.
2. Het zesde lid vervalt, onder vernummering van het zevende lid tot zesde lid.
3. In het zesde lid (nieuw) wordt «vierde tot en met zesde lid» vervangen door «vierde
en vijfde lid».
M
Artikel 23 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid komt te luiden:
1. Indien de officier van justitie reeds aanstonds van oordeel is dat de overlevering
niet kan worden toegestaan op grond van het voorliggende Europees aanhoudingsbevel,
brengt hij dit oordeel uiterlijk op de derde dag na ontvangst van het Europees aanhoudingsbevel
ter kennis van de rechtbank, onder overlegging van het Europees aanhoudingsbevel met
bijbehorende vertaling. De rechtbank kan in dat geval het bepaalde in artikel 23,
tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering buiten toepassing laten. De rechtbank
beslist binnen een termijn van tien dagen over het reeds aanstonds weigeren van de
overlevering. Indien de rechtbank beslist dat het Europees aanhoudingsbevel wordt
geweigerd, stelt de officier van justitie de uitvaardigende justitiële autoriteit
onmiddellijk in kennis van deze beslissing.
2. In het tweede lid, eerste zin wordt «hij» vervangen door «de officier van justitie»
en wordt na «Europees aanhoudingsbevel» ingevoegd «of op de derde dag na de beslissing
van de rechtbank dat het Europees aanhoudingsbevel niet reeds aanstonds kan worden
geweigerd».
N
Artikel 26 wordt als volgt gewijzigd:
1. De aanhef van het derde lid komt te luiden: In geval van samenloop van Europese aanhoudingsbevelen
vermeldt de officier van justitie eveneens aan welk van de Europese aanhoudingsbevelen
– voor zover de overlevering op basis daarvan kan worden toegestaan – de rechtbank
naar zijn oordeel voorrang zal geven, daarbij rekening houdend met het belang van
een goede rechtsbedeling en voorts in het bijzonder met:
2. Het vierde lid vervalt, onder vernummering van het vijfde lid tot vierde lid.
O
In artikel 27, derde lid, wordt «artikel 22, vierde tot en met zesde lid» vervangen
door «artikel 22, vierde en vijfde lid».
P
Artikel 28 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid vervalt «hetzij dat ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake
kan zijn van een vermoeden van schuld aan de feiten waarvoor zijn overlevering is
gevraagd,».
2. In het derde lid wordt «aan het Europees aanhoudingsbevel dan wel ingevolge artikel 13
de overlevering dient te worden geweigerd» vervangen door «aan het Europees aanhoudingsbevel.
In dat geval verklaart de rechtbank de officier van justitie niet ontvankelijk in
zijn vordering als bedoeld in artikel 23, tweede lid, van de Overleveringswet, waarmee
de overleveringsprocedure wordt beëindigd».
3. Het vierde lid komt te luiden:
4. Indien uitvaardigende justitiële autoriteiten van twee of meer lidstaten de overlevering
van dezelfde persoon hebben gevraagd, beslist de rechtbank aan welk van de Europese
aanhoudingsbevelen – voor zover de overlevering op basis daarvan kan worden toegestaan –
voorrang dient te worden gegeven.
4. Het zesde lid vervalt.
Q
Aan artikel 33, onder b, wordt toegevoegd «overeenkomstig artikel 34».
R
Artikel 34 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid vervalt onder vernummering van het tweede en derde lid tot eerste
en tweede lid.
2. In het eerste lid (nieuw) wordt in de aanhef «In afwijking van het eerste lid kan
de vrijheidsbeneming» vervangen door «De voortgezette vrijheidsbeneming kan» en wordt
aan onderdeel b toegevoegd «en voor zover artikel 35, tweede of derde lid, of artikel 36,
eerste lid, daartoe noodzaakt».
S
Artikel 35 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het tweede lid komt te luiden:
2. De rechtbank kan op vordering van de officier van justitie de in het eerste lid gestelde
termijn telkens met ten hoogste dertig dagen verlengen, indien dit noodzakelijk is
doordat als gevolg van omstandigheden buiten de macht van enige lidstaat de feitelijke
overlevering niet binnen die termijn kan plaatsvinden. De officier van justitie dient
de vordering in, nadat deze met de uitvaardigende justitiële autoriteit een nieuwe
datum is overeengekomen die valt binnen de te verlengen termijn. De feitelijke overlevering
vindt in dat geval uiterlijk tien dagen na de vastgestelde datum plaats.
