Memorie van toelichting : Memorie van toelichting
36 469 Wijziging van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek in verband met de aanpassing van enkele bepalingen omtrent de geschillenregeling en ter verduidelijking van de ontvankelijkheidseisen voor de enquêteprocedure voor aandeelhouders en certificaathouders van beursvennootschappen (Wet aanpassing geschillenregeling en verduidelijking ontvankelijkheidseisen enquêteprocedure)
Nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING
I. Algemeen
1. Inleiding
In iedere vennootschap kunnen verschillen van inzicht ontstaan over het te volgen
beleid en de gang van zaken van de vennootschap. Soms leiden deze verschillen van
inzicht tot een geschil tussen aandeelhouders. Een goede juridische infrastructuur
voorziet in een snelle en efficiënte toegang tot de rechter voor het geval aandeelhouders
het geschil niet in onderling overleg kunnen beslechten. Het vennootschapsrecht biedt
in de eerste twee afdelingen van Titel 8 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek (hierna:
BW) twee procedures die gebruikt kunnen worden om tot een oplossing te komen voor
aandeelhoudersgeschillen: de geschillenregelingsprocedure en de enquêteprocedure.
Het wetsvoorstel beoogt de effectiviteit van de geschillenregeling te verbeteren door
enkele procedurele aspecten van deze regeling aan te passen, alsmede de gronden te
verruimen waarop en aan wie de verschillende onderdelen van de geschillenregelingsprocedure
kunnen worden toegewezen. Bij deze aanpassingen wordt steeds beoogd een goede balans
te vinden tussen enerzijds bredere toepassing en bevordering van de snelheid van de
geschillenregelingsprocedure en anderzijds het inrichten van een procedure die met
voldoende zekerheden en waarborgen is omkleed. Het wetsvoorstel verduidelijkt tevens
de toegang van de enquêteprocedure voor aandeelhouders en certificaathouders (hierna
gezamenlijk aangeduid als kapitaalverschaffers) van beursvennootschappen door een
aparte toegangseis voor beursvennootschappen in het leven te roepen.
In het algemeen deel van deze toelichting zal worden ingegaan op de achtergronden
en de inhoud van het wetsvoorstel. In paragraaf 2 wordt ingegaan op de aanleiding
en doelstelling van het wetsvoorstel. In paragraaf 3 wordt ingegaan op de aanpassingen
van de geschillenregeling. De verduidelijking van de ontvankelijkheidseisen voor de
enquêteprocedure voor kapitaalverschaffers komt aan bod in paragraaf 4. Paragraaf
5 beschrijft de verhouding van het wetsvoorstel tot hoger recht. In paragraaf 6 wordt
ingegaan op de reacties uit de internetconsultatie en de adviezen. In paragraaf 7
worden ten slotte de regeldrukeffecten geduid.
2. Aanleiding en doelstelling van het wetsvoorstel
2.1 De huidige geschillenregeling
De geschillenregeling is ingevoerd in 1989 en ziet op het beëindigen van geschillen
tussen aandeelhouders met behulp van een door de rechter bevolen overdracht van aandelen.
Deze regeling voorziet in vier procedures die een permanente voorziening bieden voor
het geval een geschil tussen aandeelhouders niet minnelijk kan worden opgelost. Dit
betreft de uitstotingsprocedure (artikel 2:336 BW), de procedure tot overdracht van
stemrecht voor het geval het stemrecht berust bij een vruchtgebruiker of pandhouder
van aandelen (artikel 2:342 BW), de uittredingsprocedure (artikel 2:343 BW) en de
verzoekschriftprocedure waarin de rechter kan worden verzocht de prijs van de aandelen
vast te stellen indien tussen de partijen overeenstemming bestaat over het uittreden
van een aandeelhouder, maar niet over de prijs (artikel 2:343c BW). De regeling geldt
voor geschillen tussen aandeelhouders in BV’s en besloten NV’s (artikel 2:335q BW).1 De procedure wordt in eerste aanleg bij de rechtbank gevoerd. Tegen een beslissing
van de rechtbank staat hoger beroep open bij de ondernemingskamer van het Gerechtshof
Amsterdam (artikel 2:336 lid 3 BW).
De uitstoting van een aandeelhouder kan worden gevorderd door één of meer van zijn
medeaandeelhouders die alleen of gezamenlijk ten minste een derde van het geplaatste
kapitaal verschaffen wanneer de desbetreffende aandeelhouder door zijn gedragingen
het belang van de vennootschap zodanig schaadt of heeft geschaad, dat het voortduren
van zijn aandeelhouderschap in redelijkheid niet kan worden geduld (artikel 2:336
lid 1 BW). Deze uitstotingsnorm valt uiteen in drie elementen (zie ook: A-G Timmerman
in nr. 4.11 van ECLI:NL:PHR:2012:BU4969 (HR, 13-01-2012, nr. 10/03880)). Ten eerste
moet de gedraging van de aandeelhouder het belang van de vennootschap zodanig schaden
of hebben geschaad dat het voortduren van zijn aandeelhouderschap in redelijkheid
niet kan worden geduld. Grondslag van de uitstoting is dat het belang van de vennootschap
wordt geschaad, niet dat het belang van de eiser wordt geschaad. Enkel hinderlijk
of zelfs onaanvaardbaar gedrag van een aandeelhouder is op zichzelf nog geen reden
om hem als aandeelhouder uit te stoten (Kamerstukken II 1984/85, 18 905, nr. 3, p. 17). Ten tweede moet het gaan om het gedrag in hoedanigheid van aandeelhouder
dat de aanleiding is voor uitstoting (Kamerstukken II 1984/85, 18 905, nr. 3, p. 16). Het gedrag van de aandeelhouder als zodanig moet het functioneren van de
vennootschap in gevaar brengen. Het gaat niet om gedrag van de aandeelhouder in andere
hoedanigheid, bijvoorbeeld als concurrent van de vennootschap (Kamerstukken II 1984/85,
18 905, nr. 3, p. 17 en Kamerstukken II 2008/09, 31 058, nr. 6, p. 22–23). Ten derde kent de uitstotingsnorm een redelijkheidstoets. Het aandeelhouderschap
kan in redelijkheid niet langer worden geduld (Kamerstukken II 1984/85, 18 905, nr. 3, p. 16). De rechter beoordeelt of het belang van de uit te stoten aandeelhouder om
aandeelhouder te blijven opweegt tegen het vennootschappelijk belang, dat met de uitstoting
van de aandeelhouder gediend zou zijn.
In artikel 2:342 BW is een bijzondere vorm van uitstoting opgenomen: de vordering
tot gedwongen overgang van stemrecht op aandelen in het geval het stemrecht berust
bij een vruchtgebruiker of pandhouder van aandelen (Kamerstukken II 1984/85, 18 905, nr. 3, p. 11 en 24). Artikel 2:342 BW bepaalt dat een of meer houders van aandelen die
alleen of gezamenlijk ten minste een derde van het geplaatste kapitaal verschaffen,
van een stemgerechtigde vruchtgebruiker of pandhouder van een aandeel in rechte kunnen
vorderen dat het stemrecht op het aandeel overgaat op de houder van het aandeel, indien
die vruchtgebruiker of pandhouder door zijn gedragingen het belang van de vennootschap
zodanig schaadt dat in redelijkheid niet kan worden geduld dat hij het stemrecht blijft
uitoefenen. De vereisten die de wet stelt aan de toewijzing van de vordering tot ontneming
van het stemrecht in artikel 2:342 lid 1 BW zijn gelijk aan die voor de vordering
tot uitstoting van artikel 2:336 lid 1 BW. De gedragsnorm valt ook uiteen in drie
elementen: (i) het moet gaan om een gedraging van de stemgerechtigde pandhouder of
vruchtgebruiker, (ii) die zodanige schade toebrengt aan het vennootschappelijk belang
dat (iii) uitoefening van het stemrecht door de pandhouder of vruchtgebruiker in redelijkheid
niet kan voortduren (vgl. Kamerstukken II 1984/85, 18 905, nr. 3, p. 24; zie ook Rb. Amsterdam 4 mei 2016, JOR 2016/327 (Maud/RBS), r.o. 4.4–4.6). Over deze regeling voor uitstoting van de stemgerechtigde pandhouder
of vruchtgebruiker is tweemaal geprocedeerd sinds de inwerkingtreding van de regeling
in 1989.2
De mogelijkheid van uittreding houdt in dat een aandeelhouder die door gedragingen
van één of meer medeaandeelhouders zodanig in zijn rechten of belangen is geschaad
dat het voortduren van zijn aandeelhouderschap in redelijkheid niet meer van hem kan
worden gevergd, kan vorderen dat zijn aandelen worden overgenomen door die medeaandeelhouders
of door de vennootschap (artikel 2:343 lid 1 BW). De uittredingsnorm wijkt op twee
punten af van de uitstotingsnorm. Ten eerste gaat het bij uittreding niet om de schending
van het vennootschappelijk belang, maar om schending van de eigen rechten en belangen
van de aandeelhouder (Kamerstukken II 1984/85, 18 905, nr. 3, p. 26). Ten tweede behoeft het gedrag van de aandeelhouder niet gepleegd te zijn
in hoedanigheid van aandeelhouder. Zo kunnen gedragingen in aanmerking komen waarbij
een medeaandeelhouder de vennootschap beconcurreert (Kamerstukken II 2006/07, 31 058, nr. 3, p. 108 en zie ook: Hof Amsterdam (OK) 22 november 1992, NJ 1993/441 en Hof Amsterdam
(OK) 24 februari 1994, NJ 1995/354). Net als bij de uitstotingsnorm speelt de redelijkheidstoets
een rol bij uittreding (Kamerstukken II 1984/85, 18 905, nr. 3, p. 26). De schadelijke gedragingen moeten «zodanig» zijn dat het aanblijven als
aandeelhouder in redelijkheid niet meer gevraagd kan worden. De rechter toetst of
de belangen van de overnemende aandeelhouder niet zwaarwegender zijn dan de belangen
van de uittreder.
Naast deze drie dagvaardingsprocedures voorziet de geschillenregelingsprocedure sinds
2012 in een verzoekschriftprocedure tot vaststelling van de koopprijs voor gevallen
dat over uittreding van een aandeelhouder overeenstemming bestaat met een of meer
medeaandeelhouders of de vennootschap (artikel 2:343c BW, de zogenaamde «vriendelijke
uittreding»). Deze verzoekschriftprocedure is tot dusver twee keer gevoerd.3
In het kader van de flexibilisering van het BV-recht in 2012 zijn enkele procedurele
aspecten van de geschillenregeling herzien. Het voornaamste doel van deze herziening
was de geschillenregelingsprocedure te bespoedigen (Kamerstukken II 2006/07, 31 058, nr. 3, p. 20). Zo is onder meer voorzien in de mogelijkheid dat vonnissen tot toewijzing
van een vordering tot uitstoting of uittreding uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard
(vgl. artikelen 2:2:341 lid 1 en 2:343a lid 1 BW). Ook kan de rechter zo nodig voorlopige
voorzieningen treffen, zoals de tijdelijke ontneming van het stemrecht aan een aandeelhouder
(artikel 2:338 lid 3 BW). Daarnaast is met het eerder genoemde artikel 2:343c BW een
nieuwe (verzoekschrift)procedure geïntroduceerd voor gevallen waarin door partijen
slechts een prijsbepaling wordt verlangd.
Het aantal geschillenregelingsprocedures dat wordt gevoerd is te klein om vast te
stellen of de aldus herziene geschillenregeling die op 1 oktober 2012 in werking is
getreden, heeft geleid tot een toename van het aantal procedures. Wel lijkt er in
de afgelopen jaren sprake van een toename. In de periode van 1989 tot en met 2010
werd de rechter in totaal dertig maal gevraagd de overdracht van de aandelen te bevelen.4 In de periode van 2014 tot en met 2020 zijn er 47 uitspraken met betrekking tot de
geschillenregeling verschenen. In 2021 ging het om vijftien uitspraken. Van de in
totaal vijftien uitspraken die in 2021 zijn verschenen over de geschillenregelingsprocedure
zien er drie op uitstoting en twaalf op uittreding.5 De geschillenregelingsprocedure wordt – in vergelijking met de enquêteprocedure –
nog weinig gevoerd. De enquêteprocedure is de meest voorkomende procedure bij de ondernemingskamer.
In 2021 hadden 113 verzoekschriften betrekking op het enquêterecht en heeft de ondernemingskamer
in totaal 179 beschikkingen in enquêteprocedures gewezen.6
Tijdens de parlementaire behandeling van de Invoeringswet vereenvoudiging en flexibilisering
bv-recht7 en de Wet aanpassing enquêterecht8 is door de toenmalige Minister van Veiligheid en Justitie toegezegd dat de geschillenregeling
in een vervolgtraject in breder verband zou worden herzien (Kamerstukken II 2011/12,
32 426, nr. 24, p. 12 en Kamerstukken II 2011/12, 32 887, nr. 6, p. 6). Met het wetsvoorstel wordt hieraan uitvoering gegeven.
