Memorie van toelichting : Memorie van toelichting
36 463 Wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten in verband met verdere versterking van de strafrechtelijke aanpak van ondermijnende criminaliteit (versterking strafrechtelijke aanpak ondermijnende criminaliteit II)
Nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING
I. ALGEMEEN DEEL
1. Inleiding
Dit wetsvoorstel strekt tot aanpassing van bestaande wetgeving, ter versterking van
de aanpak van georganiseerde, ondermijnende criminaliteit. De aanpak van georganiseerde,
ondermijnende criminaliteit is een topprioriteit voor het kabinet. Deze ernstige vorm
van criminaliteit is diepgeworteld in onze samenleving. De afgelopen jaren is de basis
gelegd om de verdere uitbreiding van de georganiseerde ondermijnende criminaliteit
een halt toe te roepen. Dit vergt een lange adem en de aanpak is alleen effectief
als alle onderdelen van deze vorm van criminaliteit worden aangepakt. Aan de hand
van vier inhoudelijke prioriteiten wordt de basis die de afgelopen jaren is gelegd
verder uitgebouwd, verbreed en versterkt: voorkomen, doorbreken van criminele netwerken
en verdienmodellen, bestraffen en beschermen (Kamerstukken II 2021/22, 29 911, nr. 348).
Dit wetsvoorstel is een opvolger van de Wet versterking strafrechtelijke aanpak ondermijnende
criminaliteit (Stb. 2021, 544) en bevat verschillende voorstellen ter versterking van de aanpak van ondermijnende
criminaliteit. Vanwege de bijdrage van elk van deze voorstellen aan een effectievere
aanpak van ondermijnende criminaliteit worden deze voorstellen in dit wetsvoorstel
gebundeld. De bestrijding van de georganiseerde, ondermijnende georganiseerde criminaliteit
verdient permanente aandacht. Dit betekent dat ook in de toekomst wetsvoorstellen
zullen worden opgesteld en ingediend, bestaande uit nieuwe voorstellen tot wijziging
van wetgeving van inhoudelijk uiteenlopende aard, met als gemeenschappelijk kenmerk
dat zij bijdragen aan ditzelfde doel, om de aanpak structureel verder te blijven versterken.
De omvangrijke criminele winsten die met georganiseerde ondermijnende criminaliteit
kunnen worden verkregen vormen een belangrijke drijfveer voor criminelen en zijn een
onmisbaar onderdeel van het criminele bedrijfsproces. Om te voorkomen dat crimineel
vermogen in de samenleving circuleert en wordt gebruikt in de legale economie of wordt
geherinvesteerd in criminele activiteiten, zet het kabinet stevig in op het doorbreken
van het verdienmodel van criminelen. Om de aanpak hiervan zo effectief mogelijk te
maken is het van belang om in een zo vroeg mogelijk stadium criminele geldstromen
in beeld te hebben en te kunnen onderscheppen.
Hierdoor kan het criminele bedrijfsproces worden verstoord en wordt het minder aantrekkelijk
voor criminelen om zich bezig te houden met illegale activiteiten.
Tegelijkertijd is het voor een effectieve aanpak van georganiseerde ondermijnende
criminaliteit van groot belang dat de partijen in de strafrechtsketen hiertegen effectief
kunnen optreden en dat bij een veroordeling voor ernstige misdrijven passende straffen
kunnen worden opgelegd. Een belangrijke randvoorwaarde hiervoor is dat strafzaken,
die bij georganiseerde ondermijnende criminaliteit veelal omvangrijk en complex zijn,
op een efficiënte en doelmatige wijze kunnen worden afgedaan. Onder meer doordat ze
kunnen worden behandeld door het gerecht en het parket van het openbaar ministerie
dat daarvoor vanuit diens expertise het meest aangewezen is. Dit is van belang omdat
hierdoor de toewijzing van ernstige (deelnemings)zaken meer flexibel plaats kan vinden.
Dat is onder andere bevorderlijk voor het verloop van strafzaken, aangezien daardoor
de meest aangewezen rechtbank de strafzaak behandelt, in plaats van de rechtbank waarbij
de zaak in eerste instantie aanhangig is gemaakt.
De voorstellen in dit wetsvoorstel hebben gemeen dat de aanpak van georganiseerde,
ondermijnende criminaliteit hierdoor wordt versterkt.
Hiertoe worden de volgende voorstellen gedaan.
Ter versteviging van de in het coalitieakkoord aangekondigde aanpak van bedrijven
die georganiseerde, ondermijnende criminaliteit faciliteren wordt voorgesteld om strafbaar
te stellen het opzettelijk toerusten of inrichten van een vervoermiddel met een ruimte
die kennelijk is bestemd om de opsporing van strafbare feiten te beletten of te bemoeilijken
(verborgen ruimte), met de mogelijkheid een hogere straf op te leggen als dit strafbare
feit beroepsmatig of als gewoonte wordt begaan. Ook wordt voorgesteld strafbaar te
stellen het voorhanden hebben van een vervoermiddel in de wetenschap dat deze met
een dergelijke verborgen ruimte is toegerust of ingericht.
Voorts zijn voorstellen opgenomen die ertoe strekken om de bestraffingsmogelijkheden
van bepaalde delicten uit te breiden en een grotere kans op verhaal van te ontnemen
crimineel vermogen mogelijk te maken. Voor enkele strafbare feiten die ondermijnend
zijn voor de samenleving wordt de boetecategorie verhoogd en wordt de ontzetting van
de in artikel 28, eerste lid, onder 1°, 2°, 4° en 5°, van het Wetboek van Strafrecht
(Sr) genoemde rechten mogelijk gemaakt. Ten aanzien van de maatregel tot ontneming
van wederrechtelijk verkregen voordeel, wordt voorgesteld om de mogelijkheid tot hoofdelijke
oplegging van deze maatregel te verruimen.
Via een wijziging van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme
wordt voorts mogelijk gemaakt de uitvoering van een financiële transactie op verzoek
van de Financiële inlichtingen eenheid tijdelijk door een bank te laten aanhouden.
Hiermee kan worden voorkomen dat gedurende het onderzoek van de Financiële inlichtingeneenheid
naar een transactie, geld dat mogelijk afkomstig is van of bestemd is voor criminaliteit
wordt weggesluisd voordat er beslag kan worden gelegd in het belang van de strafvordering.
Ook worden enkele voorstellen gedaan met betrekking tot een efficiënte en doelmatige
afdoening van ondermijningszaken in de strafrechtsketen. In lijn met het coalitieakkoord
worden enkele wijzigingen voorgesteld die bijdragen aan een effectieve opsporing en
vervolging van georganiseerde ondermijnende criminaliteit. Dit betreft een wijziging
van de regeling van de relatieve competentie in het Wetboek van Strafvordering (Sv)
voorgesteld, die bestaat uit twee elementen: (i) verruiming van de regeling van de
relatieve competentie door de voorrangsregeling bij deelnemingszaken te schrappen
en door de zittingsrechter de mogelijkheid te geven om omvangrijke (ondermijnings)zaken
na aanvang van het onderzoek op de terechtzitting te verwijzen naar een ander gerecht,
wanneer pas na aanvang van het onderzoek op de terechtzitting is gebleken dat de zaak
samenhangt met een andere zaak die al elders ter berechting is aangebracht en (ii)
de actualisering van de wettelijke bepaling over de strafbare feiten met de vervolging
waarvan officieren van justitie bij het functioneel parket zijn belast.
Tot slot wordt een wijziging voorgesteld van de wrakingsregelingen in het Wetboek
van Strafvordering, de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en het Wetboek van Burgerlijke
Rechtsvordering (Rv). Dit betreft (i) een versnelde behandeling door de wrakingsrechter
van wrakingsverzoeken die kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond zijn,
en (ii) een mogelijkheid voor de rechter die is gewraakt om na een op de zitting ingediend
wrakingsverzoek nog beslissingen te kunnen nemen die geen uitstel dulden. Deze wijzigingen
dragen bij aan het verder voorkomen van onnodige vertragingen in rechtszaken. Het
risico op dergelijke vertraging als gevolg van – mogelijk om onheuse redenen ingediende
– wrakingsverzoeken in strafzaken betreffende georganiseerde ondermijnende criminaliteit
is aan de orde gekomen in het parlementaire debat over de bestrijding van georganiseerde
criminaliteit (Kamerstukken II 2017/18, 29 911, nr. 181).
Vanwege de uitéénlopende aard van de voorstellen worden deze, voor wat betreft de
voorgestelde wijziging van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van
terrorisme (Wwft) mede namens de Minister van Financiën, in aparte paragrafen toegelicht.
2. Strafbaarstelling verborgen ruimten (artikel I, onderdeel G, en artikel II, onderdeel
D)
2.1 Inleiding
Dit voorstel voorziet in strafbaarstelling van het opzettelijk toerusten of inrichten
van een vervoermiddel met een ruimte die kennelijk is bestemd om de opsporing van
strafbare feiten te beletten of te bemoeilijken of het voorhanden hebben van een vervoermiddel
in de wetenschap dat dit vervoermiddel is toegerust of ingericht met een dergelijke
ruimte.
In de opsporingspraktijk is gebleken dat verborgen ruimten doorgaans ertoe dienen
om criminele activiteiten af te schermen voor de opsporingsdiensten. Vervoermiddelen
worden toegerust of ingericht met een ruimte die het kennelijke doel heeft om de opsporing
van strafbare feiten te beletten of te bemoeilijken. In verborgen ruimten worden voornamelijk
wapens, geld, drugs en contrabande vervoerd, onder andere ten behoeve van de voorbereiding
of het plegen van liquidaties. Het toerusten of inrichten van een vervoermiddel met
een verborgen ruimte en het voorhanden hebben van een dergelijk vervoermiddel ten
behoeve van criminaliteit is gedurende de afgelopen jaren sterk toegenomen. Op basis
van ervaringen van de afgelopen jaren ziet de politie landelijk een toename van het
aantal voertuigen met een verborgen ruimte die door de politie, douane en Koninklijke
marechaussee worden aangetroffen. Van naar schatting rond de 150 aangetroffen voertuigen
met een verborgen ruimte in 2015, is dit aantal gegroeid tot rond de 600 in 2020.
De veronderstelling hierbij is dat de werkelijke aantallen nog groter zijn, omdat
de genoemde cijfers slechts betrekking hebben op voertuigen die bij een controle door
deze diensten zijn aangetroffen.
De cijfers geven aan dat sprake is van een landelijk probleem dat steeds grotere proporties
aanneemt. De opsporingsdiensten zien daarbij een verschuiving van het gebruik van
vervoermiddelen met een verborgen ruimte voor grensoverschrijdende smokkel naar gebruik
voor binnenlandse verplaatsingen van geld, wapens en drugs. Het toerusten of inrichten
van een vervoermiddel met een verborgen ruimte kan in veel gevallen worden gezien
als een onmisbare schakel in het criminele bedrijfsproces en draagt daarmee bij aan
het faciliteren van georganiseerde, ondermijnende criminaliteit en het verhullen van
de opbrengsten daarvan. Voor de inbouw van een verborgen ruimte maken criminelen gebruik
van monteurs met gespecialiseerde kennis op dit gebied. Monteurs doen dit veelal vanwege
de beloning die zij daarvoor krijgen en omdat zij daarmee vrijwel geen enkel risico
lopen. Er is zelfs een professionele criminele bedrijfstak ontstaan die zich heeft
toegelegd op het aanbrengen van verborgen ruimten in vervoermiddelen. De bouwers van
een verborgen ruimte spelen hiermee een cruciale rol in de georganiseerde, ondermijnde
criminaliteit als leverancier van professioneel ingerichte verborgen ruimten in vervoermiddelen.
2.2 Bestaande mogelijkheden
Op basis van het huidige instrumentarium kan slechts in beperkte mate worden opgetreden
tegen verborgen ruimten in vervoermiddelen. Een garagehouder is niet verplicht melding
te maken van het aanbrengen van een verborgen ruimte, omdat uit de voorschriften die
zijn verbonden aan de erkenning van de Dienst Wegverkeer (RDW) voor de uitvoering
van de APK niet een dergelijke meldingsplicht voortvloeit. Ook voor het goedkeuren
van wijzigingen van de constructie van voertuigen is niet vereist dat het uitrusten
van een voertuig met een verborgen ruimte gemeld wordt. Alleen wanneer sprake is van
een ingrijpende wijziging of restauratie van het voertuig bestaat de verplichting
om een melding te maken of het voertuig te laten keuren. Daarvan is bij het toerusten
of inrichten van een vervoermiddel met een geheime (verborgen) ruimte geen sprake.
Op grond van de Wegenverkeerswet 1994 is het uitrusten van een vervoermiddel met een
verborgen ruimte niet verboden.
Op basis van het strafrecht kan een vervoermiddel dat is voorzien van een verborgen
ruimte uit het maatschappelijk verkeer worden gehaald door oplegging van de maatregel
tot onttrekking aan het verkeer (artikel 36b Sr). De oplegging van de maatregel van
onttrekking aan het verkeer is echter afhankelijk van een rechterlijke uitspraak,
rechterlijke beschikking of strafbeschikking, waarin moet worden gemotiveerd dat het
vervoermiddel met de verborgen ruimte in verband staat met een begaan strafbaar feit
(ECLI:NL:HR:2022:37, ECLI:NL:HR:2022:39, ECLI:NL:HR:2022:40). Als in een vervoermiddel
een verborgen ruimte wordt aangetroffen waarin zich op dat moment geen illegale voorwerpen
bevinden ontbreekt een dergelijk verband met een begaan strafbaar feit, en is onttrekking
aan het verkeer van het vervoermiddel niet mogelijk.
Behalve tegen het vervoermiddel dat is voorzien van een verborgen ruimte kan met het
behulp van het strafrecht in bepaalde gevallen ook worden opgetreden tegen degene
die het voermiddel daarmee toerust of inricht. Zo komt artikel 140 Sr in beeld als
kan worden vastgesteld dat de inbouwer deelneemt aan een organisatie die het oogmerk
heeft misdrijven te plegen. Op grond van de jurisprudentie kan worden aangenomen dat
van deelneming sprake is wanneer de verdachte in zijn algemeenheid weet dat de organisatie
tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven (HR 18 november 2997, NJ 1998/225) en
dat de betrokkene, lid zijnde of behorende tot het desbetreffende gestructureerde
samenwerkingsverband, ondersteunende gedragingen heeft verricht die strekken tot of
rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie.
Van een dergelijke nauwe verbondenheid met een criminele organisatie zal in de praktijk
veelal niet snel sprake zijn, aangezien het inbouwen van verborgen ruimten in opdracht
plaatsvindt zonder dat de bouwer met de opdrachtgever een rechtstreekse relatie in
de sfeer van de betrokken organisatie heeft.
Niet uitgesloten is voorts dat degene die een verborgen ruimte aanbrengt in een vervoermiddel
wordt vervolgd voor strafbare voorbereiding van een misdrijf, vanwege het opzettelijk
vervaardigen van een ruimte die is bestemd tot het begaan van een misdrijf waarop
ten minste een gevangenisstraf van acht jaar is gesteld (artikel 46 Sr), of als medeplichtige
aan een misdrijf, vanwege het opzettelijk verschaffen van middelen tot het plegen
van het misdrijf (artikel 48 Sr). In die gevallen zal echter moeten worden bewezen
dat de bouwer bij zijn voorbereidende of behulpzame handelingen het opzet had op het
misdrijf dat met behulp van de verborgen ruimte is gepleegd of voorbereid, hetgeen
in de praktijk niet eenvoudig zal zijn.
De Algemene douanewet biedt de mogelijkheid een vervoermiddel met een verborgen ruimte
uit het verkeer te halen. Vervoermiddelen die kennelijk zijn ingericht of toegerust
om goederen aan het ambtelijk toezicht te onttrekken, kunnen op grond van artikel 1:37,
eerste lid, van de Algemene douanewet in beslag worden genomen. De inbeslaggenomen
vervoermiddelen vervallen zonder rechtsvervolging aan de staat, tenzij bij een rechterlijke
beslissing de inbeslagneming niet wordt gehandhaafd (artikel 1:37, vierde lid, Algemene
douanewet) of de Minister van Financiën overgaat tot teruggave van het inbeslaggenomen
goed onder de door hem gestelde voorwaarden (artikel 1:37, achtste lid, Algemene douanewet).
Deze laatste mogelijkheid (tot teruggave onder voorwaarden) is beperkt tot bijzondere
gevallen en betreft geen (automatisch) recht van de beslagene. Omdat het bezit van
een vervoermiddel als bedoeld in artikel 1:37, eerste lid, van de Algemene douanewet
een risico oplevert voor voortzetting van het belemmeren of bemoeilijken van de handhaving,
ligt het niet in de rede een dergelijk vervoermiddel terug te geven aan de beslagene.
Het uit het verkeer halen van een vervoermiddel met een verborgen ruimte zorgt ervoor
dat het vervoermiddel niet meer kan worden ingezet voor criminele doeleinden. Dit
laat onverlet dat degene die de verborgen ruimte aanbrengt en degene die het vervoermiddel
voorhanden heeft straffeloos blijven. Van de mogelijkheid om op grond van de Algemene
douanewet een vervoermiddel met een verborgen ruimte uit het verkeer te halen gaat
daarom onvoldoende afschrikkende werking uit. Daarbij geldt dat de douane, gelet op
zijn taakstelling, niet de organisatie is die primair en in den brede belast behoort
te zijn met de aanpak van deze problematiek. Voorts geldt dat degene die een vervoermiddel
toerust of inricht met een verborgen ruimte en degene die een vervoermiddel voorhanden
heeft, wetende dat hierin een verborgen ruimte aanwezig is, alsdan nog steeds ontkomen
aan elk risico van strafvervolging. Dit is met het oog op de aard en de omvang van
de problematiek ongewenst.
Tegen de achtergrond van het voorgaande wordt voorgesteld om het toerusten of inrichten
van een vervoermiddel met een verborgen ruimte en het voorhanden hebben van een dergelijk
vervoermiddel in de wetenschap dat hierin een verborgen ruimte is aangebracht ook
strafrechtelijk te sanctioneren en deze gedragingen met het oog daarop zelfstandig
strafbaar te stellen. Dit draagt bij aan het verstevigen van de in het coalitieakkoord
aangekondigde aanpak van bedrijven die ondermijnende criminaliteit faciliteren.
Van de strafbaarstelling zal bovendien een afschrikwekkende werking uitgaan. De bedreiging
met straf disciplineert naar verwachting toekomstig handelen. Dat geldt ten aanzien
van degene die een vervoermiddel toerust of inricht met een verborgen ruimte en ten
aanzien van degene die een dergelijk vervoermiddel voorhanden heeft ten behoeve van
criminele doeleinden. Ook vormt strafbaarstelling een prikkel voor garagehouders om
te voorkomen dat in hun garage dergelijke activiteiten plaatsvinden. Dit alles draagt
eraan bij dat de vraag naar verborgen ruimten afneemt en de corrumperende werking
op garagehouders wordt tegengaan. Voorts kan effectiever bestuurlijk worden opgetreden
tegen garages waar deze activiteiten plaatsvinden, omdat veroordelingen op grond van
de voorgestelde strafbaarstelling onderdeel kunnen vormen van bijvoorbeeld toepassing
van de Wet Bibob, waardoor verplaatsing van de illegale bedrijfsactiviteiten beter
kan worden tegengegaan.
2.3 De voorgestelde strafbaarstelling
In een nieuw artikel 189a Sr wordt voorgesteld dat degene die zich schuldig maakt
aan het toerusten of inrichten van een vervoermiddel met een verborgen ruimte en degene
een vervoermiddel voorhanden heeft dat is toegerust of ingericht met een verborgen
ruimte, kan worden gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete
van de derde categorie. Een verborgen ruimte wordt veelal gebruikt voor het vervoer
van wapens, crimineel geld, drugs en contrabande, onder andere ten behoeve van de
voorbereiding of het plegen van georganiseerde, ondermijnende criminaliteit. Het gaat
hier om zeer ernstige delicten. Voor strafbaarheid is op grond van het voorgestelde
artikel 189a Sr niet vereist dat in een verborgen ruimte dergelijke voorwerpen worden
aangetroffen. Het opzettelijk toerusten of inrichten van een vervoermiddel met een
ruimte die kennelijk bestemd is om de opsporing van strafbare feiten te beletten of
te bemoeilijken en het voorhanden hebben van een vervoermiddel wetende dat daarin
een dergelijke ruimte is aangebracht, is voldoende voor strafbaarheid. Gerelateerd
aan de ernst van deze gedragingen en in onderlinge verhouding tot de strafmaxima van
aanverwante misdrijven wordt een gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete
van de derde categorie een passende sanctie geacht. In dit verband kan ter vergelijking
worden gewezen op artikel 189 Sr, waarin onder meer strafbaar is gesteld het na een
misdrijf behulpzaam zijn van de dader door het belemmeren van de activiteiten van
politie en justitie, die erop zijn gericht het misdrijf op te helderen, de dader in
handen te krijgen, sporen veilig te stellen of voorwerpen in beslag te nemen. Hiervoor
geldt een strafmaximum van ten hoogste zes maanden gevangenisstraf of geldboete van
de derde categorie. In vergelijking met dit misdrijf is een hoger strafmaximum voor
het opzettelijk toerusten of inrichten van een vervoermiddel met een verborgen ruimte
en het voorhanden hebben van een vervoermiddel wetende dat daarin een dergelijke ruimte
is aangebracht, geïndiceerd. Omdat deze strafbare gedragingen over de gehele linie
– bij het voorbereiden, het begaan van delicten en nadien bij het verhullen van bewijsmateriaal
– dienstig kunnen zijn aan het plegen van zware misdrijven, moeten zij als ernstiger
worden aangemerkt dan de gedragingen die in artikel 189 Sr strafbaar zijn gesteld.
