Memorie van toelichting : Memorie van toelichting
36 478 Wijziging van wetten op met name het terrein van onderwijs, cultuur en wetenschap in verband met het repareren van wetstechnische en redactionele vergissingen en verschrijvingen (Reparatiewet OCW 20##)
Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING
I. Algemeen
1. Inleiding
Wetten moeten toegankelijk zijn, artikelen leesbaar en verwijzingen kloppend. Wetten
of delen van wetten die materieel geen betekenis meer hebben, behoren te worden ingetrokken
en wetstechnische gebreken moeten worden hersteld. Dat geldt uiteraard ook voor de
wetgeving op de beleidsterreinen van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
(OCW). In het belang van de wetgevingskwaliteit is dan ook continu aandacht nodig
voor onderhoud aan wetgeving.
Naast onderhoud van de wetgeving worden met dit wetsvoorstel enkele kleine beleidsmatige
wijzigingen voorgesteld. De wijzigingen in deze Reparatiewet zien op de volgende onderwerpen:
– codificatie uitvoeringspraktijk minimaal aantal uren bewegingsonderwijs in het voortgezet
onderwijs;
– verduidelijking aantal te accommoderen uren bewegingsonderwijs in het primair onderwijs;
– toevoeging van de term «onverwijld» voor de melding van de schorsing in het voortgezet
onderwijs aan de Inspectie van het onderwijs;
– explicitering dat bezitter van het getuigschrift bekwaamheidsonderzoek voor voortgezet
onderwijs ook in het mbo bevoegd is om les te geven;
– verruiming delegatiegrondslag naar ministeriële regeling voor vaststelling relevante
getuigschriften voor onderwijsondersteunende werkzaamheden in het mbo;
– van toepassing verklaring van de Wet op de Nederlandse organisatie voor wetenschappelijk
onderzoek (NWO) op de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba;
– creëren van een grondslag in de Wet op de NWO om bij ministeriële regeling een controleprotocol
voor accountants te kunnen vaststellen;
– vervanging van «laagst vastgestelde draagkracht» naar «hoogst vastgestelde draagkracht»
in de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000) en de Wet studiefinanciering BES (WSF
BES);
– verruiming van de termijn voor aanspraak op de opstarttoelage en de betalingstermijn
in de WSF BES.
2. Voorstel
Dit wetsvoorstel beoogt wetten te verbeteren op het terrein van het Ministerie van
OCW of op het terrein van andere ministeries voor zover die wetten samenhang hebben
met OCW-wetgeving.
De voorgestelde wijzigingen zijn naar verwachting politiek niet omstreden.1 Het gaat om correcties van verschrijvingen, verwijzingen en andere wetstechnische
omissies, wetstechnische verbeteringen en herformuleringen, alsmede het schrappen
van dode letters. Dat het gaat om kleine, louter technische wijzigingen blijkt uit
het feit dat de wijzigingen slechts zeer beperkte gevolgen hebben, vanuit financieel
oogpunt, wat betreft de regeldruk en voor de doelgroep en de uitvoering.
3. Gevolgen
Het gros van de wijzigingen is wetstechnisch. Waar het wetsvoorstel gevolgen heeft
voor de verschillende doelgroepen, is dat in de artikelsgewijze toelichting beschreven.
3.1. Gevolgen voor het doenvermogen
Door de gekozen afbakening – er worden met deze wetswijzigingen geen nieuwe handelingen
van burgers gevraagd – heeft geen van de onderhavige wijzigingsvoorstellen impact
op het doenvermogen van burgers.
3.2. Financiële gevolgen
Het wetsvoorstel heeft geen financiële gevolgen.
3.3. Gevolgen voor de regeldruk
Het onderhavige wetsvoorstel heeft geen kwantificeerbare gevolgen voor de regeldruk,
aangezien het primair wetstechnische wijzigingen betreft. Wel kunnen verschillende
wijzigingen bijdragen aan een vermindering van de ervaren regeldruk. Zo kunnen het
helderder formuleren van voorschriften, maar vooral ook het intrekken van oude bepalingen
daaraan een bijdrage leveren.
Het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR) heeft het dossier niet geselecteerd voor
een formeel advies, omdat het geen omvangrijke gevolgen voor de regeldruk heeft.
3.4. Gevolgen voor Caribisch Nederland
De impact van dit wetsvoorstel voor Caribisch Nederland beperkt zich tot enkele wetstechnische
wijzigingen van een aantal wetten die van toepassing zijn in Caribisch Nederland.
Het gaat om de Wet educatie en beroepsonderwijs BES (WEB BES), de Wet primair onderwijs
BES (WPO BES), de WSF BES en de Wet voortgezet onderwijs 2020 (WVO 2020). Daarnaast
worden de taken van de NWO uitgebreid naar Caribisch Nederland. Dit is een codificatie
van de bestaande praktijk. Aangezien het wetsvoorstel verder enkel kleine technische
wijzigingen betreft, heeft het geen gevolgen voor de openbare lichamen in Caribisch
Nederland.
4. Consultatie en toetsing
Het conceptwetsvoorstel dat ter consultatie is voorgelegd omvatte tevens een regeling
met betrekking tot verplichtstelling van een verklaring omtrent het gedrag in het
aanvullend onderwijs. Naar aanleiding van de advisering door de Raad van State is
besloten dit deel van het wetsvoorstel in een apart wetsvoorstel onder te brengen.
In de hierop volgende paragraven wordt alleen de input uit de consultatiefase besproken
die betrekking heeft op de onderdelen die in dit wetsvoorstel zijn ondergebracht.
4.1 Uitvoeringstoets
Het wetsvoorstel is voorgelegd aan DUO met het verzoek een uitvoeringstoets te doen.
DUO heeft geconstateerd dat het wetsvoorstel niet leidt tot extra uitvoeringsgevolgen
voor DUO.
In het kader van het geïntegreerde toezicht is de uitvoeringstoets ook uitgezet bij
de inspectie en de ADR. De ADR heeft geen reactie gegeven. De inspectie had enkele
opmerkingen en aanvullingen bij het wetsvoorstel.
Verder zijn naar aanleiding van de aanvullingen van de inspectie aanvullende wijzigingsopdrachten
opgenomen die zien op technische wijzigingen van drie artikelen. Het gaat om artikel XIV,
onderdeel A, subonderdeel 2 (vervallen van artikel 1, onderdeel j, van de Wet op het
onderwijstoezicht), artikel XXII, onderdeel X (wijziging van artikel 7.20 van de WVO
2020) en artikel XXII, onderdeel Z (wijziging van artikel 8.15 van de WVO 2020).
4.2 Internetconsultatie
Een ontwerp van deze wet is van 23 februari 2023 tot en met 23 maart 2023 ter consultatie
aangeboden via de website voor openbare internetconsultatie. Er zijn acht reacties
ontvangen. Hierna wordt ingegaan op de binnengekomen reacties voor zover zij betrekking
hebben op het wetsontwerp.
Een aantal respondenten heeft aanvullende wijzigingen aangedragen, die zij graag in
deze wet meegenomen zouden zien worden.
Eén reactie zag op enkele wijzigingen van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk
onderzoek (WHW). Naar aanleiding van deze reactie is een wijziging van artikel 7.20,
derde lid, van de WHW opgenomen in deze wet.
Eén respondent pleitte voor wijziging van artikel 126 van de Wet op het primair onderwijs
(WPO) en artikel 121 van de Wet op de expertisecentra (WEC) in verband met een verduidelijking
van de hoeveelheid uren bewegingsonderwijs die gemeenten moeten accommoderen dan wel
bekostigen. Omdat deze bepaling mogelijk verwarring zou kunnen oproepen, is deze aangepast.
Tevens is in deze reactie voorgesteld om in artikel 115 van de WPO het woord «aanpassingen»
opnieuw in te voegen, nu dit, volgens de respondent, is weggevallen. Deze aanvulling
is niet meegenomen in deze Reparatiewet omdat een dergelijke wijziging beleidsmatige
gevolgen kan hebben en dus nader bezien moet worden.
Eén respondent heeft voorgesteld om artikel 2.17 van de Wet voortgezet onderwijs 2020
(WVO 2020) te laten vervallen. Hiertoe heeft de respondent verschillende redenen aangevoerd,
waaronder het feit dat de huidige bepaling zou afwijken van de vergelijkbare bepalingen
in de WPO en de WEC en in strijd is met de wet. Naar aanleiding van deze reactie wordt
opgemerkt dat de genoemde bepalingen inhoudelijk niet van elkaar verschillen. De huidige
formulering van artikel 2.17 van de WVO 2020 leidt dan ook niet tot een andere toepassing
dan vergelijkbare artikelen uit de WPO en WEC. De regels worden gesteld op formeel
wettelijk niveau, er is geen strijdigheid met andere wettelijke regelingen. Ook van
strijdigheid met hoger recht is naar het oordeel van de regering geen sprake. Dit
voorstel is dan ook niet overgenomen in deze wet.
Eén reactie zag op het ontbreken van artikel 14, eerste lid, van de Wet op het voortgezet
onderwijs (WVO)(oud) in artikel 8.15 van de WVO 2020. Artikel 8.15 van de WVO 2020
ziet echter op verwijdering van leerlingen, waar artikel 14, eerste lid, van de WVO
(oud) ziet op het gemeenschappelijk deel van het vakkenpakket voor havoleerlingen.
Deze reactie heeft dan ook niet geleid tot aanpassing van het voorstel.
5. Communicatie
Over de louter wetstechnische wijzigingen wordt niet nadrukkelijk gecommuniceerd.
6. Inwerkingtredingsdatum
Het oogmerk is het wetsvoorstel zo spoedig mogelijk na vaststelling in werking te
laten treden.
7. Medeondertekening BZK
Met deze wet worden de taken van de NWO uitgebreid naar Caribisch Nederland. Dit betreft
een codificatie van de praktijk, nu de NWO in de praktijk reeds taken uitvoert in
Caribisch Nederland. Op grond van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen moet deze
wet mede ondertekend worden door de Minister van BZK. Deze medeondertekening ziet
dus in het bijzonder op de uitbreiding van de taken van de NWO als zelfstandig bestuursorgaan.
II. Artikelsgewijze toelichting
ARTIKEL I. ALGEMENE WET BESTUURSRECHT
A
(Wijziging van artikel 1 van bijlage 2 van de Awb)
Met dit onderdeel komt de zinsnede met betrekking tot de WHW in artikel 1 van bijlage
2 van de Awb te vervallen. De verwijzing naar artikel 7.61 WHW in artikel 1 was opgenomen
om te bewerkstelligen dat tegen besluiten van de colleges van beroep voor de examens
van ho-instellingen geen beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van
State (ABRvS) kon worden ingesteld.2 Tegen deze besluiten kon beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor
het Hoger Onderwijs (CBHO). Met de Wet van 23 februari 2022 tot wijziging van onder
meer de Wet educatie en beroepsonderwijs met het oog op de verbetering van de rechtsbescherming
van mbo-studenten (Stb. 2022, 134) is het CBHO opgeheven en diens rechtsprekende taak overgegaan op de ABRvS. Dit betekent
dat de verwijzing naar artikel 7.61 van de WHW dient te vervallen.
B
(Wijziging van artikel 2 van bijlage 2 van de Awb)
Onderdeel 1
Artikel 2 van bijlage II bij de Awb regelt het volgende: Tegen een besluit, genomen op grond van een in dit artikel genoemd voorschrift of
anderszins in dit artikel omschreven, kan beroep worden ingesteld bij de Afdeling
bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De zinsnede met betrekking tot de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB) wordt opnieuw
vastgesteld om onderdelen a en b samen te voegen.
Daarnaast wordt een aantal verouderde verwijzingen in de zinsnede met betrekking tot
de WEB aangepast. Daarvoor geldt: als een in dit artikel genoemd voorschrift geen
grondslag (meer) bevat voor het nemen van een besluit, bestaat er geen noodzaak om
beroep bij de ABRvS te beleggen. Dit betreft de volgende artikelen:
– Artikel 2.1.1, eerste lid, van de WEB bevatte in het verleden de grondslag voor een
besluit ten aanzien van de eindtermen voor een opleiding. Inmiddels bevat het artikel
geen grondslag meer voor een besluit (Stb. 2011, 560). Daarom vervalt deze verwijzing.
– Artikel 2.2.3, derde lid, WEB is in een eerdere wetswijziging vernummerd naar het
vierde lid (Stb. 2020, 168), maar daarbij is de verwijzing in de bijlage niet aangepast. Dit wordt gecorrigeerd.
– Tussen artikel 6.1.3 en 6.1.6 van de WEB staan tegenwoordig verschillende artikelen
die geen grondslag voor een besluit bevatten of zich niet goed lenen voor (rechtstreeks)
beroep bij de ABRvS. Hetzelfde geldt voor de artikelen 6.2.1 tot en met 6.2.3 en 6.3.1
tot en met 6.3.3. Met deze wijziging wordt gespecificeerd welke voorschriften in artikel 2
van bijlage II van de Awb horen.
Onderdeel 2
Met dit artikel wordt de verwijzing naar de WEC in artikel 2 gecorrigeerd in verband
met de vernummering in die wet als gevolg van de Wet vereenvoudiging bekostiging po.
De verwijzing naar artikel 168 wordt vervangen door een verwijzing naar artikel 169.
Onderdeel 3
In artikel 2 van bijlage 2 van de Awb is geregeld dat tegen besluiten, genomen op
grond van de aldaar genoemde voorschriften van de WHW, uitsluitend bij de ABRvS kan
worden opgekomen als bijzondere bestuursrechter in eerste en enige aanleg. Bij deze
besluiten is het met het oog op de voortgang van het onderwijs van bijzonder belang
dat op korte termijn een einduitspraak beschikbaar is. Het gaat dan bijvoorbeeld om
besluiten over de aanvang en beëindiging van de bekostiging, het toekennen van de
status rechtspersoon hoger onderwijs of het ontnemen van de rechten die verbonden
zijn aan deze status (het verlenen van graden, voltijdse studenten komen in aanmerking
voor studiefinanciering) en (andere) sancties. Artikel 6.10 van de WHW is het equivalent
van artikel 6.5 van de WHW. In beide artikelen wordt de bevoegdheid geregeld om rechten
van opleidingen te ontnemen. Waar artikel 6.5 van de WHW betrekking heeft op het ontnemen
van rechten aan opleidingen verzorgd door bekostigde instellingen, ziet artikel 6.10
op het ontnemen van rechten aan opleidingen verzorgd door rechtspersonen voor hoger
onderwijs. Per abuis is een verwijzing naar artikel 6.10 WHW niet opgenomen. Deze
omissie wordt thans hersteld.
Onderdeel 4
Met dit onderdeel wordt de verwijzing naar de WPO in artikel 2 van bijlage 2 van de
Awb gecorrigeerd in verband met de vernummering in die wet als gevolg van de Wet vereenvoudiging
bekostiging po.
C, D en E
(Wijziging van artikel 9 van bijlage 2 van de Awb, artikel 10 van bijlage 2 van de
Awb en artikel 2 van bijlage 3 van de Awb)
In artikel 9 van bijlage 2 van de Awb en artikel 2 van bijlage 3 van de Awb wordt
verwezen naar het Besluit bovenwettelijke werkeloosheidsregeling voor onderwijspersoneel
primair onderwijs, het Besluit Werkeloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel en het
Besluit ziekte en arbeidsongeschiktheid voor onderwijspersoneel primair onderwijs.
Deze besluiten zijn echter vervallen per 1 januari 2014 en om die reden komen de verwijzingen
daarnaar in deze artikelen te vervallen.
In het huidige artikel 10 van bijlage 2 van de Awb wordt verwezen naar de artikelen 4.1.2
en 4.3.2 van de WEB,de artikelen 33, tweede lid, en 55 van de WEC, artikel 14 van
de Wet op de NWO, artikel 4.5 van de WHW, de artikelen 33 en 52 van de WPO en artikel 38a
van de WVO (met ingang van 1 augustus 2022 wordt dit laatste een verwijzing naar artikel 7.34
WVO 2020).