2.2 De huidige ontvankelijkheidseisen voor de enquêteprocedure voor kapitaalverschaffers
van beursvennootschappen
Naast een aanpassing van de geschillenregeling betreft het wetsvoorstel een verduidelijking
van de voorwaarden die gelden voor de toegang tot de enquêteprocedure voor kapitaalverschaffers
van beursvennootschappen. Op basis van de enquêteprocedure kan de ondernemingskamer
op verzoek van een belanghebbende (bijvoorbeeld een aandeelhouder of certificaathouder)
bij een rechtspersoon ingrijpen met het oog op sanering en herstel van de gezonde
verhoudingen. Om een onderzoek naar het beleid en de gang van zaken van een NV of
BV te kunnen verzoeken dienen kapitaalverschaffers aan bepaalde kapitaaleisen te voldoen.
Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing enquêterecht in werking getreden waarmee de
kapitaaleisen zijn aangepast voor kapitaalverschaffers van grote vennootschappen in
artikel 2:346 lid 1, onderdelen b en c, BW op basis van het SER advies «Evenwichtig
Ondernemingsbestuur» uit 2008.9 Bij de vennootschappen met een geplaatst kapitaal van maximaal € 22,5 miljoen zijn
kapitaalverschaffers bevoegd tot het indienen van een enquêteverzoek als zij minimaal
10% van het geplaatste kapitaal of een nominale waarde van € 225 000 vertegenwoordigen
(artikel 2:346 lid 1, onderdeel b, BW). Bij de vennootschappen met een groter geplaatst
kapitaal dan € 22,5 miljoen zijn kapitaalverschaffers bevoegd tot het indienen van
een enquêteverzoek als zij 1% van het geplaatste kapitaal vertegenwoordigen of, als
het gaat om een beursvennootschap met een groter geplaatst kapitaal dan € 22,5 miljoen,
een beurswaarde van tenminste € 20 miljoen (artikel 2:346 lid 1, onderdeel c, BW).
De Wet aanpassing enquêterecht bevat een verplichting tot evaluatie van de wijzigingen
van het enquêterecht.10 Het departement Business Law van de Tilburg Law School heeft het evaluatieonderzoek
verricht naar de «Doelbereiking en effectiviteit van de Wet aanpassing enquêterecht
in de praktijk». Dit onderzoek is begin 2018 afgerond en beslaat de periode van 1 januari
2013 tot 1 januari 2017. De onderzoekers onderscheiden in de evaluatie vijf thema’s
waarop de wet het enquêterecht heeft aangepast: 1) de ontvankelijkheidscriteria; 2)
het treffen van onmiddellijke voorzieningen; 3) de waarborgen ten aanzien van het
onderzoek; 4) het indienen van verweerschriften; en 5) de vergoeding van de kosten
van verweer van onderzoekers of functionarissen van de ondernemingskamer.In het algemeen
concluderen de onderzoekers dat de gestelde doelen van deze wetswijziging op de verschillende
thema’s grotendeels zijn bereikt. De onderzoekers merken daarbij wel op dat de met
de Wet aanpassing enquêterecht ingevoerde ontvankelijkheidscriteria voor toegang tot
de enquêteprocedure mogelijk een ongewenst negatief effect kunnen hebben op de toegankelijkheid
voor kapitaalverschaffers van beursvennootschappen.11 Ook in de literatuur is sindsdien geconstateerd dat strikte toepassing van deze ontvankelijkheidscriteria
ertoe leidt dat bij beursvennootschappen met een hoge beurswaarde maar een geringe
nominale waarde van de aandelen, de toegang tot de enquêteprocedure beperkter is dan
strookt met de bedoeling van de Wet aanpassing enquêterecht. Een aantal auteurs beargumenteert
dat de toegangseisen tot de enquêteprocedure aanpassing behoeven om te voorkomen dat
beursvennootschappen met een hoge beurswaarde de toegang tot de enquêteprocedure kunnen
bemoeilijken door een lage nominale waarde toe te kennen aan de geplaatste aandelen.12
2.3 De expertbijeenkomst en de voortgangsbrieven modernisering ondernemingsrecht
Op 10 september 2018 heeft bij het Ministerie van Justitie en Veiligheid een expertbijeenkomst
plaatsgevonden waarin zowel het voornemen tot aanpassing van de geschillenregeling
als de belangrijkste uitkomsten van het evaluatieonderzoek van de Wet aanpassing enquêterecht
zijn besproken. Aan de bijeenkomst namen experts deel afkomstig uit de wetenschap,
de advocatuur, van aandeelhouderszijde en vanuit het bedrijfsleven. In de gesprekken
hebben de deelnemers hun ervaringen met het enquêterecht en de geschillenregeling
toegelicht. Over de resultaten van deze expertbijeenkomst is – tezamen met een appreciatie
van de evaluatie van de Wet aanpassing enquêterecht – verslag uitgebracht in de voortgangsbrief
modernisering van het ondernemingsrecht van 20 december 2018 (Kamerstukken II 2018/19,
29 752, nr. 12, p. 2–8).
Tijdens de expertbijeenkomst zijn suggesties gedaan voor de aanpassing van de geschillenregeling
en de toegankelijkheid voor kapitaalverschaffers van beursvennootschappen tot de enquêteprocedure.
De deelnemers aan de expertbijeenkomst merkten op dat de herziening van de geschillenregelingsprocedure
in 2012 in het kader van de flexibilisering van het BV-recht geen wijziging heeft
gebracht in de situatie dat aandeelhouders die niet langer met elkaar kunnen samenwerken,
nog steeds kiezen voor de enquêteprocedure in plaats van voor de geschillenregelingsprocedure.
Het gevoelen tijdens de expertbijeenkomst was dat de geschillenregeling niet van wezenlijke
waarde is voor de praktijk en dat het van belang is om deze regeling bij de tijd te
brengen. Daarnaast merkten de experts op dat rechtbanken in het algemeen te terughoudend
zijn met toepassing van de geschillenregeling, zodat uittreding of uitstoting van
aandeelhouders nauwelijks mogelijk zou zijn in de praktijk (zie ook de voortgangsbrief
modernisering van het ondernemingsrecht van 20 december 2018, p. 7).
Een deel van de experts vond dat de geschillenregelingsprocedure vereenvoudigd kan
worden door de procedure bij de ondernemingskamer neer te leggen, al dan niet in een
regeling waarbij de enquêteprocedure en de geschillenregeling deels in elkaar worden
geschoven. Zij suggereerden de ondernemingskamer als eerste en enige bevoegde instantie
aan te wijzen voor de geschillenregeling. Enkele deelnemers stelden voor om de effectiviteit
van de geschillenregeling te verbeteren door de verruiming van de gronden waarop de
vorderingen van uitstoting en uittreding worden toegewezen.
Met de experts is ook gesproken over de bevindingen van het evaluatieonderzoek van
de Wet aanpassing enquêterecht. Tijdens de expertbijeenkomst werden de conclusies
over de toegangseisen voor beursvennootschappen tot het enquêterecht uit het onderzoek
door de deelnemers bevestigd. Het overgrote deel van de deelnemers was van mening
dat de toegangseisen aanpassing behoeven om te voorkomen dat beursvennootschappen
met een hoge beurswaarde de toegang tot de enquêteprocedure kunnen bemoeilijken door
een lage nominale waarde toe te kennen aan de geplaatste aandelen. De meerderheid
van de experts gaf aan dat strikte toepassing van deze toegangseisen ertoe leidt dat
bij dergelijke beursvennootschappen de toegang tot de enquêteprocedure beperkter is
dan strookt met de bedoeling van de Wet aanpassing enquêterecht.
Naar aanleiding van de evaluatie van de Wet aanpassing enquêterecht en de uitkomsten
van de expertbijeenkomst is in de voortgangsbrief modernisering ondernemingsrecht
van 20 december 2018 toegezegd om de effectiviteit van de geschillenregeling te verbeteren
in samenhang met een eventuele aanpassing in de toegang van de enquêteprocedure (Kamerstukken
II 2018/19, 29 752, nr. 12, p. 8). In de voortgangsbrief modernisering ondernemingsrecht van 27 juni 2022 is
deze toezegging herhaald (Kamerstukken II 2021/22, 29 752, nr. 15, p. 5). Het wetsvoorstel beoogt de effectiviteit van de geschillenregeling te verbeteren
door een aanpassing van het toepassingsgebied (paragraaf 3.1), een aanpassing van
enkele procedurele aspecten (paragraaf 3.2), alsmede een verruiming van de gronden
voor toewijzing van de uitstoting (paragraaf 3.3). Ook wordt in het wetsvoorstel de
uittreding opengesteld voor bewilligde en vergadergerechtigde certificaathouders (paragraaf
3.4). Het wetsvoorstel regelt tevens een verduidelijking van de toegang van de enquêteprocedure
voor kapitaalverschaffers van beursvennootschappen (paragraaf 4). Dit wetsvoorstel
heeft overigens geen betrekking op de BES-eilanden. Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek
BES kent een eigen geschillenregelingsprocedure (zie de artikelen 2:251–2:256 BW BES)
en enquêteprocedure (zie de artikelen 2:54–2:55 BW BES). Vanwege de eigen invulling
die in het BW BES aan deze procedures wordt gegeven, gaan de aan dit wetsvoorstel
ten grondslag liggende redenen om deze procedures te wijzigen aldaar niet op.
3. Inhoud van het wetsvoorstel: aanpassing van de geschillenregeling
Een goede en effectieve geschillenregeling vormt een noodzakelijk sluitstuk voor een
evenwichtig vennootschapsrecht dat veel ruimte laat aan partijen (vgl. H.J. de Kluiver
c.s., Vereenvoudiging en flexibilisering van het Nederlands B.V.-recht: Rapport van de expertgroep
ingesteld door de Minister van Justitie en de Staatssecretaris van Economische Zaken, 2004, p. 15). Indien de onenigheid tussen aandeelhouders escaleert, dan heeft dit
een negatief effect op de bedrijfsvoering. Niet alleen de aandeelhouders die in conflict
zijn geraakt, maar ook de vennootschap en haar werknemers hebben baat bij een procedure
die snel tot een oplossing leidt. Het is aan de ene kant wenselijk dat de geschillenregeling
gericht is op een snelle oplossing. Aan de andere kant moet in het oog worden gehouden
dat de geschillenprocedure met voldoende zekerheden en waarborgen is omkleed, aangezien
het gaat om een ingrijpende voorziening waarbij de overgedragen aandelen in andere
handen komen (Kamerstukken II 2011/12, 32 887, nr. 6, p. 6). Bij de onderstaande aanpassingen is deze balans steeds in het oog gehouden.
3.1 Aanpassing van het toepassingsgebied van de geschillenregeling
Het wetsvoorstel brengt het toepassingsgebied van de geschillenregeling bij de tijd.
In het voorgestelde artikel 2:336 BW wordt geregeld dat de regeling van toepassing
is op BV’s en NV’s, met uitzondering van de BV’s en NV’s die beursvennootschappen
zijn.
De geschillenregeling is op grond van het huidige recht van toepassing op alle BV’s.13 Sinds de invoering van de Wet vereenvoudiging en flexibilisering bv-recht (Stb. 2012, 301) is de blokkeringsregeling voor BV’s in 2012 vervallen. Aangezien aandelen of certificaten
van aandelen in een BV sindsdien kunnen worden toegelaten tot de beurshandel brengt
dit met zich mee dat onder huidig recht ook beursgenoteerde BV’s toegang kunnen krijgen
tot de geschillenregeling. Dit past niet bij het doel van de geschillenregeling, nu
deze regeling met name bedoeld is voor kleine vennootschappen waar een eenvoudige
verkoop van de aandelen vaak geen mogelijkheid is (vgl. Kamerstukken II 1984/85, 18 905, nr. 3, p. 7 en Kamerstukken II 2010/11, 32 887, nr. 3, p. 4). Bij beursvennootschappen zijn aandelen makkelijk overdraagbaar. Om deze reden
worden beursgenoteerde BV’s in onderdeel B van dit wetsvoorstel uitgesloten van het
toepassingsgebied van de geschillenregeling. Daarnaast is de geschillenregeling op
grond van het huidige artikel 2:335q BW van toepassing op besloten NV’s. Een besloten
NV is een NV waarvan de statuten (a) uitsluitend aandelen op naam kennen, (b) een
blokkeringsregeling bevatten en (c) niet toelaten dat met medewerking van de vennootschap
toondercertificaten worden uitgegeven. Deze huidige criteria voor besloten NV’s zijn
eveneens verouderd. Zo is onder meer in 2019 de Wet aandelen aan toonder14 in werking getreden waarin, kort gezegd, wordt geregeld dat papieren aandelen aan
toonder worden afgeschaft voor niet-beursgenoteerde vennootschappen. Om deze reden
regelt het wetsvoorstel in onderdeel B dat de huidige toepassingscriteria voor de
NV vervallen en de geschillenregeling van toepassing wordt op niet-beursgenoteerde
NV’s. Op deze wijze wordt het toepassingsgebied van de geschillenregeling voor de
NV en de BV gelijk getrokken en wordt recht gedaan aan het hiervoor genoemde doel
van de geschillenregeling.
3.2 Aanpassing van de procedurele aspecten van de geschillenregeling
3.2.1 De geschillenregeling als verzoekschriftprocedure
Het wetsvoorstel regelt dat de uitstotingsprocedure, de procedure tot gedwongen overgang
van stemrecht en de uittredingsprocedure voortaan ieder als verzoekschriftprocedure
worden gevoerd. Onder het huidige recht worden deze procedures ieder als dagvaardingsprocedure
gevoerd. Voor deze procesrechtelijke wijziging in een verzoekschriftprocedure is gekozen
omdat de door dit wetsvoorstel beoogde efficiëntie van de geschillenregeling zo beter
wordt bereikt.