2. Het derde lid komt te luiden:
3. De rechtbank kan, ambtshalve, op vordering van de officier van justitie of op verzoek
van de opgeëiste persoon of diens raadsman, de in het eerste lid bedoelde termijn
tijdelijk opschorten, indien door ernstige humanitaire redenen de feitelijke overlevering
bij wijze van uitzondering niet binnen die termijn kan plaatsvinden. Van ernstige
humanitaire redenen is in ieder geval sprake indien er gegronde redenen bestaan om
aan te nemen dat de feitelijke overlevering het leven of de gezondheid van de opgeëiste
persoon in gevaar zou brengen. Indien de rechtbank beslist dat de in het eerste lid
gestelde termijn tijdelijk wordt opgeschort, stelt de officier van justitie de uitvaardigende
justitiële autoriteit daarvan onverwijld in kennis. Zodra deze redenen naar het oordeel
van de officier van justitie of van de opgeëiste persoon niet langer bestaan, vordert
de officier van justitie dat de rechtbank die termijn met maximaal dertig dagen verlengt,
nadat hij de uitvaardigende justitiële autoriteit daarvan onverwijld in kennis heeft
gesteld en in onderling overleg met die autoriteit een nieuwe datum is overeengekomen
die valt binnen de te verlengen termijn. De feitelijke overlevering vindt in dat geval
uiterlijk tien dagen na de vastgestelde datum plaats.
3. Het vierde lid komt te luiden:
4. De vrijheidsbeneming van de opgeëiste persoon wordt beëindigd na het verstrijken
van de in het eerste tot en met derde lid genoemde termijnen. De invrijheidstelling
gebeurt niet dan nadat de rechtbank op vordering van de officier van justitie één
of meer van de volgende vrijheidsbeperkende voorwaarden heeft kunnen stellen, indien
dit noodzakelijk is ter voorkoming van vlucht:
a. een verplichting op bepaalde tijdstippen of gedurende een bepaalde periode op een
bepaalde locatie aanwezig te zijn;
b. een verplichting zich op bepaalde tijdstippen te melden bij een bepaalde instantie;
c. een beperking van het recht om Nederland te verlaten;
d. andere vrijheidsbeperkende voorwaarden die strekken ter voorkoming van vlucht.
4. Aan artikel 35 worden twee leden toegevoegd, luidende:
5. De rechtbank stelt de opgeëiste persoon in de gelegenheid te worden gehoord over
de vrijheidsbeperkende voorwaarden. Aan deze voorwaarden kan elektronisch toezicht
worden verbonden.
6. De officier van justitie stelt de uitvaardigende justitiële autoriteit onverwijld
in kennis van een invrijheidstelling als bedoeld in het vierde lid en van daarbij
gestelde voorwaarden.
T
Artikel 36 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt na «de feitelijke overlevering kan» ingevoegd «door de rechtbank,
op vordering van de officier van justitie of op verzoek van de opgeëiste persoon of
diens raadsman».
2. In het tweede en derde lid wordt «Onze Minister» telkens vervangen door «de rechtbank»
en wordt «diens berechting» vervangen door «diens vervolging».
U
Artikel 37 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, eerste zin, wordt «artikel 35, eerste of tweede lid,» vervangen
door «artikel 35, eerste lid, tenzij de vrijheidsbeneming op grond van artikel 35,
vierde lid, is beëindigd, of van artikel 36, tweede lid,».
2. In het derde lid wordt «door bijzondere omstandigheden» vervangen door «door omstandigheden
buiten de macht van enige lidstaat of door ernstige humanitaire redenen».
V
Artikel 39 wordt als volgt gewijzigd:
1. Aan het eerste lid, wordt na «verklaren dat hij instemt met zijn onmiddellijke overlevering»
toegevoegd «en, in voorkomend geval, dat hij afstand doet van de bescherming van het
specialiteitsbeginsel».