Artikel 4.1.2 van de WEB is gewijzigd met de Wet van 27 september 2019 tot wijziging
van enige wetten in verband met de normalisering van de rechtspositie van ambtenaren
in het onderwijs (Stb. 2019, 395). De grondslag in artikel 4.1.2, derde lid, van de WEB is obsoleet omdat de Wet normering
topinkomens (WNT) nu voorziet in een bezoldigingsmaximum voor mbo-instellingen. De
grondslag werd nog gebruikt tot de inwerkingtreding van de Wet normering topinkomens
(destijds artikel 5a.4 van het Uitvoeringsbesluit WEB, zie Stb. 2012, 690 waarmee dat artikel is vervallen). De grondslag in de Awb kan daarom vervallen. Artikel 4.3.2
van de WEB bevat verder alleen een verwijzing naar artikel 4.1.2 en de verwijzing
daarnaar komt daarom ook te vervallen.
De artikelen 33, tweede lid, en 55 van de WEC zijn eveneens gewijzigd met de Wet van
27 september 2019 tot wijziging van enige wetten in verband met de normalisering van
de rechtspositie van ambtenaren in het onderwijs (Stb. 2019, 395) respectievelijk de Wet van 10 juni 2004 tot wijziging van de Wet op het primair
onderwijs en de Wet op de expertisecentra in verband met de decentralisatie van arbeidsvoorwaarden
(Stb. 2004, 271). De verwijzing naar deze artikelen kan dan ook vervallen.
Artikel 14 van de Wet op de NWO is gewijzigd met Wet van 14 november 2016 tot wijziging
van de Wet op de Nederlandse organisatie voor wetenschappelijk onderzoek in verband
met de invoering van een nieuwe organisatiestructuur (Stb. 2017, 1). De verwijzing in de Awb naar dit artikel komt dan ook te vervallen.
Artikel 4.5 van de WHW is gewijzigd met de Wet van 27 september 2019 tot wijziging
van enige wetten in verband met de normalisering van de rechtspositie van ambtenaren
in het onderwijs (Stb. 2019, 395). De verwijzing in de Awb naar dit artikel komt dan ook te vervallen.
De artikelen 33 en 52 van de WPO zijn gewijzigd met de Wet van 27 september 2019 tot
wijziging van enige wetten in verband met de normalisering van de rechtspositie van
ambtenaren in het onderwijs (Stb. 2019, 395) respectievelijk met de Wet van 10 juni 2004 tot wijziging van de Wet op het primair
onderwijs en de Wet op de expertisecentra in verband met de decentralisatie van arbeidsvoorwaarden
(Stb. 2004, 271). De verwijzingen naar deze artikelen komen te vervallen.
Artikel 38a van de WVO is gewijzigd met de Wet van 27 september 2019 tot wijziging
van enige wetten in verband met de normalisering van de rechtspositie van ambtenaren
in het onderwijs (Stb. 2019, 395). De verwijzing naar dit artikel komt derhalve te vervallen.
ARTIKEL II. AMBTENARENWET 2017
(Wijziging van artikel 3, onderdeel b, van de Ambtenarenwet 2017)
Door inwerkingtreding van een deel van de Wet verbetering rechtsbescherming mbo-studenten3 is per 1 januari 2023 het CBHO opgeheven. De taken van het CBHO zijn vanaf dat moment
ondergebracht bij de ABRvS. De verwijzing naar de voorzitter en leden van het CBHO
in artikel 3, onderdeel b, subonderdeel 15⁰, van de Ambtenarenwet 2017 kan derhalve
vervallen.
ARTIKEL III. POLITIEWET 2012
(Wijziging van artikel 93 van de Politiewet 2012)
In de Wet verbetering rechtsbescherming mbo-studenten worden een aantal artikelen
in hoofdstuk 7, titel 5, van de WEB vernummerd en wordt een lid verplaatst naar een
nieuw artikel. Abusievelijk zijn de verwijzingen naar deze artikelen in de Politiewet
2012 niet aangepast. Dat wordt met deze wijziging hersteld.
ARTIKEL IV. WET COLLEGE VOOR TOETSEN EN EXAMENS
(Wijziging van artikel 3a, zesde lid, van de Wet CvTE)
In de Wijzigingswet doorstroomtoetsen PO (Stb. 2022, 135) is opgenomen dat voorafgaand aan de vaststelling van de regeling en het beoordelingskader
door het College voor Toetsen en Examens (CvTE) goedkeuring moet zijn verkregen van
de Minister. Bedoeld was te regelen dat de Minister na vaststelling de regeling en
het beoordelingskader goedkeurt, dan wel zijn goedkeuring onthoudt. Met deze wijziging
wordt artikel 3a, zesde lid, gelijkgetrokken met de systematiek die ook besloten ligt
in artikel 2, achtste lid. Uitgangspunt van de Wet CvTE is dat goedkeuring altijd
na de vaststelling, maar voor de bekendmaking van het besluit plaatsvindt.
ARTIKEL V. WET EDUCATIE EN BEROEPSONDERWIJS
A
(Wijziging van artikel 1.4a.1 van de WEB)
De bedoeling van de Wet verbetering rechtsbescherming mbo-studenten is om de rechtsbeschermingsvoorzieningen
die die wet introduceert en die in hoofdstuk 7, titel 5, van de WEB worden geregeld,
niet voor te schrijven voor niet-bekostigde instellingen.4 Dit betreffen ook de instellingen met diploma-erkenning die een niet-bekostigde opleiding
educatie verzorgen. Echter, in artikel 1.4a.1 van de WEB is abusievelijk niet opgenomen
dat deze rechtsbeschermingsvoorzieningen niet van toepassing zijn op deze instellingen.
Deze omissie wordt met dit voorstel hersteld door ook titel 5, voor zover het de artikelen 7.5.1,
7.5.7, 7.5.8, 7.5.9 en 7.5.10 betreft, uit te zonderen.
B
(Wijziging van artikel 1.5.3 van de WEB)
Onderdeel 1
Met de inwerkingtreding van de Wet bestuurlijke harmonisatie beroepsonderwijs is een
aantal artikelen over de Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven (SBB)
gegroepeerd en deels opnieuw geredigeerd. In het nieuwe artikel 1.5.3, derde lid,
van de WEB is opgenomen dat een erkenning van een leerbedrijf voor vier jaren geldt.
Dit is gebaseerd op het oude artikel 7.2.10, eerste lid, van de WEB, waarin was opgenomen
dat de SBB een leerbedrijf eenmaal in de vier jaar beoordeelt. Bij deze redactieslag
zijn geen inhoudelijke wijzigingen beoogd. De nieuwe formulering in artikel 1.5.3,
vierde lid, van de WEB kan echter onbedoeld de indruk wekken dat een erkenning automatisch
vervalt als de beoordeling onverhoopt een keer niet precies binnen vier jaren plaatsvindt.
Ingevolge het vierde lid, eerste volzin, van artikel 1.5.3 van dde WEB vergt een intrekking
van een erkenning echter eerst een beschikking van de SBB. Met het voorgestelde artikellid
wordt dit mogelijke misverstand weggenomen. Dit gebeurt door de geldigheidsduur van
de erkenning, die van invloed is op de leerbedrijven, instellingen en studenten, weer
te scheiden van de verplichtingen voor de SBB.
Onderdeel 2
Uit het sinds eveneens 1 januari 2022 gewijzigde artikel 1.5.3, vijfde lid, van de
WEB volgt dat SBB zorgdraagt voor openbaarmaking van een actueel overzicht van alle
erkende leerbedrijven. Voorheen was dit geregeld in het oude artikel 7.2.10, zesde
lid, van de WEB. Met artikel 9.72 van de Wijzigingswet Woo zou aan dit artikellid
worden toegevoegd dat de SBB ook dient te vermelden voor welke kwalificaties de leerbedrijven
een erkenning hebben.5 Deze wijzigingsopdracht kan niet meer worden doorgevoerd, omdat artikel 7.2.10 van
de WEB niet meer bestaat. Daarom wordt deze verplichting voor de SBB nu alsnog toegevoegd
aan artikel 1.5.3, vijfde lid, van de WEB.
C
(Wijziging van artikel 2.2.3 van de WEB)
In dit onderdeel wordt voorgesteld om artikel 2.2.3, eerste lid, onderdeel a, van
de WEB te verduidelijken. Bij Wet van 3 juni 2020 tot wijziging van de Wet educatie
en beroepsonderwijs en de Wet educatie en beroepsonderwijs BES inzake het verstrekken
van aanvullende middelen in verband met bijzondere omstandigheden (Stb. 2020, 168) is artikel 2.2.3 van de WEB opnieuw vastgesteld. Uit de bijbehorende wetsgeschiedenis
blijkt reeds dat het in artikel 2.2.3, eerste lid, onderdeel a, van de WEB moet gaan
om bijzondere omstandigheden bij een individuele instelling. Dit blijkt allereerst
uit de voorbeelden die in die memorie van toelichting zijn opgenomen. Bijzondere omstandigheden
zijn bijvoorbeeld: overdragen van een opleiding aan een andere mbo-instelling, onevenredige
groei van het aantal studenten, calamiteiten (zoals brand).6 Het begrip heeft bij de behandeling tot vragen geleid in de Eerste Kamer en is toen
verder verduidelijkt door in de (nadere) memorie van antwoord enkele voorbeelden te
noemen van bijzondere omstandigheden waarin aanvullende middelen verstrekt kunnen
worden. Het gaat om een reservering van ongeveer 0,3% van het totale landelijke budget
ofwel ongeveer € 10 miljoen. In deze voorbeelden gaat het steeds om bijzondere omstandigheden
die zich voordoen bij één (of enkele) individuele instellingen.7 In de (nadere) memorie van antwoord wordt er bijvoorbeeld op gewezen dat een (landelijk)
tekort aan docenten niet wordt gezien als een bijzondere omstandigheid van één instelling.8 Ook de negatieve financiële gevolgen van bijvoorbeeld de coronacrisis behoren daar
niet toe. Op dat moment kon de wettekst echter niet meer worden aangevuld. Gelet op
de wetsgeschiedenis is evident wat de bedoeling is van artikel 2.2.3, eerste lid,
onderdeel a, van de WEB. Met de voorgestelde wijziging wordt deze bedoeling derhalve
nader geëxpliciteerd in de wettekst, zonder dat daarmee de inhoud of strekking van
artikel 2.2.3, eerste lid, onderdeel a, van de WEB wijzigt.
D
(Wijziging van artikel 2.2a.4, eerste lid, van de WEB)
Het begrip «gehandicapte vavo-studenten» wordt veranderd in «vavo-studenten met een
handicap of chronische ziekte» om de terminologie in overeenstemming te brengen met
de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte (Wgbh/cz).
E
(Wijziging van artikel 2.6.1 van de WEB)
Een verticale scholengemeenschap heeft een mbo- en een vo-deel. Het mbo-deel bestaat
uit een mbo-instelling en het vo-deel kan bestaan uit een of meer categorale vo-scholen
die de schoolsoorten praktijkonderwijs, vbo of mavo verzorgen. Dit is geregeld in
artikel 2.6.1, eerste lid, WEB. Op grond van het tweede lid kunnen genoemde schoolsoorten
ook worden verzorgd door een scholengemeenschap. Voor de verticale scholengemeenschappen
die reeds de schoolsoorten havo en vwo omvatten op 1 januari 2020, is een uitzondering
op voorgaande gemaakt. Zij kunnen op grond van het derde lid de schoolsoorten havo
en vwo blijven verzorgen. Het derde lid spreekt daarbij van «een andere school voor
voortgezet onderwijs». Echter, binnen de twee verticale scholengemeenschappen waarvoor
deze uitzondering geldt, wordt het havo en vwo niet verzorgd door een categorale vo-school
maar door een scholengemeenschap. Daarom wordt «school» vervangen door «schoolsoort».
Daarnaast kan in het derde lid «regionaal opleidingencentrum» vervallen. Het is een
uitzondering op het eerste lid met betrekking tot het vo-deel van de verticale scholengemeenschap,
niet het mbo-deel. Daarom kan de zinsnede «een regionaal opleidingencentrum en» vervallen.
F
(Wijziging van artikel 4.1.2, derde lid, van de WEB)
De grondslag in artikel 4.1.2, derde lid, van de WEB is overbodig omdat de WNT tegenwoordig
voorziet in een bezoldigingsmaximum voor mbo-instellingen. De grondslag werd gebruikt
tot de inwerkingtreding van de WNT (destijds artikel 5a.4 van het Uitvoeringsbesluit
WEB; vervallen met Stb. 2012, 690) maar kan nu vervallen. Ook de verwijzing naar artikel 4.1.2, derde lid, in artikel 10
van bijlage 2 bij de Awb vervalt om die reden.
G
(Wijziging van artikel 4.2.1, tweede lid, onderdeel b, van de WEB)
Met de toevoeging van een zevende subonderdeel aan artikel 4.2.1, tweede lid, onderdeel b,
van de WEB wordt geregeld dat de bezitter van het getuigschrift bekwaamheidsonderzoek
voor voortgezet onderwijs als bedoeld in artikel 7a.3 van de WHW, ook in het mbo bevoegd
is om les te geven als docent. Dit getuigschrift is oorspronkelijk bedoeld om zij-instromers
in het funderend onderwijs de kans te geven hun bevoegdheid te behalen om les te geven,
bijvoorbeeld in het voortgezet onderwijs. De procedurele en inhoudelijke eisen om
dit getuigschrift te behalen, zijn te vinden in het Besluit zij-instroom leraren primair
en voortgezet onderwijs en voor het vo ook in artikelen 7.10, eerste lid, 7.31 en
7.32 van de WVO 2020. Zij-instromers dienen aan dezelfde bekwaamheidseisen te voldoen
als studenten die hun bevoegdheid behalen via een reguliere eerste- of tweedegraads
lerarenopleiding. De voorgestelde uitbreiding van bevoegdheden is uitsluitend van
toepassing op degene die een bekwaamheidsonderzoek voor het voortgezet onderwijs met
goed gevolg heeft afgerond. Het is dus niet de bedoeling dat een bevoegdheid voor
het primair onderwijs ook recht geeft op tewerkstelling als docent in het mbo. Met
de voorgestelde wijziging wordt aangesloten bij het uitgangspunt voor de bevoegdheid
van onderwijspersoneel in het beroepsonderwijs, namelijk dat de leraar die bevoegd
is om in het voortgezet onderwijs les te geven dat ook mag doen in het mbo. Dit blijkt
impliciet uit artikel 4.2.1, tweede lid, onderdeel b, van de WEB.
H
(Wijziging van artikel 4.2.2, eerste lid, onderdeel d, van de WEB)
Door deze verruiming van de grondslag in de wet kunnen – na wijziging van het Besluit
bekwaamheidseisen onderwijspersoneel – in één ministeriële regeling de relevante getuigschriften
voor onderwijsondersteunende werkzaamheden in het mbo worden aangewezen. Dit komt
de overzichtelijkheid ten goede. Met deze wijziging krijgt het Besluit bekwaamheidseisen
onderwijspersoneel een mogelijkheid tot doordelegatie van regelgevende bevoegdheid
aan de Onze Minister. Dit is relevant voor een getuigschrift dat is verkregen uit
hoofde van artikel 3.10 van dat besluit. Een dergelijk getuigschrift heeft uitsluitend
betrekking op de pedagogisch-didactische bekwaamheid van de instructeur in het mbo.
Het verschilt daarmee van de getuigschriften die op grond van artikel 4.2.2, eerste
lid, onderdeel b, van de WEB, in de Regeling aanwijzing getuigschrift voor onderwijsondersteunende
werkzaamheden van instructeurs beroepsonderwijs zijn aangewezen, omdat die getuigschriften
ook vakinhoudelijke bekwaamheidseisen omvatten.
I
(Wijziging van artikel 4.3.2 van de WEB)
Het voormalig vijfde lid van artikel 4.1.2 (over de voorziening bij faillietverklaring
van een instelling) is vernummerd tot het derde lid. Om die reden wordt deze verwijzing
gecorrigeerd.
J
(Invoegen van nieuw artikel 7.4.6b van de WEB)
De WEB bepaalt in artikel 7.4.6, eerste en tweede lid, dat de examencommissie van
een mbo-instelling of van een vavo-instelling9 alleen een diploma mag uitreiken nadat een student zijn opleiding met goed gevolg
heeft afgelegd. Dit geldt ook voor een certificaat ingevolge artikel 7.2.3, tweede
lid, van de WEB, indien een deel van de beroepsopleiding of keuzedeel met goed gevolg
is afgelegd. Dit betekent dat er niet om een andere reden, zoals verlies of diefstal,
een vervangend diploma of certificaat mag worden uitgereikt. Een mbo-verklaring wordt
uitgereikt als een student diploma noch certificaat heeft behaald en voortijdig stopt
met de opleiding, maar wel ten minste een examenonderdeel heeft afgelegd. In dit artikel
worden deze drie verschillende opleidingsdocumenten met elk hun eigen waarde als getuigschrift
aangemerkt.