Indien sprake is van een zodanig geschil dat daardoor uitstoting, gedwongen overgang
van stemrecht en uittreding gerechtvaardigd is, zullen alle overige aandeelhouders
(en indien aanwezig certificaathouders) in de regel belanghebbenden zijn in de verzoekschriftprocedure.
Zij kunnen dan door de ondernemingskamer worden opgeroepen in deze procedure (op grond
van artikel 279 Rv). De vennootschap wordt in ieder geval ook opgeroepen (op grond
van artikel 995 lid 3 Rv). Dat geldt ook voor de verweerders in de geschillenregelingsprocedure
(vgl. het in dit wetsvoorstel in Onderdeel C voorgestelde artikel 2:336a lid 3 BW).
Iedere belanghebbende kan zich tegen het verzoek verweren (op grond van artikel 282
lid 1 Rv) en desgewenst in het verweerschrift zelfstandige verzoeken doen, mits dat
verzoek betrekking heeft op het onderwerp van het oorspronkelijk verzoek (op grond
van artikel 282 lid 4 Rv). Dit verzoek kan zowel jegens de oorspronkelijke verzoeker
worden gedaan, als ook jegens de andere belanghebbenden. Op deze wijze wordt niet
alleen bereikt dat alle relevante belanghebbenden de gelegenheid hebben hun standpunt
naar voren te brengen in de procedure maar ook dat de procedure wordt vereenvoudigd
ten opzichte van het huidige recht doordat ingewikkelde oproepings-, voegings- en
tussenkomstvraagstukken achterwege blijven (vgl. onder meer het schrappen van de huidige
artikelen 2:343 lid 3 BW en 997a Rv in onderdeel K en artikel II van dit wetsvoorstel).
Verder maakt de inkleding van de geschillenregeling als verzoekschriftprocedure voeging
met een enquêteverzoek makkelijker. De enquêteprocedure wordt thans al als verzoekschriftprocedure
gevoerd bij de ondernemingskamer.
3.2.2 Het aanwijzen van één gespecialiseerde rechter voor de geschillenregeling
Onder het huidige recht wordt de geschillenregelingsprocedure in eerste aanleg bij
de rechtbank gevoerd. Tegen een beslissing van de rechtbank staat hoger beroep open
bij de ondernemingskamer (vgl. het huidige artikel 2:336 lid 3 BW15). Door deelnemers bij de expertbijeenkomst (vgl. paragraaf 2.3) en in de literatuur
is opgemerkt dat de rechtsgang bij de rechtbank niet snel en efficiënt genoeg is.16 Een voortvarende procedure wordt van belang geacht voor adequate bescherming van
een beknelde aandeelhouder. Langdurige onmin en ruzie tussen aandeelhouders kan de
waarde van de onderneming negatief beïnvloeden.
Onder het huidige recht kan de ondernemingskamer op grond van artikel 2:356 sub e
BW in de enquêteprocedure de tijdelijke overdracht van de aandelen ten titel van beheer
bevelen. Deze voorziening kan worden getroffen in afwachting van de uitkomst van een
te starten of een lopende uitstotings- of uittredingsprocedure. De ondernemingskamer
kan geen definitieve overdracht van de aandelen bevelen. Wanneer onder het huidige
recht één van de aandeelhouders bijvoorbeeld wel bereid is tot een definitieve oplossing
maar de andere aandeelhouder niet, zal de aandeelhouder die een einde aan het geschil
wenst te maken zich tot de rechtbank moeten wenden teneinde via de geschillenregeling
te bereiken dat de andere dwarsliggende aandeelhouder kan worden uitgestoten.17 Vanuit het oogpunt van efficiency is het onwenselijk dat er na een enquêteprocedure
bij de ondernemingskamer een geschillenregelingsprocedure bij de rechtbank aanhangig
moet worden gemaakt, terwijl de ondernemingskamer zich reeds verdiept heeft in het
desbetreffende geschil in het kader van de enquêteprocedure.18
In het wetsvoorstel wordt om deze belemmeringen op te heffen, voorzien in een procedure
in één feitelijke instantie bij de ondernemingskamer voor de geschillenregeling. De
versnelling van de geschillenregelingsprocedure sluit aan bij het doel van het wetsvoorstel:
de verbetering van de effectiviteit van de geschillenregeling.
Hiermee wordt ook tegemoetgekomen aan de reacties in de consultatie (zie over de consultatie
nader paragraaf 6.1). In de consultatie bleek dat bij verschillende partijen de wens
bestaat om de geschillenregeling in één feitelijke instantie te concentreren (vgl.
de reacties van de Raad voor de rechtspraak, Houthoff en Boels Zanders Advocaten).
Verschillende partijen brachten op dat de bestaande mogelijkheid om in de statuten
of de overeenkomst af te spreken om geschillen rechtstreeks bij de ondernemingskamer
aan te brengen (vgl. het huidige artikel 2:337 lid 2 BW), onvoldoende is omdat deze
statutaire bepalingen en overeenkomsten weinig voorkomen en, als het conflict eenmaal
is uitgebroken, in de regel niet alsnog tot stand komen. Ook de ondernemingskamer
roept in haar jaarverslag over 2021 op om wettelijk te regelen dat de geschillenregelingsprocedure
in eerste aanleg bij de ondernemingskamer aanhangig zou moeten worden gemaakt.19
In de voorgestelde wijzigingen van artikel 2:336a BW wordt om deze reden geregeld
dat het verzoek tot uitstoting in eerste instantie moet worden gedaan bij de ondernemingskamer,
met de mogelijkheid om bij de Hoge Raad in cassatie te gaan. Hetzelfde geldt voor
het verzoek tot overdracht van stemrecht, het verzoek tot uittreding en het verzoek
tot «vriendelijke uittreding»; deze verzoeken moeten ook rechtstreeks worden ingesteld
bij de ondernemingskamer (vgl. de artikelen 2:342 lid 1, 2:343 lid 1 en 2:343c lid
1 BW). De ondernemingskamer kan (vergelijkbaar met het huidige recht) de beschikking
tot toewijzing van de verzoeken tot uitstoting of uittreding uitvoerbaar bij voorraad
verklaren (vgl. de artikelen 2:341 lid 1 en 2:343a lid 1 BW).
Wanneer alleen cassatie openstaat, is een snelle afronding van de procedure zo veel
mogelijk gewaarborgd. Een dergelijke rechtsgang bij de ondernemingskamer is niet ongebruikelijk.
De vordering tot uitkoop van de minderheidsaandeelhouders van de NV en BV (vgl. de
artikelen 2:92a/2:201a lid 2 BW) kent eveneens één feitelijke instantie met de ondernemingskamer
als enige bevoegde feitenrechter. Net als bij de geschillenregeling kan ook bij de
uitkoopregeling een rechterlijke uitspraak leiden tot een gedwongen overdracht van
aandelen. De ondernemingskamer beschikt bovendien over bijzondere rechterlijke expertise
om te oordelen over de geschillenregelingsprocedure: zij bezit specialistische kennis
op het gebied van ondernemingsrecht en heeft ervaring met de waardering van (aandelen
van) vennootschappen. Naast juridische kennis beschikt de ondernemingskamer over kennis
van financiën en corporate governance door de aanwezigheid van de raden (deskundigen
uit de praktijk die geen lid zijn van de rechterlijke macht).
Mede gelet op het zeer geringe aantal geschillenregelingsprocedures (zie paragraaf
2.1) en de als gevolg daarvan beperkte ervaring van rechtbanken met dit type geschillen,
pleit de Raad voor de rechtspraak in haar advies ervoor om de ondernemingskamer als
enige feitelijke instantie over geschillenregelingsprocedures te laten oordelen. Ook
op grond van het Toetsingskader wettelijke concentratie van de Raad voor de rechtspraak20 is de voorgestelde concentratie wenselijk omdat het bij de geschillenregeling gaat
om (i) de behandeling van een categorie zaken waarvoor bijzondere rechterlijke expertise
is vereist (ii) waarvoor zich jaarlijks een beperkt aantal zaken van deze categorie
aandient. Concentratie in één feitelijke instantie bij de ondernemingskamer is ook
eerder door de Raad van State bepleit in haar advies bij de Wet vereenvoudiging en
flexibilisering bv-recht (Kamerstukken II 2006/07, 31 058, nr. 4, p. 10).
In de huidige artikelen 2:336 lid 5 (vernummerd tot artikel 2:336a lid 6) en 2:343
lid 2 BW is de mogelijkheid gecreëerd om in dezelfde procedure waar de vordering tot
uitstoting of uittreding wordt behandeld, ook de daarmee samenhangende vorderingen
in te stellen. Het wetsvoorstel regelt aanvullend op deze huidige bepalingen dat de
samenhangende vorderingen kunnen worden ingediend met een verzoekschrift. Deze mogelijkheid
bestaat ook in het arbeidsrecht. Indien een verzoekprocedure wordt gestart tot ontbinding
van de arbeidsovereenkomst, kunnen daarmee verband houdende vorderingen ook ingediend
worden (vgl. artikel 7:686a lid 3 BW). In een nieuw lid 7 bij artikel 2:336a BW wordt
verder geregeld dat indien de samenhangende vorderingen zich niet lenen voor gezamenlijke
behandeling, de ondernemingskamer kan oordelen dat de zaak gesplitst moet worden.
Dit zou bijvoorbeeld aan de orde kunnen zijn als een gezamenlijke behandeling van
het uitstotings- of uittredingsverzoek en de samenhangende vorderingen naar het oordeel
van de ondernemingskamer een onevenredige vertraging van de uitstotings- of uittredingsprocedure
zou opleveren, of als de samenhangende vordering zich beter zouden lenen voor behandeling
in een separate procedure door een rechter in eerste aanleg met mogelijkheid tot hoger
beroep. De gesplitste zaken worden vervolgens volgens de eigen regels voortgezet.
Dit betekent dat het verzoek tot uitstoting of uittreding wordt gevoerd bij de ondernemingskamer
en de samenhangende vorderingen worden gevoerd bij de civiele rechter in eerste aanleg
of de kantonrechter volgens de regels van de dagvaardingsprocedure. Wanneer de ondernemingskamer
besluit tot splitsing, dient de ondernemingskamer ambtshalve ervoor zorg te dragen
dat de vorderingen worden doorgeleid naar het juiste spoor (vgl. artikel 69 Rv). Een
dergelijke mogelijkheid tot splitsing bestaat eveneens reeds in het arbeidsrecht,
waarin op grond van artikel 7:686a lid 10 BW aan de rechter de bevoegdheid is gegeven
de zaak te splitsen indien het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst en
de connexe vorderingen zich naar het oordeel van de rechter niet lenen voor gezamenlijke
behandeling.
3.3 Verruiming van de grond voor uitstoting
Onder het huidige recht kunnen alleen gedragingen die zijn verricht in de hoedanigheid
van aandeelhouder leiden tot vervulling van het criterium van uitstoting (vgl. paragraaf
2.1). Het gedrag van de aandeelhouder als zodanig moet het functioneren van de vennootschap
in gevaar brengen, niet het gedrag van de aandeelhouder in andere hoedanigheid, bijvoorbeeld
als concurrent van de vennootschap (Kamerstukken II 1984/85, 18 905, nr. 3, p. 17 en Kamerstukken II 2008/09, 31 058, nr. 6, p. 22–23). Gedragingen die wel schadelijk zijn voor de goede naam en faam van de
vennootschap, maar die niet direct verband houden met het functioneren van de aandeelhouder
binnen de vennootschap, kunnen thans geen aanleiding zijn voor de toewijzing van de
uitstoting. Voor deze beperking van de reikwijdte van de uitstoting is destijds gekozen
omdat andere gedragingen buiten de hoedanigheid van aandeelhouder die schade aan de
vennootschap toebrengen, ook op andere wijze dan via de geschillenregeling kunnen
worden geredresseerd, bijvoorbeeld via een tegen de aandeelhouder ingestelde actie
tot het verbieden van de gedraging of tot betaling van een schadevergoeding (Kamerstukken
II 1984/85, 18 905, nr. 3, p. 16–17).
Het hoedanigheidscriterium wordt ook in de jurisprudentie gehanteerd.21 In de uitspraak Swisch Holding B.V./X van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Leeuwarden was sprake van twee aandeelhouders
die ieder 50% van de aandelen in de vennootschap hielden en tevens bestuurder waren.
De voorzieningenrechter wees de vordering tot uitstoting van een van de aandeelhouders
af, onder meer omdat de aan de andere aandeelhouder gemaakte verwijten voornamelijk
gebaseerd waren op diens functioneren en tekortschieten als bestuurder van de vennootschap.22 De uitspraak Next Level Systems van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam betrof eveneens een impasse
tussen twee 50%-aandeelhouders, tevens bestuurders. Ook hier hadden de verweten gedragingen
van de aandeelhouder voornamelijk betrekking op het functioneren van de aandeelhouder
als bestuurder. De voorzieningenrechter overwoog: «De thans ontstane situatie lijkt derhalve niet onder het toepassingsbereik van art.