Daarbij legt in het bijzonder ook het belang van een effectieve, afschrikwekkende
strafbepaling die deze laakbare gedragingen zal doen afstoppen veel gewicht in de
schaal. Dit geldt temeer voor de gevallen waarin sprake is van het beroepsmatig toerusten
of inrichten van een vervoermiddel met een verborgen ruimte of als hiervan een gewoonte
wordt gemaakt. Voor het plegen van het delict onder deze strafverzwarende omstandigheden
wordt dan ook als passende strafbedreiging een gevangenisstraf van ten hoogste twee
jaren of geldboete van de vierde categorie voorgesteld. Daarmee wordt aansluiting
gezocht bij andere strafbare feiten in het Wetboek van Strafrecht, waarbij «het beroep
of gewoonte maken van» strafverzwarend is en ten opzichte van het enkelvoudige delict
leidt tot een verdubbeling van de maximaal op te leggen gevangenisstraf.
3. Verruiming mogelijkheid tot hoofdelijke oplegging ontnemingsmaatregel(artikel I, onderdeel B)
Wanneer de rechter aan twee of meer (mede)veroordeelden een ontnemingsvordering oplegt
op grond van artikel 36e, derde lid, Sr kunnen de veroordeelden onder huidig recht
niet hoofdelijk aansprakelijk worden gesteld voor de betalingsverplichting ter ontneming
van wederrechtelijk verkregen voordeel. Om die reden wordt in die gevallen in de praktijk
een pondspondsgewijze verdeling tussen de veroordeelden toegepast. In specifieke gevallen,
waarin de veroordeelden een economische eenheid vormen en als zodanig gezamenlijk
hebben geprofiteerd van het wederrechtelijk verkregen voordeel acht de regering dit
onwenselijk. Daarom wordt voorgesteld de mogelijkheid tot het hoofdelijk opleggen
van een betalingsverplichting ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel
ook in die gevallen mogelijk te maken.
Sinds 2011 is het mogelijk om een maatregel ter ontneming van wederrechtelijk verkregen
voordeel hoofdelijk op te leggen aan veroordeelden die voordeel hebben verkregen door
middel van of uit de baten van een strafbaar feit (Stb. 2011, 171). Doel van de introductie van de mogelijkheid van hoofdelijke aansprakelijkheid destijds
was het vereenvoudigen van de tenuitvoerlegging van de ontnemingsmaatregel, in zaken
waarin meerdere daders een rol hebben gespeeld en niet of zeer moeilijk kan worden
aangetoond welk deel van het vastgestelde wederrechtelijk verkregen voordeel bij ieder
van de daders terecht is gekomen. Het betreft een facultatieve bevoegdheid, waarvan
de rechter indien hij dit nodig acht gebruik kan maken bij het toerekenen van het
wederrechtelijk verkregen voordeel aan de daders.
De bevoegdheid een ontnemingsmaatregel hoofdelijk op te leggen is in navolging van
het amendement-Van Haersma Buma en Teeven (Kamerstukken II 2009/10, 32 194, nr. 9) beperkt tot een op grond het eerste en tweede lid van artikel 36e Sr opgelegde betalingsverplichting
ter zake van strafbare feiten die door twee of meer personen zijn gepleegd. Dat zijn
de gevallen waarin sprake is van voordeel dat is verkregen door middel van of uit
de baten van (i) het feit waarvoor de persoon is veroordeeld of (ii) andere strafbare
feiten waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de veroordeelde zijn
begaan. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de toepassing van hoofdelijke oplegging
van de ontnemingsmaatregel op grond van het eerste en tweede lid van artikel 36e Sr
redelijk kan zijn in de situatie waarin het vermoeden gerechtvaardigd is dat twee
of meer daders gezamenlijk de beschikking hebben of gedurende zekere tijd de beschikking
hebben gehad over de gehele opbrengst van het strafbare feit en de betrokkene als
één van die daders geen, dat vermoeden ontzenuwende, gegevens daaromtrent verschaft.
Dan kan de rechter het wederrechtelijk verkregen voordeel als gemeenschappelijk voordeel
voor het geheel aan de betrokkene toerekenen, en tast oplegging van een hoofdelijke
betalingsverplichting het reparatoire karakter van de ontnemingsmaatregel niet aan
(HR 7 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:878 en HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:469). Zoals
gezegd, is hoofdelijke aansprakelijkheid voor een betalingsverplichting die wordt
opgelegd op grond van artikel 36e, derde lid, Sr niet mogelijk. De Hoge Raad heeft
dit inmiddels met zoveel woorden bevestigd (ECLI:NL:HR:2019:1552).
De voorgestelde wijziging beoogt hoofdelijke oplegging van de ontnemingsmaatregel
op grond van het derde lid mogelijk te maken. Dit betreft zaken waarin meerdere daders
een rol hebben gespeeld en niet of zeer moeilijk kan worden aangetoond van welk strafbaar
feit het vastgestelde wederrechtelijk verkregen voordeel is verkregen en welk deel
van het vastgestelde wederrechtelijk verkregen voordeel bij ieder van de daders terecht
is gekomen. Dit kan bijvoorbeeld aan de orde zijn bij veroordelingen voor medeplegen
van witwassen (zonder brondelict), waarbij de vermogensbestanddelen zijn geconcentreerd
bij een medepleger. Bij een veroordeling voor medeplegen van (gewoonte)witwassen,
wordt de ontnemingsvordering gebaseerd op artikel 36e, derde lid, Sr, omdat het uit
misdrijf afkomstige geldbedrag ten aanzien waarvan witwasgedragingen worden verricht,
niet kan gelden als voordeel dat met het verrichten van die witwasgedragingen wordt
verkregen (zie bijv. HR 6 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1077). Anders dan in geval van
het eerste en tweede lid van artikel 36e Sr, hoeven er bij toepassing van het derde
lid geen aanwijzingen te zijn dat de veroordeelde (andere) strafbare feiten heeft
begaan waaruit voordeel is getrokken maar wordt verondersteld dat er onbekend gebleven
brondelicten zijn die het wederrechtelijk verkregen voordeel hebben veroorzaakt.
Indien er geen informatie beschikbaar is over de verdeling van het wederrechtelijk
verkregen voordeel dan deelt de rechter doorgaans het wederrechtelijk verkregen voordeel
door het aantal medeplegers. Als de daders een economische eenheid vormen dan wordt
ook bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel met behulp van een
kasopstelling het negatieve kasverschil aan hen beiden toegeschreven. Het ligt dan
niet voor de hand om in de ontnemingsprocedure het gehele bedrag pondspondsgewijs
te verdelen. Bij de tenuitvoerlegging kan dan blijken dat uitsluitend de ontnemingsvordering
ten aanzien van de medepleger bij wie het vermogen is geconcentreerd succesvol geïnd
kan worden, en het vermogen van de andere medeplegers ontoereikend is voor de voldoening
van de aan hen opgelegde betalingsverplichting. Bij de inning van de opgelegde betalingsverplichting
vist de staat dan grotendeels achter het net. Voor dergelijke gevallen waarin sprake
is van medeplegen van witwassen door een economische eenheid, acht de regering het
wenselijk een ontnemingsmaatregel hoofdelijk op te kunnen leggen zodat ieder van de
medeplegers hoofdelijk aansprakelijk kan worden gesteld voor de betaling van het gehele
voordeel van de economische eenheid.
De Raad van State heeft erop gewezen dat het lastig kan zijn voor de veroordeelde
om een aannemelijke verklaring te geven met betrekking tot de legale herkomst van
het vermeende voordeel als dit het onverklaarde voordeel van een medepleger betreft.
Gezien het reparatoire karakter van de ontnemingsmaatregel moet bij de bepaling van
het wederrechtelijk verkregen voordeel steeds worden uitgegaan van het voordeel dat
de betrokkene zelf in de concrete omstandigheden van het geval daadwerkelijk heeft
behaald (vgl. HR 24 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3364). Hoofdelijke oplegging van
de betalingsverplichting mag er dus niet in resulteren dat van een van de betrokkenen
meer voordeel wordt ontnomen dan hij daadwerkelijk heeft gekregen. Het bewijsvermoeden
dat op grond van artikel 36e, derde lid, Sr kan worden gebruikt om wederrechtelijk
verkregen voordeel te ontnemen zonder dat er een causaal verband met concrete strafbare
feiten behoeft te worden aangetoond, kan worden gebaseerd op bijvoorbeeld een kasopstelling
waaruit blijkt dat de betrokkene in een bepaalde periode uitgaven heeft gedaan die
niet met zijn legale inkomsten kunnen worden verklaard. Indien de betrokkene geen
toereikende verklaring aanreikt is het aannemelijk dat het bewezenverklaarde misdrijf
of andere strafbare feiten hebben geleid tot wederrechtelijk voordeel. De rechter
is in dat geval niet gehouden te concretiseren welke «andere strafbare feiten» op
enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de betrokkene het op basis van de kasopstelling
geschatte wederrechtelijk voordeel heeft verkregen (HR 14 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:414).
Dit maakt dat het eerdergenoemde door de Hoge Raad gehanteerde criterium voor hoofdelijke
oplegging – een gerechtvaardigd vermoeden dat twee of meer daders gezamenlijk de beschikking
hebben of gedurende zekere tijd de beschikking hebben gehad over de gehele opbrengst
van het strafbare feit – niet onverkort kan worden toegepast op de situatie van het
derde lid van artikel 36e Sr.
Met het oog op de bewijspositie van de veroordeelde en het reparatoire karakter van
de ontnemingsmaatregel wordt voorgesteld in het derde lid een aanvullend criterium
op te nemen voor de hoofdelijke oplegging van een betalingsverplichting; namelijk
dat de rechter heeft vastgesteld dat sprake is (1) van een economische eenheid die
het berekende wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten en (2) dat de veroordeelde
onderdeel uitmaakte van die economische eenheid. De term economische eenheid wordt
artikelsgewijs nader toegelicht.
Toepassing van de hoofdelijke oplegging van de ontnemingsmaatregel is dan mogelijk
in gevallen waarin de rechtbank in de hoofdzaak heeft vastgesteld dat het gaat om
medeplegen van (gewoonte)witwassen (zonder brondelict), waarbij vervolgens in de ontnemingszaak
is gewerkt met een kasopstelling van een economische eenheid. Wie welke uitgave binnen
de eenheid heeft gedaan, en wie welke illegale inkomsten precies heeft genoten, is
uiteraard niet steeds voor elke inkomsten- of uitgavenpost vast te stellen. Daarom
kan in de ontnemingszaak het negatieve kasverschil worden toegeschreven aan de personen
die onderdeel vormen van de economische eenheid. Als is vastgesteld dat er sprake
is van een economische eenheid die samen heeft geprofiteerd, wringt het niet om die
economische eenheid ook samen voor het gehele voordeel aan te kunnen slaan. Het is
mogelijk dat een deel van de illegale inkomsten door de «criminele partner» zijn verzwegen
en uitsluitend voor zichzelf zijn benut. In dat geval kan één van de leden hierover
een verklaring geven en kan de rechter, indien aannemelijk, bepalen dat een lid slechts
deels aansprakelijk is voor de gezamenlijke betalingsverplichting. Hiermee wordt aangesloten
bij de bovenvermelde jurisprudentie van de Hoge Raad met betrekking tot een ontnemingsvordering
op grond van artikel 36e, eerste of tweede lid, Sr, op grond waarvan hoofdelijke oplegging
van de ontnemingsmaatregel redelijk kan zijn in de situatie waarin het vermoeden gerechtvaardigd
is dat twee of meer daders gezamenlijk de beschikking hebben of gedurende zekere tijd
de beschikking hebben gehad over de gehele opbrengst van het strafbare feit en de
betrokkene als één van die daders geen, dat vermoeden ontzenuwende, gegevens daaromtrent
verschaft. Oplegging van een hoofdelijke betalingsverplichting in het bovenbeschreven
geval van een economische eenheid zal het reparatoire karakter van de ontnemingsmaatregel
dan ook niet aantasten.
4. Uitbreiding bestraffingsmogelijkheden voor bepaalde delicten (artikel I, onderdelen A, D, E, F, H, I en J, artikel III en artikel IV)
4.1 Ontzetting uit rechten
Om de mogelijkheid tot het opnieuw plegen van strafbare feiten in de uitoefening van
een functie te beperken, kan bij veroordeling voor bepaalde delicten een verbod tot
het uitoefenen van bepaalde rechten worden opgelegd. Deze bijkomende straf van de
ontzetting van bepaalde rechten wordt geregeld in artikel 28, onderdelen 1 tot en
met 5, Sr. Artikel 28 Sr noemt een vijftal rechten waarvan de schuldige door de strafrechter
kan worden ontzet. Dit betreft het bekleden van (bepaalde) ambten (onderdeel 1), het
dienen bij de gewapende macht (onderdeel 2), het recht de leden van algemeen vertegenwoordigende
organen te verkiezen of tot lid van deze organen verkozen te worden (onderdeel 3),
het zijn van raadsman of gerechtelijke bewindvoerder (onderdeel 4) en de uitoefening
van bepaalde beroepen (onderdeel 5). Ontzetting van deze rechten is alleen geoorloofd
in bij of krachtens de wet bepaalde gevallen. Artikel 29 Sr kent daarnaast een uitbreiding
van gevallen waarin ontzetting mogelijk is, namelijk als sprake is van ambtsdelicten.
In de brief van 11 november 2019 (Kamerstukken II 2019/20, 29 911, nr. 259) heeft de eerste ondertekenaar de toezegging gedaan om de ontzetting van rechten
in de Opiumwet (Ow) op te nemen omdat dit een nuttige bijdrage kan leveren aan de
bestrijding van ondermijnende criminaliteit. In de bovengenoemde brief is tevens te
kennen gegevens dat ontzetting van het recht om (bepaalde) ambten te bekleden reeds
kan worden uitgesproken bij veroordeling wegens enig ambtsmisdrijf, waaronder misdrijven
die betrekking hebben op omkoping.
Het kan aangewezen en passend zijn bij een veroordeling voor een strafbaar feit een
bijkomende straf van ontzetting uit rechten op te leggen om recidive te voorkomen.
De Wet op de economische delicten (WED) kent een algemene regeling van bijkomende
straffen (artikel 7 WED), waaronder de ontzetting uit rechten, die bij veroordeling
voor alle in die wet strafbaar gestelde feiten kunnen worden opgelegd. In het Wetboek
van Strafrecht is de mogelijkheid van ontzetting uit rechten voorbehouden aan bepaalde
ernstige delicten. De aanpak van de ondermijnende criminaliteit geeft aanleiding de
groep van strafbare feiten waar het om gaat uit te breiden zodat voor ernstige strafbare
feiten waarvan een ondermijnend effect op de samenleving uitgaat, de ontzetting van
de in artikel 28, eerste lid, onder 1°, 2°, en 4°, Sr vermelde rechten en van de uitoefening
van het beroep waarin het misdrijf is gepleegd, kan worden uitgesproken.
Kenmerkend voor de georganiseerde, ondermijnende criminaliteit is dat gebruik wordt
gemaakt van legale structuren om het plegen van strafbare feiten mogelijk te maken.
Indien de delicten waarop deze uitbreiding betrekking heeft in de uitoefening van
een functie worden gepleegd moet het, ongeacht de aard van de functie, mogelijk zijn
de veroordeelde hieruit te ontzetten, zodat facilitators worden tegengehouden in het
uitvoeren van handelingen ten behoeve van criminele organisaties. Het kan hierbij
zowel gaan om ontzetting uit het recht ambten of bepaalde ambten te bekleden – de
functie van ambtenaar of een andere functie waarin een deel van de taak van de staat
of zijn organen wordt verricht – als om het recht een beroep uit te oefenen als de
betrokkene in dat beroep een misdrijf heeft gepleegd. Zo is het bijvoorbeeld wenselijk
dat een vrachtwagenchauffeur die zich schuldig heeft gemaakt aan mensensmokkel uit
zijn beroep kan worden ontzet. Hetzelfde geldt voor vissers en (lucht)havenmedewerkers
die betrokken zijn bij smokkel van illegale goederen. Daarom strekt dit wetsvoorstel
tot uitbreiding van de gevallen waarin de bijkomende straf van de ontzetting van bepaalde
rechten kan worden opgelegd en tot aanvulling van het aantal rechten waarvan de schuldige
kan worden ontzet. De selectie van strafbare feiten is tot stand gekomen op basis
van de mogelijkheid om deze ernstige gedragingen met een ondermijnend effect in functie
te plegen, terwijl de mogelijkheid van ontzetting uit rechten hiervoor op dit moment
ontbreekt of is beperkt tot bepaalde rechten. Het betreft bijvoorbeeld het dumpen
van drugsafval (artikel 173a Sr), het onder druk zetten van ambtenaren (artikel 179
Sr), mensensmokkel (artikel 197a Sr) en bedreiging (artikel 285, eerste lid, Sr).
Het gaat ook om gedragingen strafbaar gesteld in de Opiumwet en de Wet wapens en munitie.
De ontzetting uit het beroep is een zware sanctie, maar kan in bepaalde gevallen passend
en geboden zijn. De persoon die zijn beroep misbruikt door in de uitoefening van dat
beroep strafbare feiten te plegen, moet onder omstandigheden door de rechter voor
bepaalde duur uit dat beroep kunnen worden ontzet. Deze uitbreiding is noodzakelijk
en proportioneel met het oog op de bestrijding van de ondermijnende, georganiseerde
criminaliteit. Met de ontzetting uit bepaalde rechten bij veroordeling voor de strafbare
feiten waarop deze uitbreiding betrekking heeft wordt aan daders duidelijk gemaakt
dat het misbruiken van een functie voor het plegen van deze misdrijven onacceptabel
is en wordt aan de desbetreffende beroepsgroep duidelijk gemaakt dat wordt opgetreden
tegen degenen die zich hieraan schuldig maken. Hiervan gaat een afschrikwekkende werking
uit.
De ontzetting uit het actieve en passieve kiesrecht (artikel 28, onder 3°, Sr) is
niet betrokken in de uitbreiding van rechten waaruit een veroordeelde kan worden ontzet,
omdat dit een maatregel betreft die de democratische rechten van de betrokkene zeer
ernstig beperkt terwijl de relatie tussen de betreffende strafbare feiten en de uitoefening
van het actieve en passieve kiesrecht minder evident is. Daar komt bij dat, zoals
in voornoemde brief is vermeld, het criterium voor aanwijzing voor functies die in
aanmerking komen voor uitsluiting van het actieve en passieve kiesrecht – er moet
sprake zijn van een ernstige aantasting van de grondslagen van het Nederlandse staatsbestel
– tot een zeer restrictieve toepassing noopt.
De ontzetting van rechten wordt veelal uitgesproken wanneer de veroordeelde er blijk
van heeft gegeven minder geschikt te zijn om zijn beroep of ambt uit te oefenen. In
het rapport van het Nederlands Studiecentrum voor Criminaliteit en Rechtshandhaving
(NSCR) van de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek naar de oplegging
en naleving van de strafrechtelijke ontzetting uit beroep of ambt in de periode 1995–2008,
dat in oktober 2009 is gepubliceerd, is naar voren gekomen dat de ontzetting een tweeledig
doel heeft (Bijlage bij Kamerstukken 32 123 VI, nr. 85). Rechters en officieren van justitie noemen als belangrijkste strafdoel bij de ontzetting
het voorkomen van soortgelijke strafbare feiten in het kader van ambt of beroep. Als
een schuldige zijn of haar functie niet meer kan uitoefenen, dan kan deze functie
niet meer worden misbruikt voor activiteiten op het gebied van de ondermijnende criminaliteit.
Maar ook vergelding en normbevestiging spelen een rol bij de ontzetting uit ambt of
beroep. Wanneer een ontzetting van de in artikel 28 Sr genoemde rechten wordt uitgesproken,
wordt de schuldige in zijn of haar mogelijkheden beperkt om inkomen te verkrijgen.
Bij de beslissing tot het oplegging van een ontzetting uit ambt of beroep zal de rechter
de aard en de ernst van de strafbare feiten meewegen, evenals de aard van het beroep
waarin het feit is begaan, de omvang van het misbruik van dat beroep en het risico
voor het begaan van feiten in dat beroep.