Wel kan de voormalig student een uittreksel opvragen uit het diplomaregister ter vervanging
van zijn originele getuigschrift. Deze voorziening laat echter onverlet dat een voormalig
student van een mbo- of vavo-instelling bij een latere naamswijziging in zijn verdere
leven altijd te maken heeft met de vermelding van zijn voor- en geslachtsnamen op
het getuigschrift of het uittreksel zoals die luidden ten tijde van de diploma-uitreiking.
Dit is onwenselijk in het geval van een naamswijziging die na de uitreiking van diens
diploma, certificaat of mbo-verklaring heeft plaatsgevonden. Dit geldt zeker als het
gaat om het tegengaan van discriminatie van transgender personen. Reeds eerder heeft
de Commissie gelijke behandeling (de voorganger van het College voor de Rechten van
de Mens) dit geoordeeld.10 Nederland heeft bovendien de aanbeveling van het Comité van Europese Ministers aangenomen,
die stelt dat het voor een volledige juridische erkenning van een geslachtsverandering
en de daarmee gepaard gaande naamswijziging, nodig is dat officiële sleuteldocumenten
zoals school- en werkdiploma’s, op snelle, transparante en toegankelijke manier kunnen
worden bijgesteld.11 In 2010 heeft de toenmalige Onze Minister in antwoord op vragen vanuit de Tweede
Kamer geantwoord dat een instelling in het hoger onderwijs aan een transgender desgevraagd
een vervangend getuigschrift moet uitreiken.12 De strekking van dit antwoord is vervolgens per brief onder de aandacht van alle
mbo-instellingen gebracht. Achterliggende gedachte is dat het niet-verstrekken van
een aangepast getuigschrift transgender personen onevenredig zou treffen, doordat
zij dan niet in staat worden gesteld de geslachtswijziging in hun persoonlijk leven
geheel te laten doorwerken. Het oordeel van de Commissie gelijke behandeling betekent
echter dat bij naamswijziging om andere redenen geen vervangend getuigschrift mag
worden uitgereikt. Dit heeft ertoe geleid dat in het voortgezet onderwijs en voor
het staatsexamen de wettelijke voorziening is getroffen in het derde lid van de artikelen 3.51
respectievelijk 4.33 van het Uitvoeringsbesluit WVO, dat de Onze Minister bij iedere
naamswijziging, ongeacht de reden, desgevraagd een vervangend opleidingsdocument mag
verstrekken.13 Sinds 1 september 2021 bevat artikel 7.11a van de WHW een vergelijkbare voorziening
voor het hoger onderwijs.
Een wettelijke voorziening op dit punt ontbreekt nog in de WEB. Ook mbo- en vavo-instellingen
dienen te beschikken over de wettelijke mogelijkheid om een vervangend getuigschrift
te mogen verstrekken bij elke officiële naamswijziging. Met dit voorstel wordt geregeld
dat ook mbo- en vavo-instellingen bij elke officiële naamswijziging een vervangend
getuigschrift mogen verstrekken en onder welke voorwaarden. Het moet gaan om een naamswijziging
als bedoeld in de artikelen 1:4, 1:7 en 1:28b van het Burgerlijk Wetboek (BW). Of
als gevolg van de vaststelling van de voor- en geslachtsnaam bij naturalisatie. Dit
betekent dat de examencommissie van een instelling alleen een vervangend opleidingsdocument
mag verstrekken na een verandering van:
• een voornaam (artikel 1:4 BW);
• de geslachtsnaam (artikel 1:7 BW);
• een voornaam bij een geslachtsverandering (artikel 1:28 BW),
• dan wel de vaststelling van de voornamen en geslachtsnaam in geval van verkrijging
van het Nederlanderschap op grond van artikel 12 van de Rijkswet op het Nederlanderschap.
Qua procedure wordt aangesloten bij de voorziening in het hoger onderwijs waar ook
de instelling zelf bevoegd is om een vervangend getuigschrift te verstrekken bij naamswijziging.
Door het verstrekken van een vervangend getuigschrift worden personen die hun voornaam
of achternaam bij koninklijk besluit hebben laten wijzigen dan wel vaststellen in
de registers van de burgerlijke stand in staat gesteld deze wijziging in hun persoonlijk
leven geheel te laten doorwerken naar buiten toe.
Het vervangende getuigschrift moet gelijkwaardig zijn aan het originele document en
kan alleen tegen inlevering van het oude getuigschrift worden ingewisseld. Dit laatste
ter voorkoming van fraude en in verband met transparantie. Ook zal de tekst op het
vervangende getuigschrift zoveel mogelijk overeen moeten komen met het origineel.
Toch zal het vervangende document niet exact hetzelfde zijn als het originele opleidingsdocument.
Zo zal de ondertekening van een vervangend getuigschrift in de meeste gevallen afwijken
van het origineel, omdat de samenstelling van de examencommissie die het vervangend
getuigschrift uitreikt, waarschijnlijk anders zal zijn.
Ingeval van het staatsexamen Nederlands als tweede taal (NT2) is het CvTE het bevoegd
gezag als het gaat om het besluit een diploma of certificaat te verstrekken. Artikel 7.4.11
van de WEB is ingevolge artikel 12.5.2 van de WEB nog niet in werking getreden voor
wat betreft de examens van het staatexamen Nederlands als tweede taal. Nu een getuigschrift
direct verband houdt met het afleggen van het examen, is niet het CvTE bevoegd een
vervangend getuigschrift te verstrekken voor dat staatsexamen maar de Minister op
grond van artikel 2.80, vierde lid, onderdeel b, van de WVO 2020, in samenhang gelezen
met artikel 4.33, derde lid, van het Uitvoeringsbesluit WVO 2020. Daarom wordt in
het voorgestelde artikel 7.46b, zesde lid, van de WEB het staatsexamen niet genoemd.
Degene die het staatsexamen NT2 heeft afgelegd, dient zich voor een vervangend opleidingsdocument
te wenden tot de Onze Minister.14
K
(Wijziging van artikel 7.4.8 van de WEB en artikel 7.4.10 van de WEB BES)
Bij de totstandkoming van de Wet verbetering rechtsbescherming mbo-studenten was het
de bedoeling om het beleid omtrent toelating op te nemen in het studentenstatuut.15 Op het studentenstatuut heeft de studentenraad instemmingsrecht (artikel 8a.2.2,
derde lid, onderdeel b, van de WEB). Daarom vervalt met de Wet verbetering rechtsbescherming
mbo-studenten artikel 8a.2.2, derde lid, onderdeel i, van de WEB dat momenteel het
instemmingsrecht van de studentenraad op het beleid omtrent toelating regelt. Abusievelijk
is echter het beleid omtrent toelating niet opgenomen in artikel 7.4.8, vierde lid,
WEB, maar alleen verwijderd uit artikel 8a.2.2, derde lid, onderdeel i, van de WEB.
Deze omissie wordt met deze wijzigingsopdracht hersteld.
Dezelfde omissie wordt ook in de WEB BES hersteld in artikel 7.4.10 van de WEB BES.
L, M, P, Q
(Wijziging van het opschrift van titel 5, hoofdstuk 7 en de artikelen 7.5.1, eerste
lid, 8.1.7c en 8.1.7.d van de WEB)
De bedoeling van de Wet verbetering rechtsbescherming mbo-studenten is om de rechtsbeschermingsvoorzieningen
die de wet introduceert en die in hoofdstuk 7, titel 5, worden geregeld, niet voor
te schrijven voor niet-bekostigde instellingen.16 De term deelnemers ziet alleen op personen die een opleiding educatie volgen, met
uitzondering van een opleiding voortgezet algemeen volwassenenonderwijs (vavo).17 Opleidingen educatie (uitgezonderd het vavo) behoren niet meer tot het bekostigd
onderwijs.18 Deelnemers moeten daarom niet worden benoemd in het opschrift van titel 5, hoofdstuk 7,
en de artikelen 7.5.1, 8.1.7c en 8.1.7d van de WEB. Dit wordt met deze wijziging hersteld.
N
(Wijziging van artikel 8.0.3 van de WEB)
Met de Wet verbetering rechtsbescherming mbo-studenten komt de onderwijsovereenkomst
te vervallen. Abusievelijk zijn de verwijzingen naar de onderwijsovereenkomst in artikel 8.0.3,
derde en vierde lid, van de WEB niet aangepast. Het derde en vierde lid van artikel 8.0.3
van de WEB zien op de gegevensuitwisseling rondom de overstap van een leerling of
vavo-student naar het mbo. Met het vervallen van de onderwijsovereenkomst kan een
mbo-instelling niet het gegeven uitwisselen of aan de betrokkende een onderwijsovereenkomst
is aangeboden. Aangezien de uitlevering van dit gegeven wel inzicht geeft in het verloop
van het overstapproces, is het niet wenselijk dat dit gegeven in zijn geheel komt
te vervallen. Deze informatie is namelijk nodig om een sluitende informatievoorziening
te bereiken om het maatschappelijk probleem van voortijdig schoolverlaten tegen te
gaan. Met dit voorstel wordt de verwijzing naar de onderwijsovereenkomst aangepast
naar een verwijzing naar de positieve beslissing tot inschrijving. Dit gegeven sluit
zoveel mogelijk aan bij het gegeven «onderwijsovereenkomst aangeboden».
O
(Wijziging van artikel 8.1.6 van de WEB)
Voor de toelichting bij dit artikel wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 7.51k
van de WHW.
R, T, U, Y
(Wijziging van artikelen 8.3.1, 8.3.5, 8.5a.10 en 8a.2.4 van de WEB)
In de artikelen 8a.2.4, eerste lid, onderdeel c, 8.3.1, tweede lid, 8.3.5 en 8.5a.10,
tweede lid van de WEB is de citeertitel van de WVO 2020 niet geheel correct aangehaald.
Middels deze wijziging wordt dit gecorrigeerd.
S
(Wijziging van artikel 8.3.4 van de WEB)
In artikel 8.3.4 van de WEB (en gelijkluidende bepalingen in de WVO 2020 en WEC) is
geregeld dat gemeenten en betrokken scholen, instellingen en organisaties telkens
voor een periode van vier jaren een regionaal programma opstellen met maatregelen
ter voorkoming en bestrijding van voortijdig schoolverlaten. Omdat in de wet vastligt
dat er elke vier jaar een nieuw regionaal programma moet worden opgesteld, kan het
voorkomen dat het regionaal programma tussentijds moet worden aangepast als gevolg
van een wetswijziging. Een tussentijdse wijziging van het regionaal programma creëert
veel administratieve lasten voor de verschillende betrokken partijen.
Met dit artikel wordt het mogelijk gemaakt om de looptijd van het regionaal programma
bij ministeriële regeling (Regeling regionale aanpak voortijdig schoolverlaten 2020–2024)
te verlengen met maximaal een jaar. Hiermee kan een verschil tussen de looptijd van
het regionaal programma en het wetgevingsproces worden gecorrigeerd. Dit bevordert
de uitvoeringspraktijk en voorkomt onnodige administratieve lasten van tussentijdse
wijzigingen.
V
(Invoeging van artikel 8a.1.1 in de WEB)
In artikel 3.3, eerste lid, van de WHW is opgenomen dat de Onze Minister geregeld
overleg pleegt met de daarvoor in aanmerking komende belangenorganisaties van studenten
over aangelegenheden van algemeen belang voor studenten. Een vergelijkbaar wetsartikel
ontbreekt nog in de WEB, terwijl dergelijk overleg ook geregeld plaatsvindt met belangenorganisaties
van studenten in het mbo. Met het voorgestelde artikel 8a.1.1a wordt dit verschil
in de regelgeving voor het mbo en ho gerepareerd en wordt de bestendige praktijk in
het mbo geëxpliciteerd in wetgeving. Met deze wijziging wordt uitvoering gegeven aan
de motie van de leden Bouchallikh en De Hoop (Kamerstukken II 2022–23, 31 524, nr. 524).
Het voorgestelde artikel 8a.1.1a is identiek aan het eerste lid van artikel 3.3 van
de WHW. Het tweede lid van artikel 3.3 van de WHW wordt niet overgenomen, omdat de
subsidiëring van de belangenorganisatie van studenten in het mbo – de Jongeren Organisatie
Beroepsonderwijs (JOB MBO) – verloopt via de Subsidieregeling LAKS, JOB en Combo.
Van die subsidie bekostigt JOB tevens haar bestuursleden.
W
(Wijziging van artikel 8a.1.2, eerste lid, van de WEB)
Binnen een verticale scholengemeenschap is de WEB van toepassing op de medezeggenschap.
Dit betekent dat de Wet medezeggenschap op scholen (WMS) niet van toepassing is op
een vo-school19 binnen een verticale scholengemeenschap. Het uitgangspunt daarbij is steeds geweest
dat een verticale scholengemeenschap één studentenraad heeft die zowel de belangen
van de leerlingen van de vo-school als de studenten van de mbo-instelling behartigt.20 Dit volgt uit artikel 8a.1.2, eerste lid, tweede volzin, van de WEB. Artikel 8a.1.2,
eerste lid, eerste volzin, van de WEB kan echter ten onrechte de indruk wekken dat
de vo-school en mbo-instelling binnen een verticale scholengemeenschap allebei een
eigen studentenraad moeten hebben. Met deze wijziging wordt verduidelijkt dat een
verticale scholengemeenschap één studentenraad heeft ten behoeve van alle leerlingen
en studenten.
X
(Wijziging van artikel 8a.2.2, derde en vierde lid, van de WEB)
Onderdeel 1
In artikel 8a.2.2, derde lid, onderdelen p en q, van de WEB is de citeertitel van
de WVO 2020 niet geheel correct aangehaald. Middels deze wijziging wordt dit gecorrigeerd.
Verder wordt met onderhavige wijzigingsopdracht een nieuw onderdeel r aan het derde
lid toegevoegd. Hiermee krijgt de studentenraad van een verticale scholengemeenschap
instemmingsrecht op de vaststelling van de schoolgids voor een vo-school21 binnen die verticale scholengemeenschap. De schoolgids bevat voor ouders en leerlingen
informatie over de vo-school en is dus een belangrijk document. De ouderraad van een
verticale scholengemeenschap heeft dan ook reeds instemmingsrecht hierop gekregen.
Zoals nader wordt toegelicht bij het vierde lid, was het uitgangspunt bij de toekenning
daarvan dat de ouderraad niet méér rechten dan de studentenraad zou krijgen.22 Echter, de studentenraad heeft bedoeld instemmingsrecht momenteel nog niet. Dit wordt
dus gecorrigeerd met deze wijziging.
Onderdeel 2
In het vierde lid, onderdeel a, van artikel 8a.2.2 wordt expliciet gemaakt dat ook
het vormen, wijzigen of beëindigen van een verticale scholengemeenschap, bedoeld in
artikel 2.6.2, eerste lid, van de WEB, advies van de studentenraad behoeft. Uit de
huidige opsomming volgt al dat het de bedoeling is om de studentenraad adviesrecht
te geven bij alle ingrijpende, voorgenomen structuurwijzigingen met betrekking tot
de instelling, veranderingen in het onderwijsaanbod en samenwerking met andere instellingen
en scholen bij de uitvoering van het beroepsonderwijs. Adviesrecht van de studentenraad
op de vorming, wijziging of beëindiging van een verticale scholengemeenschap past
hierbij en is ook logisch. Bij een verticale scholengemeenschap is namelijk sprake
van een bestuurlijke samenwerking, waarbij een vo-school en een mbo-instelling onder
hetzelfde bevoegd gezag samen een organisatorische eenheid vormen. Bij de totstandkoming
van de Wet bestuurlijke harmonisatie beroepsonderwijs is er dan ook van uitgegaan
dat de studentenraad dit adviesrecht reeds had,23 evenals de medezeggenschapsraad van de vo-school.24 Ook de ouderraad van een verticale scholengemeenschap heeft dit adviesrecht gekregen.