2:336 BW te vallen. De omstandigheid dat Neral Beheer en Versteeg Beheer beide zowel
aandeelhouder als bestuurder van NLS zijn, zodat dat het enkel schorsen van Neral
Beheer als bestuurder – voor zover die vordering al toewijsbaar zou zijn – zou kunnen
betekenen dat partijen tot elkaar veroordeeld blijven en het conflict tussen Neral
en Versteeg zich verplaatst naar de Algemene Vergadering van Aandeelhouders, doet
hier onvoldoende aan af».23
Deze twee uitspraken laten zien dat de impasse zich eerst moet uitbreiden naar de
algemene vergadering voordat men zich in een eventuele uitstootprocedure mogelijk
kan beroepen op de gedraging van de aandeelhouder in zijn hoedanigheid als aandeelhouder.
Het is onwenselijk dat thans moet worden gewacht tot conflicten zich voordoen in de
algemene vergadering alvorens tot uitstoting kan worden overgegaan. Het wetsvoorstel
regelt dat ook gedragingen van een aandeelhouder in andere hoedanigheid (bijvoorbeeld
als bestuurder of als privépersoon) door de rechter kunnen worden meegenomen in zijn
belangenafweging. Dergelijke gedragingen kunnen zodanig schadelijk zijn dat toepassing
van de geschillenregeling noodzakelijk is. Een aandeelhouder die de vennootschap bijvoorbeeld
oneerlijke concurrentie aandoet – waardoor voor de vennootschap bestemde inkomsten
wegvloeien en het vennootschappelijk belang wordt geschaad – kan onder het huidige
recht niet zonder meer door uitstoting worden getroffen. Ook een 50%-aandeelhouder
die tevens bestuurder is, bestuurlijk wangedrag vertoont en zo het vennootschappelijk
belang schaadt, wordt door de huidige uitstotingsregeling niet geraakt, terwijl het
zich laat voorstellen dat daardoor de vennootschap in haar belangen worden geschaad.24 Door het wetsvoorstel worden deze gevallen onder het bereik van de uitstotingsregeling
gebracht. De eis dat het moet gaan om gedrag in de hoedanigheid van aandeelhouder
geldt op grond van het wetsvoorstel niet langer voor uitstoting. Het toetsingscriterium
voor uitstoting wordt met dit wetsvoorstel: schaadt het gedrag van de aandeelhouder
het belang van de vennootschap zodanig, dat het handhaven van de aandeelhouder redelijkerwijs
niet langer kan worden geduld (vgl. artikel 2:336a lid 1 BW). Dit betekent dat de
rechter in zijn belangenafweging ook het gedrag van een aandeelhouder buiten de context
van de vennootschap kan meenemen.
De vereisten die de huidige wet stelt aan de toewijzing van de eerder genoemde vordering
tot ontneming van het stemrecht in artikel 2:342 lid 1 BW, zijn gelijk aan die voor
de vordering tot uitstoting van artikel 2:336 lid 1 BW (vgl. paragraaf 2.1). Naar
analogie van het huidige artikel 2:336 BW geldt dat slechts de gedragingen in hoedanigheid
van stemgerechtigde vruchtgebruiker of pandhouder relevant zijn. Aan dit hoedanigheidscriterium
van artikel 2:342 lid 1 BW wordt in dit wetsvoorstel vastgehouden (zie over het advies
van de Commissie vennootschapsrecht op dit punt nader paragraaf 6.3). Mede vanwege
een adequate werking van het zekerheidsrecht ligt het niet voor de hand om ook gedragingen
van een vruchtgebruiker of pandhouder buiten de context van de vennootschap te laten
meewegen. Dit geldt in het bijzonder gelet op de bijzondere positie van de zekerheidsgerechtigde
pandhouder en zijn eigen, gerechtvaardigde belang bij de uitwinning van het pandrecht
op de aandelen.
Voor de uittreding geldt onder het huidige recht overigens al dat gedragingen van
medeaandeelhouders die grond kunnen opleveren voor uittreding niet gedragingen in
die hoedanigheid behoeven te zijn (Kamerstukken II 2006/07, 31 058, nr. 3, p. 108).
3.4 De toepassing van de geschillenregeling op certificaathouders
Onder het huidige recht kunnen houders van certificaten van aandelen geen gebruik
maken van de geschillenregeling. In de internetconsultatie is er door verscheidene
respondenten voor gepleit om de geschillenregeling ook open te stellen voor certificaathouders,
omdat de positie van beknelde certificaathouders niet wezenlijk zou verschillen met
die van beknelde aandeelhouders (vgl. onder meer de reactie van de Gecombineerde Commissie
Vennootschapsrecht van de NOvA en de KNB). Zij beargumenteren dat, hoewel certificaathouders
geen stemrecht hebben, zij wel geschaad kunnen worden in hun belangen door de andere
certificaathouders, door de aandeelhouders of door de vennootschap (zie over de consultatie
nader paragraaf 6).
De verruiming van het toepassingsbereik van de geschillenregeling tot certificaathouders
wiens positie te vergelijken is met aandeelhouders, past bij het doel van het wetsvoorstel
(zo wordt ook de grond voor uitstoting verruimd (vgl. paragraaf 3.3)). Evenwel is
de positie van certificaathouders in algemene zin zodanig anders dan de positie van
aandeelhouders, dat het onwenselijk is om de geschillenregeling in zijn geheel analoog
op alle certificaathouders van toepassing te verklaren (vgl. Kamerstukken II 2006/07,
31 058, nr. 3, p. 22). Om deze reden is overwogen voor (i) welke certificaathouders (ii) welke
onderdelen van de geschillenregeling opengesteld kunnen worden.
i. Welke certificaathouders kunnen een beroep doen op de geschillenregeling?
De positie van de houders van certificaten die met medewerking van de NV zijn uitgegeven
(dat wil zeggen bewilligde certificaathouders) en de positie van de houders van certificaten
met een door de BV statutair toegekend vergaderrecht (vgl. artikel 2:227 lid 2 BW)
zijn in bepaalde opzichten vergelijkbaar met de positie van aandeelhouders. Deze certificaathouders
kunnen ook «bekneld» raken en structureel geen dividend ontvangen. Deze certificaathouders
vertonen gelijkenis op het gebied van zeggenschap in de vennootschap met houders van
stemrechtloze aandelen bij de BV (vgl. artikel 2:228 lid 5 BW); zo hebben beide geen
stemrecht. Houders van stemrechtloze aandelen kunnen wel gebruik maken van de geschillenregeling.
Het is om die reden wenselijk dat de geschillenregeling ook (deels) wordt opengesteld
voor deze bewilligde en vergadergerechtigde certificaathouders.
Dit is evenwel anders voor de houders van niet-bewilligde certificaten bij de NV en
voor certificaathouders zonder vergaderrecht bij de BV. Zij staan verder van de vennootschap
af dan de aandeelhouders. Deze certificaathouders hoeven bijvoorbeeld niet in beeld
te zijn bij de vennootschap of bij de andere aandeelhouders. Hun positie is daarom
minder goed vergelijkbaar met de positie van aandeelhouders. Het kan zijn dat de vennootschap
en de aandeelhouders (d.w.z. de andere aandeelhouders dan de aandeelhouder die zijn
aandelen heeft laten certificeren) niet van de certificering en het bestaan van de
certificaathouders op de hoogte zijn. Het is om die reden niet wenselijk dat in die
gevallen aandeelhouders of de vennootschap met de geschillenregelingsprocedure zouden
kunnen worden geconfronteerd. Het wetsvoorstel treft om deze reden geen regeling voor
niet-bewilligde certificaathouders bij de NV en voor certificaathouders zonder vergaderrecht
bij de BV.
ii. Op welke onderdelen van de geschillenregeling kunnen deze certificaathouders een
beroep doen?
De verzoeken tot uittreding en vriendelijke uittreding (ex artikel 2:343c BW) zijn
de aangewezen weg voor bewilligde en vergadergerechtigde certificaathouders om uit
een beknelde positie te raken wanneer zij in hun rechten worden geschaad door de andere
bewilligde en vergadergerechtigde certificaathouders, de aandeelhouders, de stichting
administratiekantoor (de aandeelhouder ten titel van beheer) of de vennootschap. Van
zo’n beknelde positie is bijvoorbeeld sprake wanneer de certificaathouders zonder
goede reden structureel dividend wordt onthouden. De mogelijkheid voor bewilligde
en vergadergerechtigde certificaathouders om dergelijke verzoeken in te stellen, wordt
in het wetsvoorstel geregeld in de artikelen 2:343 lid 6, 2:343a lid 8 en 2:343c lid
3 BW. Door middel van deze schakelbepalingen wordt in het wetsvoorstel voor de toepassing
van de (vriendelijke) uittreding voorzien in de gelijkstelling van aandelen met certificaten
die met medewerking van de vennootschap zijn uitgegeven en met vergadergerechtigde
certificaten.
Er is geen reden om het verzoek tot uitstoting open te stellen voor certificaathouders.
Wanneer een certificaathouder de mogelijkheid zou krijgen om de ondernemingskamer
te verzoeken tot uitstoting van een medeaandeelhouder, dan zou hij bij toewijzing
van het verzoek de aandelen – en daarmee het stemrecht – in de vennootschap kunnen
verkrijgen. De toewijzing van een dergelijk verzoek dat is geïnitieerd door de certificaathouder
kan ingrijpende gevolgen hebben voor de vennootschap. Zij wordt geconfronteerd met
een certificaathouder die aandeelhouder is geworden. Dit strookt niet met de ratio
van certificering van aandelen. De vennootschap heeft door middel van certificering
welbewust beoogd de certificaathouders op het gebied van stemrecht een andere positie
te geven dan de aandeelhouders.
In algemene zin wordt opgemerkt dat de ondernemingskamer reeds eenmaal de uittredingsregeling
van artikel 2:343 BW heeft opengesteld voor certificaathouders omdat de positie van
de desbetreffende certificaathouders zozeer vergelijkbaar was met de positie van aandeelhouders
dat deze regeling in dat geval naar analogie diende te worden toegepast.25 De uitspraak betrof twee certificaathouders die beide bestuurder van de stichting
administratiekantoor waren en de enig aandeelhouders van de BV. Op basis van een statutaire
bepaling van de stichting reflecteerde de stemverhouding in haar bestuur het aantal
certificaten dat respectievelijk iedere certificaathouder hield. In dat geval oordeelde
de ondernemingskamer dat analoge toepassing van de regeling op de certificaathouders
gerechtvaardigd was.
4. De verduidelijking van de ontvankelijkheidseisen voor de enquêteprocedure voor
kapitaalverschaffers van beursvennootschappen
Onder het huidige recht wordt er onderscheid gemaakt tussen de eisen die gelden voor
de toegang tot het enquêterecht voor vennootschappen met een geplaatst kapitaal van
maximaal € 22,5 miljoen en vennootschappen met een groter geplaatst kapitaal (zie
paragraaf 2.2). Het criterium »€ 20 miljoen beurswaarde» geldt uitsluitend als ontvankelijkheidseis
voor de toegang tot de enquête voor beursvennootschappen met een hoger geplaatst kapitaal
dan € 22,5 miljoen. Dit criterium geldt niet voor beursvennootschappen met een geplaatst
kapitaal lager dan € 22,5 miljoen (artikel 2:346 lid 1, onderdeel b BW; zie ook paragraaf
2.2). Deelnemers aan de expertbijeenkomst merkten op dat beursvennootschappen met
een geplaatst kapitaal lager dan € 22,5 miljoen daardoor in de praktijk een drempel
kunnen opwerpen voor toegang tot het enquêterecht door de nominale waarde van hun
beursgenoteerde aandelen op één eurocent vast te stellen. In dat geval moeten kapitaalverschaffers
minimaal 22,5 miljoen aandelen verwerven tegen de beurswaarde van die aandelen om
toegang te krijgen tot de enquêteprocedure (om te voldoen aan het criterium «nominaal
aandelenkapitaal van minimaal € 225 000» in onderdeel b). Tegen een beurskoers van
bijvoorbeeld € 20 zou dit neerkomen op een vereiste investering van € 450 miljoen.
Dit is 22.5 keer zoveel als de investering van € 20 miljoen die op grond van onderdeel
c nodig zijn voor een enquêteverzoek. De onderzoekers concludeerden in het evaluatierapport
dat de ontvankelijkheidscriteria voor beursvennootschappen met een geplaatst kapitaal
van maximaal € 22,5 miljoen mogelijk een ongewenst negatief effect kunnen hebben op
de toegankelijkheid van kapitaalverschaffers.26
In de eerder genoemde voortgangsbrief modernisering ondernemingsrecht van 20 december
2018 is aangekondigd dat gelet op de bezwaren die in de evaluatie, de literatuur en
de expertbijeenkomst zijn geuit, er aanleiding is om verder te verkennen of er ongerechtvaardigde
ongelijkheid is in de toegang tot de enquêteprocedure voor aandeelhouders van beursvennootschappen
met een geplaatst kapitaal lager dan € 22,5 miljoen ten opzichte van aandeelhouders
van beursvennootschappen met een hoger geplaatst kapitaal dan € 22,5 miljoen.27 Dit punt is vervolgens besproken met de Commissie vennootschapsrecht. Naar aanleiding
daarvan wordt in het wetsvoorstel een verduidelijking van de ontvankelijkheidseisen
bij beursvennootschappen voorgesteld.