2. In het vierde lid wordt «zijn aandacht gevestigd de rechtbank» vervangen door «zijn
aandacht gevestigd door de rechtbank».
W
Artikel 40 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het tweede lid komt te luiden:
2. Het eerste lid blijft in ieder geval buiten toepassing indien voor het feit of de
feiten, in verband waarmee de signalering is gedaan of het Europees aanhoudingsbevel
is afgegeven, ingevolge artikel 9, tweede lid, artikel 10 of artikel 11 geen overlevering
wordt toegestaan.
2. Onder vernummering van het derde en vierde lid tot vierde en vijfde lid, wordt een
lid ingevoegd, luidende:
3. De rechtbank kan het eerste lid buiten toepassing laten indien blijkt dat tegen de
opgeëiste persoon in Nederland een strafrechtelijke vervolging gaande is of dat tegen
hem door een Nederlandse rechter een nog geheel of ten dele voor tenuitvoerlegging
vatbaar strafvonnis is gewezen.
X
In artikel 42, derde lid, wordt «door bijzondere omstandigheden» vervangen door «door
omstandigheden buiten de macht van enige lidstaat of door ernstige humanitaire redenen»
en wordt toegevoegd «Artikel 35, tweede tot en met vierde lid, is van overeenkomstige
toepassing.».
Y
In artikel 43a, derde lid, wordt na «kan» ingevoegd «de» en wordt «de hulpofficier
van justitie beginnen» vervangen door «de hulpofficier van justitie, wanneer de opgeëiste
persoon alsnog afstand doet van zijn recht op rechtsbijstand in verband met het horen,
beslissen dat wordt begonnen».
Z
In artikel 46 wordt, onder vernummering van het tweede lid tot derde lid, een lid
ingevoegd, luidende:
2. Indien de autoriteit van een andere staat of van een internationale organisatie bevoegd
is tot opheffing van een voorrecht of van een immuniteit van strafvervolging of van
de tenuitvoerlegging van straffen die de opgeëiste persoon geniet, verzoekt de uitvaardigende
rechter-commissaris hierom.
AA
Aan artikel 49 wordt een lid toegevoegd, luidende:
4. In geval van overlevering overeenkomstig § E van afdeling 2 van hoofdstuk II, legt
de officier van justitie tijdig voorafgaand aan de beslissing van de rechtbank, genoemd
in artikel 50, derde lid, in samenhang met artikel 40, eerste lid, een lijst van de
in beslag genomen voorwerpen aan de rechtbank over.
BB
In artikel 50, derde lid, wordt «de officier van justitie» vervangen door «de rechtbank
bij haar beslissing, bedoeld in artikel 40, eerste lid,» en wordt «Hij» vervangen
door «De rechtbank».
CC
Artikel 51 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «Vreemdelingen» vervangen door «Opgeëiste personen».
2. Het derde lid vervalt, onder vernummering van het vierde tot en met zevende lid tot
derde tot en met zesde lid.
3. Het derde lid (nieuw) komt te luiden:
3. De doorvoer van Nederlanders of daarmee op grond van deze wet gelijkgestelde vreemdelingen
ten behoeve van een tegen hen gericht strafrechtelijk onderzoek kan afhankelijk worden
gesteld van een garantie van teruglevering als bedoeld in artikel 6, eerste lid. De
doorvoer van Nederlanders of daarmee op grond van deze wet gelijkgestelde vreemdelingen
ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een bij onherroepelijk vonnis aan hen opgelegde
vrijheidsstraf kan worden geweigerd.
4. In het vijfde en zesde lid (nieuw) wordt «vreemdeling» telkens vervangen door «opgeëiste
persoon».
DD
Artikel 52 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste en tweede lid wordt «vreemdeling» telkens vervangen door «opgeëiste
persoon».
2. Het derde lid vervalt.
EE
In artikel 53, eerste lid, wordt na «Europees aanhoudingsbevel» ingevoegd «ten behoeve
van een tegen hem gericht strafrechtelijk onderzoek».