Bij de toekenning daarvan was het uitgangspunt dat de ouderraad niet méér rechten
dan de studentenraad zou krijgen.25 Bij nader inzien blijkt deze bedoeling voor de studentenraad echter niet ondubbelzinnig
uit de wet. Om eventuele problemen te voorkomen wordt dit nu geregeld met deze wijziging.
Z
(Invoegen titel 1b aan hoofdstuk 12 van de WEB)
Beoogd is een wijziging in het Uitvoeringsbesluit WEB door te voeren, waarmee het
verdeelmodel voor de bekostiging van het beroepsonderwijs wordt aangepast met ingang
van het bekostigingsjaar 2025. In het Uitvoeringsbesluit WEB wordt een apart budget
gecreëerd voor mbo-niveau 2, zodat instellingen gerichter de uitval binnen mbo-niveau
2 kunnen terugdringen en betere begeleiding aan studenten op mbo-niveau 2 kunnen bieden.26 De Afdeling advisering van de Raad van State heeft op 25 oktober 2023 een blanco
advies uitgebracht over deze wijziging van het Uitvoeringsbesluit WEB.27 Om de invoering van deze wijziging soepel te laten verlopen en de rijksbijdrage voor
alle instellingen tijdig te kunnen berekenen, wordt voorgesteld om voor één bekostigingsjaar
een overgangsbepaling in de WEB op te nemen. Deze overgangsbepaling treft een speciale
voorziening voor de situatie dat een instelling in het overgangsjaar 2025 op een te
laat moment een goedkeurende accountantsverklaring aanlevert, omdat voor dat bekostigingsjaar
niet kan worden teruggevallen op eerdere gevalideerde gegevens. De situatie van te
late aanlevering doet zich in de praktijk slechts zeer beperkt voor, namelijk slechts
incidenteel bij een enkele instelling en in een enkel kalenderjaar, maar valt ook
niet volledig uit te sluiten. De overgangsbepaling is alleen nodig voor het bekostigingsjaar
2025; daarna kan worden teruggevallen op de reguliere procedure bij te late aanlevering
zoals die al geldt op grond van de WEB en het Uitvoeringsbesluit WEB.
AA
(Wijziging van artikel 12.5.1b van de WEB)
Artikel 12.5.1b van de WEB staat twee keer in de wet. Daarom wordt artikel 12.5.1b,
ingevoegd met de Wet verbetering rechtsbescherming mbo-studenten, vernummerd tot artikel 12.5.1c
van de WEB.
BB
(Wijziging van artikel 12.5.1c van de WEB)
In artikel 12.5.1c (nieuw) van de WEB, over de evaluatie van de Wet verbetering rechtsbescherming
mbo-studenten, is nog niet de datum en het Staatsbladnummer van die wet vermeld. Dit
wordt hersteld.
ARTIKEL VI. WET EDUCATIE EN BEROEPSONDERWIJS BES
A
(Wijziging van artikel 1.4.2, derde lid, onderdeel c, van de WEB BES)
De bedoeling van de Wet verbetering rechtsbescherming mbo-studenten is om de rechtsbeschermingsvoorzieningen
die het wetsvoorstel introduceert en die in hoofdstuk 7, titel 5, van de WEB BES worden
geregeld, niet voor te schrijven voor niet-bekostigde instellingen.28 Dit betreffen ook de instellingen met diploma-erkenning die een niet-bekostigde opleiding
educatie verzorgen. Echter, in artikel 1.4.2 van de WEB BES is abusievelijk niet opgenomen
dat deze rechtsbeschermingsvoorzieningen niet van toepassing zijn op deze instellingen.
Deze omissie wordt met dit voorstel hersteld door titel 5, voor zover het de artikelen 7.5.1,
7.5.5 en 7.5.6 betreft, uit te zonderen.
B
(Wijziging van artikel 2.2.1, eerste lid, van de WEB BES)
Per abuis is in artikel 2.2.1 WEB BES een verkeerde verwijzing opgenomen, waardoor
dat artikellid naar zichzelf verwijst.29 Met deze wijziging wordt dit hersteld.
C
(Wijziging van artikel 7.4.10, onderdeel i, van de WEB BES)
Voor de toelichting bij dit artikel wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 7.4.8
WEB.
D, E, F, G
(Wijziging van het opschrift van titel 5, hoofdstuk 7, en de artikelen 7.5.1, eerste
lid, 8.1.7c en 8.1.7d van de WEB BES)
De bedoeling van de Wet verbetering rechtsbescherming mbo-studenten is om de rechtsbeschermingsvoorzieningen
die de wet introduceert en die in hoofdstuk 7, titel 5, worden geregeld, niet voor
te schrijven voor niet-bekostigde instellingen.30 De term deelnemers ziet alleen op personen die een opleiding educatie volgen, met
uitzondering van een opleiding vavo.31 Opleidingen educatie (met uitzondering van het vavo) behoren niet meer tot het bekostigd
onderwijs.32 Deelnemers moeten daarom niet worden benoemd in het opschrift van titel 5, hoofdstuk 7,
van de WEB BES en artikelen 7.5.1, eerste lid, 8.1.7c en 8.1.7d van de WEB BES. Dit
wordt met deze wijziging hersteld.
H
(Wijziging van artikel 11.6g van de WEB BES)
Artikel 11.6g van de WEB BES staat twee keer in de wet. Om verwarring te voorkomen
wordt artikel 11.6g, ingevoegd met de Wet verbetering rechtsbescherming mbo-studenten,
vernummerd tot artikel 11.6h van de WEB BES.
I
(Wijziging van artikel 11.6h van de WEB BES)
In bepaling 11.6h (nieuw) van de WEB BES over de evaluatie van de Wet verbetering
rechtsbescherming mbo-studenten was nog niet de datum en het Staatsbladnummer van
deze wet vermeld. Dit wordt hersteld.
ARTIKEL VII. WET KINDEROPVANG
(Wijziging van artikel 1.6, eerste lid, van de Wet kinderopvang)
In artikel 1.6, eerste lid, onderdeel j, onder 1°, van de Wet kinderopvang wordt nu
nog verwezen naar de WVO. Die wet is met ingang van 1 augustus 2022 vervangen door
de WVO 2020. De verwijzing wordt aangepast zodat naar de overeenkomstige bepaling
in de nieuwe wet wordt verwezen.
ARTIKEL VIII. WET MEDEZEGGENSCHAP OP SCHOLEN
A
(Wijziging van artikel 3, vierde lid, van de WMS)
In artikel 3, vierde lid is de citeertitel van de WVO 2020 niet geheel correct aangehaald.
Middels deze wijziging wordt dit gecorrigeerd.
B
(Wijziging van artikel 7 van de WMS)
In artikel 7 van de WMS wordt ten onrechte nog gerefereerd aan de termen «gehandicapten»
en «allochtonen». Deze termen worden vervangen door respectievelijk «personen met
een handicap of chronische ziekte» en «personen met een migratieachtergrond».
C
(Wijziging van artikel 8, tweede lid, van de WMS)
Net als ten aanzien van de WPO en de WEC is ook ten aanzien van de WVO 2020 bedoeld
te verwijzen naar het jaarverslag. Dat is geregeld in artikel 5.46 van de WVO 2020.
De verwijzing uit artikel 8, tweede lid, onderdeel c, wordt hiermee gecorrigeerd.
D
(Wijziging van artikel 10, onderdeel j, van de WMS)
Dit betreft de correctie van een verwijzing naar het Inrichtingsbesluit WVO, die nog
niet meegenomen kon worden bij de Invoerings- en aanpassingswet WVO 2020.
E
(Wijzing artikel 12, tweede lid, WMS)
Deze wijzigingen betreffen correcties van onjuiste verwijzingen, ontstaan als gevolg
van de Wet vereenvoudiging bekostiging po. In artikel 12, tweede lid, van de WMS is
bedoeld te verwijzen naar de bekostiging voor ondersteuningsvoorzieningen (voorheen
geregeld in artikel 120, vierde lid, eerste volzin, WPO). Met de Wet vereenvoudiging
bekostiging po is deze verwijzing niet op de juiste manier aangepast. Sinds 1 april
2022 is dit geregeld in het eerste lid (in plaats van het vierde lid) van artikel 122
van de WPO.
F
(Wijziging van artikel 14 van de WMS)
Onderdeel 1
In het opschrift van artikel 14 van de WMS is de citeertitel van de WVO 2020 niet
geheel correct aangehaald. Middels deze wijziging wordt dit gecorrigeerd.
Onderdeel 2
In artikel 14, derde lid, onderdeel e, is een verouderde verwijzing opgenomen. Middels
deze wijziging wordt deze verwijzing gecorrigeerd.
ARTIKEL IX. WET NORMERING TOPINKOMENS
(Wijziging bijlage 1 bij de WNT)
Met dit artikel worden in bijlage 1 van de WNT enkele onderdelen met betrekking tot
het Ministerie van OCW gecorrigeerd. In onderdeel 1 wordt een verwijzing gecorrigeerd.
Bedoeld was om hier te verwijzen naar scholen voor kinderen van wie de ouders een
trekkend bestaan leiden (voorheen artikel 185 van de WPO). Met de Wet vereenvoudiging
bekostiging po is dit artikel met ingang van 1 april 2022 vernummerd.
De regionale verwijzingscommissies, waarnaar in het huidige onderdeel 8 wordt verwezen,
bestaan niet meer sinds 2014. Hun taak is overgegaan naar de samenwerkingsverbanden
passend onderwijs (Stb. 2015, 149). Met het Besluit van 30 november 2015 tot wijziging van het Uitvoeringsbesluit WNT
onder meer in verband met de normering van de bezoldiging van topfunctionarissen zonder
dienstbetrekking voor de eerste twaalf maanden van de functievervulling en wijziging
van bijlage 1 en 2 bij de Wet normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en
semipublieke sector (Stb. 2015, 475) blijkt dit echter niet geheel juist te zijn aangepast, waardoor er in bijlage 1
bij de Wet normering topinkomens een verwijzing naar de regionale verwijzingscommissies
is blijven staan. Met de nu voorgestelde wijzigingen vervalt die verwijzing naar de
regionale verwijzingscommissies en wordt de verwijzing naar de samenwerkingsverbanden
op een logischere plek in de totale opsomming opgenomen.
ARTIKEL X. WET OP BELASTINGEN VAN RECHTSVERKEER
(Wijziging van artikel 15, eerste lid, van de Wet op de belastingen van rechtsverkeer)
Met de Wet bestuurlijke harmonisatie beroepsonderwijs is de inhoud van artikel 9.1.3
van de WEB per 1 januari 2022 verplaatst naar artikel 2.1.5 van de WEB. In artikel 15,
eerste lid, onderdeel k, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer wordt echter
nog verwezen naar het vervallen artikel 9.1.3 van de WEB. Met deze wijziging voor
die verwijzing aangepast naar artikel 2.1.5 van de WEB.
ARTIKEL XI. WET OP DE EXPERTISECENTRA
A
(Wijziging artikelen 40, dertiende lid, en 43, tweede lid van de WEC)
Deze wijzigingen betreffen correcties van de onjuiste citeertitel van de WVO 2020.
B
(Wijziging van artikel 48a van de WEC)
Artikel 48a van de WEC bevat regels over het aan ouders toezenden van rapporten waarin
de inspectie het oordeel zeer zwak geeft. De termijn waarbinnen dit moet gebeuren
is afgestemd op de openbaarmakingstermijn, zoals die in artikel 21 van de Wet op het
onderwijstoezicht (WOT) is neergelegd.33 Thans is die openbaarmakingstermijn gesteld op de vijfde week na vaststelling van
het rapport. Genoemde bepalingen in de sectorwetten regelen dan ook dat het bevoegd
gezag het rapport aan de ouders toezendt binnen vier weken na vaststelling (dus vóór
de openbaarmaking). Gaat het bevoegd gezag daar niet toe over dan stuurt de Minister
het rapport naar de ouders in de vijfde week na de vaststelling daarvan.
Het wetsvoorstel uitbreiding bestuurlijk instrumentarium onderwijs34 beoogt de openbaarmakingstermijn van inspectierapporten te verkorten: zij moeten
openbaar worden gemaakt in de derde week na vaststelling. Per abuis zijn in dit wetsvoorstel
de termijnen in de reeds genoemde bepalingen uit de sectorwetten hierop niet aangepast.
Dat gebeurt met onderhavige voorgestelde wijzigingen alsnog. Zodoende dient het bevoegd
gezag een inspectierapport waarin het oordeel zeer zwak is gegeven binnen twee weken
naar de ouders te sturen. Doet het bevoegd gezag dit niet, dan stuurt de Minister
het rapport naar de ouders in de derde week na vaststelling.
C
(Wijziging van artikel 73, tweede lid, van de WEC)
Als gevolg van de Wet vereenvoudiging bekostiging po wordt in artikel 73, tweede lid,
ten onrechte verwezen naar afdeling 8. Met dit voorstel wordt dit hersteld en verwezen
naar afdeling 7.
D
(wijziging van artikel 111, eerste lid, van de WEC)
Artikel 111 ziet op exploitatie van schoolgebouwen en verwijst wel naar artikel 113,
tweede lid, onderdelen e (het onderhoud van het schoolgebouw en het terrein), f (het
energie- waterverbruik), en k (publieke heffingen), maar niet naar onderdeel j (de
schoonmaak van het gebouw en het terrein). Schoonmaak is volgens de geldende Regeling
vaststelling programma’s van eisen basisonderwijs en (v)so en bekostiging materiële
instandhouding samenwerkingsverbanden PO en VO 2022 onderdeel van «onderhoud», waaronder
ook energie- en waterverbruik en publieke heffingen is geschaard. Per abuis is onderdeel j
van artikel 113, tweede lid, niet genoemd in artikel 111. Hierin wordt alsnog voorzien.
E
(Wijziging van artikel 121, tweede lid, van de WEC en 126, tweede lid, van de WPO)
Met het amendement van Heerema/Van Nispen op de Wet actualisering deugdelijkheidseisen
zijn scholen in het primair en speciaal primair onderwijs vanaf schooljaar 2023/2024
verplicht om aan alle leerlingen minimaal twee uren bewegingsonderwijs per week te
geven.35 Daarbij is bedoeld om het begrip «uren» aan te laten sluiten bij de wijze waarop
hier in de praktijk invulling aan wordt gegeven: een lesuur bestaat over het algemeen
uit 45 minuten.36 Met de Wet vereenvoudiging bekostiging po zijn bestaande bepalingen in de WPO en
de WEC over lichamelijke oefening gemoderniseerd en geactualiseerd en vernummerd.
In de memorie van toelichting wordt daarbij gesteld dat de regelingen inhoudelijk
niet zijn gewijzigd.37 Abusievelijk heeft daarbij desondanks een wijziging plaatsgevonden, waarbij de verplichting
voor gemeenten om 1,5 klokuur voor het regulier onderwijs en 2,25 klokuur voor het
speciaal (basis)onderwijs te accommoderen dan wel te bekostigen is gewijzigd naar
twee uur voor zowel het regulier onderwijs als het speciaal (basis)onderwijs.38 Het onderscheid tussen het regulier en speciaal (basis)onderwijs is daarbij onbedoeld
weggevallen. In het speciaal (basis)onderwijs wordt echter veelal drie lesuren bewegingsonderwijs
gegeven. Met deze rectificatie wordt de oude situatie weer hersteld en wordt de aanspraak
op accommodatie van drie lesuren bewegingsonderwijs voor het speciaal (basis)onderwijs
gewaarborgd.
F
(Wijziging van artikel 146, tweede lid, van de WEC)
In artikel 146, tweede lid, van de WEC wordt per abuis verwezen naar de oude WVO.
Met ingang van 1 augustus 2022 is de WVO echter vervallen. Verwezen dient dus te worden
naar de WVO 2020. Met deze wijziging wordt dat hersteld.
G
(Wijziging artikel 149, eerste lid, van de WEC)
Voor de toelichting bij de wijziging van dit onderdeel wordt verwezen naar de toelichting
bij de wijziging van artikel 8.3.4, eerste lid, van de WEB.
H
(Wijziging artikel 169, eerste lid, van de WEC)
Wegens invoering van een nieuw artikel 169a wordt de opsomming uit artikel 169, eerste
lid, van de WEC aangepast.