In artikel 2:346 lid 1, onderdeel d, BW wordt een aparte ontvankelijkheidseis voor
de toegang tot de enquêteprocedure in het leven geroepen voor kapitaalverschaffers
van beursvennootschappen (vgl. de artikelsgewijze toelichting bij artikel 2:346 lid
1 BW). Voor deze beursvennootschappen komt zowel de 1%- als de € 20 miljoengrens te
gelden als te onderscheiden alternatieve criteria. Zo wordt voorkomen dat op grond
van een strikte toepassing van artikel 2:346 lid 1, onderdeel b en c, BW beursvennootschappen
met een hoge beurswaarde maar een geringe nominale waarde van de aandelen, beperkter
toegang tot het enquêterecht hebben dan strookt met de bedoeling van de Wet aanpassing
enquêterecht.
Met deze verduidelijking van de ontvankelijkheidseisen van kapitaalverschaffers bij
beursvennootschappen wordt aangesloten bij hetgeen de toenmalige Minister van Veiligheid
en Justitie over deze kapitaalseisen heeft gemeld, namelijk dat kapitaalverschaffers
van beursvennootschappen toegang hebben tot de ondernemingskamer: «wanneer hun aandelen
en/of certificaten een beurswaarde van € 20 miljoen vertegenwoordigen. Deze alternatieve
drempel komt – ook qua hoogte – overeen met de wens van de adviserende leden (de vertegenwoordigers
van aandeelhoudersorganisaties) zoals verwoord in het SER-advies «Evenwichtig ondernemingsbestuur»»
(Kamerstukken II 2011/12, 32 887, nr. 6, p. 13). In het SER-advies is gemeld dat de adviserende leden een drempel van 1%
van het geplaatste kapitaal voor beursgenoteerde vennootschappen een evenwichtige
oplossing vinden, met daarbij de vervanging van het «nominale waarde»-criterium door
een «marktwaarde»-criterium, waarbij de adviserende leden denken aan een bedrag van
€ 20 miljoen.28 In aansluiting op de wens van de adviserende leden zoals verwoord in het SER-advies
verduidelijkt het wetsvoorstel dat zowel de 1%- en de € 20 miljoengrens in alle gevallen
als te onderscheiden alternatieve criteria gelden voor toegang tot de enquêteprocedure
van kapitaalverschaffers van beursvennootschappen. Hiermee wordt aan de door de rechtspraktijk
gesignaleerde problematiek tegemoetgekomen.
5. Verhouding tot hoger recht
Een verplichting tot definitieve overdracht van aandelen gegrond op de geschillenregeling
moet worden beschouwd als een vorm van onteigening (Kamerstukken II 2011/12, 32 887, nr. 6, p. 6). In het arrest Van den Berg oordeelde de Hoge Raad dat een gedwongen overdracht
gegrond op de geschillenregeling niet in strijd is met het recht op ongestoord genot
van eigendom, als neergelegd in artikel 1, Eerste Protocol (EP) bij het Europees Verdrag
voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Hoge Raad geeft aan dat het voortduren van
permanente conflictsituaties tussen aandeelhouders in kapitaalvennootschappen in strijd
kan komen met het algemeen belang dat verbonden is aan een goed functionerend bedrijfsleven.
De geschillenregeling is daarmee noodzakelijk in het algemeen belang (the general interest). De regeling blijft daarbij binnen de toegelaten «margin of appreciation» door beëindiging van de aandeelhoudersrechten van één of meer aandeelhouders een
betere oplossing te achten dan andere denkbare uitwegen. De partij die met haar gedrag
het conflict veroorzaakte, wordt uitgestoten na een beoordeling door een onafhankelijke
rechter tegen een door deskundige vast te stellen prijs. Hiermee wordt aan het beginsel
van fair balance voldaan.29
De verruiming van het criterium voor uitstoting in het wetsvoorstel die mogelijk maakt
dat de rechter in zijn belangenafweging ook het gedrag van een aandeelhouder buiten
de context van de vennootschap kan meenemen, blijft binnen de genoemde margin of appreciation. Beëindiging van de aandeelhoudersrechten van één of meer aandeelhouders is ook in
dat geval passend. Het is onwenselijk dat onder het huidige recht in dit geval nog
moet worden gewacht tot conflicten zich voordoen in de algemene vergadering alvorens
tot uitstoting kan worden overgegaan (vgl. paragraaf 3.3). Hetzelfde geldt voor het
openstellen van de verzoeken tot uittreding en vriendelijke uittreding voor bewilligde
en vergadergerechtigde certificaathouders. Ook deze uitbreiding is passend om te voorkomen
dat deze certificaathouders niet uit een beknelde positie kunnen komen (vgl. paragraaf
3.4).
Het voornoemde beginsel van ongestoord genot van eigendom van artikel 1 EP EVRM en
het recht op eerlijk proces van artikel 6 EVRM vereisen voor onteigening een procedure
die met voldoende procedurele waarborgen is omkleed. Zo dient volgens de jurisprudentie
van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) een beslissing tot onteigening
gepaard te gaan met een mogelijkheid om op te komen tegen deze beslissing of compensatie
te vragen.30 Een belangrijk onderdeel van de procedurele waarborgen van de geschillenregeling
is dat de aandeelhouder die wordt verplicht om zijn aandelen over de dragen, in de
procedure is betrokken en zichzelf in rechte kan verdedigen (Kamerstukken II 2011/12,
32 887, nr. 6, p. 6). In de geschillenregelingsprocedure kan die aandeelhouder (en iedere andere
belanghebbende) zich tegen de verzoeken van de geschillenregelingsprocedure verweren
en desgewenst in een verweerschrift zelfstandige verzoeken doen, mits dat verzoek
betrekking heeft op het onderwerp van het oorspronkelijk verzoek. Op deze wijze wordt
bereikt dat alle relevante belanghebbenden de gelegenheid hebben hun standpunt naar
voren te brengen en zich in rechte kunnen verdedigen (vgl. paragraaf 3.2.1). Artikel
1 EP EVRM en artikel 6 EVRM verplichten overigens niet tot een behandeling in twee
feitelijke instanties (vgl. P. Smits, Artikel 6 EVRM en de civiele procedure, Deventer: Kluwer 2008, p. 56–57 en P.P. de Vries, Exit rights of minority shareholders in a private limited company, IVOR nr. 72, Kluwer: Deventer 2010, §2.2.3.531). Deze verdragsregels staan er om die reden niet aan in de weg dat er in dit wetsvoorstel
wordt voorzien in een procedure in één feitelijke instantie bij de ondernemingskamer
voor de geschillenregeling (vgl. paragraaf 3.2.2).
De in dit wetsvoorstel voorgestelde regeling is eveneens verenigbaar met het Unierecht.
Bij de toetsing aan het Unierecht zal volgens vaste jurisprudentie eerst beoordeeld
moeten worden in hoeverre de (voorgestelde wijziging van de) geschillenregeling binnen
het toepassingsbereik komt van de relevante harmonisatiemaatregelen van de Uniewetgever
en verenigbaar is met deze maatregelen. De relevante harmonisatiemaatregel in dit
kader betreft de richtlijn aandeelhoudersrechten (richtlijn 2007/36/EG van het Europees
Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende de uitoefening van bepaalde rechten
van aandeelhouders in beursgenoteerde vennootschappen (PbEU 2017, L 184)). De richtlijn
aandeelhoudersrechten heeft tot doel de grensoverschrijdende uitoefening van aandeelhoudersrechten
bij beursvennootschappen te vergemakkelijken. De toetsing van de (voorgestelde wijziging
van de) geschillenregeling leidt tot de conclusie dat deze regeling als zodanig niet
binnen het toepassingsbereik van deze richtlijn valt noch de effectieve werking daarvan
aantast. De geschillenregeling is immers niet van toepassing op aandeelhouders van
beursvennootschappen (zie paragraaf 3.1). Nu de geschillenregeling niet binnen het
toepassingsbereik van de relevante harmonisatiemaatregel valt, komt de verenigbaarheid
in beeld met het vrij verkeer van kapitaal, zoals gewaarborgd in het Verdrag betreffende
de werking van de Europese Unie.
Met betrekking tot de vraag hoe ver het vrij verkeer van kapitaal strekt ten aanzien
van de omvang en werking van aandeelhoudersrechten heeft het Hof van Justitie van
de Europese Unie (HvJEU) slechts in beperkte mate duidelijkheid verstrekt. Volgens
vaste jurisprudentie van het HvJEU is er sprake van een belemmering van het vrij verkeer
van kapitaal indien een maatregel het verwerven van aandelen van de betrokken ondernemingen
kan blokkeren of beperken, of beleggers uit andere lidstaten ervan kan weerhouden
in die ondernemingen te investeren.32 Beargumenteerd kan worden dat er bij de (voorgestelde wijziging van de) uitstotingsregeling
sprake is van een belemmering van het vrij verkeer van kapitaal omdat de aandeelhouder
via deze procedure onvrijwillig zijn aandelen kwijt kan raken en dit het investeren
in Nederlandse vennootschappen formeel of feitelijk minder aantrekkelijk zou kunnen
maken voor investeerders uit andere EU-lidstaten of derde landen. Volgens jurisprudentie
van het HvJEU kunnen beperkingen op het vrij verkeer van kapitaal worden aangebracht
mits dit noodzakelijk is, non-discriminatoir, geschikt is om het beoogde doel te bereiken
en qua belemmering van het vrij verkeer niet verder gaat dan strikt genomen noodzakelijk
is.33 Voor zover de uitstotingsregeling een belemmering zou vormen, is deze non-discriminatoire
belemmering gerechtvaardigd wegens dwingende redenen van algemeen belang. Het HvJEU
heeft geaccepteerd dat er sprake kan zijn van een gerechtvaardigde beperking van een
fundamentele verdragsvrijheid, wanneer zij is ingegeven door economische belangen
die een doelstelling van algemeen belang nastreven.34 De uitstotingsregeling voldoet hieraan nu zij dient ter bescherming van het algemeen
belang dat verbonden is aan een goed functionerend bedrijfsleven en een goed functionerend
ondernemingsbestuur.35 De uitstotingsregeling is eveneens geschikt om het beoogde doel te bereiken, nu de
regeling een definitieve oplossing van een anders voortdurende conflictsituatie bereikt
door de partij, die door haar gedraging het conflict heeft opgeroepen, onder beoordeling
van een onafhankelijke rechter tot overdracht van aandelen te dwingen tegen een door
deskundigen vast te stellen prijs. De uitstotingsregeling gaat daarmee ook niet verder
dan nodig is om de goede verhoudingen binnen de vennootschap te herstellen. Ook de
Afdeling Advisering van de Raad van State acht het in haar advies bij dit wetsvoorstel
voorstelbaar dat, in het geval er bij de uitstotingsregeling sprake zou zijn van een
belemmering van het vrij verkeer van kapitaal, deze belemmering gerechtvaardigd kan
worden.
6. Consultatie en advies
Over het voorontwerp van dit wetsvoorstel heeft van 22 augustus 2019 tot 22 november
2019 een internetconsultatie plaatsgevonden. Tijdens deze consultatie zijn – naast
reacties van marktpartijen en wetenschappers – commentaren ontvangen van Eumedion
(belangenbehartiger van institutionele beleggers), de Gecombineerde Commissie Vennootschapsrecht
van de NOvA en de KNB, de Nederlandse Vereniging van Participatiemaatschappijen (NVP)
en de Vereniging van Effectenbezitters (VEB). Daarnaast heeft de Raad voor de rechtspraak
formeel advies uitgebracht. In totaal heeft de internetconsultatie tot 14 reacties
geleid.
Uit de consultatie kwam naar voren dat er brede steun bestaat voor het verduidelijken
van de toegang van de enquêteprocedure voor kapitaalverschaffers van beursvennootschappen.
Ook is positief gereageerd op de aanpassing om de geschillenregeling toegankelijker
te maken. Ten aanzien van de geschillenregeling pleiten verscheidene respondenten
in de consultatie voor het voorzien in een procedure in één feitelijke instantie bij
de ondernemingskamer voor de geschillenregeling en toepassing van de geschillenregeling
op certificaathouders. Deze punten zijn verwerkt in dit wetsvoorstel (zie nader de
paragrafen 3.2.2 en 3.4). Hieronder wordt op de andere belangrijke punten ingegaan
die in de reacties en adviezen naar voren zijn gebracht ten aanzien van de geschillenregeling.
6.1 De reacties ten aanzien van de aanpassing van de procedurele aspecten van de geschillenregeling
In het voorontwerp was niet voor concentratie bij de ondernemingskamer gekozen. In
plaats daarvan was in een procedure voorzien waarbij een vereenvoudigde geschillenregelingsprocedure
openstaat bij de ondernemingskamer als de ondernemingskamer, kort gezegd, een oordeel
van onjuist beleid of wanbeleid heeft geveld in de enquêteprocedure. In de consultatie
zijn over deze vereenvoudigde geschillenregelingsprocedure van diverse zijden kritische
opmerkingen gemaakt. Vanwege de lange aanlooptijd (de enquêteprocedure moet eerst
doorlopen worden) voordat de vereenvoudigde geschillenregelingsprocedure al dan niet
in gang gezet kan worden, was in de consultatie het gevoelen dat de invoering van
deze vereenvoudigde geschillenprocedure niet (veel) zal bijdragen aan het doel van
het wetsvoorstel: een snelle en efficiënte toegang tot de rechter in aandeelhoudersgeschillen.
