Advies Afdeling advisering Raad van State en Nader rapport : Advies advisering Raad van State en Nader Rapport
36 463 Wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten in verband met verdere versterking van de strafrechtelijke aanpak van ondermijnende criminaliteit (versterking strafrechtelijke aanpak ondermijnende criminaliteit II)
Nr. 4
                   ADVIES AFDELING ADVISERING RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT1
Hieronder zijn opgenomen het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State
                  d.d. 3 mei 2023 en het nader rapport d.d. 31 oktober 2023, aangeboden aan de Koning
                  door de Minister van Justitie en Veiligheid, mede namens de Minister voor Rechtsbescherming
                  en de Minister van Financiën. Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van
                  State is cursief afgedrukt.
               
Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 29 december 2022, nr. 2022002933,
                  machtigde Uwe Majesteit de Afdeling advisering van de Raad van State haar advies inzake
                  het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies,
                  gedateerd 3 mei 2023, nr. W16.22.00219/II, bied ik U hierbij aan.
               
Het voorstel heeft de Afdeling advisering van de Raad van State (hierna: de Afdeling
                  of de Afdeling advisering) aanleiding gegeven tot het maken van opmerkingen ten aanzien
                  van de meerwaarde en de reikwijdte van de voorgestelde uitbreiding van de hoofdelijke
                  oplegging bij de ontnemingsmaatregel, de voorgestelde uitbreiding van de strafbare
                  feiten waarbij de ontzetting van bepaalde rechten kan worden opgelegd, de samenhang
                  tussen de verschillende onderdelen van het wetsvoorstel en de toepasselijkheid van
                  het voorstel op Caribisch Nederland. De Afdeling is van oordeel dat het voorstel aanpassing
                  behoeft en dat de memorie van toelichting op bepaalde punten dient te worden aangevuld.
                  Graag ga ik op deze opmerkingen in het navolgende in.
               
Bij Kabinetsmissive van 29 december 2022, no.2022002933, heeft Uwe Majesteit, op voordracht
                     van de Minister van Justitie en Veiligheid en de Minister voor Rechtsbescherming,
                     bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt
                     het voorstel van wet tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van
                     Strafvordering en enige andere wetten in verband met verdere versterking van de strafrechtelijke
                     aanpak van ondermijnende criminaliteit (versterking strafrechtelijke aanpak ondermijnende
                     criminaliteit II), met memorie van toelichting.
Het wetsvoorstel bevat verschillende onderdelen die tot doel hebben de strafrechtelijke
                     aanpak van georganiseerde, ondermijnende criminaliteit te versterken.
De Afdeling advisering van de Raad van State maakt opmerkingen over de meerwaarde
                     en de reikwijdte van de voorgestelde uitbreiding van de hoofdelijke oplegging bij
                     de ontnemingsmaatregel. Voorts gaat de Afdeling in op de voorgestelde uitbreiding
                     van de strafbare feiten waarbij de ontzetting van bepaalde rechten kan worden opgelegd.
                     Zij adviseert in de toelichting in te gaan op de grondslag(en) voor de verstrekking
                     van strafrechtelijke gegevens in dit verband. De Afdeling heeft tevens vragen over
                     de samenhang tussen de verschillende onderdelen van het wetsvoorstel en de toepasselijkheid
                     van het voorstel op Caribisch Nederland. In verband hiermee is aanpassing van de toelichting
                     en zo nodig het voorstel wenselijk.
1. Context en inhoud van het wetsvoorstel
Dit wetsvoorstel strekt tot aanpassing van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr),
                     het Wetboek van Stafvordering en enkele andere wetten met het oog op de versterking
                     van de strafrechtelijke aanpak van georganiseerde, ondermijnende criminaliteit. Het
                     is onderdeel van een breder wetgevingsprogramma, dat bestaat uit meerdere wetsvoorstellen
                     op het terrein van het bestuursrecht en het strafrecht.2 Binnen dat bredere kader is het voorliggende wetsvoorstel een opvolger van de Wet
                     versterking strafrechtelijke ondermijnende criminaliteit I.3
                     