In voornoemd onderzoek werd ook geconstateerd dat hoewel formeel het doel van screening
door middel van een verklaring omtrent het gedrag (VOG) en de ontzetting uit ambt
of beroep van elkaar verschillen, zij een soortgelijke werking kunnen hebben: het
onmogelijk maken dat een persoon (opnieuw) in het kader van werk of functie bepaalde
delicten pleegt. Er zijn evenwel belangrijke verschillen tussen de bijkomende straf
van ontzetting uit ambt of beroep en de VOG, die maken dat zij naast elkaar bestaansrecht
hebben. De ontzetting uit ambt of beroep is een straf, en wordt door veroordeelden
ook als zodanig ervaren. Na oplegging van deze bijkomende straf zal de veroordeelde
per direct uit zijn functie moeten worden ontheven. Van deze straf gaat een krachtig
signaal uit, zowel naar de veroordeelde als naar de beroepsgroep: de functie mag niet
worden misbruikt voor het plegen van strafbare feiten. Indien de betrokkene toch een
ambt of beroep bekleedt terwijl hij daaruit is ontzet, is hij strafbaar op grond van
artikel 195 Sr. De VOG is een verklaring waaruit blijkt dat het justitiële verleden
van de aanvrager geen bezwaar vormt voor het vervullen van een specifieke taak of
functie in de samenleving. Werkgevers kunnen (toekomstige) medewerkers vragen een
VOG te overleggen. Bij elke aanvraag wordt het belang van de aanvrager bij afgifte
van de VOG afgewogen tegen het risico voor de samenleving in het licht van het doel
van de aanvraag. Het weigeren van afgifte van een VOG is, in tegenstelling tot de
ontzetting uit bepaalde rechten, geen straf. Het vragen van een VOG voor indiensttreding
is, behoudens enkele uitzonderingen, niet verplicht. Het is dus mogelijk dat iemand
niet geschikt is voor de uitoefening van een bepaalde functie, maar dat diegene die
functie toch kan vervullen omdat de werkgever geen VOG heeft gevraagd voor indiensttreding.
Daar komt bij dat de VOG een momentopname is – behoudens de beroepen waarvoor sprake
is van continue screening – en wordt, als de betrokkene na afgifte van de VOG in aanraking
komt met justitie, niet opnieuw beoordeeld of hij hiervoor nog in aanmerking komt.
De ontzetting uit het beroep heeft dus meerwaarde in aanvulling op de VOG: naast het
andere doel dat daarmee wordt beoogd en het afschrikwekkend effect dat het op de dader
en de maatschappij kan hebben, kan het eraan bijdragen dat het plegen van nieuwe feiten
in functie wordt voorkomen doordat een veroordeelde per direct uit de functie wordt
ontzet en de mogelijkheid van ontzetting niet beperkt is tot functies waarvoor een
VOG is vereist. Ten slotte kan de ontzetting uit ambt of beroep bijdragen aan de effectiviteit
van de VOG omdat na oplegging daarvan, afgifte van de VOG voor de functie waaruit
de veroordeelde is ontzet zal worden geweigerd.
4.2 Verhoging boetecategorie
Veel criminaliteit, waaronder georganiseerde, ondermijnende criminaliteit, wordt gepleegd
met het oogmerk om hiervan direct of indirect financieel beter te worden. In de gevallen
waarin criminaliteit gepaard gaat met grote geldstromen worden doorgaans onder meer
geldelijke straffen en maatregelen opgelegd, waaronder geldboetes. In de meeste gevallen
is op een strafbaar feit een geldboete gesteld onder verwijzing naar een geldboetecategorie
als bedoeld in artikel 23, vierde lid, Sr. Voor een effectieve bestrijding van ondermijnende
criminaliteit is het van belang om oog te houden op de ontwikkeling van strafwaardig
gedrag en de gevolgen hiervan voor de samenleving, en voor zover daartoe aanleiding
bestaat de boetecategorie te herzien. Geconstateerd moet worden dat de huidige vierde
boetecategorie van de gekwalificeerde diefstal, strafbaar gesteld in artikel 311,
eerste lid, Sr, en van illegale handelingen met softdrugs, strafbaar gesteld in artikel 11,
tweede lid, Ow, niet aansluit bij de omvang en ontwikkeling van ondermijnende criminaliteit.
Redenen hiervoor zijn de opkomst van georganiseerde vermogenscriminaliteit en de grote
financiële voordelen die te behalen zijn met drugshandel.
Vermogenscriminaliteit wordt tegenwoordig veelal in georganiseerd verband gepleegd.
Daarnaast kent het soms een grensoverschrijdend karakter. Rondreizende internationaal
of nationaal opererende bendes plegen bijvoorbeeld winkeldiefstallen, woninginbraken,
ladingdiefstallen, bedrijfsinbraken en auto-inbraken, of houden zich bezig met het
georganiseerd omkatten van auto’s. Zij plegen dergelijke delicten op grote schaal,
waardoor aanzienlijke financiële voordelen worden behaald. Georganiseerde dadergroepen
laten zich enkel leiden door snel en eenvoudig financieel gewin, zonder daarbij rekening
te houden met de financiële en psychologische gevolgen voor hun slachtoffers, de directe
omgeving van deze slachtoffers en de samenleving in zijn geheel. Daarnaast wordt het
behaalde financiële voordeel veelvuldig gebruikt om meer strafbare feiten te plegen.
Artikel 311, eerste lid, Sr strekt tot bescherming van goederen en vermogen. Diefstal
gaat gepaard met hinder, overlast en materiële schade. Met het oog op het profijt
dat hiermee behaald kan worden, ligt het in de rede om een hoog boetemaximum te hanteren,
zodat potentiële daders voldoende worden afgeschrikt.
Ook druggerelateerde criminaliteit is een vorm van georganiseerde, ondermijnende misdaad,
die gepaard gaat met grote illegale geldstromen. De ambitie is om Nederland onaantrekkelijk
te maken voor drugscriminaliteit. Drugshandel gaat vaak samen met overlast, onveiligheid
en criminaliteit. Drugscriminaliteit heeft een ontwrichtend effect op de samenleving.
Het is schadelijk voor slachtoffers en hun naaste omgeving en zorgt voor gevoelens
van onrust en angst in de maatschappij. Ook wordt hiermee de legale en beoogde werking
van de samenleving aangetast. Artikel 11, tweede lid, Ow regelt de sancties voor de
verboden die zijn neergelegd in artikel 3, onder B, C of D, Ow. Dit betreft onder
meer het telen, verkopen, aanwezig hebben en vervaardigen van hennep. Het handelen
in strijd met de Opiumwet kan grote financiële voordelen bieden, waardoor criminelen
veel profijt kunnen hebben van hun criminele activiteiten. De potentiële omvang van
de criminele verdiensten is dusdanig groot dat ook hiervoor geldt dat het wenselijk
is een hoge geldboete te kunnen opleggen, zodat er een voldoende afschrikwekkend effect
van kan uitgaan.
Gelet op de aanzienlijke criminele geldstromen en de financiële voordelen die op grote
schaal worden behaald, de ernst van deze feiten en de afschrikking van de daders is
de huidige maximale hoogte van de geldboete die voor voornoemde feiten kan worden
opgelegd een minder effectief middel om hiertegen adequaat te kunnen optreden. Dit
terwijl het in de rede ligt om een hoog boetemaximum te hanteren. Een hoger boetemaximum
heeft een krachtig afschrikkend effect. Dit afwegende wordt voorgesteld om de maximale
boetes voor de gekwalificeerde diefstal (o.a. diefstal met braak, diefstal in vereniging,
diefstal in woning) strafbaar gesteld in artikel 311, eerste lid, Sr en de delicten
met softdrugs strafbaar gesteld in artikel 11, tweede lid, Ow, te verhogen van een
geldboete van de vierde categorie naar een geldboete van de vijfde categorie. Dit
betreft een verhoging van 22.500 euro tot 90.000 euro. Daarmee wordt meer ruimte geboden
om bij het bepalen van de op te leggen boete rekening te houden met het profijt dat
de schuldige heeft behaald met zijn daden. Daarnaast staat de voorgestelde verhoging
van de boetecategorie in een betere verhouding tot het strafmaximum van andere vermogensdelicten
van een vergelijkbare ernst, zoals witwassen en opzetheling (geldboete van de vijfde
categorie voor beide delicten).
5. Wijziging wrakingsregelingen (artikel II, onderdelen H, I en J, artikel VII en
artikel VIII)
Dit wetsvoorstel wijzigt – op twee punten – de wettelijke regelingen over de wraking
van rechters. Deze wijzigingen zijn eerder aangekondigd in het kader van het programma
ter versterking van de aanpak van georganiseerde ondermijnende criminaliteit (Kamerstukken
II 2019/2020, 29 279, nr. 573). Allereerst wordt voorgesteld wettelijk te voorzien in de mogelijkheid van een vereenvoudigde
en versnelde behandeling van wrakingsverzoeken die kennelijk niet-ontvankelijk of
kennelijk ongegrond zijn. De mogelijkheid van behandeling zonder zitting bij kennelijke
niet-ontvankelijkheid of kennelijke ongegrondheid kan tijdwinst opleveren en organisatorische
problemen voorkomen in die gevallen waarin het evident is dat het wrakingsverzoek
niet zal worden gehonoreerd op formele of inhoudelijke gronden. In de rechtspraak
hebben zich, in aanvulling op de geldende wettelijke regeling, praktische voorzieningen
ontwikkeld die eraan bijdragen dat onnodige vertraging kan worden voorkomen in zaken
waarin dergelijke verzoeken worden ingediend. Daarbij valt te denken aan de beslissing
van de wrakingskamer tot het buiten behandeling laten van wrakingsverzoeken die in
het geheel niet zijn gemotiveerd of blijk geven van evident misbruik. Maar die voorzieningen
vinden op dit moment nog geen uitdrukking in de wettelijke regeling. Dat is voor de
rechtszekerheid en voor de kenbaarheid van recht wel gewenst. Daarom wordt voorgesteld
om deze voorzieningen in de wettelijke regeling te verdisconteren. Daarnaast – dat
is de tweede wijziging die in de regeling wordt voorgesteld – wordt voorzien in een
wettelijke waarborg waarmee de rechter na een ingediend wrakingsverzoek nog beslissingen
kan nemen die geen uitstel dulden. Ook op dit punt is het gewenst dat deze mogelijkheid
kenbaar uit de wettelijke regeling volgt.
5.1 Inleiding
De wraking is een van oudsher bekend instrument waarmee het recht op een onpartijdige
rechter kan worden gewaarborgd. Het recht op een onpartijdige rechter vormt één van
de kernwaarden van ons rechtsstelsel, en meer in het algemeen van de rechtsstaat.
Het belang dat wordt gehecht aan de onpartijdigheid van de rechter wordt onderstreept
door de vastlegging van dit recht in artikel 6 EVRM, artikel 47 EU-Handvest van de
grondrechten en artikel 14 IVBPR.
Hieronder biedt tabel 1 een overzicht van het aantal ingediende wrakingsverzoeken
van de afgelopen jaren, van alle rechtsgebieden samen voor wat betreft de rechtbanken,
gerechtshoven, de Centrale Raad van Beroep (CRvB) en het College van Beroep voor het
bedrijfsleven (CBb). Ook is weergegeven hoeveel wrakingsverzoeken zijn toegewezen.
De gegevens zijn afkomstig uit de zogeheten Kengetallen gerechten en de jaarverslagen
van de Raad voor de rechtspraak, te raadplegen via www.rechtspraak.nl. De tabel laat zien dat het aantal ingediende wrakingsverzoeken sinds 2006 is toegenomen
en dat in recente jaren sprake lijkt te zijn van een zekere stabilisering.
Tabel 1. Wrakingsverzoeken
Jaar
Totaal ingediend
Totaal toegewezen
Toegewezen in %
2006
266
16
6,0
2007
258
17
6,6
2008
372
39
10,5
2009
442
15
3,4
2010
541
21
3,9
2011
607
36
5,9
2012
659
42
6,4
2013
626
21
3,4
2014
620
25
4,0
2015
713
32
4,5
2016
620
25
4,0
2017
607
16
2,6
2018
750
20
2,7
2019
692
17
2,5
2020
675
17
2,5
2021
713
20
2,8
Ter nadere illustratie is in tabel 2 en 3 weergegeven hoe is omgegaan met de wrakingsverzoeken
van 2020 en 2021, uitgesplitst per rechtsgebied voor wat betreft de bovengenoemde
gerechten. Deze tabel is ontleend aan de jaarverslagen van de rechtspraak van 2020
en 2021, eveneens te raadplegen via www.rechtspraak.nl.
Tabel 2. Wrakingsverzoeken 2020 met afdoeningswijze per rechtsgebied
Afdoeningswijze
Strafrecht
Bestuurs-
recht
Civiel recht
Totaal
Kennelijk niet ontvankelijk
19
37
49
105
Kennelijk ongegrond
4
10
8
22
Ongegrond
90
77
180
347
Niet ontvankelijk
22
40
59
121
Ingetrokken
9
8
25
42
Berusting
3
3
15
21
Gegrond
8
1
8
17
Totaal ingediend
155
176
344
675
Tabel 3. Wrakingsverzoeken 2021 met afdoeningswijze per rechtsgebied
Afdoeningswijze
Strafrecht
Bestuurs-
recht
Civiel recht
Totaal
Kennelijk niet ontvankelijk
16
20
52
88
Kennelijk ongegrond
15
22
36
73
Ongegrond
70
94
158
322
Niet ontvankelijk
25
38
87
150
Ingetrokken
6
11
23
40
Berusting
3
1
16
20
Gegrond
5
3
12
20
Totaal ingediend
140
189
384
713
Tot slot laat tabel 4 zien op welke wijze wrakingverzoeken bij de Afdeling bestuursrechtspraak
van de Raad van State zijn afgedaan.
Tabel 4. Wrakingverzoeken Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Afdoeningswijze
2019
2020
2021
Kennelijk niet ontvankelijk
8
2
2
Kennelijk ongegrond
–
–
–
Ongegrond
13
11
17
Niet ontvankelijk
–
1
–
Ingetrokken
1
2
1
Berusting
2
2
–
Gegrond
–
-
–
Totaal ingediend
24
18
20
De toename van het aantal wrakingsverzoeken heeft de nodige gevolgen. Zo hebben wrakingsverzoeken
een negatieve invloed op de doorlooptijden en de capaciteit van een gerecht. Verder
hebben zij een niet te verwaarlozen symbolische lading. Veel rechters ervaren een
verzoek om wraking als een aanval op hun integriteit en geloofwaardigheid. De grote
media-aandacht voor wrakingsverzoeken in bijzondere of omvangrijke rechtszaken, waaronder
ook zaken betreffende ondermijnende criminaliteit, draagt bij aan de (negatieve) beeldvorming
over het functioneren van de rechterlijke macht. Tegelijkertijd is het belangrijk
de stijging van het aantal wrakingsverzoeken in de juiste context te zien. Wrakingsverzoeken
leiden weliswaar tot aanhouding van rechtszaken, maar gezien het totale aantal rechtszaken
per jaar is het efficiencyverlies voor de rechtspraak als gevolg hiervan relatief
beperkt. Zo werden in 2021 ongeveer 1,4 miljoen rechtszaken aangebracht bij de gerechten
en werd dus – met 713 ingediende wrakingsverzoeken in dat jaar – in een beperkt deel
van de zaken de rechterlijke onpartijdigheid ter discussie gesteld. De in tabel 1
weergegeven cijfers geven steun aan dat beeld: het percentage toegewezen verzoeken
is door de jaren heen niet wezenlijk veranderd en zelfs iets gedaald. Daaruit kan
echter ook worden afgeleid dat er vaker ongegronde wrakingsverzoeken worden ingediend.
Uit onderzoek blijkt dat vooral onder rechters het gevoel bestaat dat daarvan nogal
eens sprake is. Onder rechters heerst dan ook een algemeen gevoel dat de wrakingsregeling
vaker oneigenlijk wordt gebruikt, als strategisch middel om de zaak te vertragen (zie
bijvoorbeeld Van Rossum, Tigchelaar en Ippel, Wraking bottom up. Een empirisch onderzoek, 2012, een verslag van een empirisch onderzoek naar de wrakingsprocedure dat is uitgevoerd
in opdracht van de Raad voor de rechtspraak). Als oneigenlijk gebruik wordt ook aangemerkt
de inzet van het wrakingsmiddel als verkapt rechtsmiddel tegen onwelgevallige procedurele
beslissingen van de rechter, zoals de afwijzing van het verzoek een bepaalde getuige
te horen. Dergelijke procedurele (tussen)beslissingen, die in de loop van de behandeling
door de rechter worden genomen, kunnen echter alleen worden aangevochten door daartegen
een rechtsmiddel aan te wenden gelijktijdig met het rechtsmiddel tegen de eindbeslissing.
Het is onwenselijk als een oneigenlijk wrakingsverzoek wordt «beloond» met vertraging
in de rechtszaak. De samenleving heeft belang bij een efficiënte en voortvarende rechtspleging.
Voorop staat dat een oplossing hiervoor allereerst moet worden gezocht in het voortvarend
behandelen van een wrakingsverzoek. De rechtspraak heeft dit erkend en verschillende
organisatorische maatregelen getroffen. Zo zijn er gerechten die in afwijking van
vooraf ingeplande reguliere wrakingszittingen ad hoc een wrakingskamer bijeenroepen.
Binnen de hoogste bestuursrechtspraak is dit al de gangbare praktijk. Hierdoor kan
een wrakingsverzoek vaak binnen enkele uren worden behandeld. Ook binnen het strafrecht
is een dergelijke tendens zichtbaar, bijvoorbeeld bij grote (vooral mediagevoelige)
strafzaken. Het voortvarend behandelen van een wrakingsverzoek vergt een logistieke
inspanning van het betrokken gerecht, maar deze beperkt de vertraging die sommige
indieners mogelijk wensen te bereiken tot een minimum. Verder hebben wrakingskamers
nu al de wettelijke mogelijkheid om consequenties te verbinden aan oneigenlijk gebruik
of misbruik van de wrakingsregeling. Zij kunnen bijvoorbeeld bepalen dat een volgend
wrakingsverzoek niet in behandeling wordt genomen, tenzij nieuwe feiten of omstandigheden
worden aangedragen door de verzoeker. In geval van misbruik kan worden bepaald dat
een volgend verzoek niet zal worden behandeld.
Zoals hierboven aan de orde kwam, vinden niet alle voorzieningen die in aanvulling
op de wettelijke regeling zijn ontwikkeld uitdrukking in de wettelijke regeling. Dat
is voor de rechtszekerheid en kenbaarheid van het recht wel wenselijk. Daarom wordt
voorgesteld de wrakingsregelingen aan te vullen op de hierboven genoemde punten. In
paragraaf 5.2 wordt ingegaan op de voorgestelde wettelijke verankering van vereenvoudigde
en versnelde behandeling door de wrakingskamer van wrakingsverzoeken die kennelijk
niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond zijn. Paragraaf 5.3 besteedt aandacht aan
de wettelijke waarborg waarmee de rechter na een ter zitting ingediend wrakingsverzoek
nog beslissingen kan nemen die geen uitstel dulden. Tot slot wordt in paragraaf 5.4
ingegaan op de onderzochte mogelijkheid waarbij een enkelvoudige kamer de ontvankelijkheid
van een wrakingsverzoek beoordeelt. Besloten is af te zien van deze mogelijkheid.
Wrakingsregelingen zijn opgenomen in het Wetboek van Strafvordering (artikelen 512
tot en met 515 Sv), het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (artikelen 36 tot
en met 39 Rv) en de Algemene wet bestuursrecht (artikelen 8:15 tot en met 8:18 Awb).
Bij de voltooiing van de eerste fase van de herziening van de rechterlijke organisatie
zijn de verschillende wrakingsregelingen zoveel mogelijk geüniformeerd (Stb. 1993, 650). Het uitgangspunt van een zoveel mogelijk uniforme regeling in het civiele recht,
het bestuursrecht en het strafrecht geldt nog steeds. Dit wetsvoorstel bevat daarom
inhoudelijk identieke wijzigingsvoorstellen voor de drie rechtsgebieden, met dien
verstande dat bij de formulering rekening is gehouden met de gangbare terminologie
en wetssystematiek op het desbetreffende rechtsterrein.
5.2. Kennelijke niet-ontvankelijkheid en kennelijke ongegrondheid
De voorgestelde wijzigingen van artikel 515 Sv, artikel 39 Rv en artikel 8:18 Awb
maken, in aansluiting op in de praktijk van de rechtspraak ontwikkelde voorzieningen,
een vereenvoudigde en versnelde behandeling door de wrakingskamer mogelijk in zaken
waarbij de verzoeker of het verzoek kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond
is. Voorgesteld wordt dergelijke zaken zonder behandeling ter zitting niet-ontvankelijk
of ongegrond te kunnen verklaren. In de huidige praktijk werken enkele gerechten al
met een bijzondere procedure voor gevallen van kennelijke niet-ontvankelijkheid. In
de individuele wrakingsprotocollen van die rechtbanken en gerechtshoven is de mogelijkheid
opgenomen om in voorkomende gevallen een behandeling van het wrakingsverzoek op de
zitting achterwege te laten en de verzoeker aanstonds niet-ontvankelijk of het verzoek
ongegrond te verklaren. Ook het Protocol deelname aan behandeling en beraadslaging
van de Hoge Raad der Nederlanden voorziet in de mogelijkheid om te beslissen een wrakingsverzoek
af te doen zonder daartoe een zitting te houden (zie onderdeel 2.3.2 van dat protocol,
raadpleegbaar via www.rechtspraak.nl). Voorts kan in dit verband worden verwezen naar artikel 3 van de door de ABRvS,
de CRvB en het CBb vastgestelde Wrakings- en verschoningsregeling bestuursrechterlijke
colleges 2022, waarin in het vierde lid is opgesomd op welke gronden kan worden beslist
een wrakingsverzoek niet in behandeling te nemen. Voorgesteld wordt deze procedure
in de wet te verankeren.