I
(Toevoegen van artikel 169a aan de WEC en van artikel 190a aan de WPO)
Een werkgever in het primair onderwijs, het bevoegd gezag, is in beginsel eigenrisicodrager
voor de uitkeringskosten bij werkloosheid van een werknemer. Het Uitvoeringsinstituut
Werknemersverzekeringen (UWV) en de uitvoerder van de bovenwettelijke werkloosheidsregelingen
brengen de uitkeringskosten ten laste van het Participatiefonds. In de WPO en de WEC
is bepaald dat het Participatiefonds regels stelt wanneer uitkeringskosten ten laste
van het bevoegd gezag blijven.39 Deze voorwaarden staan in het reglement van het Participatiefonds.40 Artikel 138 (oud) van de WPO en artikel 132 (oud) van de WEC bepaalden voor 1 april
2022 onder meer dat als het Participatiefonds besloot om de kosten niet over te nemen,
deze kosten dan door de DUO in mindering werden gebracht op de bekostiging van het
desbetreffende bevoegd gezag. Met de Wet van 11 oktober 2021 tot wijziging van de
Wet op het primair onderwijs en de Wet op de expertisecentra in verband met beëindiging
van de verplichte aansluiting bij een rechtspersoon in verband met kosten van vervanging
en in verband met wijziging van de wijze waarop de werkloosheidsuitkeringen worden
verevend (beëindiging vervangingsfonds en modernisering participatiefonds) (hierna:
Wet beëindiging vervangingsfonds en modernisering participatiefonds) is aan het Participatiefonds
de bevoegdheid toegekend om met ingang van 1 augustus 2022 deze uitkeringskosten zelf
in rekening te brengen bij het bevoegd gezag.41
Met ingang van 1 april 2022 is de Wet vereenvoudiging bekostiging primair onderwijs
in werking getreden. Oorspronkelijk was beoogd dat de Wet vereenvoudiging bekostiging
primair onderwijs tegelijkertijd met de Wet beëindiging vervangingsfonds en modernisering
participatiefonds, of pas op een latere datum (1 januari 2023) in werking zou treden.
Vanwege uitvoeringsredenen is er uiteindelijk echter voor gekozen de inwerkingtreding
van de Wet vereenvoudiging bekostiging po te vervroegen. Ook de oorspronkelijk beoogde
datum van inwerkingtreding van de wet beëindiging vervangingsfonds en modernisering
participatiefonds is verschoven. Daarmee is onbedoeld al met ingang van 1 april 2022
de bevoegdheid voor DUO om uitkeringskosten in mindering te brengen op de Rijksbekostiging
komen te vervallen, terwijl de bevoegdheid om deze kosten bij het bevoegd gezag in
rekening te brengen pas per 1 augustus 2022 is overgegaan naar het Participatiefonds.
Dientengevolge was er in de periode van 1 april tot en met 31 juli 2022 geen wettelijke
grondslag om de uitkeringskosten in mindering te brengen op de bekostiging van scholen
door DUO. De voorliggende wijziging voorziet met terugwerkende kracht alsnog vanaf
1 april 2022 in een grondslag voor DUO. Op grond hiervan kunnen de uitkeringskosten
die in de periode 1 april tot en met 31 juli 2022 zouden worden verrekend met de bekostiging
de uitkeringskosten – dus waarvan het Participatiefonds heeft bepaald dat deze voor
rekening van het bevoegd gezag van een school dienen te blijven – alsnog te verrekend
worden met de Rijksbekostiging. Daartoe bepalen artikel 190a, eerste lid, WPO respectievelijk
artikel 169a, eerste lid, WEC hetgeen voor 1 april 2022 was te vinden in artikel 138,
tweede lid, WPO respectievelijk artikel 132, tweede lid, WEC. De oude bepalingen golden
tot 1 april 2022, de nieuwe artikelen werken terug tot en met 1 april 2022. Ze bepalen
dat uitsluitend die uitkeringskosten in mindering op de bekostiging kunnen worden
gebracht waarvan het Participatiefonds voor 1 augustus 2022 heeft aangegeven dat de
betreffende uitkeringskosten niet voor vergoeding in aanmerking komen en de gegevens
oorspronkelijk aan Onze Minister zijn aangeleverd of aangekondigd om in de maanden
april tot en met juli 2022 in mindering te worden gebracht op de bekostiging van de
betreffende scholen. Op deze wijze wordt de bevoegdheid van DUO gerepareerd en wordt
voorkomen dat nog andere kosten in mindering kunnen worden gebracht dan de uitkeringskosten
die door DUO in de periode april tot en met juli 2022 op de bekostiging in mindering
zouden zijn gebracht. Deze bepalingen gelden tot een jaar na inwerkingtreding, zodat
DUO na de inwerkingtreding van deze bepalingen alsnog de kosten kan inhouden op de
bekostiging van scholen, zoals anders al in de maanden april tot en met juli 2022
gebeurd zou zijn. Op deze wijze hoeft DUO niet alles in één keer in te houden, maar
kan de vermindering worden gespreid over meerdere maanden. Zo wordt voorkomen dat
een bevoegd gezag wordt geconfronteerd met een te grote vermindering op de bekostiging
in één keer.
De keuze om aan artikel 190a van de WPO en artikel 169a van de WEC terugwerkende kracht
te verlenen is gerechtvaardigd omdat het bevoegd gezag eigenrisicodrager is en het
dient te weten dat de uitkeringskosten zelf gedragen moeten worden. Deze maatregel
ziet slechts op een afgebakende periode (1 april 2022 tot 1 augustus 2022) en heeft
alleen rechtsgevolgen voor een beperkte, afgebakende groep, de bevoegde gezagen waarvoor
in de relevante periode gegevens over uitkeringskosten aan DUO zijn geleverd of aangekondigd
door het Participatiefonds. Voor deze beperkte groep zijn de rechtsgevolgen voorzienbaar,
aangezien zij eigenrisicodragers zijn voor de kosten en het was altijd de bedoeling
om de overgang van doorberekening van uitkeringskosten door DUO naar het Participatiefonds
naadloos op elkaar te laten aansluiten. Daarover heeft ook nooit enig misverstand
kunnen bestaan. De kosten worden immers ook na 1 augustus 2022 aan een bevoegd gezag
doorberekend, alleen vanaf 1 augustus via directe verrekening door het Participatiefonds
en niet langer door DUO via vermindering van de Rijksbekostiging. Er wordt zo snel
mogelijk duidelijk gemaakt dat de uitkeringskosten in de betreffende periode wél worden
doorberekend. Daarmee is de reparatie voorzienbaar, en kan niet het beeld ontstaan
dat de uitkeringskosten die in de periode tussen 1 april 2022 en 1 augustus 2022 verrekend
zouden worden door DUO omdat die niet voor vergoeding door het Participatiefonds in
aanmerking komen, niet hoeven te worden gedragen door het bevoegd gezag.
J
(Wijziging van artikel 172 van de WEC)
Dit onderdeel bevat een correctie die nodig is wegens een onjuiste verwijzing, voortkomend
uit de Wet vereenvoudiging bekostiging po.
ARTIKEL XII. WET OP DE NEDERLANDSE ORGANISATIE VOOR WETENSCHAPPELIJK ONDERZOEK
A
(Invoegen van nieuw artikel 1a in de Wet op de NWO)
De NWO heeft tot taak de kwaliteit van wetenschappelijk onderzoek te bevorderen en
nieuwe ontwikkelingen in het wetenschappelijk onderzoek te initiëren en stimuleren.
Daarnaast bevordert zij de overdracht van kennis van de resultaten van door haar geïnitieerd
en gestimuleerd onderzoek ten behoeve van de maatschappij. De NWO heeft daartoe een
subsidiebevoegdheid. Deze taken voert zij ook in de openbare lichamen Bonaire, Sint
Eustatius en Saba uit. In de Wet op de NWO is niet opgenomen dat deze wet ook daar
van toepassing is. Dat wordt met deze wijziging hersteld.
B, C
(Wijziging van opschrift van paragraaf 4 van hoofdstuk III en artikel 27 van de Wet
op de NWO)
In lijn met andere wetten op het terrein van onderwijs, cultuur en wetenschap wordt
voorgesteld in de Wet op de NWO een grondslag op te nemen om bij ministeriële regeling
een controleprotocol voor accountants te kunnen vaststellen. Voor een groot deel bevat
een controleprotocol richtlijnen, maar in een aantal gevallen hebben de bepalingen
hierin de aard van een algemeen verbindend voorschrift. Door deze wetswijziging kan
de krachtens de Wet op de NWO geldende rol voor accountants wettelijk gefaciliteerd
en gewaarborgd worden.
ARTIKEL XIII. WET OP HET HOGER ONDERWIJS EN WETENSCHAPPELIJK ONDERZOEK
A
(Wijziging van artikel 1.2, onderdeel b, van de WHW)
In artikel 1.2, onderdeel b, van de WHW wordt het begrip rechtspersonen voor hoger
onderwijs nader omschreven, terwijl in artikel 1.1, onderdeel aa, van de WHW een definitie
van dit begrip is opgenomen. Daarom wordt deze nadere omschrijving in artikel 1.2,
onderdeel b, geschrapt.
B, G, H, K, Q, R, R
(Wijziging van de artikelen 1.22, tweede lid, onderdelen a en b, 6.2, eerste lid,
onderdelen a en b, 6.7b, tweede lid, 7.20, derde lid, 7.62, eerste lid, 7a.5, 9.30,
eerste lid, onderdeel a, en 10.16a, eerste lid, onderdeel a, van de WHW)
In de artikelen 1.22, tweede lid, onderdelen a en b, 6.2, eerste lid, onderdelen a
en b, 6.7b, tweede lid, 7.62, eerste lid, 7a.5, 9.30, eerste lid, onderdeel a, en
10.16a, eerste lid, onderdeel a, worden onnodige voegwoorden «en» en «of» aan het
eind van onderdelen van opsommingen geschrapt en worden de onderdelen van de opsomming
in plaats daarvan afgesloten met een puntkomma. In artikel 7.62, eerste lid, en de
artikelen 9.30, eerste lid, onderdeel a, 10.16a, eerste lid, onderdeel a, wordt tevens
het woord «alsmede» respectievelijk het woord «dan wel» van het slot van het voorlaatste
onderdeel van opsommingen vervangen door het voegwoord «of.
C
(Wijziging van art. 1.24, eerste lid, van de WHW)
Het ontbreken van het woord «van» in dit artikel wordt met deze wijziging hersteld.
D
(Wijziging van de artikelen 2.3, eerste lid, 2.4, tweede lid en 6.11, derde lid, van
de WHW)
Gelet op de begripsbepaling in artikel 1.1, onderdeel a, is de aanduiding van «Onze
Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap» in de artikelen 2.3, eerste lid, 2.4,
tweede lid en 6.11, derde lid overbodig, en kan worden volstaan met «Onze Minister».
E
(Wijziging van artikel 2.8 van de WHW)
Op grond van artikel 2.8, eerste lid, van de WHW zenden de Koninklijke Nederlandse
Academie van Wetenschappen (KNAW) en de Koninklijke Bibliotheek (KB) hun begroting,
alsmede wijzigingen van de begroting, binnen veertien dagen na de vaststelling ter
kennis aan de Minister. Met deze wijziging vervalt deze verplichting voor de KB, omdat
dit tot verwarring kan leiden over de verhouding van deze verplichting tot de verplichtingen
in de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen. Sinds de inwerkingtreding van de Wet
stelsel openbare bibliotheekvoorzieningen op 1 januari 2015 heeft de KB namelijk de
status van zelfstandig bestuursorgaan. Daarmee is de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen
op de KB van toepassing (zie artikel 1.16a van de WHW). Deze Kaderwet kent diverse
voorschriften over de begroting. Zo bevat artikel 26 een met artikel 2.8, eerste lid,
WHW vergelijkbare verplichting om de begroting jaarlijks toe te zenden aan de Minister.
Op grond van artikel 29, eerste lid, van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen
behoeft het besluit tot vaststelling van de begroting bovendien de goedkeuring van
de Minister (artikel 29, eerste lid, van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen).
Deze wijziging beoogt te verduidelijken dat ook de begroting van de KB jaarlijks dient
te worden goedgekeurd door de Onze Minister.
F
(Wijziging van artikel 4.1, eerste lid, van de WHW)
Bij een eerdere wijziging van dit artikel (Stb. 2010, 119) is het woord «bekostigde» vervallen. Ter verduidelijking wordt dit woord wederom
toegevoegd.
I
(Wijziging van artikel 6.15, eerste en vierde lid, van de WHW)
Onderdeel 1
In artikel 6.15, vierde lid, van de WHW wordt verwezen naar de kennisgeving van het
beëindigen van de opleiding, opgenomen in artikel 6.15, eerste lid. Deze kennisgeving
is echter per abuis met de inwerkingtreding van de Wet accreditatie op maat met ingang
van 1 februari 2019 niet langer opgenomen in het eerste lid. Met de onderhavige wijziging
wordt dit hersteld.
Onderdeel 2
De woorden «dan wel» worden aan het slot van het voorlaatste onderdeel van opsommingen
vervangen door het voegwoord «of».
J, M
(Wijziging van de artikelen 7.9a en 7.25, derde lid, onderdeel b, van de WHW)
Met de inwerkingtreding van de Invoerings- en aanpassingswet WVO 2020 zijn de onderdelen
van artikel 7.24, tweede lid, van de WHW herschikt. Daarmee klopt de in de artikelen 7.9a
en 7.25, derde lid, onderdeel b, van de WHW opgenomen verwijzing naar deze onderdelen
niet meer. Dit wordt met deze wijziging hersteld.
K
(Wijziging van artikel 7.11a, eerste lid, van de WHW)
Artikel 7.11a van de WHW stelt regels voor de vervanging van getuigschriften indien
sprake is van een naamswijziging van betrokkene. Abusievelijk is geen verwijzing opgenomen
naar artikel 12 van de Rijkswet op het Nederlanderschap. Deze omissie wordt met deze
wijziging hersteld. Voor de volledigheid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel V,
onderdeel J, van deze wet, waar de invoeging van de regeling voor vervangende getuigschriften
in de Wet educatie en beroepsonderwijs wordt toegelicht. De gronden om een vervangend
getuigschrift te kunnen ontvangen zijn na deze wijziging gelijk.
N
(Wijziging van artikel 7.50, derde lid, van de WHW)
Uit de memorie van toelichting bij de Wet van 7 april 2021 tot wijziging van de Wet
op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, de Wet studiefinanciering 2000
en de Wet op het onderwijstoezicht in verband met een verbeterde regeling voor diverse
onderwerpen op het terrein van het hoger onderwijs en de studiefinanciering (Variawet
hoger onderwijs) (Stb. 2021, 263) blijkt dat de financiële ondersteuning voor degenen voor wie de zogenoemde andere
bijdrage een onoverkomelijke belemmering vormt, is bedoeld voor studenten die tot
één van de groepen van personen, bedoeld in artikel 2.2., van de WSF 2000 behoren,
dan wel de Surinaamse nationaliteit bezitten (EER-studenten). Per abuis is dit niet
correct opgenomen in de tekst van artikel 7.50 van de WHW. Dit wordt met de onderhavige
wijziging hersteld.
O
(Wijziging van artikel 7.51k van de WHW)
In artikel 7.51k van de WHW is de financiële steun geregeld voor studenten die bestuurslid
zijn van een politieke jongerenorganisatie of een landelijke organisatie van enige
omvang die voor het hoger onderwijs relevante en daadwerkelijke activiteiten ontplooit
(de zogenoemde bestuursbeurzen). Bij aangenomen motie Westerveld/Simons (TK 2022-2-23
36 200 VII, nr. 104) is de regering verzocht «hoger» te schrappen in de voorwaarden voor de bestuursbeurs,
zodat deze organisaties voor een bredere groep kunnen opkomen. Dit is van belang omdat
ook voor jongeren met minder kansen of jongeren in het beroepsonderwijs gerepresenteerd
zouden moeten worden. Naar aanleiding van deze motie wordt geregeld dat studenten
in het hoger onderwijs de bestuursbeurs krijgen als zij zich inzetten voor een organisatie
die studenten vertegenwoordigt. Het kan hierbij dus ook gaan om een organisatie die
studenten in het beroepsonderwijs representeert. In lijn hiermee wordt tevens artikel 8.1.6
van de WEB aangepast, zodat studenten in het beroepsonderwijs de bestuursbeurs ook
kunnen krijgen als zij zich inzetten voor een organisatie die studenten in het hoger
onderwijs representeert.