Het bevat verschillende onderdelen van uiteenlopende aard. Allereerst introduceert
                     het voorstel een strafbaarstelling voor het opzettelijk toerusten, inrichten of voorhanden
                     hebben van een vervoermiddel met een ruimte die kennelijk is bestemd om de opsporing
                     van strafbare feiten te beletten of te bemoeilijken.4 Het voorstel voorziet daarnaast in de verruiming van de mogelijkheid om de ontnemingsmaatregel
                     hoofdelijk op te leggen.5 Tevens worden de bestraffingsmogelijkheden voor bepaalde delicten uitgebreid. In
                     dat verband maakt het wetsvoorstel het mogelijk bij veroordeling voor bepaalde delicten
                     een verbod tot het uitoefenen van bepaalde rechten op te leggen.6 Ook wordt voor diverse delicten de boetecategorie verhoogd.7 Het wetsvoorstel voorziet voorts in een wijziging van de wettelijke regelingen die
                     de wraking van rechters betreffen.8 Daarnaast wordt de relatieve competentie van rechtbanken en de taakomschrijving van
                     het functioneel parket verruimd.9 Tot slot wordt een nieuwe bevoegdheid voor banken gecreëerd om financiële transacties
                     tijdelijk aan te houden.10
                     
De Afdeling plaatst in het hiernavolgende kanttekeningen bij enkele van deze voorstellen.
2. Hoofdelijke oplegging ontnemingsmaatregel
a. Context en inhoud van de voorgestelde maatregel
De ontnemingsmaatregel is destijds ingevoerd om de opbrengsten van strafbare feiten
                     te kunnen afnemen van veroordeelde daders.11 Daarmee wordt voorkomen dat zij nog langer kunnen profiteren van de opbrengsten van
                     hun crimineel handelen. Het is niet de bedoeling om de veroordeelde te straffen door
                     hem bijvoorbeeld meer vermogen te ontnemen dan hij door het strafbare feit heeft verdiend.
                     De Hoge Raad heeft daarom bepaald dat bij het berekenen van het wederrechtelijk verkregen
                     voordeel moet worden gekeken naar het voordeel dat de veroordeelde daadwerkelijk heeft
                     behaald.12
                     
Wanneer meerdere daders samen strafbare feiten hebben gepleegd, is het soms moeilijk
                     aan te tonen wie welk voordeel heeft genoten. Sinds 2011 kan de rechter dan bepalen
                     dat een veroordeelde, naast voor een deel, ook hoofdelijk aansprakelijk is voor de
                     gezamenlijke betalingsverplichting.13 Uit het zevende lid van artikel 36e Sr volgt dat hoofdelijke oplegging alleen mogelijk
                     is als de betalingsverplichting voortvloeit uit het eerste of tweede lid van dat artikel.
                     Dat zijn de gevallen waarin sprake is van voordeel dat is verkregen door middel van
                     of uit de baten van (i) het feit waarvoor de persoon is veroordeeld of (ii) andere
                     strafbare feiten waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de veroordeelde
                     zijn begaan.14 Wanneer de rechter de ontnemingsvordering oplegt op grond van het derde lid van artikel 36e
                     Sr, kan de veroordeelde dus niet hoofdelijk aansprakelijk worden gesteld voor het
                     wederrechtelijk verkregen voordeel.15
                     
Het voorstel beoogt hoofdelijke oplegging ook mogelijk te maken in dat laatste geval.
                     Dit lid betreft situaties waarin het aannemelijk is dat andere strafbare feiten op
                     enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft
                     verkregen. Daarbij is niet vereist dat de veroordeelde die strafbare feiten zelf heeft
                     begaan. Bij het berekenen van het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt vaak gebruik
                     gemaakt van een kasopstelling of een vermogensvergelijking. Uitgaven of vermogensgroei
                     in de zes jaar voorafgaand aan het strafbare feit, worden vermoed wederrechtelijk
                     verkregen voordeel te zijn als hiervoor geen legale inkomstenbron kan worden aangewezen.
Volgens de toelichting kan het bij de toepassing van het derde lid van artikel 36e
                     Sr voorkomen dat het niet of zeer moeilijk is aan te tonen welk deel van het wederrechtelijk
                     verkregen voordeel bij welke dader is terechtgekomen. In de toelichting wordt de situatie
                     beschreven van een echtpaar dat een economische eenheid vormt en dat wordt veroordeeld
                     wegens medeplegen van witwassen. Normaliter verdeelt de rechter het wederrechtelijk
                     verkregen voordeel in gelijke delen over het aantal medeplegers. Als het voordeel
                     echter geconcentreerd is bij één van de echtgenoten, kan het voordeel niet op de ander
                     worden verhaald. Hierdoor vist de staat grotendeels achter het net. De uitbreiding
                     van de hoofdelijke oplegging is voor dergelijke gevallen wenselijk, aldus de toelichting.16
                     