Vastlegging van deze procedure in de wet is wenselijk omdat de wettelijke regelingen
in de diverse rechtsgebieden ervan uitgaan i) dat een wrakingsverzoek door een meervoudige
kamer op een zitting wordt behandeld, op welke zitting ii) de verzoeker en de rechter
wiens wraking is verzocht, in de gelegenheid worden gesteld te worden gehoord (artikel 515,
eerste en tweede lid, Sv, artikel 39, eerste en tweede lid, Rv en artikel 8:18, eerste
en tweede lid, Awb). Wettelijk is nu dus niet voorzien in een mogelijkheid om van
een behandeling ter zitting af te zien in gevallen waarin daarzonder al de kennelijke
niet-ontvankelijkheid of kennelijke ongegrondheid kan worden vastgesteld. Dit wetsvoorstel
maakt het voor de wrakingskamer mogelijk een verzoek zonder behandeling ter zitting
af te doen wanneer het kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond is.
Kennelijke niet-ontvankelijkheid heeft betrekking op gevallen waarin op voorhand duidelijk
is dat het wrakingsverzoek zal worden afgewezen op formele gronden. Bij twijfel zal
nader onderzoek alsnog uitkomst moeten brengen. Een verzoeker is in ieder geval niet-ontvankelijk
in de volgende gevallen (zie ook het genoemde protocol van de Hoge Raad alsook de
Wrakings- en verschoningsregeling bestuursrechterlijke colleges 2022 van de ABRvS,
de CRvB en het CBb en individuele wrakingsprotocollen van de rechtbanken en gerechtshoven):
− Ten aanzien van de verzoeker is in een eerdere beslissing bepaald dat wegens misbruik
een volgend wrakingsverzoek niet in behandeling wordt genomen (huidig artikel 515,
vierde lid, Sv, huidig artikel 39, vierde lid, Rv en huidig artikel 8:18, vierde lid,
Awb).
− Het wrakingsverzoek is ingediend na het tijdstip waarop in de zaak uitspraak is gedaan.
Wrakingsverzoeken die worden ingediend na sluiting van het onderzoek zijn ontvankelijk,
mits is voldaan aan het vereiste van tijdigheid (artikel 513, eerste lid, Sv, artikel 37,
eerste lid, Rv en artikel 8:16, eerste lid, Awb). Een wrakingsverzoek dat wordt ingediend
tijdens de uitspraak is evident te laat (vgl. ECLI:NL:GHSHE:2019:2639).
− Het wrakingsverzoek heeft geen betrekking op een met de behandeling van de zaak belaste
rechter. Daaronder valt ook de situatie waarin het wrakingsverzoek niet tegen een
individuele rechter is gericht, maar bijvoorbeeld voortvloeit uit een algemeen wantrouwen
jegens de rechterlijke macht, zoals een wrakingsverzoek dat wordt ingediend tegen
een gerecht als geheel of nog voordat bekend is welke rechter de zaak gaat behandelen.
− Het wrakingsverzoek is een volgend verzoek waarbij geen feiten of omstandigheden worden
voorgedragen die pas na het eerdere verzoek bekend zijn geworden (artikel 513, vierde
lid, Sv, artikel 37, vierde lid, Rv en artikel 8:16, vierde lid, Awb).
− Er is niet voldaan aan de motiveringseis van artikel 513, tweede lid, Sv, artikel 37,
tweede lid, Rv of artikel 8:16, tweede lid, Awb.
− Het wrakingsverzoek kan in redelijkheid niet anders worden verstaan dan als de aanwending
van de bevoegdheid tot het verzoeken om wraking voor een ander doel dan waarvoor deze
is gegeven (vgl. ECLI:NL:HR:2018:1770; ECLI:NL:CRVB:2018:3747).
Van kennelijke ongegrondheid is sprake wanneer op voorhand duidelijk is dat het door
de verzoeker aangevoerde niet de conclusie kan dragen dat sprake is van een wettelijke
grond voor wraking. Een verzoek is in ieder geval ongegrond in de volgende gevallen:
− Het verzoek heeft betrekking op een (tussen)beslissing (procesbeslissing) van de rechter,
of op de motivering daarvan, tenzij uit de motivering blijkt dat sprake is van vooringenomenheid
van de rechter (vgl. ECLI:NL:HR:2018:1413).
− Het verzoek wordt onderbouwd met gronden of kwalificaties die niet berusten op door
de verzoeker aangevoerde concrete feiten of omstandigheden die erop wijzen dat de
rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden (vgl. o.a. ECLI:NL:HR:2012:BW3352,
ECLI:NL:HR:2014:222, ECLI:NL:HR:2014:3625 en ECLI:NL:GHARL:2016:6176).
Bovengenoemde voorbeelden zijn niet uitputtend. Gelet op de gevarieerde praktijk is
denkbaar dat ook andere gevallen kunnen worden aangeduid waarin sprake is van kennelijke
niet-ontvankelijkheid of kennelijke ongegrondheid.
De voorgestelde wettelijke regeling laat onverlet de in de praktijk, op basis van
HR 16 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:370, ontwikkelde mogelijkheid voor de rechter om
in uitzonderlijke gevallen te beslissen dit verzoek buiten behandeling te laten (zie
onder andere artikel 3, tweede lid, Wrakings- en verschoningsregeling bestuursrechterlijke
colleges 2022). In dat geval wordt het verzoek niet voorgelegd aan de wrakingskamer.
Het gaat dan om uitzonderlijke gevallen waarin de rechter de afweging maakt om, waar
normaal gesproken volgens de voorgestelde wettelijke regeling de wrakingskamer zou
beslissen tot kennelijke niet-ontvankelijkheid of kennelijke ongegrondheid, een evident
niet als zodanig aan te merken wrakingsverzoek niet aan die kamer voor te leggen maar
buiten behandeling te laten. Het kan aan de prudentie van de rechter worden overgelaten
om daarin een afweging te maken.
5.3. Spoedeisende beslissingen
Een op de zitting gedaan wrakingsverzoek heeft schorsende werking. Dat is gezien de
aard van het wrakingsinstrument een voor zich sprekend uitgangspunt. Er is echter
aanleiding om een uitzondering te maken voor spoedeisende beslissingen die nog moeten
worden genomen. De voorgestelde wijziging van artikel 513, vijfde lid, Sv, artikel 37,
vijfde lid, Rv en artikel 8:18, vijfde lid, Awb beperkt de schorsende werking van
een op de zitting ingediend wrakingsverzoek in die gevallen waarin een beslissing
moet worden genomen die geen uitstel duldt. De voorziening is vergelijkbaar met de
voorziening die was opgenomen in artikel 520, eerste lid, (oud) Sv (vervallen per
1 januari 1994). Dat artikel luidde: «De rechter die gewraakt wordt, is, in afwachting
der beslissing daaromtrent, in de zaak uitgesloten van alle bemoeiingen die uitstel
gedoogen of door andere rechters kunnen worden verricht.» Bij de voltooiing van de
eerste fase van de herziening van de rechterlijke organisatie is dit voorschrift geschrapt,
omdat voor de wraking in een modernere regeling werd voorzien. Aan het bij spoed kunnen
nemen van beslissingen en het verrichten van handelingen door de rechter die wordt
gewraakt, bestaat echter in de praktijk nog steeds behoefte. Zie in dit verband bijvoorbeeld
HR 10 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR1143, waarin is beslist dat «een redelijke wetsuitleg»
meebrengt dat een ingediend wrakingsverzoek niet in de weg staat aan het opstellen
van een proces-verbaal van meineed. De Raad voor de rechtspraak heeft erop aangedrongen
deze mogelijkheid opnieuw in de wet te expliciteren.
Volgens de Raad voor de rechtspraak en de Adviescommissie voor burgerlijk procesrecht
kan worden gedacht aan (onder meer) de volgende gevallen waarin het wenselijk is spoedeisende
beslissingen te kunnen nemen:
− Wraking van de rechter die, binnen de strikte termijnen die daarvoor gelden, moet
beslissen over de voorlopige hechtenis van een verdachte, terwijl er geen vervanger
beschikbaar is die zich tijdig kan inwerken in de zaak. Hierbij dient in verband met
voorlopige hechtenis na aanvang van het onderzoek op de terechtzitting ook te worden
bedacht dat, ook als wel een andere rechter beschikbaar is, artikel 322, derde lid,
Sv bepaalt dat hervatting van het onderzoek in de stand waarin het onderzoek zich
op het tijdstip van schorsing bevond slechts kan plaatsvinden met instemming van de
verdachte. Dit, door de Raad voor de rechtspraak genoemde, geval sluit ook aan bij
het voorbeeld dat destijds in verband met de later vervallen bepaling werd genoemd,
te weten het geval waarin de rechter-commissaris op een vordering bewaring moet beslissen
en geen andere rechter-commissaris beschikbaar is om die beslissing in zijn plaats
te nemen (A.J. Blok en L.Ch. Besier, Het Nederlandsche strafproces, Haarlem: H.D. Tjeenk Willink & Zoon 1926, deel III, p. 98 en 104).
− Wraking van een voorzieningenrechter door de gedaagde of verweerder jegens wie een
spoedeisende voorziening wordt gevraagd.
− Wraking van een rechter die moet oordelen over (verlenging van) een rechtsinstrument
waarbij sprake is van aflopende termijnen, zoals bij een jeugdbeschermingsmaatregel
(o.a. ondertoezichtstelling) of bij een zorgmachtiging om verplichte zorg te verlenen
op grond van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg of bij een rechterlijke
machtiging op grond van de Wet zorg en dwang.
Om al deze redenen verdient hernieuwde codificatie van de mogelijkheid van het bij
spoed kunnen nemen van beslissingen de voorkeur, zowel in het belang van de rechtszekerheid
alsook in het licht van de doelstellingen van het wrakingsmiddel. Gelet op bovengenoemde
rechtspraak van de Hoge Raad kan het daarbij ook gaan om andere (meer procedurele)
handelingen van een rechter dan het nemen van beslissingen. Dit is expliciet in de
wettekst tot uitdrukking gebracht.
5.4. Enkelvoudige kamer?
De eerdergenoemde brief in het kader van het programma ter versterking van de aanpak
van georganiseerde ondermijnende criminaliteit (Kamerstukken II 2019/2020, 29 279, nr. 573) noemde nog een derde mogelijke aanvulling van de wrakingsregelingen: de beoordeling
van de ontvankelijkheid van een wrakingsverzoek door een enkelvoudige kamer. Deze
mogelijkheid is onderzocht, maar om twee redenen is besloten daarvan af te zien. De
eerste reden is dat de Raad voor de rechtspraak de verwachting heeft uitgesproken
dat het merendeel van de wrakingsverzoeken inhoudelijk zal worden behandeld. De in
paragraaf 5.2 beschreven wettelijke vastlegging van de mogelijkheid van vereenvoudigde
en versnelde behandeling zal weliswaar veel kansloze wrakingsverzoeken kunnen afvangen
(zie in dit verband ook tabel 2 en 3 hierboven), maar bij de verzoeken die inhoudelijk
worden behandeld, zou een daaraan voorafgaande beoordeling van de ontvankelijkheid
door een enkelvoudige kamer een onnodige procedurele stap opleveren. Vanuit een oogpunt
van efficiëntie is dat onwenselijk. De tweede reden houdt verband met het gegeven
dat alle gerechten beschikken over een «poule» van wrakingsrechters. Na indiening
van een wrakingsverzoek wordt uit die poule een meervoudige wrakingskamer gevormd.
Er is niet zozeer behoefte aan een vereenvoudiging van dit proces, in die zin dat
minder rechters oordelen over de ontvankelijkheid van het wrakingsverzoek. De behoefte
ligt in het eenvoudiger – dat wil zeggen: zonder nader onderzoek op een zitting –
kunnen afdoen (door de meervoudige kamer) van de kansloze wrakingsverzoeken. De in
paragraaf 5.2 besproken mogelijkheid van vereenvoudigde en versnelde behandeling komt
al tegemoet aan deze behoefte.
6. Relatieve competentie en taakomschrijving functioneel parket (artikel II, onderdelen
A, B, C, E, F en G)
6.1. Inleiding
Randvoorwaarde voor een effectief en doelmatig strafrechtelijk optreden tegen ondermijnende
criminaliteit is dat de wettelijke regeling voldoende mogelijkheden biedt om omvangrijke
en complexe strafzaken te kunnen toedelen aan het gerecht en het parket van het openbaar
ministerie dat daarvoor het meest aangewezen is. De huidige regeling in het Wetboek
van Strafvordering komt niet in alle opzichten tegemoet aan behoeften uit de praktijk.
Daarom wordt die regeling op twee onderdelen verruimd. In de eerste plaats wordt binnen
het kader van de rechterlijke competentieverdeling meer ruimte geboden om nieuwe strafzaken
te kunnen aanbrengen bij of lopende strafzaken te kunnen verplaatsen naar de – gelet
op de betrokken belangen – meest aangewezen rechtbank. In de tweede plaats wordt binnen
het kader van de competentieverdeling van het openbaar ministerie de wettelijke taakomschrijving
van het functioneel parket beter aangesloten op de huidige werkzaamheden en expertise
van dit parket. Doel van de beoogde wetswijzigingen is te voorzien in ruimere mogelijkheden
om omvangrijke en complexe strafzaken te kunnen toedelen aan de – gelet op de betrokken
belangen en de gevraagde expertise – meest geschikte instantie.
De verruiming van de mogelijkheden om strafzaken bij de meest aangewezen rechtbank
te kunnen aanbrengen of daarnaar te verplaatsen – het eerste onderdeel – geeft uitvoering
aan de wens van de rechtspraak en het openbaar ministerie, die via de Raad voor de
rechtspraak en het College van procureurs-generaal van het openbaar ministerie ter
kennis van de eerste ondertekenaar is gebracht. Die wens komt voort uit een door hen
gesignaleerd knelpunt dat zich in het bijzonder kan voordoen bij de vervolging ter
zake van zware georganiseerde misdaad, zoals druggerelateerde liquidaties. Dergelijke
strafvervolgingen hebben betrekking op ernstige strafbare feiten die in crimineel
samenwerkingsverband zijn begaan. Daarmee vallen die feiten onder het bereik van de
voorrangsregeling van artikel 6, tweede lid, Sv. Deze regeling houdt in dat bij gelijktijdige
vervolging van verschillende deelnemers aan hetzelfde strafbare feit telkens één rechtbank
exclusief bevoegd blijft om al deze deelnemingszaken te berechten. Die voorrangsregeling
levert een wezenlijke beperking op van de mogelijkheden tot een flexibele toedeling
van deelnemingszaken. Dat leidt ertoe dat zowel nieuwe als lopende ernstige (ondermijnings)zaken
– met meerdere verdachten en vaak een veelheid aan ernstige strafbare feiten – niet
altijd door de daarvoor meest aangewezen rechtbank kunnen worden berecht. Wat betreft
lopende (ondermijnings)zaken komt daar als tweede beperking bij dat een strafzaak
slechts tot aan de aanvang van het onderzoek ter terechtzitting door de officier van
justitie kan worden verplaatst naar een andere rechtbank, bijvoorbeeld om die zaak
te verenigen met een zaak die bij die andere rechtbank in onderzoek is. Na aanvang
van het onderzoek ter terechtzitting is verplaatsing naar een andere rechtbank niet
meer mogelijk. Naar aanleiding van dit gesignaleerde knelpunt wordt voorgesteld te
voorzien in ruimere mogelijkheden om deelnemingszaken te kunnen vervolgen voor de
rechtbank die daarvoor in de omstandigheden van het geval het meest in aanmerking
komt. In de eerste plaats wordt de wettelijke regeling van relatieve competentie van
de rechtbanken bij strafzaken verruimd, door de dwingende voorrangsregeling van het
huidige artikel 6, tweede lid, Sv te laten vervallen. In de tweede plaats wordt ruimte
geboden om een eenmaal aangevangen vervolging ook na aanvang van het onderzoek ter
terechtzitting naar een andere rechtbank te kunnen verplaatsen. Daartoe wordt aan
de rechtbank de bevoegdheid toegekend om na aanvang van het onderzoek ter terechtzitting,
op vordering van de officier van justitie of op verzoek van de verdachte, de aanhangige
strafzaak te verwijzen naar een andere rechtbank, indien – kort gezegd – behandeling
van de zaak door die rechtbank in het belang van een goede rechtsbedeling is. In hoger
beroep wordt aan het gerechtshof dezelfde verwijzingsbevoegdheid toegekend. De beoogde
wetswijzigingen worden in paragraaf 6.2 nader toegelicht.
Binnen het kader van de competentieverdeling van het openbaar ministerie – het tweede
onderdeel – wordt de wettelijke taakomschrijving van het functioneel parket gewijzigd.
Die wijziging strekt ertoe de aanduiding van de vervolgingsbevoegdheid van officieren
van justitie bij het functioneel parket te actualiseren. Deze is nu beperkt tot de
vervolging van strafbare feiten waarvan de opsporing ingevolge artikel 3 van de Wet
op de bijzondere opsporingsdiensten tot de taken van een bijzondere opsporingsdienst
behoort. Die aanduiding spoort niet meer met de praktijk, waarin het taakgebied van
het functioneel parket aanmerkelijk breder is. Dit voorstel komt tegemoet aan de kenbaar
gemaakte wens daartoe van het openbaar ministerie. In het verlengde daarvan wordt
voorgesteld de aanduiding van de relatieve competentie van de vier zogenoemde concentratierechtbanken
te vereenvoudigen. Eén en ander komt in paragraaf 6.3 nader aan de orde.
Het geheel van voorgestelde wetswijzigingen draagt eraan bij dat effectiever en doelmatiger
kan worden opgetreden tegen ernstige en complexe (ondermijnings)delicten.
6.2 Omvangrijke deelnemingszaken: forumkeuze bij het aanbrengen van nieuwe zaken en
het verplaatsen van lopende zaken
6.2.1 Knelpunten in de praktijk
Opsporingsonderzoeken naar zware georganiseerde (ondermijnings)criminaliteit hebben
betrekking op ernstige strafbare feiten waaraan doorgaans meerdere personen – bijvoorbeeld
als medepleger, uitlokker of medeplichtige – hebben deelgenomen. Het kan zijn dat
parallel lopende onderzoeken naar ernstige strafbare feiten waarbij telkens meerdere
verdachten zijn betrokken ogenschijnlijk niet met elkaar in verband staan, en resulteren
in clusters van deelnemingszaken die bij verschillende rechtbanken worden aangebracht.
Bij de vervolging van dergelijke omvangrijke deelnemingszaken kan zich een knelpunt
voordoen. Soms blijkt namelijk pas in de loop van die vervolgingen dat ogenschijnlijk
op zichzelf staande clusters van deelnemingszaken, die gelijktijdig voor verschillende
rechtbanken worden vervolgd, feitelijk zodanig verweven zijn dat het wenselijk is
één of meer strafzaken alsnog bij de andere rechtbank aan te brengen. Die verwevenheid
kan, zo wordt hierna aan de hand van voorbeelden toegelicht, bestaan in een materiële
of een processuele samenhang tussen beide clusters van deelnemingszaken. De bedoelde
situatie kan zich bij langdurige en complexe strafvorderlijke onderzoeken naar ernstige
strafbare feiten gemakkelijk voordoen, ook omdat na aanvang van de vervolging mede
naar aanleiding van ingediende onderzoekswensen vaak veel aanvullend onderzoek wordt
verricht. In dit type ernstige zaken bevinden de verdachten zich doorgaans in voorlopige
hechtenis. Dan kan de situatie ontstaan dat in de fase van pro-formazittingen – derhalve
na aanvang van het onderzoek ter terechtzitting – pas blijkt van een nauwe samenhang
met een ander cluster van omvangrijke deelnemingszaken dat al voor een andere rechtbank
wordt vervolgd. Twee voorbeelden uit de praktijk kunnen dit verduidelijken.