P
(Wijziging van het opschrift van hoofdstuk 7, titel 3, paragraaf 2a, en het opschrift
van artikel 18.84 van de WHW)
In de brief aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II, 2021/22, 31 288, nr. 932) heeft de Onze Minister overwogen dat de naam «Profileringsfonds» niet passend is
voor een fonds dat ook voorziet in het financieel ondersteunen van studenten met een
ondersteuningsbehoefte. Met de onderhavige wijziging van de naam van «Profileringsfonds»
naar «Studentenondersteuningsfonds» wordt beoogd de bekendheid met deze voorziening
onder studenten vergroten, omdat bij de nieuwe naam direct duidelijk is voor wie dit
fonds is bedoeld.
T
(Wijziging van artikel 9:32 en 10:19 van de WHW)
In de artikelen 9.32 en 10.19 van de WHW wordt ten onrechte nog gerefereerd aan de
term «allochtonen». Deze term wordt vervangen door «personen met een migratieachtergrond».
U
(Wijziging van artikel 10.17, vierde lid, van de WHW)
In artikel 10.17, vierde lid, van de WHW worden de bestuursraad en de centrale directie
genoemd. De centrale directie bestaat wettelijk niet meer. Om die reden wordt deze
geschrapt uit artikel 10.17, vierde lid, van de WHW. De bestuursraad is een verouderd
begrip, dit is thans de raad van toezicht. Om deze reden wordt de term «bestuursraad»
in dit artikel 10.17, vierde lid, van de WHW vervangen door «raad van toezicht».
V, W
(Wijziging van het opschrift van hoofdstuk 18, titel 21, en artikel 18.100 van de
WHW)
Abusievelijk is ten tijde van de publicatie van de Wet van 3 juni 2023 tot wijziging
van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, de Wet studiefinanciering
2000 en de Wet voortgezet onderwijs 2020 houdende de verankering van het experiment
educatieve module en enkele andere aangelegen wijzigingen op het gebied van de lerarenopleiding,
het invullen van het staatsbladnummer in het overgangsrechtelijke artikel achterwege
gelaten. Deze omissie wordt hiermee hersteld.
X
(Wijziging van onderdeel b van de Bijlage behorende bij de WHW)
In de wet van 7 juni 2023, houdende wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en
wetenschappelijk onderzoek in verband met enkele wijzigingen inzake het bestuur en
de inrichting van academische ziekenhuizen (Stb. 2023, 226), wordt de Bijlage behorende bij de WHW gewijzigd onder andere in verband met het
doorvoeren van de statutaire naamswijziging van de bijzondere universiteit te Nijmegen.
Abusievelijk wordt middels deze wet het eerste gedachtestreepje van onderdeel b van
de Bijlage gewijzigd (de aanduiding van de bijzondere universiteit te Amsterdam) in
plaats van de aanduiding van de bijzondere universiteit te Nijmegen. Uit de toelichting
bij deze wet volgt dat het de uitdrukkelijke bedoeling is om slechts een naamswijziging
van de bijzondere universiteit te Nijmegen door te voeren. Om de verschrijving te
herstellen wordt het onderdeel in zijn geheel opnieuw vastgesteld. Deze wijziging
zal in werking treden de dag na publicatie van deze wet in het Staatsblad en terugwerken
tot 1 januari 2024, zodat geen discussie kan bestaan over de in onderdeel b van de
Bijlage opgenomen bijzondere universiteiten.
ARTIKEL XIV. WET OP HET ONDERWIJSTOEZICHT
A
(Wijziging van artikel 1 van de WOT)
Onderdeel 1
Deze wijziging betreft correcties van onjuiste verwijzingen, ontstaan als gevolg van
de Wet vereenvoudiging bekostiging po.
Onderdeel 2
Met de komst van de samenwerkingsverbanden passend onderwijs is er niet langer sprake
van regionale expertisecentra. Artikel 28b van de WEC is per 1 augustus 2014 vervallen.
Abusievelijk is de definitiebepaling in onderdeel j blijven staan. Dat wordt met deze
wijziging hersteld.
B, C
(Wijziging van artikelen 11b, eerste lid, onderdeel c, en 13a van de WOT)
Deze wijzigingen betreffen correcties van de onjuiste citeertitel van de WVO 2020.
D
(Wijziging van artikel 14, eerste lid, van de WOT)
Artikel 14, eerste lid, van de WOT verplicht de Inspectie van het Onderwijs ertoe
om de Onze Minister te informeren wanneer zij de kwaliteit van het onderwijs als zeer
zwak bestempelt. Deze opdracht is nu beperkt tot het funderend onderwijs. Met deze
wijzigingsopdracht wordt bepaald dat de informatieverplichting voortaan ook van toepassing
is op het mbo. Met de wijziging van de WEB (Stb. 2020, 235) is er immers met ingang van 1 augustus 2022 ook voor het bekostigd mbo een expliciete
grondslag in de artikelen 6.1.4, eerste lid, onderdeel a en 6.1.4b van de WEB voor
een oordeel zeer zwakke beroepsopleiding.
E
(Wijziging van artikel 20 van de WOT)
Dit betreft een redactionele wijziging. Per abuis is nagelaten het artikelnummer op
te nemen waarnaar verwezen moet worden in artikel 20, eerste lid, van de WOT. Dat
wordt hersteld door een verwijzing op te nemen naar artikel 3.
ARTIKEL XV. WET OP HET PRIMAIR ONDERWIJS
A
(Wijziging van artikel 1, onderdeel b, van de WPO)
Dit betreft een taalkundige correctie van de begripsbepaling «personeel»,. Als gevolg
van eerder wijzigingen eindigt de opsomming van artikelen niet met «en» maar met een
komma tussen de laatste twee genoemde onderdelen van de opsomming.
B
(Wijziging artikelen 42, eerste en tweede lid, 43, eerste lid, 47, eerste lid, 48,
eerste lid, 68, eerste lid, onderdeel a, en artikel 115, vierde lid, onderdeel b,
van de WPO)
Door een fout in de samenloopbepaling in artikel XIIB, onder b, onderdeel B, onder 1
van de Wet vereenvoudiging bekostiging po is onbedoeld geheel onderdeel D van artikel
LIX van de Invoerings- en aanpassingswet WVO 2020 komen te vervallen. Daardoor zijn
er in de WPO enkele verwijzingen naar de WVO blijven staan. Met ingang van 1 augustus
2022 is de WVO vervangen door de WVO 2020. Daarom worden deze verwijzingen naar de
WVO nu gecorrigeerd in verwijzingen naar de WVO 2020.
C
(Wijziging van artikel 45a WPO)
Voor de artikelsgewijze toelichting op de wijziging van artikel 45a van de WPO wordt
verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij artikel XI, onderdeel B (artikel 48a
van de WEC).
D
(Wijziging van artikel 47, eerste lid, van de WPO)
Met deze wijziging wordt een schrijffout gecorrigeerd.
E, J
(Wijziging van de artikelen 72, tweede lid, en 118, derde lid, van de WPO)
Deze wijzigingen betreffen correcties van onjuiste verwijzingen naar de WPO en WEC,
ontstaan als gevolg van de Wet vereenvoudiging bekostiging po. In artikel 72 tweede
lid, van de WPO wordt momenteel verwezen naar afdeling 9, van hoofdstuk I. Bedoeld
is echter te verwijzen naar afdeling 8. Derhalve is afdeling 9 gewijzigd in afdeling 8.
In artikel 118, derde lid, van de WPO wordt nu verwezen naar artikel 117, eerste lid,
van de WPO. Bedoeld was om ook naar het tweede lid van dat artikel te verwijzen.
F
(Wijziging van artikel 74, tweede lid, onderdeel b, subonderdeel 3 en 4 van de WPO)
De wijzigingen betreffen het herstel van een omissie in de Wet van 9 februari 2022
tot wijziging van een aantal onderwijswetten in verband met aanpassingen op het gebied
van de doorstroom van het basisonderwijs naar het voortgezet onderwijs en wijziging
van de stelselinrichting van doorstroomtoetsen en toetsen verbonden aan leerling-
en onderwijsvolgsystemen in het basisonderwijs (Stb. 2022, 135). In die wet zijn wijzigingen aangebracht in artikel 8 van de Wet op het primair
onderwijs, zonder dat daarbij de verwijzingen in artikel 74 van die wet naar artikel 8
zijn aangepast.
G
(Wijziging van artikel 75, derde en twaalfde lid, van de WPO, wijziging van artikel 75,
derde lid en elfde lid, van de WPO BES, artikelen 4.5, tiende lid, en 11.45, tweede
lid, van de WVO 2020 en invoeging van een lid 4a in artikel 4.5 en invoeging van een
lid 4a in artikel 11.45 WVO 2020)
Onderdeel 1
Ingevolge de wet dient de inspectie over iedere aanvraag tot bekostiging van een nieuwe
school een advies uit te brengen over de inhoud van het voorgenomen onderwijs. Wanneer
nu vast staat dat de aanvraag reeds strandt op het ontbreken van voldoende belangstelling
volgens de wettelijke normen, is het uitbrengen van een dergelijk advies niet doelmatig.
In de praktijk wordt een dergelijk advies dan ook niet uitgebracht. Het voorstel heeft
tot doel om bij die praktijk aan te sluiten.
Onderdeel 2
Gebleken is dat de datum van 1 november, voor welke de gemeente een zienswijze kan
indienen inzake de aanvraag om bekostiging voor een nieuwe school, te snel in de procedure
is. Omdat dit tevens de datum is voor welke de aanvraag door het bevoegd gezag moet
zijn ingediend, geeft het gemeenten te weinig tijd voor een zienswijze. Daarom wordt
de termijn verschoven naar 1 december. Dit kan zonder bezwaar voor de beoordelingsprocedure
van de Minister.
H
(Wijziging van artikel 84a, tweede lid, onderdeel a)
Met de wet vereenvoudiging bekostiging primair onderwijs42 is onder andere de teldatum voor de bekostiging gewijzigd van 1 oktober t-1 naar
1 februari t-1. Hiermee is onbedoeld ook de datum voor het bepalen van het aantal
leerlingen in het kader van de verzelfstandiging van een vestiging gewijzigd. Beoogd
was om het proces rond stichting en instandhouding van scholen niet te wijzigen. Met
deze wijziging wordt de wet hiermee in lijn gebracht.
I
(Wijziging van artikel 113, eerste lid, van de WPO)
Artikel 113 ziet op exploitatie van schoolgebouwen en verwijst wel naar artikel 115,
tweede lid, onderdelen e (het onderhoud van het schoolgebouw en het terrein) en f
(het energie- en waterverbruik), en k (publieke heffingen), maar niet naar sub j de
schoonmaak van het gebouw en het terrein. Schoonmaak is volgens de geldende Regeling
vaststelling programma’s van eisen basisonderwijs en (v)so en bekostiging materiële
instandhouding samenwerkingsverbanden PO en VO 2022 onderdeel van «onderhoud» waaronder
ook energie- waterverbruik en publieke heffingen is geschaard. Per abuis is onderdeel j
van artikel 115, tweede lid, niet genoemd in artikel 113 en wordt hierin alsnog voorzien.
K
(Wijziging van artikel 126, tweede lid, van de WPO en 121, tweede lid, van de WEC)
Voor de toelichting bij dit artikel wordt verwezen naar de toelichting bij de wijziging
van artikel 121, tweede lid, van de WEC.
L
(Wijziging van artikel 180 van de WPO)
Deze wijzigingen betreffen correcties van onjuiste verwijzingen, ontstaan als gevolg
van de Wet vereenvoudiging bekostiging po.
M
(Wijziging van artikel 190, eerste lid, van de WPO)
Wegens invoering van een nieuw artikel 190a wordt de opsomming uit artikel 190, eerste
lid, van de WPO aangepast.
N
(Toevoegen van artikel 190a van de WPO)
Dit artikel ziet op het toevoegen van een nieuw artikel, artikel 190a, aan de WPO.
Voor de artikelsgewijze toelichting op dit artikel, wordt verwezen naar de artikelsgewijze
toelichting bij artikel 169a van de WEC (artikel XI, onderdeel N).
O
(Wijziging van artikel 214 van de WPO)
Per abuis zijn enkele verwijzingen foutief opgenomen, dat wordt met deze wijziging
hersteld.
P
(Wijziging van artikel 214c (nieuw) van de WPO)
Bij de publicatie van de Wet doorstroomtoetsen po in het Staatblad is per abuis de
aanduiding # niet vervangen door het juiste artikelnummer. Die omissie wordt hierbij
gecorrigeerd.
ARTIKEL XVI. WET OPEN OVERHEID
(Wijziging van de bijlage bij artikel 8.8 van de Wet open overheid)
Met de Wet bestuurlijke harmonisatie beroepsonderwijs (Stb. 2021, 548) is artikel 7.2.10 van de WEB vervallen en is de inhoud van dit artikel verplaatst
naar artikel 1.5.3 WEB. Met deze wijziging wordt een verwijzing naar artikel 7.2.10
van de WEB in de bijlage bij de Wet open overheid gecorrigeerd. Zie verder de artikelsgewijze
toelichting bij artikel V, onder B, onderdeel 2 (wijziging van artikel 1.5.3, vijfde
lid, van de WEB).
ARTIKEL XVII. WET PRIMAIR ONDERWIJS BES
A
(Wijziging van artikel 71, tweede lid, van de WPO BES)
Deze wijzigingen betreffen correcties van onjuiste verwijzingen naar de WPO en WEC,
ontstaan als gevolg van de Wet vereenvoudiging bekostiging po. In artikel 71, tweede
lid, wordt momenteel verwezen naar afdeling 8, dit wordt gewijzigd naar afdeling 7.
B
(Wijziging van artikel 75, derde en elfde lid, van de WPO BES)
Voor de toelichting bij dit artikel wordt verwezen naar de toelichting bij artikel XV,
onderdeel L (artikel 75, derde en twaalfde lid, van de WPO).
C
(Wijziging van artikel 140 van de WPO BES)
Dit betreft een correctie van een onjuiste verwijzing als gevolg van de Wet vereenvoudiging
bekostiging po.
ARTIKEL XVIII. WET STUDIEFINANCIERING 2000
(Wijziging van artikel 6.5a van de WSF 2000)
In artikel 6.5a van de WSF 2000 is opgenomen dat bij of krachtens algemene maatregel
van bestuur regels worden gesteld omtrent de samenloop van de verplichting tot terugbetaling
uit hoofde van de WSF 2000 en de WSF BES, met dien verstande dat de verplichting tot
terugbetaling de laagst vastgestelde draagkracht van de debiteur niet mag overschrijden.
Per abuis wordt gesproken over de laagst vastgestelde draagkracht. Dit sluit allereerst
niet aan bij één van de algemene uitgangspunten die gelden voor samenloop, namelijk
dat een debiteur nooit meer aflost dan de hoogste draagkracht die geldt voor één van
zijn studieleningen.43 Uitgaan van de laagste draagkracht zou een rechtsongelijkheid vormen tussen debiteuren
met een schuld op grond van de WSF 2000 en de WSF BES, en debiteuren met alleen een
schuld op grond van de WSF 2000 of de WSFBES. Ook sluit de verwijzing naar de laagste
draagkracht in artikel 6.3. van de WSF BES niet aan bij de rekensystematiek uit artikel 5
van het Besluit studiefinanciering BES. Daarin is geregeld dat bij samenloop van terugbetalingsverplichtingen
de terugbetalingsverplichting uit hoofde van de WSF BES wordt verminderd met de terugbetalingsverplichting
uit hoofde van de WSF 2000, waardoor men per saldo niet meer aflost dan de hoogste
draagkracht (en dus niet de laagste draagkracht). De wijziging sluit tevens aan bij
de uitvoeringspraktijk, waarin bij samenloop aan de hand van de hoogste draagkracht
wordt bepaald wat ten hoogste op de verschillende studieleningen per maand moet worden
afgelost.44
ARTIKEL XIX. WET STUDIEFINANCIERING BES
A
(Wijziging van artikel 2.10 van de WSF BES)
In artikel 2.10, tweede lid, van de WSF BES is geregeld dat de aanspraak op de opstarttoelage
vervalt indien de student niet binnen een termijn van 2 maanden na aanvang van de
betreffende opleiding is ingeschreven voor het volgen van onderwijs. Voorgesteld wordt
om deze termijn aan te passen naar uiterlijk het studiejaar waarin de toekenning van
de opstarttoelage betrekking op heeft. Het maakt namelijk voor de opstarttoelage in
beginsel niet uit vanaf wanneer de student staat ingeschreven in het betreffende studiejaar
en een termijn van twee maanden is dus niet nodig. Daarom ligt het in de rede dat
wordt bepaald dat iemand in het studiejaar waar de toekenning betrekking op heeft,
ingeschreven dient te zijn.