b. De toegevoegde waarde en risico’s van de voorgestelde maatregel
In het kader van de voorgestelde hoofdelijke aansprakelijkheid noemt de toelichting
                     als voorbeeld alleen de situatie waarin echtgenoten zijn veroordeeld wegens het medeplegen
                     van witwassen. In de consultatiereacties17 is erop gewezen dat in dit voorbeeld sprake is van een veroordeling voor een concreet
                     delict (witwassen), als gevolg waarvan de ontnemingsmaatregel al hoofdelijk kan worden
                     opgelegd op grond van de bestaande regeling.18 Dat roept de vraag op wat in de praktijk de meerwaarde zal zijn van de voorgestelde
                     verruiming.
De voorgestelde verruiming van de hoofdelijke oplegging roept bovendien vragen op
                     over de bewijspositie van de veroordeelde. Bij de ontnemingsprocedure wordt immers
                     een civielrechtelijke bewijslastverdeling gehanteerd, waarbij meer van de veroordeelde
                     wordt verwacht dan in de strafprocedure. Hierdoor rijst de vraag of de veroordeelde
                     zich voldoende kan verweren tegen de stelling dat hij beschikking heeft gehad over
                     het vermeende voordeel. Ook roept het voorstel de vraag op of de veroordeelde zich
                     voldoende kan verweren met betrekking tot de legale herkomst van het vermeende voordeel.
                     Indien dit het onverklaarde vermogen van de medepleger (in het voorbeeld van de toelichting:
                     de andere echtgenoot) betreft, kan dat moeilijk zijn voor de veroordeelde. In hoeverre
                     kan bijvoorbeeld van een veroordeelde worden verwacht dat hij bewijs kan aanvoeren
                     met betrekking tot de legale inkomsten van de medepleger van de afgelopen zes jaar?
                     Dit vergroot het risico dat veroordeelden aansprakelijk worden gesteld voor voordeel
                     dat zij niet genoten hebben.
Deze bewijsproblemen zullen zich eerder voordoen bij het derde lid van artikel 36e
                     Sr dan bij de eerste twee leden van deze bepaling, omdat bij de toepassing van het
                     derde lid wordt gekeken naar onverklaard vermogen. In tegenstelling tot het eerste
                     of tweede lid hoeft niet aannemelijk te worden gemaakt dat de veroordeelde het strafbare
                     feit heeft gepleegd waaruit dat vermogen afkomstig is. Daarnaast wordt van onverklaard
                     vermogen in de zes jaar voorafgaand aan het strafbare feit vermoed dat dit wederrechtelijk
                     verkregen is. De reikwijdte van het derde lid is dus aanzienlijk ruimer dan die van
                     het eerste of tweede lid van artikel 36e Sr.
De bewijsproblemen bij het derde lid gelden temeer voor verdachten die geen gemeenschappelijke
                     financiële huishouding (economische eenheid) met de medepleger hebben gevoerd. Het
                     wetsvoorstel en de toelichting sluiten echter niet uit dat ook in dergelijke situaties
                     de voorgestelde regeling van toepassing zal zijn.
De Afdeling adviseert in de toelichting in te gaan op de meerwaarde en de reikwijdte
                     van de voorgestelde uitbreiding van de hoofdelijke aansprakelijkheid bij de ontnemingsmaatregel,
                     mede in het licht van de genoemde bewijsproblematiek.
2. Hoofdelijke oplegging ontnemingsmaatregel
               
Het advies van de Afdeling is opgevolgd. Naar aanleiding hiervan is in paragraaf 3
                  van de memorie van toelichting nader ingegaan op de meerwaarde van de regeling. Naar
                  aanleiding van het door de Afdeling gesignaleerde risico voor de bewijspositie van
                  de veroordeelde wordt voorgesteld in het zevende lid van artikel 36e Sr toepassing
                  op het derde lid van dit artikel mogelijk te maken als aannemelijk is geworden dat
                  de veroordeelden een economische eenheid vormden, welke eenheid het wederrechtelijk
                  verkregen voordeel heeft genoten. Daartoe is het wetsvoorstel aangepast en is tevens
                  de memorie van toelichting op dit onderdeel aangevuld.
               