Het eerste voorbeeld heeft betrekking op clusters van deelnemingszaken waarvan pas
later blijkt dat die materieel samenhangen. Stel dat naar aanleiding van een grootschalig opsporingsonderzoek de
personen A, B en C in Amsterdam in voorlopige hechtenis worden gesteld op verdenking
van het gezamenlijk begaan van grootschalige drugshandel en het witwassen van de opbrengsten
daarvan, alsook het opdracht geven tot het liquideren van de personen X en Y. Het
landelijk parket van het openbaar ministerie vervolgt dit cluster van deelnemingszaken
voor de rechtbank Amsterdam. Voor de rechtbank Noord-Nederland lopen dan al strafvervolgingen
tegen D en E ter zake van het medeplegen van de moord op een andere persoon, te weten
Z. In die zaken is het onderzoek ter terechtzitting al aangevangen. In de fase van
pro-formazittingen bij de rechtbank Amsterdam – dus nadat ook daar het onderzoek ter
terechtzitting is aangevangen – rijst uit aanvullend onderzoek het ernstige vermoeden
dat A, B en C ook de opdrachtgevers zijn geweest van de moord op Z. Op grond daarvan
wenst het openbaar ministerie dit drietal ook ter zake van deelneming aan de moord
op Z voor de rechtbank Amsterdam te vervolgen, zodat deze strafzaken worden verenigd
met de feiten die al voor de rechtbank Amsterdam worden vervolgd. De huidige wettelijke
regeling verzet zich er echter tegen dat deelnemers aan de moord op Z gelijktijdig
voor verschillende rechtbanken worden vervolgd. Het concentreren van beide clusters
van deelnemingszaken tegen A, B en C bij één rechtbank (in dit voorbeeld: de rechtbank
Amsterdam) dient evenwel diverse belangen. Die samenvoeging is allereerst van betekenis
voor een evenwichtige beoordeling van het geheel van liquidaties en de andere ernstige
feiten waarbij A, B en C telkens gezamenlijk betrokken zijn geweest alsook voor een
daarop zo goed mogelijk afgestemde straftoemeting. Daarnaast voorkomt concentratie
bij één rechtbank dat elk van de verdachten ter zake van samenhangende strafzaken
voor twee verschillende gerechten terecht moet staan, zowel in eerste aanleg als –
in het geval appel wordt ingesteld – in hoger beroep. Welbeschouwd is het wenselijk
om in ieder geval een deel van de deelnemingszaken ter zake van de moord op Z – de
zaken tegen A, B en C – ook bij de rechtbank Amsterdam te kunnen aanbrengen.
Een tweede praktijkvoorbeeld ziet op een geval van processuele samenhang tussen verschillende clusters van deelnemingszaken, waarbij het aanbrengen
van alle deelnemingszaken ter zake van de moord op Z bij de rechtbank Amsterdam –
waaronder begrepen verplaatsing van de zaken tegen D en E naar die rechtbank – aangewezen
zou zijn. Het betreft de situatie, variërend op het hiervoor gegeven voorbeeld, dat
gedurende de verschillende strafvervolgingen persoon F – die voor de rechtbank Amsterdam
ter zake van weer een ander levensdelict (de moord op W) wordt vervolgd – als kroongetuige
heeft verklaard over de moord op X, Y en Z. Bij betrokkenheid van een kroongetuige
pleit voor concentratie bij één rechtbank in het bijzonder dat het in processueel
opzicht van groot belang is dat één rechtbank – en eventueel in hoger beroep: één
gerechtshof – oordeelt over de betrouwbaarheid van de kroongetuigeverklaringen met
het oog op het gebruik ervan voor de bewijsvoering enerzijds en de eventuele strafvermindering
voor de kroongetuige in ruil voor het afleggen van die verklaringen anderzijds. Deze
twee beoordelingen zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden; het is essentieel dat
er één rechter is die daarover gaat.
De huidige wettelijke regeling laat in beide voorbeelden geen ruimte om het geheel
of een deel van deze zaken aan te brengen bij de meest aangewezen rechtbank (in de
voorbeelden: de rechtbank Amsterdam).
Een eerste beletsel dat zich in het tweede voorbeeld ten aanzien van de personen D
en E voordoet, is dat de al voor de rechtbank Noord-Nederland vervolgde strafzaken
slechts in het stadium vóór aanvang van het onderzoek ter terechtzitting vatbaar zijn
voor verplaatsing naar een andere rechtbank. Dat houdt verband met het volgende. Zolang
de terechtzitting niet is aangevangen komt het aan het openbaar ministerie toe om
te beslissen over de (voortzetting van de) vervolging. Dit in de wet verankerde uitgangspunt
brengt mee dat het aan de officier van justitie is om, binnen de grenzen van de wettelijke
competentieregeling, te kiezen bij welke rechtbank de strafzaak wordt aangebracht.
In het geval de strafzaak al voor een rechtbank wordt vervolgd kan de officier van
justitie besluiten om – indien de verdachte al was gedagvaard: na intrekking van de
dagvaarding – de strafzaak te verenigen met een zaak die bij een andere rechtbank
in onderzoek is (artikel 246 in verbinding met artikel 266 Sv, eerste lid, Sv). Een
«vervolging» voor de rechtbank vangt volgens het geldende recht aan op het moment
dat het openbaar ministerie voor het eerst de rechter inschakelt, bijvoorbeeld bij
een vordering tot inbewaringstelling van de verdachte. De genoemde mogelijkheid om
zaken te verenigen, vormt een uitzondering op het strafvorderlijk uitgangspunt dat
een eenmaal aangevangen vervolging bij dezelfde rechtbank moet worden voortgezet (beginsel
van eenheid van instantie). Ná aanvang van het onderzoek op de terechtzitting is het
evenwel niet meer mogelijk de strafzaak te verenigen met een zaak die bij een andere
rechtbank in onderzoek is. In dat processtadium kan de dagvaarding niet meer worden
ingetrokken, terwijl in de huidige strafvorderlijke regeling aan de zittingsrechter
niet de bevoegdheid is toegekend om een aanhangige strafzaak naar een andere, bevoegde
rechtbank te verwijzen.
Een tweede beletsel, dat in beide voorbeelden aan de orde is, wordt gevormd door de
voorrangsregeling van artikel 6, tweede lid, Sv. Deze is onderdeel van de in artikel 6
neergelegde competentieregeling voor gevallen van deelneming van meer dan één persoon
aan hetzelfde strafbare feit. Het eerste lid van deze bepaling behelst een uitbreiding
van de relatieve competentie: is de rechtbank op grond van het bepaalde in de artikelen
2 tot en met 5 Sv bevoegd om een als dader of medeplichtige verdachte persoon te berechten
(vgl. de artikelen 47 en 48 Sr), dan is zij op grond van artikel 6 Sv tevens bevoegd
van strafzaken tegen overige daders of medeplichtigen kennis te nemen. Aldus kan het
onderzoek naar al deze deelnemingsfeiten bij één rechtbank worden geconcentreerd.
Dat dient niet alleen een doelmatige procesvoering (voorkoming van dubbel onderzoek
naar de feiten), zo was destijds de gedachte van de wetgever, maar is ook van belang
voor een evenwichtige beoordeling van die feiten en een daarop zo goed mogelijk afgestemde
straftoemeting (vgl. Kamerstukken II 1913/14, 286, nr. 3, blz. 65 en 1982/83, 17 744, nr. 4, blz. 2). In het onderhavige wetsvoorstel is van betekenis dat bij gelijktijdige vervolging voor verschillende rechtbanken de voorrangsregeling van het tweede lid
geldt. Er is sprake van gelijktijdige vervolging, indien op het moment dat de verdachte
als deelnemer wordt gedagvaard en daarmee het rechtsgeding in eerste aanleg aanvangt
(artikel 258 Sv), de vervolging van een andere deelnemer voor een andere rechtbank
nog niet is beëindigd.1 Bij gelijktijdige vervolging van dader en medeplichtige voor verschillende rechtbanken,
blijft uitsluitend bevoegd de rechtbank voor welke de dader wordt vervolgd. Bij gelijktijdige
vervolging van (mede)daders voor verschillende rechtbanken, blijft uitsluitend bevoegd de rechtbank waarvoor
de vervolging het eerst is aangevangen. Deze voorrangsregeling bewerkstelligt dat
– uitsluitend op grond van de aard van de deelnemingsvorm en de volgordelijkheid van
vervolging – slechts één rechtbank exclusief bevoegd is om het geheel aan zaken tegen
de verschillende verdachten te berechten. Het absolute karakter van die voorrangsregeling
laat geen ruimte om strafzaken op andere gronden bij een andere rechtbank aan te brengen
(vgl. het eerste voorbeeld ten aanzien van de personen A, B en C) of – in het geval
de strafvervolging al was aangevangen – daarheen te verplaatsen (vgl. het tweede voorbeeld
ten aanzien van de personen D en E). In de hiervoor gegeven praktijkvoorbeelden staat
deze voorrangsregeling er telkens aan in de weg dat de rechtbank Amsterdam kennisneemt
van de strafzaken die verband houden met de moord op Z. Op grond van die regeling
is de rechtbank Noord-Nederland exclusief bevoegd om de strafzaken van alle verdachte
deelnemers aan de moord op Z te berechten (de personen A tot en met E). Bij gelijktijdige
vervolging van daders voor verschillende rechtbanken, blijft immers uitsluitend bevoegd
de rechtbank waarvoor de vervolging het eerst is aangevangen.
Het kabinet vindt het van belang dat de vervolging zoveel mogelijk daar plaatsvindt
waar dat in het concrete geval, gelet op de betrokken belangen, het meest aangewezen
is. De regeling van relatieve competentie van de rechtbanken moet daarvoor voldoende
ruimte laten. Met de rechtspraak en het openbaar ministerie is de eerste ondertekenaar
van oordeel dat de huidige voorrangsregeling van artikel 6, tweede lid, Sv – die van
toepassing is op situaties van gelijktijdige vervolging van verschillende deelnemers
aan hetzelfde strafbare feit – meebrengt dat die ruimte nu niet in alle gevallen bestaat.
Bij gelijktijdige vervolging ter zake van een ernstig deelnemingsfeit verplicht deze
voorrangsregeling er immers steeds toe om alle deelnemers voor dezelfde, exclusief
bevoegde rechtbank te vervolgen, ook als er zwaarwegende redenen zijn om al deze strafzaken
of een deel daarvan bij een andere, bevoegde rechtbank aan te brengen. Die zwaarwegende
redenen kunnen aan de orde zijn in gevallen waarin gedurende de vervolging van het
desbetreffende cluster van deelnemingszaken blijkt van nauwe materiële of processuele
samenhang met een ander cluster van deelnemingszaken, dat voor een andere rechtbank
wordt vervolgd. Met het oog op die gevallen laat de huidige regeling onvoldoende ruimte
voor het maken van een casusgerichte belangenafweging. Hierdoor kunnen ernstige strafzaken
niet steeds in volle omvang voor de meest aangewezen rechtbank worden vervolgd. De
huidige voorrangsregeling kan ertoe leiden dat één en dezelfde verdachte zich in eerste
en tweede aanleg ter zake van nauw samenhangende strafbare feiten moet verantwoorden
voor meerdere gerechten. De huidige regeling kan ook meebrengen dat meerdere gerechten
de betrouwbaarheid van hetzelfde bewijsmateriaal moeten beoordelen, waaronder mogelijk
verklaringen die zijn afgelegd door een kroongetuige, met mogelijk tegenstrijdige
beoordelingen daarvan tot gevolg. De consequentie die de genoemde voorrangsregeling
nu in concrete gevallen kan hebben, beantwoordt niet aan de daaraan ten grondslag
liggende doelen om een doelmatige procesvoering, evenwichtige beoordeling van de feiten
en een daarop zo goed mogelijk afgestemde straftoemeting te verzekeren.
6.2.2 Voorgestelde wetswijzigingen
Voorgesteld wordt de regeling van de relatieve competentie te verruimen, door de voorrangsregeling
van artikel 6, tweede lid, Sv te laten vervallen. Dit brengt mee dat elke rechtbank
die op grond van het bepaalde in de artikelen 2 tot en met 5 Sv bevoegd is om een
als dader of medeplichtige verdachte persoon te berechten, altijd bevoegd is om van strafzaken tegen overige daders of medeplichtigen kennis te nemen
(artikel 6, eerste lid, Sv). Bij gelijktijdige vervolging voor verschillende bevoegde
rechtbanken wordt niet langer onderscheid gemaakt tussen daders en medeplichtigen.
Evenmin is doorslaggevend bij welke rechtbank de vervolging het eerst is aangevangen.
Voor de gelijktijdige vervolging van verweven ernstige deelnemingszaken betekent dit
dat méér rechtbanken in aanmerking komen om die zaken te berechten. Daarmee worden
ruimere mogelijkheden geboden om strafzaken te kunnen concentreren bij de rechtbank
die daarvoor in het concrete geval het meest in aanmerking komt. Toegespitst op de
hiervoor gesignaleerde praktijkvoorbeelden: bij afschaffing van de voorrangsregeling
van artikel 6, tweede lid, Sv zijn de rechtbank Amsterdam en de rechtbank Noord-Nederland
gelijkelijk bevoegd om kennis te nemen van een of meer van de strafzaken tegen de
personen A tot en met E ter zake van de moord op Z.
Afschaffing van de genoemde voorrangsregeling voorziet dus in een praktische behoefte.
Ook op andere gronden kan de huidige voorrangsregeling worden gemist. Het is allereerst
de vraag of het daarin gemaakte onderscheid tussen daders en medeplichtigen geheel
gerechtvaardigd is. Een tegen een medeplichtige ingezette strafvervolging loopt volgens
de huidige regeling uit op de onbevoegdheid van de rechtbank als het openbaar ministerie
– misschien op het laatste moment – een vervolging tegen een als «dader» aan te merken
verdachte begint bij een andere rechtbank. Bovendien kan het voorkomen dat vooruitlopend
op de procedure nog niet goed is uit te maken wie dader is en wie medeplichtige, anders
dan afgaande op de formulering van de tenlastelegging. Wezenlijker is nog dat aan
een dwingende regel als deze geen behoefte bestaat. Het kan aan het openbaar ministerie
worden overgelaten of berechting van deelnemers door één rechtbank plaatsvindt (dat
zal uitgangspunt blijven), of dat er uitzonderlijke redenen zijn – zoals verwevenheid
met een ernstige strafzaak elders- die een andere keus rechtvaardigen.
Met het vervallen van de voorrangsregeling zijn meer rechtbanken bevoegd om verdachten
van deelneming aan een strafbaar feit te berechten. Daardoor kan tevens meer ruimte
worden geboden om een eenmaal aangevangen vervolging bij een andere, bevoegde rechtbank
voort te zetten. De procedure waarlangs de desbetreffende strafzaak kan worden verplaatst,
hangt af van de procesfase waarin de te verplaatsen zaak zich bevindt.
In het stadium vóór aanvang van het onderzoek ter terechtzitting kan, zo bleek hiervoor
al, in de huidige regeling de officier van justitie zelf, al dan niet na intrekking
van de dagvaarding, de reeds vervolgde strafzaak verenigen met een strafzaak die bij
een andere rechtbank in onderzoek is. De behandeling van de zaak kan dan zonder tussenkomst
van de rechtbank waarvoor de zaak werd vervolgd bij de andere rechtbank worden voortgezet.
De laatstgenoemde rechtbank zal wel dienen te toetsen of zij relatief bevoegd is om
van de zaak kennis te nemen.
Ná aanvang van het onderzoek ter terechtzitting kan de strafzaak, zo wordt voorgesteld,
uitsluitend door de rechter worden verplaatst naar een andere rechtbank. In dit processtadium
is de zaak immers onder de rechter. De officier van justitie kan de dagvaarding dan
niet meer intrekken (artikel 266, eerste lid, Sv); de rechter moet op grondslag van
de daarin opgenomen tenlastelegging einduitspraak doen (artikelen 348 en 350 Sv).
Voor dit processtadium wordt een wettelijke voorziening getroffen die het mogelijk
maakt om de aanhangige strafzaak langs de weg van een rechterlijke beslissing van
de rechtbank waarvoor de zaak wordt vervolgd bij een andere rechtbank voort te zetten.
Daartoe wordt in het voorgestelde artikel 282b Sv aan de zittingsrechter de bevoegdheid
toegekend om, op vordering van de officier van justitie of op verzoek van de verdachte,
een aanhangige strafzaak middels een verwijzingsbeslissing naar een andere rechtbank
te verplaatsen. De bevoegdheid om een externe verwijzingsopdracht te geven (te weten:
naar een andere, bevoegde rechtbank) vormt een aanvulling op de bestaande bevoegdheid
van de zittingsrechter om interne verwijzingsopdrachten te geven, waaronder begrepen
de verwijzing van een strafzaak naar de meervoudige kamer of politierechter van dezelfde
rechtbank (respectievelijk artikel 369 en artikel 282a Sv). In het kader van het voorgestelde
artikel 282b Sv dient de zittingsrechter te toetsen of vereniging van de zaak met
een zaak die voor een andere rechtbank in onderzoek is in het belang van een goede
rechtsbedeling is. Die toetssteen biedt een ruim afwegingskader waarbinnen een casusgerichte
belangenafweging kan worden gemaakt. In dat verband zullen alle belangen moeten worden
meegewogen: niet alleen proceseconomische belangen en verdedigingsbelangen – die bijvoorbeeld
uitdrukking kunnen vinden in de ernst van de aan de orde zijnde misdrijven, de mate
van samenhang tussen die misdrijven (inclusief de eventuele aanwezigheid van een kroongetuige)
en het belang van een evenwichtige beoordeling van alle relevante feiten en een daarop
zo goed mogelijk afgestemde straftoemeting door de rechter – maar ook de belangen
van slachtoffers. De goede rechtsbedeling-maatstaf vindt tevens elders in het Wetboek
van Strafvordering uitdrukking (vgl. bijvoorbeeld artikel 410a, eerste lid en 482a,
eerste lid, Sv), ook – in het kader van rechterlijke beslissingen inzake de tenuitvoerlegging
– als toetsingsmaatstaf voor verwijzing naar een ander gerecht (artikel 6:6:1, vierde
lid, Sv). Daarbij wordt aangesloten. Voorts voorziet het voorgestelde artikel 282b
Sv in enkele procedurele waarborgen, waaronder de op de verwijzende rechtbank rustende
verplichting om – alvorens te beslissen – de officier van justitie en de verdachte
die op de terechtzitting aanwezig is te horen. Aan de verwijzingsbeslissing wordt
slechts gevolg gegeven indien de rechtbank waarnaar de zaak is verwezen, met die verwijzing
instemt. Deze verwijzingsregeling sluit aan bij de soortgelijke regeling die is neergelegd
in artikel 8:13 Awb (zie nader het artikelsgewijs deel van deze memorie).
Beoogd is de verwijzingsregeling ook in hoger beroep van toepassing te laten zijn.
Daartoe strekt het voorgestelde artikel 419a Sv. Langs die weg kan het gerechtshof
– in afwijking van artikel 60, eerste lid, Wet op de rechterlijke organisatie – de
zaak op grond van het genoemde toetsingscriterium verenigen met een zaak die voor
een ander gerechtshof in onderzoek is. Verwacht mag worden dat, indien in eerste aanleg
is voorzien in ruimere mogelijkheden tot verplaatsing van strafzaken, het gerechtshof
alleen in hoogst uitzonderlijke gevallen van de verwijzingsbevoegdheid gebruik zal
hoeven maken.
Tot slot wordt opgemerkt dat het kan zijn dat ten tijde van de verplaatsing van de
strafzaak, ofwel vóórdat ofwel nádat het onderzoek ter terechtzitting is aangevangen,
sprake is van lopend onderzoek van de rechter-commissaris. Ook kan na de verplaatsing
van de zaak blijken dat aanvullend onderzoek moet worden verricht door de rechter-commissaris.
In dergelijke gevallen zal het in de regel aangewezen zijn dergelijk onderzoek respectievelijk
over te dragen aan of te laten verrichten door de rechter-commissaris van de rechtbank
waarnaar de zaak is verplaatst, tenzij het op grond van de bijzondere omstandigheden
van het geval wenselijk is dat de rechter-commissaris in de verwijzende rechtbank
nog bepaalde onderzoekshandelingen verricht of afrondt. De wettelijke regeling biedt
daarvoor ruimte. De rechter-commissaris is immers bevoegd om binnen het rechtsgebied
van een andere rechtbank onderzoekshandelingen te (doen) verrichten dan wel onderzoekshandelingen
over te dragen aan de rechter-commissaris in de rechtbank in het rechtsgebied waarbinnen
zij moet plaatshebben. Het kan aan de praktijk worden overgelaten om hier, per geval,
passende afspraken over te maken. Indien voor nader onderzoek de inzet van de politie
nodig is, moet met de belangen van de politie rekening worden gehouden en kan per
geval worden afgewogen welke politie-eenheid het beste daarvoor kan worden ingeschakeld.
6.3 Actualisering van de taakomschrijving van het functioneel parket
De vervolgingsbevoegdheid van de officieren van justitie bij het functioneel parket
wordt wettelijk aangeduid en begrensd in artikel 9, derde lid, Sv. Daarin is bepaald
dat de officier van justitie is belast met de vervolging van strafbare feiten waarvan
de opsporing ingevolge artikel 3 van de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten tot
de taken van een bijzondere opsporingsdienst behoort (hierna: BOD-feiten). Tot vervolging
van andere strafbare feiten is deze niet bevoegd. In de praktijk blijkt evenwel behoefte
te bestaan een bredere categorie strafzaken bij het functioneel parket te kunnen beleggen.