In verband met dit bezwaar is de regeling uit het voorontwerp vervangen door het voorstel
zoals uiteengezet in paragraaf 3.2.2.
Er is in dit wetsvoorstel niet voor gekozen om de uitstotings- en uittredingsregeling
op te nemen als voorziening in het enquêterecht (onder meer in de internetconsultatie
bepleit door het Instituut voor Ondernemingsrecht/Rijksuniversiteit Groningen). Het
opnemen van deze regelingen als voorziening in de enquêteprocedure houdt te weinig
rekening met de verschillende karakters van de enquêteprocedure en de geschillenregeling.
De enquêteprocedure gaat uit van een onderzoek door deskundigen naar de gang van zaken
binnen een rechtspersoon en is gericht op het treffen van voorzieningen ingeval van
wanbeleid (Kamerstukken II 1984/85, 18 905, nr. 3, p. 9). De door de ondernemingskamer na een enquête te treffen voorzieningen zijn
in eerste plaats voorzieningen van reorganisatorische aard, die ten doel hebben de
problemen die binnen de rechtspersoon en haar onderneming bestonden en tot het oordeel
wanbeleid leidden, tot een oplossing te brengen en de gezonde verhoudingen te herstellen.
Het enquêteverzoek richt zich daarbij tot de rechtspersoon. De geschillenregeling
is gericht op het opheffen van situaties waarin de samenwerking in de vennootschap
door tegenstellingen tussen de aandeelhouders in een impasse is geraakt. De geschillenregeling
stelt de rechtspersoon en de door haar gedreven onderneming niet in dezelfde mate
centraal als de enquêteprocedure. Zo is voor de uittreding niet van belang of de aandeelhouder
het vennootschappelijk belang heeft geschonden (vgl. paragraaf 2.1 van de toelichting).
Een enquêteonderzoek is gericht op de rechtspersoon en kan in de gevallen waarin zich
in een vennootschap alleen geschillen tussen aandeelhouders voordoen, ingrijpend en
bezwarend zijn voor de desbetreffende vennootschap. De definitieve overdracht van
aandelen hoort derhalve thuis in de geschillenregeling. Integratie van de geschillenregeling
als voorziening in de enquêteprocedure zou bovendien betekenen dat de vennootschap
zelf (artikelen 2:346 lid 1, onderdeel d, en lid 2), de werknemersorganisatie (artikel
2:347) en de advocaat-generaal (artikel 2:345 lid 2) ook om de uitstoting van aandeelhouders
kunnen verzoeken. Bovendien zouden ook aandeelhouders van beursvennootschappen een
verzoek tot uittreding en uitstoting kunnen richten aan medeaandeelhouders van die
beursvennootschap. Zo’n uitbreiding past niet goed bij de doelgroep voor wie de uitstotings-
en uittredingsregeling oorspronkelijk in het leven is geroepen: geschillen tussen
aandeelhouders in kleine besloten vennootschappen.36
6.2 De reacties ten aanzien van de aanpassingen van de materiële aspecten van de geschillenregeling
Het voorontwerp voorzag in een vereenvoudiging van de grond voor uittreding in artikel
2:343 lid 1 BW. Hiervoor was gekozen omdat in de praktijk bleek dat de in de wet opgenomen
uittredingsgrond beperkt werd uitgelegd in de jurisprudentie door onder meer »bijkomende
zwaarwegende omstandigheden» te eisen of «serieuze eisen aan het gewicht van de bijzondere
bijkomende omstandigheden» te stellen.37 Door deelnemers bij de expertbijeenkomst en in de literatuur is destijds ook opgemerkt
dat er vooral onduidelijkheid bestaat over de reikwijdte van de uittredingsregeling,
met als gevolg dat rechtbanken te hoge of andere eisen stellen aan de uittreding (vgl.
paragraaf 2.3).38 In het voorontwerp was om die reden in artikel 2:343 lid 1 BW bepaald dat de redelijkheid
en billijkheid als maatstaf gold. Dit betekende dat een aandeelhouder een vordering
tot uittreding kon instellen tegen één of meer medeaandeelhouders indien hij in zijn
rechten of belangen is geschaad door gedragingen van die medeaandeelhouders in strijd
met hetgeen door redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd.
In de reacties op de internetconsultatie, onder meer de reactie van de Gecombineerde
Commissie Vennootschapsrecht van de NOvA en de KNB en in het advies van de Commissie
vennootschapsrecht (zie paragraaf 6.3 over het advies van de Commissie vennootschapsrecht)
wordt betwijfeld of dit criterium daadwerkelijk ruimer is dan het thans geldende criterium
voor uittreding. Daarbij komt dat de ondernemingskamer in september 2019 in het arrest
Arnold Maassen Holding B.V. heeft overwogen dat de maatstaf voor uittreding niet inhoudt dat de vordering slechts
kan worden toegewezen in geval van «bijkomende zwaarwegende omstandigheden», «zwaarwegende
gronden» of «verwijtbaarheid» van de medeaandeelhouders of de vennootschap.39 Deze overweging heeft navolging gekregen in de hierop volgende rechtspraak.40 In de literatuur is sindsdien gesignaleerd dat er een toename in het aantal uittredingsprocedures
is (zie hierover ook paragraaf 2.1) en dat een verklaring voor deze toename mogelijk
te vinden is in de (verduidelijking van de) maatstaf voor toewijzing van de uittreding
die de ondernemingskamer aanbracht in het bovengenoemde arrest.41 Gelet op de reacties in de internetconsultatie, het advies van de Commissie vennootschapsrecht
en de ontwikkelingen in de jurisprudentie bestaat er niet langer aanleiding om de
uittredingsgrond in artikel 2:343 lid 1 BW in dit wetsvoorstel aan te passen.
In het voorontwerp was tevens een regeling opgenomen waarin werd bepaald dat een onherroepelijk,
onvoorwaardelijk en redelijk bod op de aandelen van de vennootschap of een medeaandeelhouder
de toewijzing van de uittredingsregeling in de weg staat. In de consultatie is onder
meer door de Raad voor de rechtspraak aangevoerd dat de invoering van een verplichte
redelijk bod regel niet zou bijdragen aan een snelle en efficiënte toegang tot de
rechter in aandeelhoudersgeschillen, vooral als gedaagden een prijs noemen waarvan
de redelijkheid niet eenvoudig is vast te stellen. Verder geeft de Raad voor de rechtspraak
aan dat er geen behoefte is aan een dergelijke bepaling omdat het huidige recht reeds
voldoende mogelijkheid biedt voor rechters om rekening te houden met een redelijk
bod van de vennootschap of een medeaandeelhouder en dat dit in de praktijk ook gebeurt
(vgl. Rb. Rotterdam 21 maart 2018, ECLI:NL:RBOT:2018:2386). Om deze redenen is de
redelijk bod regel niet gehandhaafd in het wetsvoorstel.
6.3 Advies Commissie vennootschapsrecht en overige aanpassing van de geschillenregelingsprocedure
Na verwerking van de reacties uit de consultatie is het voorstel en toelichting voorgelegd
aan de Commissie vennootschapsrecht voor advisering. De Commissie heeft bij brief
van 28 september 2020 advies uitgebracht. Met de gemaakte opmerkingen is rekening
gehouden. Voor zover het andere punten betreft dan hiervoor besproken, wordt hier
kort ingegaan op het advies.
In algemene zin steunt de Commissie (i) de verruiming van de grond voor uitstoting,
(ii) de keuze om te voorzien in een procedure in één feitelijke instantie bij de ondernemingskamer
en (iii) de keuze om houders van certificaten die met medewerking van de vennootschap
zijn uitgegeven of certificaten waaraan in de statuten vergaderrecht is verbonden,
de toegang te geven tot de (vriendelijke) uittredingsregeling. Ook steunt de Commissie
de in dit wetsvoorstel opgenomen verduidelijking van ontvankelijkheidseisen voor toegang
tot de enquêteprocedure voor kapitaalverschaffers van beursvennootschappen.
De Commissie roept op tot het herzien van het toepassingsgebied van de geschillenregeling
en geeft daarbij in overweging om beursgenoteerde NV’s en BV’s uit te sluiten van
de toepassing van de geschillenregeling. Deze overweging van de Commissie is overgenomen
in het wetsvoorstel (zie het voorgestelde artikel 2:336 BW en paragraaf 3.1 van de
toelichting). Daarnaast adviseert de Commissie om anders dan bij de regeling tot uitstoting
bij de regeling tot ontneming van stemrecht in artikel 2:342 lid 1 BW niet mogelijk
te maken dat gedragingen buiten de hoedanigheid van vruchtgebruiker of pandhouder
van een aandeel kunnen worden meegewogen (zie hierover ook paragraaf 3.3). Dit advies
van de Commissie is eveneens overgenomen en (in tegenstelling tot het voorontwerp)
wordt artikel 2:342 lid 1 BW op dit punt niet langer aangepast. Ten slotte adviseert
de Commissie om bij de uittreding aansluiting te zoeken bij het arrest Arnold Maassen Holding B.V.
42 van de ondernemingskamer in plaats van de uittredingsgrond van artikel 2:343 lid
1 BW te wijzigen op de wijze zoals eerder was voorgesteld in het voorontwerp. Naar
aanleiding van deze opmerking is de toelichting terzake het arrest Arnold Maassen Holding B.V. in dit wetsvoorstel aangevuld (zie hiervoor paragraaf 6.2) en wordt op dit punt het
huidige artikel 2:343 lid 1 BW onverlet gelaten.
Na de verwerking van het advies van de Commissie vennootschapsrecht is in het wetsvoorstel
nog een technische wijziging doorgevoerd. Dit betreft de inkleding van de geschillenregeling
als een verzoekschriftprocedure naar aanleiding van de verschenen literatuur op dit
punt (zie daarover ook nader paragraaf 3.2.1).43 Deze wijziging is besproken met de Adviescommissie voor burgerlijk procesrecht.
7. Effectentoets
Het wetsvoorstel leidt als zodanig niet tot administratieve lasten of nalevingskosten
voor het bedrijfsleven, omdat geen sprake is van nieuwe (informatie)verplichtingen
van bedrijven jegens de overheid, ook niet ten behoeve van derden. Het vereenvoudigen
van het procesrecht ten aanzien van de geschillenregeling doordat deze procedure in
één feitelijke instantie zal worden gevoerd, zorgt voor een bekorting van de doorlooptijd
van dergelijke procedures. Het Adviescollege toetsing regeldruk heeft besloten geen
formeel advies uit te brengen op het wetsvoorstel. Het college deelt de conclusie
dat er geen negatieve gevolgen voor de regeldruk zijn. Het civiel procesrecht biedt
waarborgen voor een eerlijke en efficiënte procesvoering. Waar in het procesrecht
eisen worden gesteld aan informatie-uitwisseling met rechter of wederpartij of anderszins,
hangen de lasten als gevolg daarvan direct samen met deze waarborgfunctie. De lasten
worden om die reden niet als regeldruk aangemerkt.
De Raad voor de rechtspraak verwacht niet dat het wetsvoorstel tot een verzwaring
van de taak van de rechter leidt.
II. Artikelsgewijs
Artikel I Wijziging van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek
Inleidende opmerkingen bij de artikelsgewijze toelichting
Thans worden de uitstotingsprocedure (artikel 2:336 lid 1 BW), de procedure tot overdracht
van stemrecht (artikel 2:342 lid 1 BW) en de uittredingsprocedure (artikel 2:343 lid
1 BW) als dagvaardingsprocedures in eerste aanleg bij de rechtbank gevoerd. Het wetsvoorstel
regelt dat deze procedures als verzoekschriftprocedures worden gevoerd bij de ondernemingskamer
in één feitelijke instantie (zie paragraaf 3.2 van het algemeen deel van de memorie
van toelichting). Uit deze aanpassing vloeien een aantal verschillende terminologische,
niet-inhoudelijke wijzigingen voort. Zo moet bijvoorbeeld telkens in de eerste afdeling
van Titel 8 van Boek 2 BW het woord «vonnis» vervangen worden door «beschikking» en
het woord «eiser» door «verzoeker». Het betreft aanpassingen die zijn opgenomen in
de onderdelen C, onder 2, 5, 6, subonderdeel a, E, onder 1 en 2, F, onder 1, subonderdeel
a, en 2, G, H, I, J, onder 2 en 3, K, onder 1, 2, 4, 5 en 6, L, onder 1, 2, 3 en 5,
M en N, onder 1, 2, 4 en 5. Vanwege het niet-inhoudelijke karakter van deze aanpassingen
worden deze wijzigingen niet apart toegelicht in deze artikelsgewijze toelichting.
Onderdeel A
Vanwege de vernummering van de artikelen 2:335q en 2:336 BW tot de artikelen 2:336
en 2:336a BW in onderdeel B van dit wetsvoorstel worden alle verwijzingen in Boek
2 BW naar artikel 2:336 BW aangepast in verwijzingen naar artikel 2:336a BW.
Onderdeel B
Ten eerste worden in onderdeel B de artikelen 2:335q en 2:336 BW vernummerd tot de
artikelen 2:336 en 2:336a BW. De reden hiervoor is dat in de Wet implementatie richtlijn
grensoverschrijdende omzettingen, fusies en splitsingen (Stb. 2023, 252) 44 een nieuwe Titel 7A is gecreëerd die gaat over grensoverschrijdende omzettingen.