3. Ontzetting van rechten
a. Inhoud van de voorgestelde maatregel
Om de mogelijkheid tot het opnieuw plegen van strafbare feiten in de uitoefening van
                     een functie te beperken, kan bij veroordeling voor bepaalde delicten thans als bijkomende
                     straf een verbod tot het uitoefenen van bepaalde rechten worden opgelegd.19 Dit wordt geregeld in artikel 28, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, dat
                     in de onderdelen 1 tot en met 5 een vijftal rechten noemt waarvan de schuldige door
                     de strafrechter kan worden ontzet.
Kenmerkend voor de georganiseerde, ondermijnende criminaliteit is dat gebruik wordt
                     gemaakt van legale structuren om het plegen van strafbare feiten mogelijk te maken,
                     zo stelt de toelichting. Tegen die achtergrond strekt dit voorstel tot uitbreiding
                     van de groep van strafbare feiten waarbij de ontzetting van bepaalde rechten kan worden
                     opgelegd en tot aanvulling van het aantal rechten waarvan de schuldige kan worden
                     ontzet. Zo kan voor ernstige strafbare feiten waarvan een ondermijnend effect op de
                     samenleving uitgaat, de ontzetting van rechten en van de uitoefening van het beroep
                     waarin het misdrijf is gepleegd worden uitgesproken.20
                     
b. Grondslag voor verstrekking van strafrechtelijke gegevens
Om de ontzetting van rechten te effectueren, worden persoonsgegevens van strafrechtelijke
                     aard verstrekt aan relevante organisaties en instellingen. Zo meldt de toelichting
                     dat de rechter of het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) de reclassering opdracht
                     kan geven toezicht te houden op de naleving van deze bijkomende straf. Ook Justis
                     beschikt over de strafrechtelijke gegevens, zodat er geen Verklaring Omtrent het Gedrag
                     (VOG) wordt afgegeven wanneer deze wordt aangevraagd voor een ambt of beroep dat de
                     aanvrager niet mag bekleden of uitoefenen. Daarnaast kan in voorkomende gevallen,
                     als een veroordeelde uit een functie is ontzet waarvoor registratie in een register
                     verplicht is, de organisatie die verantwoordelijk is voor het desbetreffende register
                     over de ontzetting worden geïnformeerd zodat veroordeelde kan worden uitgeschreven
                     en een eventuele herregistratie kan worden voorkomen.21
                     
Op grond van de Uitvoeringswet Algemene verordening gegevensbescherming is de verwerking
                     van persoonsgegevens van strafrechtelijke aard slechts toegestaan wanneer dit geschiedt
                     door organen die krachtens de wet zijn belast met de toepassing van het strafrecht,
                     dan wel door verwerkingsverantwoordelijken die deze hebben verkregen krachtens de
                     Wet politiegegevens of de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (Wjsg).22 Mede tegen die achtergrond heeft de Autoriteit Persoonsgegevens gevraagd of de verstrekking
                     van strafrechtelijke gegevens omtrent de ontzetting van rechten in het wetsvoorstel
                     adequaat is geregeld.23 In reactie daarop vermeldt de toelichting slechts dat er sprake is van een «voldoende
                     grondslag», zonder dit nader te specificeren en te motiveren.24
                     