B
(Wijziging van artikel 3.2, vijfde lid, van de WSF BES)
Artikel 3.2 van de WSF BES regelt de gevallen waarin de prestatiebeurs wordt omgezet
in een gift. Het vijfde lid bepaalt dat voor de toepassing van de eerste vier artikelleden
de Minister examens kan aanwijzen die gelijk worden gesteld met een afsluitend examen.
In het artikellid is nog niet geregeld hoe deze aanwijzing plaatsvindt. Met onderhavige
wijziging wordt) geregeld dat dit bij ministeriële regeling gebeurt. Het betreft een
technische wijziging.
C
(Wijziging van artikel 6.2 van de WSF BES)
In artikel 6.2 van de WSF BES is geregeld dat wanneer een verschuldigd bedrag voor
het geheel of een deel niet tijdig is voldaan, de Minister de nalatige bij brief maant
om alsnog binnen twee weken na ontvangst van die brief het daarin vermelde bedrag
te betalen. Volgt betaling hierna niet, dan vaardigt de Minister een dwangbevel uit.
In de praktijk blijkt dat dit artikel niet goed werkbaar is, aangezien DUO niet kan
bepalen wanneer een aanmaning wordt ontvangen. Ook kan het voorkomen dat brieven per
post niet altijd op tijd worden bezorgd. Met onderhavig voorstel wordt daarom geregeld
dat een termijn van vier weken wordt gehanteerd en dat deze termijn loopt vanaf het
moment van verzending van de aanmaning. Hiermee wordt ook aangesloten bij het bepaalde
in artikel 4:112 van de Awb, hoewel deze wet niet van toepassing is op de BES-eilanden.
Het betreft een codificatie van uitvoeringsbeleid.
D
(Wijziging van artikel 6.3. van de WSF BES)
Deze wijziging betreft inhoudelijk dezelfde wijziging als artikel 6.5a van de WSF
2000. Zie voor de toelichting dan ook de artikelsgewijze toelichting onder artikel XVIII
(wijziging van artikel 6.5a van de WSF 2000).
E
(Wijziging van artikel 7.4, vierde lid, van de WSF BES)
In artikel 7.4, vierde lid, wordt ten onrechte verwezen naar de Minister van Justitie
en Veiligheid. Op grond van artikel 43, tweede lid, van de Wet bescherming persoonsgegevens
BES dient de betreffende vergunningverlening door de Commissie toezicht bescherming
persoonsgegevens BES plaats te vinden. Dit wordt met onderhavige wijziging hersteld.
ARTIKEL XX. WET TEGEMOETKOMING ONDERWIJSBIJDRAGE EN SCHOOLKOSTEN
(Wijziging van artikel 2.12 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten)
Dit betreft de correctie van verwijzingen. Met de Wet vereenvoudiging bekostiging
po zijn artikelen in de WPO en WEC vernummerd. Die wijzigingen zijn nog niet verwerkt
in de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten.
ARTIKEL XXI. WET TIJDELIJKE ONDERWIJSVOORZIENINGEN BIJ MASSALE TOESTROOM VAN ONTHEEMDEN
(Wijziging van artikel IV van de Wet tijdelijke onderwijsvoorzieningen bij massale
toestroom van ontheemden)
In artikel IV van de Wet tijdelijke onderwijsvoorzieningen bij massale toestroom van
ontheemden is een evaluatiebepaling opgenomen, op grond waarvan er binnen een jaar
na het vervallen van artikel 9.5 van de WVO 2020 een verslag van een evaluatie van
eerstgenoemde wet aan de Staten-Generaal gezonden moet worden. Per abuis verwijst
dit artikel niet tevens naar artikel 180b van de WPO. Ook wordt in deze bepaling per
abuis verwezen naar artikel II (wijziging van de WVO, die per 1 augustus 2022 is vervallen),
in plaats van naar artikel III (wijziging van de WVO 2020 waarmee onder meer artikel 9.5
aan de WVO 2020 is toegevoegd). Deze wijziging corrigeert deze onjuistheden.
Door deze aanpassing is duidelijker dat de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs
als artikel 180b van de WPO of artikel 9.5 van de WVO vervalt, binnen een jaar een
verslag aan de beide Kamers zal moeten zenden over de doeltreffendheid en de effecten
van de Wet tijdelijke onderwijsvoorzieningen bij massale toestroom van ontheemden
in de praktijk. Dit verslag zal dan gaan over zowel het primair onderwijs als het
voortgezet onderwijs.
ARTIKEL XXII. WET VAN 9 FEBRUARI 2022 TOT WIJZIGING VAN EEN AANTAL ONDERWIJSWETTEN
IN VERBAND MET AANPASSINGEN OP HET GEBIED VAN DE DOORSTROOM VAN HET BASISONDERWIJS
NAAR HET VOORTGEZET ONDERWIJS EN WIJZIGING VAN DE STELSELINRICHTING VAN DOORSTROOMTOETSEN
EN TOETSEN VERBONDEN AAN LEERLING- EN ONDERWIJSVOLGSYSTEMEN IN HET BASISONDERWIJS
(STB. 2022, 135)
(Wijziging van artikel XIII, derde lid, van de Wet van 9 februari 2022 tot wijziging
van een aantal onderwijswetten in verband met aanpassingen op het gebied van de doorstroom
van het basisonderwijs naar het voortgezet onderwijs en wijziging van de stelselinrichting
van doorstroomtoetsen en toetsen verbonden aan leerling- en onderwijsvolgsystemen
in het basisonderwijs (Stb. 2022, 135))
In artikel XIII, derde lid, is opgenomen dat leerlingvolgsysteemtoetsen geacht worden
erkend te zijn tot vijf jaar na afgifte van het kwaliteitsoordeel door de Expertgroep
Toetsen PO (EPO). Bedoeld is echter te regelen om de reeds bestaande termijn van tien
jaar uit het beoordelingskader EPO van 2020 over te nemen.45 De wens om bij deze reeds bestaande termijn aan te sluiten is destijds expliciet
opgenomen in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel: «De regering wenst met
het overgangsrecht bij deze termijn aan te sluiten».46 Desondanks is zowel in het wetsvoorstel als in de memorie van toelichting abusievelijk
de verkeerde termijn van vijf jaar opgenomen. Met de voorgestelde wijziging wordt
daarom, zoals oorspronkelijk bedoeld te regelen, alsnog aangesloten bij de termijn
van 10 jaar uit het beoordelingskader EPO van 2020.47
Momenteel verkeren aanbieders van toetsen in de veronderstelling dat de erkenning
van hun toets(en) tien jaar geldig is vanaf het besluit van de EPO. Het hanteren van
de termijn van vijf jaar die in artikel XIII is opgenomen zou daardoor aanzienlijke
negatieve consequenties hebben voor de aanbieders en het CvTE die de beoordelingen
uitvoert. De volledige herbeoordeling die benodigd is om opnieuw erkenning te verkrijgen,
vergt namelijk een significante inspanning van deze partijen die zij niet hadden verwacht.
De regering acht deze situatie in het kader van de rechtszekerheid onwenselijk. Om
geen onduidelijkheid te laten bestaan over de geldigheidsduur van de erkenning in
de periode van 1 januari 2023 tot aan de inwerkingtreding van dit artikel treedt de
voorgestelde wijziging in werking de dag volgend op de dag van publicatie in het Staatsblad
en werkt terug tot aan het moment van inwerkingtreding van de oorspronkelijke Wijzigingswet,
dat is 1 januari 2023 (Stb. 2022, 481).
ARTIKEL XXIII. WET VOORTGEZET ONDERWIJS 2020
A
(Wijziging van artikel 1.1 WVO 2020)
Onderdeel 1
Op grond van artikel 11.42 van de WVO 2020 is artikel 4.6 van die wet niet van toepassing
op Caribisch Nederland. In plaats daarvan geldt voor Caribisch Nederland artikel 11.45b
van de WVO 2020. In de begripsbepaling van het begrip «belangstellingsmeting» is echter
verzuimd om ook naar dit artikel te verwijzen. Dat wordt met dit onderdeel hersteld.
Onderdeel 2
De begripsbepaling wordt aangepast naar de volgens koninklijk besluit huidige geldende
titulatuur.
B
(Wijziging van artikel 2.33 WVO 2020)
Onderdeel 1
Het eerste lid, onderdeel d, komt te vervallen omdat het een overbodige bepaling betreft.
De omvang en het aandeel in de onderwijstijd volgen al uit de inhoud van het nieuwe
tweede lid; de urennorm wordt immers expliciet voorgeschreven. Onderdeel d verwijst
verder naar de eisen op het gebied van kwaliteit, intensiteit en variëteit van de
bewegingsactiviteiten die zijn neergelegd in kerndoelen en in examenprogramma’s. Het
bevoegd gezag is op grond van artikel 2.14 van de WVO 2020 reeds verplicht om een
samenhangend onderwijsprogramma in te richten voor de eerste twee leerjaren, waarin
de kerndoelen voor de verschillende schoolsoorten en verschillende groepen leerlingen
zijn uitgewerkt. Een verwijzing naar de kerndoelen is dus niet nodig. Naar de inhoud
van de examenprogramma’s hoeft evenmin te worden verwezen, omdat deze verwijzing niets
toevoegt, nu de examenprogramma’s op grond van artikel 2.54 van de WVO 2020 worden
vastgesteld.
Onderdeel 2
Het tweede lid bevatte een verwijzing naar de situatie zoals die op 1 augustus 2005
gold. Deze situatie wordt met deze aanpassing uitgeschreven. Het gaat om codificatie
van bestaande uitvoeringspraktijk. Het waarborgen van een minimaal aantal uren bewegingsonderwijs
was de aanleiding voor het amendement Hamer/Mosterd in 2006, waarop dit artikel gebaseerd
is.48
C
(Wijziging van artikel 2.46, tweede lid, onderdeel b, van de WVO 2020)
Deze wijzigingen betreffen correcties van onjuiste verwijzingen naar de WPO en WEC,
ontstaan als gevolg van de Wet vereenvoudiging bekostiging po. Middels deze wijziging
wordt in artikel 2.46, tweede lid, onderdeel b, correct verwezen naar artikel 185
van de WPO en artikel 164 van de WEC.
D
(Wijziging van artikel 2.48, eerste lid, van de WVO 2020)
Abusievelijk was een verkeerde verwijzing opgenomen met deze aanpassing wordt dit
hersteld.
E
(Wijziging van artikel 2.94, derde lid, van de WVO 2020)
Dit onderdeel betreft de correctie van een schrijffout.
F
(Wijziging van artikel 2.96, eerste en tweede lid, WVO 2020)
Voor de artikelsgewijze toelichting op artikel 2.96 WVO 2020 wordt verwezen naar de
artikelsgewijze toelichting op artikel 48a WEC.
G
(Wijziging van artikel 2.107j, tweede lid, van de WVO 2020)
Deze wijziging is een herstel van een onnodige (wetstechnische) herhaling. In artikel 2.56,
vijfde lid, van de WVO 2020 wordt reeds bepaald dat het derde tijdvak door het CvTE
wordt afgenomen. Deze zinssnede kan zodoende in artikel 2.107j van de WVO 2020 komen
te vervallen.
H
(Wijziging van artikel 3.30, eerste lid, van de WVO 2020)
De verwijzing naar artikel 3.33 in dit artikel is niet correct aangezien dat artikel
geen betrekking heeft op fusie maar op overdracht en splitsing van een school. De
verwijzing naar artikel 3.32 is overbodig aangezien de term «fusie» in dat artikel
niet voorkomt. Met deze wijziging worden de verwijzingen daarop aangepast.
I
(Wijziging van artikel 4.5 van de WVO 2020)
Voor de toelichting bij dit onderdeel wordt verwezen naar de toelichting bij de wijziging
van artikel 75, derde en twaalfde lid, van de WPO.
J
(Wijziging van artikel 4.20, eerste lid, onderdeel a, van de WVO 2020)
De nu toegevoegde zinsnede is noodzakelijk om ook een deel van het onderwijsaanbod
van een vestiging in overeenstemming met het Regioplan onderwijs naar een andere vestiging
van de school die meer dan drie kilometer verderop ligt te kunnen verplaatsen. Onder
vigeur van de WVO was dit wel mogelijk ingevolge artikel 75b, eerste lid, onderdeel a,
van die wet. De betreffende zinsnede is bij de omzetting naar de WVO 2020 weggevallen,
hetgeen in dit voorstel wordt hersteld.
K
(Wijziging van artikel 4.25, tweede en derde lid, van de WVO 2020)
Met de invoering van de Wet meer ruimte voor nieuwe scholen is de uitzondering van
de opheffingsnorm voor startende scholen geherformuleerd. Voor de wijziging luidde
de tekst van artikel 108, tweede lid, van de WVO «... blijft buiten toepassing zolang
de school niet alle leerjaren omvat». De huidige tekst van artikel 4.25, tweede lid,
van de WVO 2020 luidt «... blijft buiten toepassing, indien de school nog niet wordt
bekostigd gedurende het aantal jaren van de cursusduur». Aangezien bekostiging per
1 januari wordt verstrekt is door deze wijziging onbedoeld onduidelijkheid ontstaan
over het moment waarop artikel 4.24 voor scholen van toepassing wordt. Uit de toelichting
van het wetsvoorstel Meer ruimte voor nieuwe scholen volgt dat er geen wijziging is
beoogd aan te brengen. «De opheffingsnorm geldt niet als de school nog wordt opgebouwd
en daarom nog niet alle leerjaren heeft. Dit wordt in het onderhavige voorstel gehandhaafd.»
In lijn hiermee is de uitvoeringspraktijk in de tussentijd dan ook niet aangepast.
Om geen onduidelijkheid te laten bestaan over het moment waarop artikel 4.24 van toepassing
is wordt de tekst van artikel 4.25, tweede en derde lid, in overeenstemming gebracht
met de formulering van de oorspronkelijke tekst. Daarmee wordt verhelderd dat de opheffingsnormen
van artikel 4.24 direct nadat de school alle leerjaren omvat, van toepassing zijn.
L
(Wijziging van artikel 5.5, eerste en tweede lid, van de WVO 2020)
In de Wet vereenvoudiging bekostiging voortgezet onderwijs is de bekostiging voor
de scholen vereenvoudigd door daarin onder andere het onderscheid tussen personele
bekostiging en bekostiging voor exploitatiekosten op te heffen.49 De vereenvoudiging van de bekostiging voor samenwerkingsverbanden voortgezet onderwijs
was in die wet nog niet meegenomen. Dat is wel gebeurd in de Wet vereenvoudiging bekostiging
po, zowel voor samenwerkingsverbanden primair onderwijs als voor samenwerkingsverbanden
voortgezet onderwijs. Abusievelijk is daarbij in artikel 79a van de WVO het onderscheid
tussen bekostiging voor personeelskosten en bekostiging voor exploitatiekosten niet
aangepast. Artikel 79a van de WVO komt terug in artikel 5.5 van de WVO 2020. Daarom
wordt dat artikel nu alsnog aangepast door daarin het onderscheid tussen bekostiging
voor personeelskosten en bekostiging voor exploitatiekosten op te heffen. Om mogelijk
te maken dat het vervallen van het onderscheid tussen bekostiging van exploitatiekosten
en personeelskosten vanaf kalenderjaar 2024 effect heeft, wordt bij de inwerkingtreding
van deze wijziging voorzien in terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2024. Daarbij
is van belang dat deze wijziging geen invloed heeft op de hoogte van de bekostiging,
omdat het nieuwe bedrag even hoog is als het totaalbedrag voor bekostiging van personeelskosten
en exploitatiekosten.