FF
Artikel 54 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «De officier van justitie kan op verzoek van de uitvaardigende
justitiële autoriteit toestaan» vervangen door «De rechtbank staat op verzoek van
de uitvaardigende justitiële autoriteit, gehoord de officier van justitie, toe» en
wordt na «Europees aanhoudingsbevel» ingevoegd «ten behoeve van een tegen hem gericht
strafrechtelijk onderzoek».
2. Het tweede lid vervalt, onder vernummering van het derde en vierde lid tot tweede
en derde lid.
3. In het tweede lid (nieuw) wordt «De officier van justitie» vervangen door: «De rechtbank».
4. In het derde lid (nieuw) wordt «De officier van justitie bepaalt daartoe» vervangen
door: «De rechtbank bepaalt daartoe, gehoord de officier van justitie,».
GG
Artikel 56, derde lid, vervalt.
HH
In artikel 57 wordt na «Europees aanhoudingsbevel» ingevoegd «ten behoeve van een
tegen hem gericht strafrechtelijk onderzoek».
ARTIKEL II
De Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke
sancties wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 2:13, eerste lid, onderdeel f, wordt na «zijn» ingevoegd «en de veroordeelde
niet is overgeleverd onder de voorwaarde dat deze zijn straf in Nederland mag ondergaan
als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Overleveringswet».
B
Aan artikel 2:14, eerste lid, wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van
onderdeel b door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:
c. het feit waarvoor de vrijheidsbenemende sanctie is opgelegd, indien het in Nederland
was begaan, naar Nederlands recht niet strafbaar zou zijn en de veroordeelde is overgeleverd
onder de voorwaarde dat deze zijn straf in Nederland mag ondergaan als bedoeld in
artikel 6, eerste lid, van de Overleveringswet.
ARTIKEL III
Het Wetboek van Strafrecht wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 137c wordt, onder vernummering van het tweede tot derde lid, een lid ingevoegd,
luidende:
2. Met dezelfde straf wordt gestraft degene die zich in het openbaar, mondeling of bij
geschrift of afbeelding, opzettelijk beledigend uitlaat over een groep mensen als
omschreven in het eerste lid:
a. door het vergoelijken van de feiten als omschreven in de artikelen 3 tot en met 6,
7, tweede lid, en 8 tot en met 8b van de Wet internationale misdrijven of de feiten
als omschreven in artikel 6 van het Handvest van de Internationale Militaire Rechtbank,
gehecht aan het Verdrag van Londen van 8 augustus 1945;
b. door het ontkennen of verregaand bagatelliseren van een van de onder a genoemde misdrijven,
voor zover dat misdrijf bij onherroepelijke beslissing is vastgesteld door een internationaal
gerecht dat zijn rechtsmacht ontleent aan een verdrag waarbij het Koninkrijk partij
is of door de Nederlandse rechter.
B
Artikel 227a wordt als volgt gewijzigd:
1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.
2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
2. Met dezelfde straf wordt gestraft hij die, anders dan door valsheid in geschrift,
opzettelijk niet naar waarheid gegevens verstrekt, indien het feit kan strekken tot
bevoordeling van zichzelf of een ander, terwijl hij weet of redelijkerwijze moet vermoeden
dat de gegevens van belang zijn voor de vaststelling van de door hem of een ander
af te dragen middelen aan een overheids- of volkenrechtelijke organisatie.
C
Artikel 227b wordt als volgt gewijzigd:
1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.
2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
2. Met dezelfde straf wordt gestraft hij die, in strijd met een hem bij of krachtens
wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, opzettelijk nalaat tijdig de benodigde
gegevens te verstrekken, indien het feit kan strekken tot bevoordeling van zichzelf
of een ander, terwijl hij weet of redelijkerwijze moet vermoeden dat de gegevens van
belang zijn voor de vaststelling van door hem of een ander af te dragen middelen aan
een overheids- of volkenrechtelijke organisatie.
ARTIKEL IV
Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat
voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries,
autoriteiten, colleges en ambtenaren die zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering
de hand zullen houden.
Gegeven,
De Minister van Justitie en Veiligheid,
De Minister voor Rechtsbescherming,
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.