De Afdeling wijst er in dat verband op dat het CJIB thans op grond van artikel 51c,
                     tweede lid, onder a, van de Wjsg bevoegd is om, voor zover dat noodzakelijk is met
                     het oog op een zwaarwegend algemeen belang, gegevens te verstrekken ten behoeve van
                     de tenuitvoerlegging van een strafrechtelijke beslissing. Wanneer de reclassering
                     de opdracht heeft gekregen toezicht te houden op de naleving van de ontzetting van
                     het recht om een ambt of een beroep uit toe oefenen, kunnen dergelijke gegevens ook
                     aan de reclassering worden verstrekt. Voor zover dat noodzakelijk is voor de taakuitvoering
                     van de reclassering, kan zij daarover tevens andere relevante organisaties en instellingen
                     informeren. Artikel 52, eerste lid, van de Wjsg biedt daarvoor ruimte. Dat is bijvoorbeeld
                     het geval wanneer de reclassering verneemt dat de veroordeelde in dienst zal treden
                     of in dienst is getreden in een ambt of beroep dat diegene op grond van een strafrechtelijke
                     beslissing niet mag bekleden. De (toekomstige) werkgever van de veroordeelde kan dan
                     worden geïnformeerd.
De Afdeling adviseert in de toelichting in te gaan op de grondslagen voor de verstrekking
                     van strafrechtelijke gegevens in het kader van de ontzetting van rechten.
3. Ontzetting van rechten
               
Het advies van de Afdeling is opgevolgd. In de memorie van toelichting zijn de grondslagen
                  voor de verstrekking van tenuitvoerleggingsgegevens in het kader van de tenuitvoerlegging
                  van de ontzetting van rechten vermeld (zie paragraaf 10).
               
4. Samenhang tussen de verschillende onderdelen van het wetsvoorstel
Uit het oogpunt van wetgevingskwaliteit is het van belang dat de verschillende onderdelen
                     van een wetsvoorstel voldoende samenhang hebben.25 Volgens de toelichting bij het voorliggende wetsvoorstel hebben de verschillende
                     onderdelen met elkaar gemeen dat zij dienen ter versterking van de strafrechtelijke
                     aanpak van de georganiseerde, ondermijnende criminaliteit.26 Dat volgt ook uit het opschrift en de considerans van het wetsvoorstel. Naar het
                     oordeel van de Afdeling maakt de toelichting echter onvoldoende inzichtelijk hoe een
                     tweetal onderdelen specifiek gericht is op het bijdragen aan deze doelstelling of
                     anderszins samenhangt met de overige onderdelen van het wetsvoorstel.
Zo wordt voorgesteld de wettelijke regelingen over de wraking van rechters aan te
                     passen, met als doel onnodige vertragingen in rechtszaken te voorkomen.27 Deze wijzigingen werden eerder aangekondigd in het kader van het programma ter versterking
                     van de aanpak van georganiseerde ondermijnende criminaliteit.28 Uit de toelichting blijkt echter onvoldoende hoe deze wijzigingen specifiek gericht
                     zijn op de versterking van de aanpak van de georganiseerde, ondermijnende criminaliteit
                     of anderszins samenhangen met de overige onderdelen van het wetsvoorstel.
Het wetsvoorstel voorziet ook in de wijziging van de wettelijke taakomschrijving van
                     het functioneel parket van het OM. Deze wijziging strekt ertoe de aanduiding van de
                     vervolgingsbevoegdheid van officieren van justitie bij het functioneel parket te actualiseren,
                     zo stelt de toelichting.29 Deze bevoegdheid is nu beperkt tot de vervolging van strafbare feiten waarvan de
                     opsporing ingevolge artikel 3 van de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten tot de
                     taken van een bijzondere opsporingsdienst behoort (hierna: BOD-feiten). In de praktijk
                     blijkt evenwel behoefte te bestaan een bredere categorie strafzaken bij het functioneel
                     parket te kunnen beleggen. Volgens de toelichting betreft het strafzaken die strikt
                     genomen buiten het opsporingsdomein van de bijzondere opsporingsdiensten vallen, maar
                     die vanwege hun aard en juridische complexiteit wel de specifieke deskundigheid van
                     het functioneel parket vergen.30
                     