M
(Wijziging van artikel 5.11 van de WVO 2020)
Deze wijzigingen betreffen correcties van onjuiste verwijzingen naar de WPO en WEC,
ontstaan als gevolg van de Wet vereenvoudiging bekostiging po.
N
(Wijziging van artikel 5.13, vijfde en achtste lid, van de WVO 2020)
Onderdeel 1
In het vijfde lid is per abuis het woord «een» weggevallen. Dat wordt met deze wijziging
gerepareerd.
Onderdeel 2
Aan het eerste lid van artikel 5.13 is nader invulling gegeven in het vijfde tot en
met zevende lid van dat artikel. De in genoemde leden bedoelde bedragen per leerling
worden bij ministeriële regeling vastgesteld. De verwijzing hiernaar in het achtste
lid is niet geheel juist en wordt daarom gecorrigeerd.
O
(Wijziging van artikel 5.14, eerste en tweede lid, van de WVO 2020)
Artikel 5.14 van de WVO 2020 is afgeleid van artikel 85 van de WVO (oud). Daarin is
beoogd te verwijzen naar de bekostiging voor leerwegondersteunend onderwijs en praktijkonderwijs,
niet naar de bekostiging voor regionale ondersteuning.50 Ten onrechte wordt nu echter verwezen naar het vijfde en zesde lid in plaats van
het zesde en zevende lid van artikel 5.13. Dat wordt met deze wijziging gecorrigeerd.
P
(Wijziging van artikel 5.15, vierde en zesde lid, van de WVO 2020)
In het vierde lid wordt een taalkundige correctie doorgevoerd. In het zesde lid wordt
zowel een taalfout gerepareerd alsmede een correcte verwijzing naar de WEC doorgevoerd.
Deze wijziging betreft een correctie van onjuiste verwijzingen naar de WPO en WEC,
ontstaan als gevolg van de Wet vereenvoudiging bekostiging po.
Q
(Wijziging van artikel 5.16, eerste lid, van de WVO 2020)
Per abuis is het woord «de» niet opgenomen. Dat wordt met deze wijziging gerepareerd.
R
(Vervallen van de artikelen 5.18 tot en met 5.21 van de WVO 2020)
Met de Wet vereenvoudiging bekostiging po is ook de bekostiging van de samenwerkingsverbanden
in het voortgezet onderwijs vereenvoudigd. Daarbij wordt dus ook geen onderscheid
meer gemaakt tussen personele bekostiging en bekostiging voor exploitatiekosten (materiële
instandhouding). De artikelen 5.13 tot en met 5.16 van de WVO 2020 (voorheen de artikelen 84
tot en met 87 van de WVO) regelen nu de bekostiging voor lichte respectievelijk zware
ondersteuning door samenwerkingsverbanden. Abusievelijk zijn met de Wet vereenvoudiging
bekostiging po de artikelen 5.18 tot en met 5.21 van de WVO 2020 (89 tot en met 92
van de WVO) niet ingetrokken. Deze artikelen betreffen de bekostiging van samenwerkingsverbanden
voor materiële instandhouding. Samen met de vereenvoudiging van de bekostiging voor
samenwerkingsverbanden hadden deze artikelen moeten komen te vervallen.
S
(Artikel 5.39, vierde lid, onderdeel c, van de WVO 2020)
Op grond van artikel 2.2.5 van de WEB, zoals dat luidt met ingang van 1 augustus 2022,
mag het bevoegd gezag van een mbo-instelling de rijksbijdrage mede aanwenden ter dekking
van de exploitatie- en huisvestingskosten van een door hem in stand gehouden school
voor voortgezet onderwijs binnen een verticale scholengemeenschap (reallocatie). Dat
is geregeld in de Wet bestuurlijke harmonisatie beroepsonderwijs. Andersom bepaalde
artikel 99, zesde lid, onderdeel b, van de WVO dat het bevoegd gezag van een school
voor voortgezet onderwijs de bekostiging ook mag besteden aan de kosten van personeel
of voorziening in de exploitatie van (het beroepsonderwijs binnen) een verticale scholengemeenschap.
Met de overgang van de WVO naar de WVO 2020 is in artikel 5.39, vierde lid, van laatstgenoemde
wet echter onbedoeld de mogelijkheid om bekostiging te besteden aan een verticale
scholengemeenschap weggevallen.
Met de Wet van 25 mei 2018 tot wijziging van onder meer de Wet op het voortgezet onderwijs
en de Wet voortgezet onderwijs BES in verband met modernisering van de bepalingen
over voorzieningenplanning (Stb. 2018, 156) zijn in de WVO de begripsbepalingen «scholengemeenschap» en «verticale scholengemeenschap»
opgenomen. Daar is destijds ook artikel 99, zesde lid, onderdeel b, van de WVO op
aangepast door in dat onderdeel niet langer te spreken van «een scholengemeenschap
waarvan een of meer scholen voor voortgezet onderwijs deel uitmaken», maar van «een
verticale scholengemeenschap» (artikel I, onderdeel R, van genoemde wijzigingswet).
Onbedoeld is deze wijziging echter niet overgenomen in artikel 5.39, vierde lid, onderdeel c,
van de WVO 2020. Laatstgenoemde bepaling sluit niet goed aan op de begripsbepalingen
in artikel 1.1 van de WVO 2020, waardoor onduidelijk is of vo-bekostiging ook mag
worden besteed aan een verticale scholengemeenschap. Dat wordt met de voorgestelde
wijziging van artikel 5.39 van de WVO 2020 verduidelijkt. Het bevoegd gezag van een
school voor voortgezet onderwijs mag de bekostiging ook besteden aan (het beroepsonderwijs
binnen) een verticale scholengemeenschap.
T
(Wijziging van artikel 6.18, vijfde lid, van de WVO 2020)
Een verschrijving wordt rechtgezet.
U
(Wijziging van artikel 7.17, eerste lid, van de WVO 2020)
Met de WVO 2020 is de tekst van het huidige artikel 7.17 aangepast ten opzichte van
de oude WVO. Daarbij is een inhoudelijke wijziging ontstaan die niet bedoeld was.
Overeenkomstig de artikelsgewijze toelichting bij artikel 7.17 van de WVO 2020, wordt
met deze aanpassing nu ook weer in het artikel zelf geregeld dat het tijdelijke dienstverband
van de leerkracht in opleiding een arbeidsduur omvat die ten hoogste overeenkomt met
een volledig dienstverband van vijf maanden. Hieruit kan worden afgeleid dat er ook
sprake kan zijn van een deeltijd dienstverband voor een langere periode dan vijf maanden,
zolang de gehele arbeidsduur niet meer werktijd omvat dan een volledig dienstverband
van vijf maanden.
V
(Wijziging van artikel 7.20, eerste lid, van de WVO 2020)
Voor elk personeelslid op een school die een functie uitvoert waarvoor bekwaamheidseisen
zijn vastgesteld dient een bekwaamheidsdossier aanwezig te zijn. Abusievelijk ontbrak
in dit artikel de verwijzing naar 7.10, eerste lid, waarin de bekwaamheidseisen voor
leerkrachten zijn neergelegd. Met deze wijziging wordt dat hersteld.
W
(Wijziging van artikel 8.14, derde lid, van de WVO 2020)
Voorgesteld wordt om in artikel 8.14, derde lid, van de WVO 2020, dat gaat over schorsing
in het voortgezet onderwijs, de term «onverwijld» toe te voegen voor de melding van
de schorsing aan de Inspectie van het onderwijs. Dit is in de Wet van 1 juli 2020
tot wijziging van de Wet op het primair onderwijs, de Wet op het voortgezet onderwijs,
de Wet op de expertisecentra, de Wet op het onderwijstoezicht en enkele andere wetten
in verband met actualisering van de deugdelijkheidseisen, het daarmee samenhangende
onderwijstoezicht en vermindering van administratieve verplichtingen in het funderend
onderwijs, alsmede reparatie van wetstechnische gebreken (actualisering deugdelijkheidseisen
funderend onderwijs) (Stb. 2020, 235) reeds gebeurd in de analoge bepalingen in de Wet op het primair onderwijs (artikel 40c
van de WPO) en de Wet op de expertisecentra (artikel 40a van de WEC). Voor het voortgezet
onderwijs was ten tijde van de totstandkoming van de Wet actualisering deugdelijkheidseisen
de bepaling over schorsing echter niet in de wet, maar in het Inrichtingsbesluit WVO
en Inrichtingsbesluit WVO BES opgenomen. Met de inwerkingtreding van de Wet voortgezet
onderwijs 2020 is de bepaling omtrent schorsing niet langer in een algemene maatregel
van bestuur opgenomen, maar in de wet. Daarom dient nu die wet te worden aangepast.
Dit wijzigingsvoorstel is overeenkomstig de reeds geldende bepalingen in de WPO en
de WEC.
X
(Wijziging van artikel 8.15 van de WVO 2020)
Het horen van een leerling voordat over wordt gegaan tot verwijdering is onderdeel
van de deugdelijke voorbereiding van deze beslissing. Met de overgang naar de WVO
2020 is de verplichting hiertoe abusievelijk komen te vervallen. Dat wordt met deze
wijziging gerepareerd.
Y
(Wijziging van artikel 8.27, eerste lid, van de WVO 2020)
Voor de toelichting bij dit onderdeel wordt verwezen naar de toelichting bij de wijziging
van artikel 8.3.4, eerste lid, van de WEB.
Z
(Wijziging van artikel 8.28 van de WVO 2020)
Bij de overgang naar de WVO 2020 is psychische handicap als grond voor een aanvraag
voor vergoeding van kosten voor leerlingvervoer abusievelijk weggevallen. Met de wijziging
van het artikel wordt deze omissie hersteld.
AA
(Wijziging van artikel 9.1, eerste lid, onderdeel a, van de WVO 2020)
Deze wijzigingen betreffen correcties van onjuiste verwijzingen, ontstaan als gevolg
van de Wet vereenvoudiging bekostiging po.
BB
(Wijziging van artikel 9.2, eerste lid, onderdeel b, c en d, van de WVO 2020)
Met de Wet vereenvoudiging bekostiging po zijn onder andere de WPO, WPO BES en WEC
gewijzigd. Daarbij zijn ook afdelingen en paragrafen van titel IV WPO, titel IV WPO
BES en titel III WEC vernummerd. Die vernummeringen zijn echter nog niet verwerkt
in de verwijzingen daarnaar in artikel 9.2 WVO 2020. Met dit onderdeel worden deze
verwijzingen alsnog aangepast overeenkomstig de wijzigingen die door de Wet vereenvoudiging
bekostiging po zijn gedaan in de WPO, WEC en WPO BES.
CC
(Wijziging van artikel 11.38 van de WVO 2020)
Abusievelijk zijn bij de overgang naar de WVO 2020 in plaats van de artikelen 3.29
tot en met 3.32 de artikelen 3.30 tot en met 3.33 niet van toepassing verklaard op
Caribisch Nederland. Dat wordt met deze wijziging hersteld. Het betreft hier enkele
bepalingen over fusies, die ook voor de overgang naar de WVO 2020 al niet van toepassing
waren in Caribisch Nederland.
DD
(Wijziging van artikel 11.45 van de WVO 2020)
Voor de toelichting bij dit onderdeel wordt verwezen naar de toelichting bij onderdeel XV,
onderdeel L (75, derde en twaalfde lid, van de WPO).
EE
(Vervallen van artikel 11.48 van de WVO 2020)
Artikel 11.48 van de WVO 2020 bepaalt dat artikel 4.11 van die wet niet van toepassing
is in Caribisch Nederland. Nu artikel 4.11 van de WVO 2020 is komen te vervallen met
de Wet bestuurlijke harmonisatie beroepsonderwijs is ook artikel 11.48 overbodig geworden.
FF
(Wijziging van artikel 13.1, derde en vierde lid, van de WVO 2020)
In artikel 13.1 WVO 2020 worden enkele onjuiste verwijzingen gecorrigeerd. Met artikel XXIV,
onderdeel H, van de Verzamelwet OCW III (Kamerstukken 35 946) is in artikel 2.58 een nieuw vierde lid ingevoegd. Daarbij zijn het vierde en vijfde
lid (oud) vernummerd tot vijfde en zesde lid (nieuw). Verzuimd is echter om ook in
artikel 13.1, derde lid, de verwijzing naar artikel 2.58, vijfde lid, onderdeel c,
aan te passen. Dat gebeurt nu alsnog. Artikel 5.33, eerste lid, bevat geen grondslag
voor een algemene maatregel van bestuur. Bedoeld was hier te verwijzen naar artikel 5.33,
tweede lid.51 Waar nu in artikel 13.1 wordt verwezen naar artikel 7.28, derde lid, onderdeel b,
en naar artikel 7.28, achtste lid, was in beide gevallen bedoeld te verwijzen naar
artikel 7.27. Artikel 7.28, heeft geen derde lid, onderdeel b, en achtste lid.
GG
(Vervallen van artikel 13.7 van de WVO 2020)
Artikel 13.7 bevat een evaluatiebepaling met betrekking tot het lerarenregister. In
verband met de Wet van 8 februari 2022 tot wijziging van de Wet op het primair onderwijs,
de Wet op de expertisecentra, de Wet op het voortgezet onderwijs en de Wet educatie
en beroepsonderwijs in verband met de afschaffing van het lerarenregister en het registervoorportaal
(Stb. 2022, 86), die op 1 augustus 2022 in werking is getreden, zal deze evaluatie niet meer plaatsvinden.
Artikel 13.7 kan daarom vervallen.
HH
(Wijziging van artikel 14.3, eerste lid, van de WVO 2020)
Met dit onderdeel worden twee verkeerde verwijzingen hersteld. Per abuis wordt er
in dit artikel niet verwezen naar de paragraaf over de tijdelijke onderwijsvoorzieningen
bij massale toestroom ontheemden maar naar de paragraaf over de bijzondere inrichting.
Het is uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever dat de paragraaf over de tijdelijke
onderwijsvoorzieningen bij massale toestroom van ontheemden komt te vervallen twee
jaar na inwerkingtreding van artikel 9.5. van de Wet voortgezet onderwijs 2020. Deze
wijziging werkt terug tot 1 januari 2024, omdat op die datum een koninklijk besluit
in werking zal treden die de paragraaf over de tijdelijke onderwijsvoorzieningen laat
vervallen.
ARTIKEL XXIV. INWERKINGTREDING
De inwerkingtreding van deze wet wordt bij koninklijk besluit geregeld. Hierbij wordt
de mogelijkheid van gefaseerde inwerkingtreding voor verschillende artikelen en onderdelen
van deze wet opgenomen, waarbij de mogelijkheid wordt gecreëerd om de wet of onderdelen
daarvan met terugwerkende kracht in werking te laten treden.
Voor enkele onderdelen is het toekennen van terugwerkende kracht aan de wijziging
noodzakelijk. Voor zover dit nu al voorzien is, is de terugwerkende kracht bij wet
geregeld. Het betreft de wijzigingen die zijn voorgesteld in de artikelen XI, onderdeel I,
XIII, onderdeel X, XV, onderdeel M, XXII en XXIII, onderdelen L en HH. Voor de toelichting
bij de noodzakelijkheid van deze terugwerkende kracht wordt verwezen naar de artikelsgewijze
toelichting bij de betreffende artikelen dan wel onderdelen.
Deze toelichting wordt ondertekend mede namens de Staatssecretaris van Binnenlandse
Zaken en Koninkrijksrelaties.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, R.H. Dijkgraaf
De Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs, M.L.J. Paul
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
R.H. Dijkgraaf, minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap -
Mede ondertekenaar
M.L.J. Paul, minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs
Stemmingsuitslagen
Aangenomen met handopsteken
Fracties | Zetels | Voor/Tegen |
---|---|---|
PVV | 37 | Voor |
GroenLinks-PvdA | 25 | Voor |
VVD | 24 | Voor |
NSC | 20 | Voor |
D66 | 9 | Voor |
BBB | 7 | Voor |
CDA | 5 | Voor |
SP | 5 | Voor |
ChristenUnie | 3 | Voor |
DENK | 3 | Voor |
FVD | 3 | Voor |
PvdD | 3 | Voor |
SGP | 3 | Voor |
Volt | 2 | Voor |
JA21 | 1 | Voor |
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.