Om ervoor te zorgen dat Titel 7A en Titel 8 goed op elkaar aansluiten, is het noodzakelijk
dat de huidige artikelen 2:335q en 2:336 BW vernummerd worden.
Ten tweede regelt onderdeel B dat het huidige toepassingsgebied van de geschillenregeling
wordt aangepast. De geschillenregeling is op grond van het huidige recht van toepassing
op alle BV’s en besloten NV’s. In onderdeel B wordt in plaats daarvan geregeld dat
de geschillenregeling van toepassing is op niet-beursgenoteerde NV’s en BV’s (zie
voor een nadere toelichting op deze wijziging paragraaf 3.1 van het wetsvoorstel).
Beursgenoteerde NV’s en BV’s zijn daarmee uitgesloten van de toepassing van de geschillenregeling.
Beursvennootschappen worden in het wetsvoorstel gekwalificeerd als BV’s of NV’s waarvan
aandelen of certificaten van aandelen – waar dan ook ter wereld – ter beurze of via
een multilaterale handelsfaciliteit verhandeld worden. Aangesloten is bij de verhandelbaarheid
op een gereglementeerde markt of multilaterale handelsfaciliteit als bedoeld in artikel
1:1 van de Wet op het financieel toezicht – dit ziet op EU- en EER-lidstaten – en
op vergelijkbare beurzen of handelsfaciliteiten uit derde landen. Hiervoor is gekozen
omdat het voor deze uitsluitingsgrond voor toepassing van de geschillenregeling niet
relevant wordt geacht op welke beurs (op de Nederlandse beurs of één in het buitenland)
de aandelen zijn genoteerd.
Onderdeel C
Onderdeel C voert een aantal wijzigingen door in het huidige artikel 2:336 BW (dat
in onderdeel B is vernummerd tot artikel 2:336a BW).
Wijziging artikel 2:336a lid 1 BW
Ten eerste heft lid 1 de beperking op bij de uitstotingsregeling tot gedragingen «in
hoedanigheid van aandeelhouder». Om te expliciteren dat het bij uitstoting ook kan
gaan om gedragingen die niet direct verband houden met het functioneren van de aandeelhouder
binnen de vennootschap wordt aan lid 1 toegevoegd dat zowel gedragingen van de aandeelhouder
in zijn hoedanigheid als aandeelhouder als gedragingen anders dan in zijn hoedanigheid
als aandeelhouder (bijvoorbeeld als bestuurder of als privépersoon) onder het bereik
van de uitstotingsvordering vallen. Dit betekent bijvoorbeeld dat aandeelhouders een
beroep op uitstoting kunnen doen wanneer een medeaandeelhouder met de vennootschap
in concurrentie treedt, waardoor voor de vennootschap bestemde inkomsten wegvloeien
en daardoor het belang van de vennootschap zodanig wordt geschaad dat het handhaven
van die medeaandeelhouder redelijkerwijs niet langer kan worden geduld. Zie voor nadere
toelichting paragraaf 3.3 in het algemeen deel.
Ten tweede bepaalt lid 1 dat uitstotingsvorderingen bij verzoekschrift moeten worden
ingeleid bij de ondernemingskamer. Van de beschikking van de ondernemingskamer staat
uitsluitend beroep in cassatie open. Hoewel is gekozen voor het uitgangspunt van exclusieve
bevoegdheid voor de ondernemingskamer, staat dit er niet aan in de weg dat (net als
onder het huidige recht) in het geval aandeelhouders bijvoorbeeld arbitrage zijn overeengekomen,
die overeenkomst voorgaat (vgl. artikel 2:337 lid 2 BW).
Wijziging artikel 2:336a lid 3 BW
Omdat het voorgestelde lid 1 voorziet in de exclusieve bevoegdheid van de ondernemingskamer
in de uitstotingsprocedure, kan de inhoud van het huidige lid 3 over de bevoegde rechtbank
komen te vervallen.
Het nieuw voorgestelde lid 3 regelt dat de ondernemingskamer in ieder geval de verweerders
oproept en dat deze oproeping plaatsvindt bij exploot. Reden voor dit voorschrift
is dat op deze manier een duidelijk moment kan worden vastgesteld waarop deze verweerders
niet meer over hun aandelen kunnen beschikken door die te vervreemden, te verpanden
of door daarop een vruchtgebruik te vestigen (zie artikel 2:338 BW). Zie hierover
ook paragraaf 3.2.1 in het algemeen deel.
Nieuw artikel 2:336a lid 4 BW
In lijn met de bestaande regeling voor de enquêteprocedure (vgl. het huidige artikel
2:349a lid 1 BW) is in het voorgestelde artikel 2:336a lid 4 BW opgenomen dat de ondernemingskamer
een tijdstip dient te bepalen waarop alle belanghebbenden uiterlijk een verweerschrift
kunnen indienen. Het door de ondernemingskamer te bepalen tijdstip moet liggen voor
de aanvang van de behandeling.
Wijziging artikel 2:336a lid 6 BW en nieuw artikel 2:336a lid 7 BW
De wijziging van het voorgestelde artikel 2:336a lid 6 BW in onderdeel C regelt dat
in een uitstotingsprocedure de daarmee verband houdende vorderingen met een verzoekschrift
in plaats van een dagvaarding kunnen worden ingediend. De met elkaar samenhangende
geschilpunten kunnen op grond van de voorgestelde bepaling dus in één procedure bij
de ondernemingskamer worden beslist. Zodoende wordt een dubbele rechtsgang voorkomen
voor partijen en belanghebbenden. Ook de ondernemingskamer wordt daarmee minder zwaar
belast.
In het nieuwe lid 7 van artikel 2:336a BW wordt in onderdeel C geregeld dat wanneer
de samenhangende vorderingen zich naar het oordeel van de ondernemingskamer niet lenen
voor gezamenlijke behandeling met het uitstotings- of uittredingsverzoek, de zaak
gesplitst kan worden door de ondernemingskamer. Dat zou bijvoorbeeld aan de orde kunnen
zijn als een gezamenlijke behandeling van het uitstotingsverzoek en daarmee verband
houdende vorderingen, naar het oordeel van de ondernemingskamer, een onevenredige
vertraging van de uitstotingsprocedure zou opleveren. Artikel 71 lid 4 Rv wordt van
overeenkomstige toepassing verklaard. Dit betekent dat in de beslissing tot verwijzing
de ondernemingskamer vermeldt op welke wijze partijen in de procedure moeten verschijnen
en, voor zover van toepassing, of er gevolgen zijn voor het griffierecht dat betaald
moet worden. De leden 6 en 7 van artikel 2:336a BW zijn van overeenkomstige toepassing
op de uittredingsregeling (vgl. artikel 2:343 lid 2 BW). Zie voor nadere toelichting
paragraaf 3.2.2 van het algemene deel.
Onderdeel D
Wijziging artikel 2:337 lid 2 BW
In het huidige artikel 2:337 lid 2 BW is een forumkeuze regeling opgenomen inhoudende
dat geschillen als bedoeld in de afdeling betreffende de geschillenregeling (d.w.z.
Titel 8 Afdeling 1) dadelijk ter kennis gebracht kunnen worden van de ondernemingskamer
of aan arbitrage kunnen worden onderworpen of dat anderszins kan worden afgeweken
van de rechterlijke bevoegdheid zoals onder het huidige recht bepaald in artikel 2:336
BW.
Met het wetsvoorstel komt in artikel 2:337 lid 2 BW de verwijzing naar de ondernemingskamer
en de mogelijkheid om anderszins af te kunnen wijken van de rechterlijke bevoegdheid
te vervallen. Zo wordt tot uitdrukking gebracht dat het niet langer mogelijk is om
een andere rechterlijke instantie aan te wijzen dan de ondernemingskamer om over geschillen
als bedoeld in Titel 8 Afdeling 1 te oordelen. Dit sluit aan bij het gewijzigde artikel
2:336a BW waar de ondernemingskamer wordt aangewezen als de enige feitelijke instantie
voor de geschillenregeling. Het blijft evenwel mogelijk om bijvoorbeeld ten gunste
van arbitrage (zoals in toelatingsovereenkomsten in de zorg) of bindend advies af
te wijken van de exclusieve bevoegdheid van de ondernemingskamer (zie ook artikel
2:337 lid 1 BW).
Onderdeel E
Wijziging artikel 2:338 lid 1 BW
De voorgestelde wijziging van artikel 2:338 lid 1 BW in onderdeel E vloeit voort uit
de verandering van de uitstotingsprocedure van een dagvaardingsprocedure in een verzoekschriftprocedure.
In een dagvaardingsprocedure zorgt een deurwaarder voor de uitreiking van de dagvaarding
aan de gedaagde partij (de betekening). Vanaf dat moment kan de gedaagde zijn aandelen
niet vervreemden, verpanden of daarop een vruchtgebruik vestigen, tenzij de eisers
daarvoor toestemming verlenen. In een verzoekschriftprocedure wordt een verzoekschrift
doorgaans niet aan de verweerder betekend door de verzoeker. In plaats daarvan kan
de ondernemingskamer de oproeping van de verweerder bevelen (op grond van artikel
279 Rv). Om die reden is ervoor gekozen dat in artikel 2:338 lid 1 BW wordt aangesloten
bij het moment dat een afschrift van het verzoekschrift aan de verweerder is betekend
(zie ook het voorgestelde artikel 2:336a lid 3 BW in onderdeel C van dit wetsvoorstel).
Wijziging artikel 2:338 lid 3 BW
De voorgestelde wijziging in onderdeel E van artikel 2:338 lid 3 BW hangt eveneens
samen met de verandering van de uitstotingsprocedure van een dagvaardingsprocedure
in een verzoekschriftprocedure. Artikel 223 Rv is opgenomen in de titel die van toepassing
is op zaken die met een dagvaarding worden ingesteld. Omdat dit wetsvoorstel beoogt
een uitstotingsverzoek te behandelen als verzoekschriftprocedure kan artikel 223 Rv
niet meer rechtstreeks van toepassing zijn. Daarom is dit artikel van overeenkomstige
toepassing verklaard.45
Onderdeel F
Wijziging artikel 2:339 lid 1 BW
De wijziging van artikel 2:339 lid 1 BW in onderdeel F hangt ten eerste samen met
de verandering van de uitstotingsprocedure van een dagvaardingsprocedure in een verzoekschriftprocedure.
De artikelen 194 tot en met 199 Rv, waar artikel 2:339 lid 1 BW naar verwijst, zijn
opgenomen in de titel die van toepassing is op dagvaardingsprocedures. Deze artikelen
kunnen niet meer rechtstreeks van toepassing zijn, omdat de uitstotingsprocedure met
dit wetsvoorstel een verzoekschriftprocedure wordt. De artikelen 194 tot en met 199
Rv zijn daarom van overeenkomstige toepassing verklaard, tenzij de aard van de zaak
zich hiertegen verzet. Dit is in lijn met het bestaande artikel 284 lid 1 Rv.
Ten tweede vloeit de wijziging van artikel 2:339 lid 1 BW in onderdeel F voort uit
de aanwijzing van de ondernemingskamer als de enige (feitelijke) instantie voor de
geschillenregeling. In verband met het vervallen van hoger beroep kan in artikel 2:339
lid 1 BW de bepaling vervallen dat van het vonnis waarbij de uitstoting wordt toegewezen
slechts hoger beroep ingesteld kan worden tezamen met het vonnis waarbij de prijs
van de aandelen is vastgesteld.
Onderdeel H
Wijziging artikel 2:341 lid 1 BW
De wijziging van artikel 2:341 lid 1 BW in onderdeel H vloeit voort uit de vormgeving
van de uitstotingsprocedure als verzoekschriftprocedure in plaats van als dagvaardingsprocedure.
Het huidige artikel 2:341 lid 1 BW regelt dat bij de uitstotingsprocedure met eisers
worden gelijkgesteld de aandeelhouders die zich in het rechtsgeding aan de zijde van
de eisers hebben gevoegd en daarbij de wens te kennen hebben gegeven in dezelfde positie
als de eisers te worden geplaatst. Om hetzelfde resultaat te bereiken bij een verzoekschriftprocedure
is nodig dat in artikel 2:341 lid 1 BW de aandeelhouders die in dezelfde positie als
de verzoekers wensen te worden geplaatst dit in het verweerschrift aangeven. Dit wordt
geregeld in artikel 2:341 lid 1 BW.
Onderdeel J
Wijziging artikel 2:342 lid 1 BW
De voorgestelde wijziging van artikel 2:342 lid 1 BW in onderdeel J ziet ten eerste
op de wijziging van de procedure tot overgang van het stemrecht van een dagvaardingsprocedure
in een verzoekschriftprocedure (zie hierover ook paragraaf 3.2.1 uit het algemeen
deel). Ten tweede regelt de voorgestelde wijziging dat het verzoek tot overgang van
het stemrecht moet worden ingediend bij de ondernemingskamer (zie hierover paragraaf
3.2.2 van het algemeen deel).