De toelichting verwijst in dit verband naar zaken waarop ingewikkelde regelgeving
                     van toepassing is, waarbij of diverse overheidsinstanties betrokken zijn of waarbij
                     sprake is van een gevaar voor de volksgezondheid of infrastructuur. Tevens noemt de
                     toelichting ernstige nautische zaken, waarbij het functioneel parket steeds vaker
                     wordt verzocht het strafrechtelijk onderzoek op zich te nemen.31 Gelet op deze behoefte vanuit de praktijk wordt voorgesteld om de vervolgingsbevoegdheid
                     voorzien in artikel 9, derde lid, Sv te flexibiliseren.32 De toelichting maakt evenwel niet inzichtelijk hoe deze wijziging specifiek gericht
                     is op de versterking van de aanpak van de georganiseerde, ondermijnende criminaliteit
                     of anderszins samenhangt met de overige onderdelen van het wetsvoorstel.
Hoewel de Afdeling de behoefte aan de voornoemde wijzigingen op zichzelf begrijpt,
                     acht zij van belang dat de samenhang tussen de verschillende onderdelen van een wetsvoorstel
                     voldoende inzichtelijk is. Wanneer een dergelijke samenhang niet evident is, is een
                     heldere toelichting in dit verband aangewezen.
In het licht hiervan adviseert de Afdeling in de toelichting nader in te gaan op de
                     samenhang van de voornoemde wijzigingen met de andere onderdelen van het wetsvoorstel
                     en indien nodig tevens het opschrift en de considerans van het wetsvoorstel aan te
                     passen.
4. Samenhang tussen de verschillende onderdelen van het wetsvoorstel
               
Het advies van de Afdeling is opgevolgd. Ten aanzien van de door de Afdeling genoemde
                  onderdelen van het wetsvoorstel is in de memorie van toelichting nader verduidelijkt
                  hoe deze onderdelen bijdragen aan de versterking van de aanpak van de georganiseerde,
                  ondermijnende criminaliteit (zie de inleiding en paragraaf 6.3).
               
5. Toepasselijkheid op Caribisch Nederland
Lange tijd gold terughoudendheid als normatief uitgangspunt voor de invoering van
                     nieuwe wetgeving voor Europees Nederland. De reden hiervoor was het beperkte absorptieniveau
                     van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. In oktober 2019 is dit uitgangspunt
                     van legislatieve terughoudendheid evenwel losgelaten, om zo een meer gelijkwaardig
                     voorzieningenniveau te bewerkstelligen binnen de mogelijkheden van de Caribische context.
                     Daarom geldt thans als uitgangspunt dat wetgeving ook toepasselijk dient te zijn op
                     het Caribisch deel van Nederland, tenzij er redenen zijn om dat niet te doen. Dit
                     betekent dat dat nieuwe wetgeving – waaronder ook de wijziging van bestaande wetgeving
                     – ofwel van toepassing wordt verklaard op de openbare lichamen, ofwel wordt toegelicht
                     waarom daarvoor niet gekozen is.33
                     
In het licht van het normatieve uitgangspunt van «pas toe of leg uit» adviseert de
                     Afdeling het wetsvoorstel aan te passen of toe te lichten waarom niet is gekozen voor
                     toepasselijkheid van het wetsvoorstel op Caribisch Nederland.
5. Toepasselijkheid op Caribisch Nederland
               
Als uitgangspunt van het kabinetsbeleid geldt dat alle Nederlanders gelijk behandeld
                  worden.34 Hieruit volgt onder meer dat de burgers in Caribisch Nederland hetzelfde niveau van
                  strafrechtelijke bescherming wordt geboden als de burgers in het Europese deel van
                  Nederland. Daarom wordt in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba zoveel
                  mogelijk aangesloten bij de toepasselijke wetgeving in Europees Nederland.
               