Het gaat dan om strafzaken die strikt genomen buiten het opsporingsdomein van de bijzondere
opsporingsdiensten vallen, maar die vanwege hun aard en juridische complexiteit –
bijvoorbeeld door de toepasselijkheid van ingewikkelde regelgeving of de betrokkenheid
van diverse overheidsinstanties dan wel gevaar voor de volksgezondheid of de infrastructuur
– wél de specifieke deskundigheid van het functioneel parket vergen. Het kan daarbij
ook gaan om strafbare feiten in de sfeer van fraude, economie of milieu die naar voren
komen in, of een uitvloeisel zijn van, ondermijnende criminaliteit en waarvan het
opsporingsonderzoek de expertise van het functioneel parket vergt. Ook komt het steeds
vaker voor dat het functioneel parket wordt verzocht het strafrechtelijk onderzoek
naar ernstige nautische zaken – zoals aanvaringen met dodelijk gevolg of met gevolgen
voor de infrastructuur – op zich te nemen. Teneinde artikel 9, derde lid, Sv beter
te laten aansluiten op de praktijkbehoefte om het functioneel parket breder te kunnen
inschakelen, wordt voorgesteld die bevoegdheidsbepaling te flexibiliseren. De daarin
opgenomen beperking tot BOD-feiten komt te vervallen. In plaats daarvan wordt voorzien
in een wettelijke grondslag om het taakgebied van het functioneel parket bij algemene
maatregel van bestuur nader te omlijnen. Voor de bijzondere opsporingsdiensten heeft
dit geen gevolgen. In de algemene maatregel van bestuur zullen de strafbare feiten
waarvan de opsporing ingevolge artikel 3 van de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten
tot de taken van een bijzondere opsporingsdienst behoort worden opgenomen naast andere
strafbare feiten die naar hun aard en complexiteit aansluiten bij de feiten voor de
opsporing en vervolging waarvan de bijzondere deskundigheid van het functioneel parket
noodzakelijk is. Ook wordt geen wijziging gebracht in de wettelijke taken van het
functioneel parket in het kader van toezicht en klachtbehandeling met betrekking tot
bijzondere opsporingsdiensten (artikelen 7 en 15 van de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten).
De vervolgingsbevoegdheid van officieren van justitie bij de twee andere landelijke
parketten – het landelijk parket en het Parket Centrale Verwerking Openbaar Ministerie
– wordt al bij algemene maatregel van bestuur nader aangeduid (vgl. artikel 9, tweede
en vierde lid, Sv). Daarbij wordt aangesloten.
In het verlengde van de wijziging van artikel 9, derde lid, Sv wordt voorgesteld artikel 2,
eerste lid, laatste onderdeel, Sv – welke bepaling deel uitmaakt van de regeling van
de relatieve competentie van de rechtbanken – te vereenvoudigen. Laatstgenoemde bepaling
wijst vier rechtbanken aan die, naast rechtbanken die op grond van de gewone competentieregels
relatieve competentie toekomt, gelijkelijk bevoegd zijn om kennis te nemen van «bij
algemene maatregel van bestuur aan te wijzen» strafbare feiten met de vervolging waarvan
de officier van justitie bij het functioneel parket is belast (vgl. Kamerstukken II
2010/11, 32 891, nr. 3, blz. 21; zogenoemde aanvullende rechterlijke concentratie). De verwijzing naar bij
algemene maatregel van bestuur aan te wijzen strafbare feiten kan komen te vervallen.
Het voorgestelde artikel 2, eerste lid, laatste onderdeel, Sv bepaalt dat elk van
de vier rechtbanken relatieve competentie toekomt indien de officier van justitie
bij het functioneel parket met de vervolging van het strafbare feit is belast. Het
voorgestelde artikel 9, derde lid, Sv voorziet in een delegatiebepaling ten aanzien
van de strafbare feiten die komen te vallen onder de vervolgingsbevoegdheid van de
officieren van justitie bij het functioneel parket.
6.4 Verhouding tot hoger recht
De regeling van de competentie van de rechtbanken bij strafzaken in artikel 2 tot
en met 6 Sv staat in nauw verband met de in artikel 17 van de Grondwet neergelegde
waarborg dat niemand tegen zijn wil kan worden afgehouden van de rechter die de wet
hem toekent (ius de non evocando). De competentieregeling beoogt onder andere wettelijk vast te leggen welke rechtbank
onder welke omstandigheden bevoegd is om van strafzaken kennis te nemen, waarbij de
vervolging zoveel mogelijk daar plaatsheeft waar dat gelet op de betrokken belangen
het meest geëigend is (vgl. B.F. Keulen & G. Knigge, Strafprocesrecht, 14e druk (2021), § 5.2.2). De huidige voorrangsregeling van artikel 6, tweede lid, Sv
strekt tot bevordering van een doelmatige procesvoering, een evenwichtige beoordeling
van de feiten en een daarop zo goed mogelijk afgestemde straftoemeting. De hiervoor
geschetste knelpunten laten echter zien dat deze voorrangsregeling in concrete gevallen
eraan in de weg kan staan dat een ernstige deelnemingszaak wordt vervolgd voor de
rechtbank die met het oog op die belangen daarvoor het meest in aanmerking komt. Bij
afschaffing van de voorrangsregeling van artikel 6, tweede lid, Sv blijven meer rechtbanken
relatief bevoegd. Dat betekent dat het openbaar ministerie meer ruimte krijgt om een
deelnemingszaak aan te brengen bij de rechtbank die daarvoor – gelet op de betrokken
belangen – het meest aangewezen is. Het kan aan het openbaar ministerie worden overgelaten
of berechting van deelnemers door één rechtbank plaatsvindt (dat zal uitgangspunt
blijven), of dat er uitzonderlijke redenen zijn – zoals verwevenheid met een ernstige
strafzaak elders – die een andere keuze rechtvaardigen. Daarbij komt alleen aan de
rechter de voorgestelde bevoegdheid toe om lopende strafzaken na aanvang van het onderzoek
ter terechtzitting op grond van een wettelijk toetsingscriterium te verplaatsen naar
een ander gerecht. Bij elkaar genomen wordt geen afbreuk gedaan aan het bepaalde in
artikel 17 van de Grondwet.
7. Het tijdelijk aanhouden van de uitvoering van een financiële transactie (artikel V
en artikel VI, onderdeel B)
Het betalingsverkeer verloopt steeds sneller, vindt in toenemende mate digitaal plaats
en is niet gebonden aan grenzen. Deze ontwikkelingen, die in de toekomst nog zullen
doorzetten, maken het moeilijker om criminele geldstromen te onderscheppen omdat geld
dat afkomstig is van, of bestemd is voor, misdrijven wordt doorgesluisd voordat er
beslag kan worden gelegd in het belang van de strafvordering. Het komt in de praktijk
regelmatig voor dat een financiële inlichtingen eenheid uit een andere lidstaat contact
opneemt met de Nederlandse autoriteiten die zijn betrokken bij de bestrijding van
witwassen naar aanleiding van een transactie die – gezien de soort transactie of het
rekeninggedrag van de rekeninghouder – aanleiding geeft tot vragen omtrent de achtergrond
van de transactie en een verband met witwassen niet uitgesloten lijkt. Er kan dan
onvoldoende aanleiding zijn tot strafvorderlijk optreden, in het kader waarvan beslag
kan worden gelegd op het tegoed van een persoon bij de betreffende bank. De bank kan
proberen het uitvoeren van een transactie uit te stellen, zodat de Financiële inlichtingen
eenheid (FIE), in Nederland ook aangeduid als de Financial Intelligence Unit-Nederland
(FIU-Nederland), de gelegenheid wordt geboden om nader onderzoek te verrichten naar
de transactie, maar doet dit voor eigen rekening en risico en kan hier door een cliënt
op worden aangesproken.
In dergelijke gevallen is het essentieel dat onverwijld kan worden gehandeld, om te
voorkomen dat het geld verdwenen is tegen de tijd dat het onderzoek naar de transactie
heeft geleid tot aanvullende informatie op grond waarvan strafvorderlijk kan worden
opgetreden of juist kan worden besloten dat er geen aanleiding bestaat tot dit optreden.
Er is thans geen wettelijke bevoegdheid voor de FIE om de uitvoering van een transactie
gedurende een beperkte periode tijdelijk aan te laten houden, totdat meer duidelijkheid
bestaat of de gegevens rond de transactie van belang zijn voor het voorkomen en opsporen
van witwassen en onderliggende basisdelicten, alsmede financieren van terrorisme (artikel 13,
onderdelen a en b, Wwft). Een dergelijke bevoegdheid heeft tot gevolg dat de cliënt
tijdelijk niet kan beschikken over het tegoed bij de bank ter grootte van de uit te
voeren transactie en biedt de FIE de mogelijkheid om helderheid te verkrijgen over
de achtergrond van de transactie, ten behoeve van een goede uitvoering van haar wettelijke
taak.
De FIE’s in andere lidstaten, zoals België, Duitsland en Luxemburg, beschikken wel
over een soortgelijke bevoegdheid. In Nederlandse opsporingsonderzoeken wordt steeds
vaker gebruik gemaakt van de mogelijkheid om deze FIE’s ten dienste van een Nederlands
opsporingsonderzoek te verzoeken gebruik te maken van hun bevoegdheid de uitvoering
van een transactie tijdelijk aan te laten houden. In deze gevallen kan door gebruikmaking
van deze bevoegdheid sneller worden voorkomen dat crimineel geld wordt verplaatst
door de uitvoering van de transactie tijdelijk aan te laten houden en het financiële
tegoed gedurende die periode feitelijk tijdelijk te blokkeren. De mogelijkheid van
de FIE om de uitvoering van een transactie tijdelijk aan te laten houden is aanvullend
op, en bij een positieve uitslag voorafgaand aan, de reeds bestaande mogelijkheid
van het openbaar ministerie en een opsporingsambtenaar om op strafvorderlijke titel
beslag te leggen op illegaal verkregen vermogen (artikelen 94 en 94a Sv).
Door de bevoegdheid tot het tijdelijk aan laten houden van de uitvoering van een transactie
toe te delen aan de Nederlandse FIE kan ook in eigen land beter worden voorkomen dat
crimineel geld wordt verplaatst en krijgt de FIE een meer gelijkwaardige positie ten
opzichte van landen waar een soortgelijke bevoegdheid reeds bij de FIE van dat land
is belegd. Tevens bevordert dit de internationale samenwerking tussen FIE’s en de
wederkerigheid van de samenwerkingsrelatie met FIE’s die reeds beschikken over een
mogelijkheid de uitvoering van een transactie tijdelijk aan te houden.
Tegen deze achtergrond wordt voorgesteld in de Wet ter voorkoming van witwassen en
financieren van terrorisme een nieuw artikel 17a op te nemen dat voorziet in de bevoegdheid
voor de FIE om een bank te verzoeken om het uitvoeren van één of meerdere financiële
transactie(s) gedurende een beperkte periode aan te houden. Hiermee wordt bedoeld
het tijdelijk niet uitvoeren van handelingen door een bank ten behoeve van een cliënt.
Die handeling kan er ten eerste in bestaan dat een bank waaraan wordt verzocht een
transactie uit te voeren, deze tijdelijk (nog) niet uitvoert. Ten tweede kan het verzoek
zich richten tot een bank die een geldovermaking van een andere bank heeft ontvangen
ter voorkoming dat de begunstigde (cliënt van de ontvangende bank) de beschikking
krijgt over het geld dat door de bank is ontvangen.
In de praktijk zal een bank de uitvoering van een transactie in de regel niet kunnen
tegenhouden omdat veelal sprake is van instant payments die binnen vijf seconden worden
uitgevoerd. Feitelijk zal een bank in deze gevallen uitvoering geven aan het verzoek
van de FIE tot het tijdelijk aanhouden van de uitvoering van de transactie door –
nadat de transactie is uitgevoerd – een tegoed ter grootte van de transactie tijdelijk
te blokkeren op de betreffende rekening. Hierbij geldt naar analogie van artikel 475
Rv en de vaste rechtspraak betreffende het beslag op een bankrekening dat de blokkade
van het tegoed ter grootte van de transactie enkel betrekking kan hebben op het, op
het moment van de blokkade op die rekening aanwezige, saldo; latere stortingen op
de rekening vallen niet onder de blokkade van het tegoed ter grootte van de transactie
(vgl. HR 7 juni 1929, NJ 1929/1285 (Girobeslag)).
Gedurende de periode dat het uitvoeren van de transactie wordt aangehouden of het
tegoed ter grootte van de transactie wordt geblokkeerd, kan de cliënt tijdelijk niet
beschikken over het financiële tegoed bij de bank ter grootte van de transactie en
heeft de FIE de mogelijkheid nader onderzoek te doen naar de achtergrond van de transactie
en te beoordelen of de transactie als verdacht kan worden aangemerkt, en aan de opsporingsautoriteiten
moet worden doorgegeven. Het kan hierbij gaan om een enkele transactie maar niet uitgesloten
is dat het verzoek betrekking heeft op meerdere transacties van een cliënt. Dit is
bijvoorbeeld het geval bij meerdere gelijktijdige meldingen van ongebruikelijke transacties
ten aanzien van dezelfde cliënt door een bank, of als uit het onderzoek van de FIE
naar een ongebruikelijke transactie andere transacties naar voren komen waarvan het
opportuun is deze vooralsnog niet uit te voeren omdat nader onderzoek naar de achtergrond
van deze transacties aangewezen is.
Het aanhouden van het uitvoeren van een transactie of het blokkeren van het tegoed
ter grootte van de transactie heeft tot gevolg dat de rekeninghouder niet kan beschikken
over het tegoed bij de bank, ter grootte van het bedrag van de aangehouden transactie(s).
Indien het meerdere transacties betreft die worden aangehouden, betekent dit dat de
cliënt niet kan beschikken over het bedrag ter grootte van de aangehouden transacties
tezamen. Voor zover de totale waarde van de aangehouden transactie(s) of geblokkeerd(e)
tegoed(en) het totaalbedrag van de bankrekening niet overstijgt, kan de cliënt over
het resterende bedrag beschikken. Overstijgt de totale waarde van de verschillende
transacties of geblokkeerde tegoeden het totaalbedrag van de bankrekening, dan betekent
het aanhouden van de uitvoering van de transactie of het blokkeren van het tegoed
ter grootte van de transactie feitelijk dat van het op dat moment op de rekening aanwezige
saldo tijdelijk geen gebruik kan worden gemaakt.
Voorstelbaar is dat een cliënt zich gedurende de periode dat de transactie niet wordt
uitgevoerd of het tegoed ter grootte van de transactie is geblokkeerd tot de bank
richt met de vraag waarom de beschikkingsmacht over diens rekening is beperkt. Een
bank zal diens cliënt in dat geval informeren dat de uitvoering van de transactie
op verzoek van de FIE tijdelijk wordt aangehouden.
Het verzoek kan door de FIE worden gericht aan een bank, bedoeld in artikel 1a, tweede
lid, Wwft. Het verzoek kan worden gedaan ingeval van aanwijzingen dat een transactie
verband kan houden met witwassen of financieren van terrorisme en het met het oog
hierop van belang is te voorkomen dat het geld wordt doorgesluisd of uit handen wordt
gehouden van een begunstigde. Van deze bevoegdheid kan gebruik worden gemaakt naar
aanleiding van een verzoek van een FIE uit het buitenland. In lijn met de richtlijnen
van de Egmont Group zal uit een verzoek van een buitenlandse FIE duidelijk de reden,
het doel en de urgentie van het verzoek moeten blijken.
Daarnaast kan de FIE op eigen initiatief aan een bank een verzoek doen tot het aanhouden
van het uitvoeren van een transactie als hiervoor op basis van het onderzoek naar
een ongebruikelijke transactie aanwijzingen bestaan. Dergelijke aanwijzingen kunnen
blijken uit door een bank bij het doen van een melding op grond van artikel 16, eerste
lid, Wwft aangeleverde gegevens, maar ook uit het samenbrengen van door de FIE ten
behoeve van het onderzoek vergaarde gegevens. Te denken valt aan een eerdere geldoverboeking
ten behoeve van dezelfde cliënt, waarmee de cliënt de criminele herkomst aan het oog
van justitie wilde onttrekken, het direct na ontvangst van een groot geldbedrag verspreiden
van het geld over meerdere rekeningen, of een overboeking van geld naar een begunstigde
die in verband kan worden gebracht met financiering van terrorisme. Ook kan een analyse
van één of meerdere ongebruikelijke transacties zicht geven op een witwasnetwerk bestaande
uit verschillende doorsluisrekeningen. Door een transactie bij één (van de) schakel(s)
in dit netwerk aan te laten houden kan worden voorkomen dat dit geld niet meer te
achterhalen is.
Het verzoek om het uitvoeren van één of meer transacties aan te houden kan slechts
voor een beperkte periode gelden. Vanwege het voorlopige karakter enerzijds en het
ingrijpende rechtsgevolg voor de partijen die belang hebben bij het uitvoeren van
de transactie anderzijds, is een zeer korte termijn aangewezen voor de duur van de
bevoegdheid. Voorgesteld wordt een duur van ten hoogste vijf werkdagen. Deze periode
kan met ten hoogste vijf werkdagen worden verlengd. Deze verlengingsmogelijkheid is
beperkt tot gevallen waarin de FIE gebruik maakt van de bevriezingsbevoegdheid op
verzoek van een FIE van een andere staat. Van deze mogelijkheid zal voornamelijk gebruik
worden gemaakt bij verzoeken uit landen waarin het vanwege de administratieve handelingen
rond een door de buitenlandse autoriteiten in te dienen verzoek niet haalbaar is om
binnen vijf werkdagen te beoordelen of de transactie in verband staat met witwassen
of financiering van terrorisme. De in het eerste lid genoemde termijn van vijf werkdagen
volstaat dan niet.
Op het moment dat het onderzoek naar de achtergronden van de transactie is afgerond
en het aanhouden van de uitvoering van de transactie of het blokkeren van het tegoed
ter grootte van de transactie niet langer nodig is, dient de FIE het verzoek in te
trekken en de bank daarvan in kennis te stellen. Hiermee wordt gewaarborgd dat het
aanhouden van de uitvoering van de transactie of het blokkeren van het tegoed ter
grootte van de transactie niet langer duurt dan strikt noodzakelijk. Deze bevoegdheid
is een belangrijk instrument om te voorkomen dat het tegoed ter grootte van de transactie
wordt doorgesluisd voordat hier strafvorderlijk beslag op kan worden gelegd, indien
het onderzoek van de FIE daartoe aanleiding geeft.
8. De verhouding tot de mensenrechten
Verschillende onderdelen van dit wetsvoorstel raken aan de mensenrechten van burgers.
Deze rechten zijn vastgelegd in het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten
van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en in de Grondwet. De voorgestelde
wijzigingen in de wrakingsregeling raken aan het recht op een eerlijk proces, vastgelegd
in artikel 6 EVRM.
De uitoefening van de bevoegdheid door de FIE om een bank te verzoeken de uitvoering
van een transactie tijdelijk aan te houden of het tegoed ter grootte van de transactie
tijdelijk te blokkeren, raakt aan het eigendomsrecht van burgers, omdat de betrokkene
hierdoor tijdelijk niet vrij kan beschikken over zijn eigendom (artikel 1 van het
Eerste Protocol bij het EVRM). De ontzetting van de in artikel 28, eerste lid, onder
1°, 2°, 4° en 5° Sr genoemde rechten raakt aan het recht op eerbiediging van de persoonlijke
levenssfeer (artikel 8 EVRM).
8.1 Het recht op een eerlijk proces
Artikel 6 EVRM beschermt het recht op een eerlijk proces. Op grond van het eerste
lid van dat artikel heeft eenieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten
en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde
strafvervolging («criminal charge») recht op een eerlijke en openbare behandeling
van de zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht
dat bij de wet is ingesteld. De uitspraak moet in het openbaar worden gedaan.
De in het wetsvoorstel voorziene mogelijkheid om bij wrakingsverzoeken van een onderzoek
op de zitting af te zien in gevallen waarin daarzonder al de kennelijke niet-ontvankelijkheid
of kennelijke ongegrondheid kan worden vastgesteld, raakt aan het recht op een behandeling
van de zaak door een onpartijdig gerecht. Zoals blijkt uit de rechtspraak van het
Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) betreffende dit in artikel 6, eerste
lid, EVRM gegarandeerde recht geldt als hoofdregel dat de behandeling van een wrakingsverzoek
niet achterwege mag worden gelaten aangezien anders (i) onvoldoende is gewaarborgd
dat een partij haar aanspraak op een onpartijdige behandeling van de zaak kan verwezenlijken,
en (ii) het vertrouwen dat de rechtzoekende in de gerechten moet kunnen stellen, in
het geding zou kunnen komen (vgl. EHRM 15 oktober 2009, 17056/06, (Micallef tegen
Malta), rov. 99). Uit deze rechtspraak valt echter ook af te leiden dat die hoofdregel
alleen geldt indien sprake is van een wrakingsverzoek dat – in de bewoordingen van
het EHRM – «does not immediately appear to be manifestly devoid of merit» (vgl. EHRM
23 april 1996, 16839/90, (Remli tegen Frankrijk), rov. 48) (zie ECLI:NL:HR:2018:1770,
r.o. 3.2.2.). De voorgestelde wijzigingen in de wrakingsregelingen beogen zich te
beperken tot dergelijke gevallen. Gelet hierop is van schending van het recht op een
eerlijke behandeling van de zaak, door een onpartijdig gerecht, geen sprake.
8.2 Het recht op eigendom
In artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het EVRM is het recht op eigendom vastgelegd.
Op grond van deze bepaling heeft «iedere natuurlijke of rechtspersoon recht op het
ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen
behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de
algemene beginselen van internationaal recht. Dit tast echter op geen enkele wijze
het recht aan, dat een staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk
oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen
belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boetes te verzekeren».