Vervallen artikel 2:342 lid 2 BW
De huidige eerste zin van artikel 2:342 lid 2, eerste zin, BW kan komen te vervallen,
omdat het verzoek tot overgang van het stemrecht wordt behandeld als verzoekschriftprocedure.
In de verzoekschriftprocedure zorgt de ondernemingskamer voor oproeping van de belanghebbenden
(op grond van het huidige artikel 279 lid 1 Rv). De houder van het aandeel waarvoor
wordt verzocht dat het stemrecht overgaat van de stemgerechtigde vruchtgebruiker of
pandhouder op de houder van het aandeel, zal belanghebbende zijn en in principe door
de ondernemingskamer worden opgeroepen. Die oproeping gaat vergezeld van een afschrift
van het verzoekschrift (artikel 279 lid 2 Rv). Verder wordt in artikel 2:342 lid 2
BW de verwijzing naar de juiste leden van artikel 2:336a BW aangepast. Deze aanpassing
vloeit voort uit de voornoemde wijzigingen van artikel 2:336a BW die hierboven zijn
toegelicht in onderdeel C.
Onderdeel K
Wijziging artikel 2:343 lid 1 BW
De voorgestelde wijziging van artikel 2:343 lid 1 BW in onderdeel K ziet ten eerste
op de wijziging van de uittredingsprocedure van een dagvaardingsprocedure in een verzoekschriftprocedure
(zie hierover ook paragraaf 3.2.1 uit het algemeen deel). Ten tweede regelt de voorgestelde
wijziging dat het verzoek tot uittreding moet worden ingediend bij de ondernemingskamer
(zie hierover paragraaf 3.2.2 van het algemeen deel).
Wijziging artikel 2:343 lid 2 BW
Verder wordt in artikel 2:343 lid 2 BW de verwijzing naar de juiste leden van artikel
2:336a BW aangepast. Deze aanpassing vloeit voort uit de voornoemde wijzigingen van
artikel 2:336a BW die hierboven zijn toegelicht in onderdeel C.
Vervallen artikel 2:343 lid 3 BW
Het vervallen van artikel 2:343 lid 3 BW vloeit voort uit de vormgeving van de uittredingsprocedure
als verzoekschriftprocedure. In een verzoekschriftprocedure kan een verweerder geen
derden oproepen in het geding zoals dat wel kan in een dagvaardingsprocedure. Een
dergelijke bepaling is in een verzoekschriftprocedure niet nodig (zie hierover ook
paragraaf 3.2.1 in het algemeen deel). Alle aandeelhouders kunnen door de ondernemingskamer
als belanghebbenden worden opgeroepen. Naar aanleiding daarvan kunnen de aandeelhouders
ervoor kiezen om zelfstandig een tegenverzoek te doen, mits dat verzoek betrekking
heeft op het onderwerp van het oorspronkelijk verzoek (artikel 282 lid 4 Rv).
Nieuw artikel 2:343 lid 6 BW
Het nieuwe lid 6 van artikel 2:343 BW voorziet voor het verzoek tot uittreding in
de gelijkstelling van aandelen met (i) certificaten die met medewerking van de vennootschap
zijn aangegeven (bij de NV) en (ii) certificaten waaraan in de statuten vergaderrecht
is verbonden (bij de BV). Ditzelfde geldt voor de gelijkstelling van aandeelhouders
met (i) certificaathouders van aandelen die met medewerking van de NV zijn uitgegeven
en (ii) met vergadergerechtigde certificaathouders. Op deze wijze wordt het mogelijk
voor de voornoemde certificaathouder om de ondernemingskamer te verzoeken de bewilligde
en vergadergerechtigde certificaathouders, de aandeelhouders, de stichting administratiekantoor
(de aandeelhouder ten titel van beheer) of de vennootschap te bevelen zijn certificaten
over te nemen. Het wordt evenwel niet mogelijk voor de aandeelhouder om de ondernemingskamer
te verzoeken de bewilligde en vergadergerechtigde certificaathouder te bevelen zijn
aandelen over te nemen. De toewijzing van zo’n verzoek zou ertoe kunnen leiden dat
een certificaathouder de aandelen – en daarmee het stemrecht – in de vennootschap
kan verkrijgen. Dit is onwenselijk (zie hierover ook nader paragraaf 3.4). Bovendien
is er ook geen behoefte aan deze bepaling nu een aandeelhouder reeds de mogelijkheid
heeft om de ondernemingskamer te verzoeken de stichting administratiekantoor te bevelen
zijn aandelen over te nemen. Het huidige artikel 2:343a lid 6 BW bepaalt daarbij reeds
dat wanneer de stichting administratiekantoor verweerder is in een uittredingsprocedure
ook de certificaathouders aansprakelijk zijn naar evenredigheid van hun bezit.
De tekst van de schakelbepaling is ontleend aan de artikelen 2:110 lid 2 en 2:227
BW. Zie voor nadere toelichting paragraaf 3.4 in het algemeen deel.
Onderdeel L
Wijziging artikel 2:343a lid 1 BW
Onderdeel L regelt dat aandeelhouders die in dezelfde positie als verweerders wensen
te worden geplaatst dit in het verweerschrift moeten aangeven. Deze aanpassing is
gelijk aan de wijziging van artikel 2:341 lid 1 BW zoals toegelicht in Onderdeel H.
Wijziging artikel 2:343a lid 6 BW
De voorgestelde wijziging van artikel 2:343a lid 6 BW hangt samen met de vormgeving
van de uittredingsprocedure als verzoekschriftprocedure. In een verzoekschriftprocedure
is het de ondernemingskamer (en niet de eiser) die zal zorgen voor de oproeping van
certificaathouders (in het geval een verweerder aandeelhouder ten titel van beheer
is, zijn alle certificaathouders in de regel belanghebbenden). Zo nodig verstrekt
de verweerder daartoe aan de ondernemingskamer de benodigde gegevens.
Nieuw artikel 2:343a lid 8 BW
Artikel 2:343a BW regelt de levering en betaling van de aandelen bij uittreding. Aan
dit artikel wordt een nieuw achtste lid toegevoegd om de overeenkomstige toepassing
van dit artikel op de levering en betaling van certificaten bij uittreding mogelijk
te maken.
Indien de stichting administratiekantoor verweerder is in een uittredingsprocedure,
dan zijn op grond van het huidige recht ook de certificaathouders aansprakelijk naar
evenredigheid van hun bezit (vgl. artikel 2:343a lid 6 BW). Het voorgestelde artikel
2:343a lid 8 BW bepaalt dat in het geval bewilligde en vergadergerechtigde certificaathouders
een verzoek tot uittreding hebben gedaan, in lid 6 voor «certificaathouders» moet
worden gelezen: certificaathouders anders dan de verzoeker.
Onderdeel N
Wijziging artikel 2:343c lid 3 BW
Artikel 2:343c betreft de verzoekschriftprocedure tot vaststelling van de koopprijs
voor gevallen dat over uittreding van een aandeelhouder overeenstemming bestaat met
een of meer medeaandeelhouders of de vennootschap (de zogenaamde vriendelijke uittreding).
Op basis van het huidige artikel 2:343c lid 3 BW zijn de voorschriften die gelden
voor een uittredingsvordering zoveel mogelijk van overeenkomstige toepassing.
Ten eerste worden de leden 6 en 7 van artikel 2:336a BW betreffende de samenhangende
vorderingen uitgezonderd van overeenkomstige toepassing. Dit betreft het herstel van
een omissie. Uit de memorie van toelichting bij de Wet vereenvoudiging en flexibilisering
bv-recht blijkt namelijk dat het niet de bedoeling was dat bij de vriendelijke uittreding
eventuele met de uittreding samenhangende vorderingen tussen dezelfde partijen kunnen
worden beslecht (vgl. Kamerstukken II 2006/07, 31 058, nr. 3, p. 113) nu deze verkorte procedure uitsluitend gericht is op vaststelling van de
prijs van de aandelen.
Ten tweede wordt om te bewerkstelligen dat deze verzoekschriftprocedure net als het
verzoek tot uittreding ook kan worden ingesteld door bewilligde en vergadergerechtigde
certificaathouders wordt aan de voornoemde voorschriften die van overeenkomstige toepassing
zijn artikel 2:343 lid 6 BW toegevoegd. Zie nader de artikelsgewijze toelichting bij
artikel 2:343 lid 6 BW.
Onderdeel O
Wijziging artikel 2:346 lid 1 BW
In artikel 2:346 lid 1 BW wordt het toepassingsbereik van de onderdelen b en c beperkt
tot niet-beursvennootschappen. Onder verlettering van onderdelen d en e tot e en f
wordt een nieuw onderdeel d toegevoegd dat uitsluitend komt te gelden voor beursvennootschappen.
Op grond van het gewijzigde artikel 2:346 lid 1, onderdelen b tot en met d, BW zijn
er, kort gezegd, drie verschillende toegangspoorten tot het enquêterecht voor kapitaalverschaffers
van vennootschappen:
1) onderdeel b voor «kleine» niet-beursvennootschappen;
2) onderdeel c voor «grote» niet-beursvennootschappen; en
3) onderdeel d voor alle beursvennootschappen ongeacht de grootte.
Op basis van het nieuwe onderdeel d kunnen kapitaalverschaffers van beursvennootschappen
die ten minste 1% van het geplaatste kapitaal vertegenwoordigen van een vennootschap
of die ten minste een beurswaarde van € 20 miljoen vertegenwoordigen, verzoeken om
een enquête. Voor kapitaalverschaffers van beursvennootschappen met een geplaatst
kapitaal van meer dan € 22,5 miljoen blijven de toegangseisen daarmee ongewijzigd
ten opzichte van wat onder het huidige recht voor deze vennootschappen geldt op grond
van artikel 2:346 lid 1, onderdeel c, BW.
Voor beursvennootschappen met een geplaatst kapitaal van maximaal € 22,5 miljoen geldt
thans dat verzoekers minimaal 10% van het geplaatste kapitaal of een nominale waarde
van € 225.000 moeten vertegenwoordigen. Voor deze beursvennootschappen komt in onderdeel
d zowel het criterium »€ 20 miljoen beurswaarde» als het criterium «1% geplaatst kapitaal»
te gelden als alternatieve toegangseis (net als voor beursvennootschappen met een
geplaatst kapitaal van meer dan € 22,5 miljoen). Zie voor nadere toelichting paragraaf
4 in het algemeen deel.
Artikel II Wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering
De voorgestelde wijzigingen in artikel I van dit wetsvoorstel maken dat artikel 997a
Rv kan komen te vervallen.
Ten eerste is in de leden 1 en 2 van artikel 997a Rv geregeld dat aandeelhouders in
staat worden gesteld om zich te voegen in een geding over uitstoting (artikel 2:336a
BW), overgang van het stemrecht (artikel 2:342 BW) of uittreding (artikel 2:343 BW).
Nu deze procedures zijn vormgegeven als verzoekschriftprocedure is aan een regeling
over voeging geen behoefte meer (zie ook paragraaf 3.2.1).
Ten tweede is in lid 3 van artikel 997a Rv opgenomen dat de griffier van ieder vonnis
ook een afschrift aan de vennootschap zendt. Voor de verzoekschriftprocedure regelt
artikel 290 Rv al dat de griffier een afschrift van de beschikking verstrekt aan de
verzoeker en aan in de procedure verschenen belanghebbenden. Daarmee is ook het derde
lid overbodig.
Tot slot regelt lid 4 van artikel 997a Rv dat verzet als bedoeld in artikel 376 Rv
alleen van toepassing is op dagvaardingsprocedures. Ook dit lid kan vervallen. Bij
een verzoekschriftprocedure is geen sprake van verzet.
Artikel III Overgangsrecht
In Artikel III wordt bepaald dat het recht zoals gold voor de datum van inwerkingtreding
van de wet blijft gelden voor alle zaken waarin voor de inwerkingtreding van deze
wet reeds (i) een vordering is ingediend als bedoeld in de huidige artikelen 2:336
lid 1, 2:338 lid 1, 2:342 lid 1 en 2:343 lid 1 en het exploot van dagvaarding rechtsgeldig
is betekend of (ii) een verzoek als bedoeld in de huidige artikelen 2:343c lid 1 en
2:345 lid 1 is ingediend.
Aan deze beslissing ligt de overweging ten grondslag dat de rechtszekerheid er niet
mee is gediend wanneer de voorschriften die op de geschillenregelingsprocedure en
de enquêteprocedure van toepassing zijn, hangende de procedure veranderen.
Artikel IV Inwerkingtreding
Dit artikel betreft de inwerkingtreding van de wet. De datum van inwerkingtreding
wordt bij koninklijk besluit bepaald (en kan voor de verschillende onderdelen verschillend
worden vastgesteld), waarbij rekening zal worden gehouden met de zogenoemde vaste
verandermomenten voor de inwerkingtreding van nieuwe wetgeving.
Artikel V Citeertitel
Deze bepaling regelt dat indien dit wetsvoorstel tot wet wordt verheven, de wet wordt
aangehaald als de Wet aanpassing geschillenregeling en verduidelijking ontvankelijkheidseisen
enquêteprocedure.
De Minister voor Rechtsbescherming,
F.M. Weerwind
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
F.M. Weerwind, minister voor Rechtsbescherming
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.