Dit wetsvoorstel bevat meerdere wijzigingsvoorstellen, die ieder afzonderlijk een
                  bijdrage leveren aan de verdere versterking van de strafrechtelijke aanpak van ondermijnende
                  criminaliteit in Europees Nederland. Het betreft zowel materieelrechtelijke bepalingen
                  alsook procesrechtelijke wijzigingsvoorstellen, die betrekking hebben op verschillende
                  wetten. Deze voorstellen sluiten aan op het beleid dat het kabinet voert om de georganiseerde
                  ondermijnende criminaliteit effectief te kunnen aanpakken, in de context van Europees
                  Nederland.35 Dit laat het uitgangspunt van het kabinet onverlet, dat Caribisch Nederland qua strafrechtelijke
                  aanpak van georganiseerde ondermijnende criminaliteit niet achter dient te blijven
                  bij Europees Nederland. Ook voor Caribisch Nederland is de aanpak van georganiseerde
                  ondermijnende criminaliteit een prioriteit. Een belangrijk element in de verdere versterking
                  van de aanpak van de georganiseerde ondermijnende criminaliteit in Caribisch Nederland
                  is dat deze aanpak aansluit bij de lokale context aldaar. De lokale context kan in
                  meer of mindere mate relevant zijn voor de uitvoerbaarheid en – voor zover van toepassing
                  – de handhaving van de voorgestelde wijzigingen. Aandacht hiervoor is des te meer
                  van belang nu het wijzigingsvoorstellen van verschillende aard betreft die zijn verspreid
                  over meerdere wetten. Met inachtneming hiervan zal de toepasselijkheid in Caribisch
                  Nederland van het wetsvoorstel voor ieder onderdeel afzonderlijk in kaart worden gebracht.
                  Hierbij zal tevens in aanmerking worden genomen of het materieelstrafrechtelijke wijzigingen
                  betreft (die in de regel toepasselijk zullen zijn in Caribisch Nederland) of dat het
                  gaat om procesrechtelijke wijzigingen (waarin dit niet altijd het geval is).
               
De beoordeling van de toepasselijkheid van de wijzigingsvoorstellen uit het onderhavige
                  wetsvoorstel dient te worden bezien tegen de achtergrond van alle maatregelen die
                  worden genomen om de aanpak van georganiseerde ondermijnende criminaliteit verder
                  te versterken. Op deze wijze kan de integraliteit van deze aanpak in Caribisch Nederland
                  zo goed mogelijk worden geborgd. Daarom zal ook worden bezien of de met de Wet versterking
                  strafrechtelijke aanpak ondermijnende criminaliteit I36 tot stand gekomen wetswijzigingen eveneens toepasselijk dienen te zijn in Caribisch
                  Nederland. Vanwege de ten tijde van de voorbereiding van de Wet versterking strafrechtelijke
                  aanpak ondermijnende criminaliteit I geldende legislatieve terughoudendheid zijn deze
                  wijzigingen momenteel niet toepasselijk in Caribisch Nederland.
               
Indien blijkt dat toepasselijkheid van wijzigingen uit het wetsvoorstel versterking
                  strafrechtelijke aanpak ondermijnende criminaliteit II of de Wet versterking strafrechtelijke
                  aanpak ondermijnende criminaliteit I gewenst is, zal hierin via een afzonderlijk wetstraject
                  worden voorzien.
               
De Afdeling advisering van de Raad van State heeft een aantal opmerkingen bij het
                     voorstel en adviseert daarmee rekening te houden voordat het voorstel bij de Tweede
                     Kamer der Staten-Generaal wordt ingediend.
De Vice-President van de Raad van State,
Th.C. de Graaf
Ik moge u hierbij, mede namens de Minister voor Rechtsbescherming en de Minister van
                  Financiën, verzoeken het gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van
                  toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.
               
De Minister van Justitie en Veiligheid,
                  D. Yeşilgöz-Zegerius
Ondertekenaars
- 
              
                  Eerste ondertekenaar
Th.C. de Graaf, vicepresident van de Raad van State - 
              
                  Mede namens
F.M. Weerwind, minister voor Rechtsbescherming - 
              
                  Mede namens
S.A.M. Kaag, minister van Financiën - 
              
                  Mede ondertekenaar
D. Yesilgöz-Zegerius, minister van Justitie en Veiligheid 
Stemmingsuitslagen
Aangenomen met handopsteken
| Fracties | Zetels | Voor/Tegen | 
|---|---|---|
| PVV | 37 | Voor | 
| GroenLinks-PvdA | 25 | Voor | 
| VVD | 24 | Voor | 
| NSC | 19 | Voor | 
| D66 | 9 | Voor | 
| BBB | 8 | Voor | 
| CDA | 5 | Voor | 
| SP | 5 | Voor | 
| ChristenUnie | 3 | Voor | 
| DENK | 3 | Tegen | 
| FVD | 3 | Voor | 
| PvdD | 3 | Voor | 
| SGP | 3 | Voor | 
| Volt | 2 | Voor | 
| JA21 | 1 | Voor | 
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.