Het eigendomsbegrip ziet op zowel fysieke goederen als vermogensrechten.
Het EHRM toetst allereerst of er sprake is van een inmenging in het recht op ongestoord
genot van het eigendom. Daarnaast wordt binnen artikel 1 EP onderscheid gemaakt tussen
inmenging in de vorm van de ontneming van eigendom en de regulering van eigendom.
Dit onderscheid is relevant voor de eisen die worden gesteld aan de rechtvaardiging
van een inmenging in het eigendomsrecht. Wanneer sprake is van ontneming gelden er
strengere proportionaliteitseisen dan wanneer sprake is van regulering en moet de
ontneming in beginsel financieel gecompenseerd worden. Bij het beoordelen of sprake
is van ontneming of regulering kijkt het EHRM naar de feitelijke situatie. Indien
het eigendomsrecht verloren gaat, is er sprake van ontneming van eigendom. Minder
vergaande maatregelen worden doorgaans gekwalificeerd als regulering van eigendom.
De uitoefening van de bevoegdheid door de FIE om een bank te verzoeken de uitvoering
van een transactie tijdelijk aan te houden of het tegoed ter grootte van de transactie
tijdelijk te blokkeren, betreft een vorm van regulering van eigendom. Door de uitoefening
van deze bevoegdheid kan de cliënt van een bank die opdracht heeft gegeven voor de
transactie of de begunstigde van de transactie tijdelijk niet (vrijelijk) beschikken
over het tegoed ter grootte van de transactie. Hiermee wordt inbreuk gemaakt op het
eigendomsrecht dat het artikel 1 EP beoogt te waarborgen.
Een inmenging in het eigendomsrecht kan op grond van de jurisprudentie van het EHRM
worden gerechtvaardigd als aan de volgende voorwaarden is voldaan;
(1) de inmenging moet bij wettelijk voorschrift zijn voorzien (rechtszekerheid, verbod
van willekeur). De toepasselijke nationale regeling moet voldoende toegankelijk, precies
en voorzienbaar zijn;
(2) met de inmenging is een gerechtvaardigd algemeen belang gediend. Onder het EVRM
heeft de staat hierbij een ruime «margin of appreciation» (Gogitidze e.a. v. Georgia,
no. 36862/05, 12 mei 2015, punt 96, 97). Misdaadbestrijding – waaronder de bestrijding
van georganiseerde criminaliteit, drugscriminaliteit en witwassen – is een door het
EHRM geaccepteerd gerechtvaardigd algemeen belang (Vendittelli t. Italië, no. 14804/89,
18 juli 1994, § 38; Butler v. The United Kingdom, onder C; Phillips v. The United
Kingdom, § 52);
(3) er bestaat een redelijke verhouding tussen de mate van inmenging en het daarmee
gediende algemeen belang (fair balance). Zowel bij de ontneming als regulering van
eigendom dient een proportionaliteitstoets te worden gemaakt, waarbij een er een «fair
balance (...) between the demands of the general interest in this respect and the
interest of the individual concerned» aan de orde is (Agosi v. The United Kingdom,
no. 9118/80, 24 oktober 1986, § 52, Phillips v. The United Kingdom, no. 41087/98,
5 juli 2001, § 51);
(4) er is voorzien in procedurele waarborgen voor de betrokkenen. Hierbij kan worden
gedacht aan waarborgen als hoor en wederhoor (Yldirim v. Italy, no. 3111/10, 18 december
2012), de openbare behandeling van de zaak, bijstand van een raadsman (Butler v. The
United Kingdom, no. 41661/98, 27 juni 2002, punt C), het oordeel van een onafhankelijke
rechter, en de mogelijkheid in beroep te gaan tegen de uitspraak (Butler v. The United
Kingdom, punt C).
Hieruit kan worden opgemaakt dat een wettelijke bevoegdheid voor de FIE om een bank
te verzoeken de uitvoering van een transactie tijdelijk aan te houden in overeenstemming
is met artikel 1 van het Eerste Protocol, mits de wettelijke regeling een gerechtvaardigd
algemeen belang dient en voldoet aan de eisen van proportionaliteit en de procedure
voorziet in de nodige waarborgen voor de betrokkene. Met het voorliggende voorstel
wordt voldaan aan deze eisen. De aan de FIE toe te kennen bevoegdheid dient een algemeen
belang, namelijk het met het oog op het voorkomen en opsporen van witwassen en onderliggende
basisdelicten, alsmede financieren van terrorisme analyseren van ongebruikelijke transacties
en de gegevens die het daartoe verkrijgt, teneinde te bezien of deze gegevens van
belang kunnen zijn voor het voorkomen en opsporen van misdrijven. De voorgestelde
wettelijke regeling geeft de FIE in dat kader de bevoegdheid de uitvoering van een
transactie aan te houden voor een beperkte duur van maximaal vijf werkdagen en de
FIE mag deze periode niet langer dan nodig laten duren en deze beëindigen zodra dit
mogelijk is. Deze vereisten waarborgen een proportionele uitoefening van deze bevoegdheid.
Een cliënt wiens transactie tijdelijk niet is uitgevoerd op verzoek van de FIE wordt
hier desgevraagd over geïnformeerd door de bank die gevolg heeft gegeven aan het verzoek
van de FIE. Een cliënt kan zich tegen de toepassing van deze bevoegdheid door een
rechterlijke (civiele) procedure te starten op grond van een onrechtmatige overheidsdaad.
Gelet op het voorgaande is de bevoegdheid met voldoende waarborgen omkleed, en is
sprake van een redelijke verhouding tussen de mate van inmenging in het eigendomsrecht
van burgers en het daarmee gediende algemeen belang van een veilige samenleving.
8.3 Het recht op vrije arbeidskeuze
Het recht op vrije keuze van arbeid is gewaarborgd in artikel 19, derde lid, Grondwet,
artikel 1 Europees sociaal handvest (ESH) en artikel 15, eerste lid,Handvest Grondrechten EU (het Handvest). Deze bepalingen geven een ieder het recht
vrijelijk een beroep te kiezen. Met het opleggen van een bijkomende straf tot ontzetting
van de in artikel 28, eerste lid, onder 1°, 2°, 4° en 5°, Sr vermelde rechten wordt
het veroordeelden onmogelijk gemaakt voor een voorgeschreven periode bepaalde ambten
of beroepen uit te oefenen. Hiermee wordt inbreuk gemaakt op het recht om vrijelijk
een beroepsuitoefening te kiezen. Een dergelijke inbreuk is alleen gerechtvaardigd
als daarin bij wet wordt voorzien. Met de voorgestelde uitbreiding van de bestraffingsmogelijkheden
wordt hiervan gebruikgemaakt.
Een rechtvaardiging voor de beperking van het recht om vrij een beroep te kiezen kan
worden gevonden in aan het algemeen belang ontleende doelen (zie o.a. ECLI:EU:C:1974:51
en ECLI:EU:C:1986:377), zoals het veiligheidsbelang en bescherming van de samenleving.
Zoals in paragraaf 3 aan de orde kwam, kan de ontzetting van bepaalde rechten een
nuttige bijdrage leveren aan de bestrijding van ondermijnende criminaliteit. Kenmerkend
voor de georganiseerde, ondermijnende criminaliteit is dat gebruik wordt gemaakt van
legale structuren om het plegen van strafbare feiten mogelijk te maken. Indien de
delicten waarvan een ondermijnende werking naar de samenleving uitgaat in de uitoefening
van een functie worden gepleegd, dient de ontzetting van rechten ertoe, ongeacht de
aard van de functie, de rechtstaat te beschermen. Gelet op het voorgaande wordt met
de voorgestelde uitbreiding van de mogelijkheid om in meer gevallen de bijkomende
straf tot ontzetting van de in artikel 28, eerste lid, onder 1°, 2°, 4° en 5°, Sr
vermelde rechten op te leggen een gerechtvaardigde inbreuk gemaakt op het recht van
een vrije arbeidskeuze, zoals gewaarborgd in de Grondwet, ESH en het Handvest.
9. Uitvoerings- en financiële consequenties
In het navolgende wordt per onderdeel beschreven wat de verwachte uitvoerings- en
financiële consequenties zijn.
9.1 Strafbaarstelling verborgen ruimten
De gevolgen die voor de opsporingspraktijk zijn verbonden aan de strafbaarstelling
zijn beperkt. Opsporingsinstanties treffen op dit moment al met regelmaat vervoermiddelen
aan met verborgen ruimten. Doordat als gevolg van de strafbaarstelling in dergelijke
gevallen – anders dan nu – in ruimere mate strafrechtelijke handhaving en vervolging
mogelijk worden, zal sprake zijn van een toename van de werklast bij opsporingsinstanties
en het openbaar ministerie. De verwachting is dat de kosten voor de politie en het
openbaar ministerie kunnen worden opgevangen binnen de eigen begrotingen.
De Raad voor de rechtspraak verwacht dat de voorgestelde strafbaarstelling geen noemenswaardige
IT-gevolgen en geen substantiële gevolgen voor de werklast van de rechtspraak hebben.
9.2 Verruiming mogelijkheid tot hoofdelijke oplegging ontnemingsmaatregel
De verruiming van de mogelijkheid een maatregel tot ontneming van wederrechtelijk
verkregen voordeel hoofdelijk te kunnen opleggen heeft geen consequenties voor de
uitvoerende instanties.
9.3 Uitbreiding van de bestraffingsmogelijkheden voor bepaalde delicten
De mogelijkheid om voor bepaalde misdrijven waarvan een ondermijnend effect naar de
samenleving uitgaat een hogere boete op te kunnen leggen en een veroordeelde te ontzetten
van de in artikel 28, eerste lid, onder 1°, 2°, 4° en 5°, Sr genoemde rechten heeft
geen noemenswaardige uitvoerings- of financiële consequenties voor de uitvoerende
instanties.
9.4 Wijziging van de wrakingsregelingen
De wijziging van de wrakingsregeling in het Wetboek van Strafvordering, de Algemene
wet bestuursrecht en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering hebben geen uitvoerings-
of financiële consequenties
9.5 Relatieve competentie en taakomschrijving functioneel parket
De Raad voor de rechtspraak en het openbaar ministerie voorzien dat de voorgestelde
verruiming van de mogelijkheden tot verplaatsing van strafzaken geen financiële consequenties
heeft, althans geen consequenties die niet binnen de eigen begroting kunnen worden
opgevangen. De actualisering van de taakomschrijving van het functioneel parket heeft
op zichzelf beschouwd geen financiële consequenties.
9.6 Tijdelijk aanhouden financiële transacties
Aan de FIE wordt in het wetsvoorstel de bevoegdheid tot het door een bank tijdelijk
aan laten houden van de uitvoering van een transactie toebedeeld. Gedurende die periode
verricht de FIE nader onderzoek naar de achtergrond van de transactie(s) en beoordeelt
de FIE of de transactie(s) als verdacht kan c.q. kunnen worden aangemerkt. Indien
dat het geval is, zal/zullen de verdachte transactie(s) aan de (bijzondere) opsporingsdiensten
ter beschikking worden gesteld, waarna door het openbaar ministerie en/of de (bijzondere)
opsporingsdiensten strafvorderlijk beslag kan worden gelegd op de transactie(s). Door
de toezichthouder op de banken – De Nederlandsche Bank (DNB) – zal toezicht worden
gehouden op de aanwezigheid van gedragslijnen, procedures en maatregelen bij banken.
Dit om ervoor te zorgen dat banken onverwijld gevolg kunnen geven aan een verzoek
van de FIE tot het tijdelijk niet uitvoeren van de transactie(s).
Door de betrokken organisaties is een beredeneerde inschatting gemaakt van de werklast.
Het maken van een goede inschatting die de invoering van deze bevoegdheid met zich
brengt, is lastig. Op voorhand is niet precies vast te stellen hoe vaak de bevoegdheid
door de FIE zal worden ingezet. Het betreft hier immers een nieuwe bevoegdheid. Daarnaast
is de inzet mede afhankelijk van het aantal verzoeken afkomstig van een FIE van een
andere staat. Op dit moment is niet bekend hoe vaak dat het geval zal zijn. Wel is
door de Nederlandse FIE aangegeven dat, mede gelet op de ervaringen in landen waar
FIE’s deze bevoegdheid al wel hebben, het waarschijnlijk zal gaan om enkele tientallen
verzoeken op jaarbasis. Uit navraag door de Nederlandse FIE bij 21 andere Europese
FIE’s blijkt dat iets minder dan de helft van de FIE’s de bevoegdheid op dit moment
tussen de 0 en 50 keer per jaar uitoefenen. Een kwart van de bevraagde FIE’s oefent
deze bevoegdheid tussen de 50 en 100 keer per jaar uit en in de overige gevallen wordt
de bevoegdheid meer dan 100 keer per jaar uitgeoefend. Dit sluit tevens aan bij het
feit dat door het overgrote deel van de FIE’s die deze bevoegdheid al kent wordt aangegeven
dat het hier een uitzonderlijke maatregel betreft. Hierbij dient overigens te worden
opgemerkt dat de inzet van een dergelijke bevoegdheid tevens afhankelijk is van de
systematiek van het melden van ongebruikelijke of verdachte transacties en de positionering
van de FIE in het desbetreffende land.
Daarnaast is het aantal keren dat de bevoegdheid wordt uitgeoefend ten aanzien van
een hele bankrekening ook meegenomen in voornoemde cijfers. Diverse Europese FIE’s
kunnen deze bevoegdheid namelijk uitoefenen ten aanzien van zowel een transactie als
de hele bankrekening, alhoewel dat laatste minder vaak voorkomt.
De kosten voor invoering van de in dit wetsvoorstel opgenomen bevoegdheid is in overleg
met de betrokken organisaties in kaart gebracht en door middel van beredeneerde inschattingen,
de consultatieadvisering en een uitvoeringstoets.
FIU-Nederland
De bevoegdheid voor de FIE om de uitvoering van een transactie tijdelijk aan te laten
houden, is een nieuwe bevoegdheid voor de FIE. Deze extra bevoegdheid zal voor de
FIE uitvoerings- en financiële consequenties hebben. Door de FIE is een beredeneerde
inschatting gemaakt van de werklast. Een schatting van de kosten die deze gevolgen
met zich zullen brengen zijn overzienbaar, aangezien de FIU-Nederland inschat 0,5
fte nodig te hebben om het wetsvoorstel te kunnen uitvoeren. Uitgaande van € 120.000
per fte worden de structurele kosten door de FIU-Nederland in totaal geschat op € 60.000
per jaar.
Voor de dekking van de geraamde kosten die zijn verbonden aan de implementatie van
de bevoegdheid bij de FIU-Nederland zijn middelen beschikbaar op de begroting van
het Ministerie van Justitie en Veiligheid. Dit betreft de Ondermijningsmiddelen die,
bij de begroting 2022, door het kabinet beschikbaar zijn gesteld. De beschikbare Ondermijningsmiddelen
bieden voldoende ruimte voor de dekking van de kosten van de inzet van deze bevoegdheid
door de FIU-Nederland. Dit nog afgezien van de eventuele inverdieneffecten, vanwege
de opbrengsten voor de staat als gevolg van het sneller kunnen afnemen van vermogen
dat verband houdt met criminele activiteiten.
Banken
Ook leidt deze nieuwe bevoegdheid tot een toename van de werklast voor de banken.
Door de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) is een inschatting gemaakt van de
werklast, die gemoeid is met de verzoeken die zij vanuit FIU-Nederland kunnen ontvangen
tot het aanhouden van de uitvoering van één of meerdere financiële transactie(s).
Voor een inschatting van de werklast voor banken is door de NVB de schatting van 0,5
fte voor de FIE als uitgangspunt gehanteerd. Aan de bancaire kant zal deze nieuwe
bevoegdheid per bank ook de nodige aanpassingen en mankracht vergen. Hoe hoog die
kosten zullen zijn, hangt af van het aantal verzoeken die banken krijgen. Voorlopige
inschatting is dat het per grootbank zeker 0,5 fte extra kost. Hierbij is door de
NVB aangegeven dat de werkzaamheden bij de banken uitgevoerd zullen worden door deskundigen
of professionals, waarbij wordt uitgegaan van € 120.000 per fte per jaar. Uitgaande
van 0,5 fte per grootbank zal dit neerkomen op € 60.000 per grootbank per jaar. Uitgaande
van vijf grootbanken komt het totaalbedrag voor de banken daarmee neer op € 300.000
aan totale kosten. Deze kosten worden door de private sector bekostigd.
DNB
Door DNB is een uitvoerbaarheids- en handhaafbaarheidstoets uitgevoerd. Banken zijn
verplicht verzoeken van de FIE tot het tijdelijk aanhouden van de uitvoering van een
financiële transactie uit te voeren. Om in staat te zijn uitvoering te geven aan een
verzoek van de FIE, worden banken verplicht te beschikken over de gedragslijnen, procedures
en maatregelen (art. 17a, vijfde lid, Wwft) die hen hiertoe in staat stellen. DNB
wordt in het voorstel belast met het toezicht op de aanwezigheid van deze onderdelen
van de bedrijfsvoering.
DNB acht de voorgestelde taak goed uitvoerbaar en voorziet geen complicaties in de
handhaving van het voorgestelde artikel 17a, vijfde lid, Wwft mits een goede informatiedeling
van signalen tussen FIU-Nederland en DNB in dit kader mogelijk is. DNB verwacht dat
de voorgestelde wijzigingen niet zullen leiden tot een significante toename van de
toezichtcapaciteit en daarmee toezichtkosten. Daarbij heeft DNB het verwachte aantal
verzoeken tot het tijdelijk aanhouden van de uitvoering van een financiële transactie
als omstandigheid meegewogen. DNB geeft aan goed in staat te zijn om eventuele extra
inspanningen, die voortvloeien uit de voorgestelde aanpassingen, uit te voeren.
10. Adviezen2
Over het conceptwetsvoorstel is advies gevraagd aan de Raad voor de Rechtspraak (RvdR),
de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR), het openbaar ministerie (OM), de
politie, de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA), het Platform bijzondere opsporingsdiensten
(Platform BOD’en), de Koninklijke marechaussee (Kmar), de Nederlandse Vereniging van
Banken (NVB) en de Autoriteit persoonsgegevens (AP). Ook is advies gevraagd van de
Hoge Raad der Nederlanden, de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State en
de Adviescommissie voor burgerlijk procesrecht, specifiek over het voorstel tot wijziging
van de wrakingsregelingen. Het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB) en de FIU-Nederland
zijn in staat gesteld tot het een indienen van een schriftelijke reactie. Daarnaast
is het conceptwetsvoorstel op internet gepubliceerd en is een ieder in de gelegenheid
gesteld hierop te reageren.
Over het conceptwetsvoorstel is advies ontvangen van de RvdR, de NVvR, de Afdeling
bestuursrechtspraak van de Raad van State, het OM, de politie, de NOvA, het Platform
BOD’en, de AP, en de NVB. Daarnaast is een schriftelijke reactie ontvangen van het
CJIB.
De internetconsultatie heeft 7 schriftelijke reacties opgeleverd.
De president van de Hoge Raad der Nederlanden heeft, mede namens de procureur-generaal,
laten weten dat geen aanleiding wordt gezien om van de geboden gelegenheid gebruik
te maken om schriftelijk opmerkingen bij het conceptwetsvoorstel kenbaar te maken.
Naar aanleiding van de ontvangen reacties in de (internet)consultatie is het conceptwetsvoorstel
op een aantal punten aangepast. De NOvA heeft geadviseerd de verscheidene onderwerpen
uit het conceptwetsvoorstel versterking aanpak ondermijnende criminaliteit II bij
aparte wetsvoorstellen te regelen zodat zij de aandacht krijgen die zij verdienen.
Dit heeft aanleiding gegeven voor de belangrijkste wijziging: de splitsing van het
conceptwetsvoorstel versterking aanpak ondermijnende criminaliteit II in twee verschillende
wetsvoorstellen. De wettelijke regeling voor een procedure voor «non conviction based
confiscation» (NCBC) is opgenomen in een eigenstandig wetsvoorstel: het conceptwetsvoorstel
confiscatie criminele goederen. De overige onderdelen van het in consultatie gegeven
wetsvoorstel blijven deel uitmaken van het conceptwetsvoorstel versterking aanpak
ondermijnende criminaliteit II, dat wordt hernoemd tot wetsvoorstel versterking strafrechtelijke
aanpak ondermijnende criminaliteit II. Door de wettelijke regeling voor een procedure
NCBC in een afzonderlijk wetsvoorstel op te nemen, worden de andere onderdelen van
het conceptwetsvoorstel versterking strafrechtelijke aanpak ondermijnende criminaliteit
II apart behandeld en kunnen ze daarbij de nodige aandacht krijgen.
Aan het voorliggende wetsvoorstel is toegevoegd de strafbaarstelling van het opzettelijk
toerusten of inrichten van een vervoermiddel met een ruimte die kennelijk is bestemd
om de opsporing van strafbare feiten te beletten of te bemoeilijken of het voorhanden
hebben van een vervoermiddel in de wetenschap dat dit vervoermiddel is toegerust of
ingericht met een dergelijke ruimte. Dit onderdeel is afzonderlijk in consultatie
gegeven. Over de voorgestelde strafbaarstelling is advies gevraagd aan de Rvdr, de
NVvR, het OM, de NOvA en de politie. Daarnaast is het conceptwetsvoorstel op internet
gepubliceerd en is eenieder in de gelegenheid gesteld hierop te reageren. Dit heeft
in totaal 18 reacties opgeleverd.
Daarnaast zijn twee wijzigingsvoorstellen van technisch juridische aard toegevoegd
aan onderhavig wetvoorstel. Het betreft de voorgestelde wijziging van artikel 138aa,
tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht (artikel I, onderdeel C) en van artikel 4a
van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën (artikel IX).
Hieronder wordt de inhoud van de adviezen en de reacties naar aanleiding van de internetconsultatie
op hooflijnen besproken. Vanwege het onderbrengen van de wettelijke regeling voor
de procedure NCBC in een afzonderlijk wetsvoorstel wordt in deze toelichting niet
ingegaan op adviezen die hierop betrekking hebben. Op deze adviezen en reacties wordt
ingegaan in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel confiscatie criminele
goederen.
Vanwege de uiteenlopende aard van de verschillende onderdelen van onderhavig wetsvoorstel
wordt op de adviezen en reacties hieronder per onderdeel ingegaan.
* Strafbaarstelling verborgen ruimten
Het OM, de politie, de Rvdr en de NVvR ondersteunen het voorstel om met de voorgestelde
strafbaarstelling het wettelijk instrumentarium verder uit te breiden om de ondermijnende
criminaliteit beter te kunnen bestrijden. Hiermee wordt tegemoetgekomen aan een al
langere tijd in de opsporingspraktijk bestaande behoefte om de strafbaar te stellen
activiteiten te bestrijden, omdat deze ernstige criminaliteit faciliteren. De NOvA
onderkent het belang van het tegengaan van ondermijning, maar acht de noodzaak tot
een zelfstandige strafbaarstelling onvoldoende gemotiveerd. Hieronder wordt ingegaan
op de belangrijkste onderdelen van de adviezen.
Nut en noodzaak
Het OM adviseert in de toelichting de noodzaak van de strafbaarstelling nadrukkelijker
tot uitdrukking te brengen. Hieraan is gevolg gegeven, verwezen wordt naar paragraaf
2. in het algemeen deel van deze toelichting.
De NOvA wijst erop dat de voorgestelde strafbaarstelling niet ten koste mag gaan van
het recht tot eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer (artikel 8 EVRM) van onverdachte
bestuurders en overige inzittenden. Mede gelet hierop acht de NOvA de noodzaak van
de voorgestelde strafbaarstelling onvoldoende onderbouwd. Toegelicht zou moeten worden
waarom alternatieve oplossingen, zoals een meldingsplicht voor garagehouders bij de
uitvoering van een APK of een effectievere inzet van de Wet Bibob bij de screening
van garagehouders, niet volstaan.
Naar aanleiding van dit advies zijn in het algemeen deel van deze toelichting het
nut en de noodzaak van de voorgestelde strafbaarstelling nader verduidelijkt. Over
de genoemde meldingsplicht voor garagehouders wordt opgemerkt dat hiervoor niet is
gekozen omdat overtreding van een meldingsplicht enkel repercussies heeft voor degene
die de meldingsplicht overtreedt (de garagehouder), terwijl degene die het vervoermiddel
met een verborgen ruimte voorhanden heeft en degene die deze ruimte in het vervoermiddel
heeft aangebracht niet strafbaar zijn. Ten aanzien van het effectiever inzetten van
de Wet Bibob geldt dat de voorgestelde strafbaarstelling bijdraagt aan de effectiviteit
van het Bibob-instrument, omdat veroordelingen op grond van de voorgestelde strafbaarstelling
kunnen worden betrokken in de beoordeling door het Landelijk Bureau Bibob van de mate
van gevaar dat een vergunning wordt gebruikt voor het plegen van strafbare feiten.
Reikwijdte strafbaarstelling
De NVvR adviseert het wetsvoorstel aan te passen in die zin dat dat de beoogde verbodsbepaling
enkel zal zien op (handelingen met) verborgen ruimten die kennelijk een verboden doel
dienen. Hiertoe geeft de NVvR in overweging om meer aansluiting te zoeken bij de tekst
en strekking van artikel 1:37 Algemene douanewet, of tenminste duidelijk aan te geven
welke andere afgrenzing aan de orde is. Ook de NOvA en de Rvdr hebben geadviseerd
om nader in te gaan op de vraag hoe de voorgestelde strafbaarstelling zich verhoudt
tot het gebruik van een vervoermiddel met een verborgen ruimte voor een legitiem doel,
zoals het vervoer van kostbaarheden of een dagomzet door een bonafide kleine zelfstandige
ondernemer. Mede naar aanleiding van deze adviezen is de strafbaarstelling aangepast,
zodat hierin tot uitdrukking komt dat de strafbaarstelling zich beperkt tot situaties
waarin in een vervoermiddel een verborgen ruimte wordt aangebracht of een dergelijk
vervoermiddel voorhanden wordt gehouden met het kennelijke doel om voorwerpen aan
het zicht te onttrekken en daarmee de opsporing van strafbare feiten te beletten of
te bemoeilijken. Dit verklaart ook waarom de plaatsing van het misdrijf in titel VIII
van Boek 2 van het Wetboek van Strafrecht («misdrijven tegen het openbaar gezag»)
het meest aangewezen is.
Het OM geeft in overweging om in een nieuw toe te voegen lid strafbaar te stellen
het voorhanden hebben van voorwerpen die bestemd zijn om een verborgen ruimte aan
te brengen. Dit advies is niet overgenomen. De strafbaarheid van voorbereidingshandelingen
is – zo volgt uit artikel 46 Sr – in beginsel beperkt tot de voorbereiding van de
meeste ernstige misdrijven. Los daarvan valt ook niet goed in te zien hoe een dergelijke
strafbaarstelling met voldoende scherpte, een duidelijk en voorzienbaar onderscheid
zou kunnen maken tussen legale voorwerpen voor inbouwactiviteiten – te denken valt
aan gereedschap en materiaal – en voorwerpen die als strafbare voorbereidingsmiddelen
onder een dergelijke verbodsbepalingen zouden komen te vallen.
Bijzondere opsporingsbevoegdheden
Voor een effectieve opsporing achten het OM en de politie de inzet van bijzondere
opsporingsbevoegdheden noodzakelijk, en verzoeken derhalve om de voorgestelde strafbaarstelling
toe te voegen aan artikel 67, eerste lid, Sv. Aan dit verzoek is in zoverre gevolg
gegeven dat wordt voorgesteld het eerste en derde lid van artikel 189a Sr aan artikel 67,
eerste lid, Sv toe te voegen. Verwezen wordt naar de toelichting op artikel II, onderdeel
D.
Gehanteerde terminologie
Het advies van het OM om in het eerste lid van de voorgestelde strafbaarstelling de
begrippen «verhullen of verbergen» te hanteren behoeft geen bespreking meer aangezien
de bepaling op dit punt is geherformuleerd. Aan de, eveneens door de Rvdr, gedane
suggestie om in het tweede lid te spreken van «voorhanden hebben» in plaats van «beschikken
over» is gevolg gegeven.
Ook de Rvdr heeft opmerkingen ten aanzien van de in het wetsvoorstel en de toelichting
gehanteerde terminologie. Deze hebben betrekking op de uitleg en reikwijdte van gehanteerde
begrippen. De toelichting is hierop aangepast waardoor de bedoelde begrippen meer
consistent worden gehanteerd. Voorts is de reikwijdte van de strafbaarstelling nader
verduidelijkt.
Daarnaast roept volgens de NOvA het gebruik van het begrip «vervoermiddelen» vragen
op en zou aansluiting bij het begrip «motorrijtuig» uit de Wegenverkeerswet 1994 meer
voor de hand liggen. Ook de Rvdr heeft geadviseerd nader te verduidelijken waarom
het in het bijzonder gaat om voer- en vaartuigen en niet om vliegtuigen. Voor de term
«vervoermiddel» is aansluiting gezocht bij de reeds bestaande terminologie van artikel 96b
Sv. Niet is beoogd de voorgestelde strafbaarstelling te beperken tot een specifieke
groep vervoermiddelen, zoals motorrijtuigen. Om te voorkomen dat als gevolg van een
te beperkte strafbaarstelling verplaatsingseffecten optreden naar vervoermiddelen
waarop de strafbaarstelling geen betrekking heeft, is gekozen voor de overkoepelende
term «vervoermiddel».
Strafverhogingsgrond
De NVvR vraagt zich af waarom het verkopen, verstrekken, afleveren en/of in opslag
houden van vervoermiddelen met een verborgen ruimte niet onder de strafverhogingsgrond
van het derde lid vallen, en vraagt een nadere toelichting op dit punt.
De in artikel 189a, derde lid, Sr opgenomen strafverzwaringsgrond heeft betrekking
op het professioneel of als gewoonte toerusten of inrichten van een vervoermiddel
met een verborgen ruimte. De professionele bouwers van een verborgen ruimte in een
vervoermiddel en degenen die hiervan een gewoonte maken zijn bij uitstek degenen die
op structurele basis ervoor zorgen dat «normale» vervoermiddelen worden voorzien van
een verborgen ruimte en geschikt worden gemaakt als hulpinstrument voor het begaan
van ernstige strafbare feiten. Dit zijn de gedragingen die in versterkte mate ervoor
zorgen dat deze vervoermiddelen in het maatschappelijk verkeer kunnen terechtkomen,
reden waarom het toerusten of inrichten onder die omstandigheden als strafverzwarend
wordt aangemerkt. Bij het verkopen, verstrekken, afleveren en/of in opslag houden
behoeft echter nog geen sprake te zijn van dit strafverzwarende aspect, te weten een
(beoogde) pluraliteit van feiten. En als zodanig zullen deze gedragingen op grond
van artikel 189a, tweede lid, Sr reeds strafbaar zijn als degene die een vervoermiddel
met een verborgen ruimte verkoopt, verstrekt, aflevert en/of in opslag houdt weet
dat daarin een verborgen ruimte aanwezig is.
Voorts heeft de NVvR terecht erop gewezen dat niet in alle gevallen waarin sprake
is van een strafverhogingsgrond de maximaal op te leggen straf wordt verdubbeld. In
de toelichting is nader verhelderd waarom in dit geval is gekozen voor een verdubbeling
van de strafmaat.
Overig
De NOvA adviseert in het kader van de rechtszekerheid in de toelichting aandacht te
besteden aan de gevallen waarin niet-douanepersoneel controlebevoegdheden ter zake
verborgen plaatsen in een vervoermiddel mag gebruiken jegens niet-verdachte bestuurders
en overige inzittenden. In reactie hierop wordt opgemerkt dat opsporingsambtenaren
– buiten heterdaad – bevoegd zijn tot doorzoeking en inbeslagneming van een vervoermiddel
bij een verdenking van een strafbaar feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten
(artikel 96b Sv). Indien geen sprake is van een verdenking van een strafbaar feit
kunnen vervoermiddelen aan reguliere politiecontroles worden onderworpen, indien daarvoor
op objectieve gronden aanleiding bestaat.
Daarnaast beveelt de NOvA aan om in de toelichting ook aandacht te besteden aan goede
samenwerking tussen nationale opsporingsdiensten, internationale samenwerking en harmonisering
van wetgeving, die essentieel is voor een goede uitvoering van de strafbaarstelling.
Douanepersoneel en opsporingsambtenaren werken ook nu al effectief samen bij het uit
het verkeer halen van vervoermiddelen met een verborgen ruimte, op grond van de Algemene
douanewet. Deze samenwerking wordt met het oog op de voorgestelde strafbaarstelling
onverminderd voortgezet. De voorgestelde strafbaarstelling stelt deze diensten in
staat een grotere en effectievere bijdrage te leveren aan de bestrijding van georganiseerde,
ondermijnende criminaliteit. De NOvA vraagt zich in dit verband af of dat realistisch
is gezien de krapte op de huidige arbeidsmarkt. Daarover wordt opgemerkt dat de beschikbare
capaciteit hiervoor afdoende wordt geacht.
Tot slot wordt opgemerkt dat georganiseerde, ondermijnende criminaliteit in toenemende
mate plaatsvindt via internationale criminele netwerken. Een goede internationale
samenwerking en het Europees agenderen van de problematiek is onmisbaar in de aanpak
hiervan. De NOvA vraagt hier terecht aandacht voor. Het verstevigen van internationale
samenwerkingsverbanden is één van de prioriteiten in de aanpak van georganiseerde,
ondermijnende criminaliteit.
* Verruiming mogelijkheid tot hoofdelijke oplegging ontnemingsmaatregel
De RvdR meent dat de beperking van deze mogelijkheid tot de eerste twee leden van
artikel 36e Sr voor de hand ligt omdat het derde lid een bewijsvermoeden formuleert
dat ertoe leidt dat een individuele verdachte inzicht moet geven in de herkomst van
zijn vermogen. Het is volgens de RvdR niet goed te begrijpen hoe deze individuele
benadering te rijmen valt met de eisen voor hoofdelijke aansprakelijkheid, omdat daarvoor
geldt dat sprake moet zijn van meerdere daders die gezamenlijk één of meer aan te
duiden strafbare feiten hebben gepleegd, waarbij telkens van belang is dat de daders
samen verantwoordelijk kunnen worden gehouden voor het geheel van de misdrijven waarop
de ontnemingsvordering is gebaseerd, terwijl de daders bovendien voor ten minste één
van de feiten die zij gezamenlijk hebben gepleegd zijn veroordeeld. Ook is vereist
dat er sprake is van «gemeenschappelijk voordeel», oftewel dat de daders gezamenlijk
de beschikking hebben of hadden over het voordeel. De tekst van de memorie van toelichting
suggereert dat deze eisen worden losgelaten. De RvdR acht een nadere toelichting in
de memorie van toelichting aangewezen.
De NOvA raadt de voorgestelde verruiming sterk af. De noodzaak van deze uitbreiding
is volgens de NOvA onvoldoende onderbouwd. Uit de memorie van toelichting blijkt niet
dat het feit dat de mogelijkheid van het opleggen van een hoofdelijke betalingsverplichting
thans ontbreekt tot problemen leidt in de praktijk. Bovendien valt een hoofdelijke
oplegging niet te rijmen met de ontnemingsmogelijkheid die artikel 36e, derde lid,
Sr biedt. Dit artikellid biedt juist de mogelijkheid om over te gaan tot het ontnemen
van voordeel dat zich bij een veroordeelde bevindt, zonder dat duidelijk is of hoeft
te zijn uit welk strafbaar feit dat voordeel komt, zolang maar aannemelijk is dát
het wederrechtelijk voordeel is. Juist met deze gevallen, en met name bij een ontneming
op basis van de kasopstelling, de a-grond van artikel 36e, derde lid, Sr, is hoofdelijke
aansprakelijkheid moeilijk verenigbaar. Dan zou immers een medeverdachte hoofdelijk
aansprakelijk kunnen zijn voor de onverklaarbare uitgaven van een ander, terwijl die
uitgaven niet bekostigd hoeven te zijn uit het strafbare feit waarvoor zij tezamen
zijn veroordeeld en ook niet uit strafbare feiten waar zij samen van geprofiteerd
hebben. Het is met het reparatoire karakter van de ontnemingsmaatregel onverenigbaar
als een medeveroordeelde moet opdraaien voor de verdiensten van een ander. De motivering
in de toelichting maakt ook niet duidelijk waarom de huidige regeling op dit punt
in de praktijk tekortschiet.
De politie onderschrijft de wenselijkheid van de aanpassing, juist voor de gevallen
waarin betrokkenen gezamenlijk lijken te hebben geprofiteerd van het plegen van strafbare
feiten.
Naar aanleiding van de adviezen van de RvdR en de NOvA is de toelichting aangepast.
Daarbij is ingegaan op de noodzaak van de voorgestelde aanpassing, de vraag of is
bedoeld af te wijken van de huidige voorwaarden, en hoe deze uitbreiding kan worden
bezien in het licht van het jurisprudentiële kader.
* Uitbreiding bestraffingsmogelijkheden voor bepaalde delicten
Ontzetting uit rechten
De NOvA meent dat de voorgestelde uitbreiding van de mogelijkheid tot ontzetting uit
rechten niet geheel begrijpelijk is in het licht van de aanpak van ondermijning omdat
een groot deel van de delicten waar de wijzigingen op zien terroristische misdrijven
zijn. In de memorie van toelichting zou daarnaast nader op de noodzaak van deze uitbreiding
moeten worden ingegaan, ook specifiek ten aanzien van de delicten waarvoor deze uitbreiding
wordt voorgesteld. Ook de AP vraagt om nader in te gaan op de noodzaak van de verruimingen
van de ontzetting uit rechten, mede in het licht van de VOG.
In reactie hierop wordt opgemerkt dat de noodzaak van deze uitbreiding is gelegen
in het voorkomen dat degenen die zijn veroordeeld wegens betrokkenheid bij ondermijnende
criminaliteit functies kunnen vervullen waarin zij criminele activiteiten kunnen ontplooien.
De toelichting bij dit onderdeel van het wetsvoorstel en in het artikelsgewijs deel
is op dit punt aangevuld. In navolging van het advies van de NOvA zijn de voorstellen
tot uitbreiding van de mogelijkheden tot ontzetting uit rechten ook beperkt tot de
misdrijven die (bij uitstek) geschikt zijn om in de uitoefening van bepaalde beroepen
de georganiseerde, ondermijnende criminaliteit te faciliteren, te bevorderen en te
vergemakkelijken. De verdere verruiming met een aantal terroristische misdrijven die
in de consultatieversie van dit wetsvoorstel was opgenomen is daarom geschrapt.
De NOvA heeft daarnaast opgemerkt dat de gedragingen die in de toelichting zijn vermeld
niet overeenkomen met de bepalingen waar de wijzigingen op zien. Naar aanleiding van
deze opmerking is bekeken of de delicten die in de toelichting worden genoemd ook
de delicten zijn waar de uitbreiding op ziet. Dat is het geval.
De AP heeft onder verwijzing naar eerdergenoemd onderzoek naar de strafrechtelijke
ontzetting uit beroep (Bijlage bij Kamerstukken 32 123 VI, nr. 85) gevraagd of de uitvoering van de ontzetting uit rechten, met name de controle op
de naleving en de daarmee gepaard gaande gegevensverstrekking aan instellingen, adequaat
is geregeld.
Naar aanleiding hiervan wordt opgemerkt dat er in de praktijk veel is veranderd op
het gebied van de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen sinds het desbetreffende
WODC-onderzoek uit 2009. Sinds de inwerkingtreding van de Wet herziening tenuitvoerlegging
strafrechtelijke beslissingen (Stb. 2017, 82) is de Minister voor Rechtsbescherming verantwoordelijk voor de tenuitvoerlegging
van strafrechtelijke beslissingen. Namens de Minister voor Rechtsbescherming voert
het CJIB opgelegde straffen en maatregelen uit. Dit geldt ook voor de tenuitvoerlegging
van de bijkomende straf van ontzetting uit rechten. Het gaat daarbij in de praktijk
om een relatief laag aantal gevallen en een grote variëteit aan ambten of beroepen
die veroordeelden niet mogen bekleden of uitoefenen. De rechter kan de reclassering
opdracht geven toezicht te houden op de naleving door de veroordeelde van de ontzetting
van het recht om ambten of bepaalde ambten te bekleden en het recht om bepaalde beroepen
uit te oefenen (artikel 28, vierde lid, Sr). In de gevallen dat de rechter in zijn
uitspraak niet de reclassering hiertoe opdracht heeft gegeven, kan het CJIB dat ambtshalve
alsnog doen (artikel 6:3:14, tweede lid, Sv). Het CJIB kan als dat noodzakelijk is
met het oog op een zwaarwegend algemeen belang, waaronder de tenuitvoerlegging van
een strafrechtelijke beslissing, tenuitvoerleggingsgegevens verstrekken (artikel 51c,
tweede lid, onder a, Wjsg). Indien de reclassering opdracht heeft gekregen toezicht
te houden op de naleving door de veroordeelde van de ontzetting van het recht om een
ambt of een beroep uit te oefenen kunnen dergelijke gegevens ook aan de reclassering
worden verstrekt. Als het voor de uitvoering van de toezichttaak van de reclassering
noodzakelijk is, kan de reclassering daarover anderen informeren. Artikel 52, eerste
lid, van de Wjsg biedt daarvoor ruimte. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer de reclassering
verneemt dat de veroordeelde in dienst zal treden of in dienst is getreden in een
ambt of beroep dat diegene op grond van een strafrechtelijke beslissing niet mag bekleden.
De (toekomstige) werkgever van de veroordeelde kan dan worden geïnformeerd. In voorkomende
gevallen kan daarnaast, als een veroordeelde uit een functie is ontzet waarvoor registratie
in een register verplicht is, zoals bij beroepen in de individuele gezondheidszorg,
de organisatie die verantwoordelijk is voor het desbetreffende register over de ontzetting
worden geïnformeerd zodat de veroordeelde kan worden uitgeschreven en een eventuele
herregistratie kan worden voorkomen.
In reactie op het advies van de AP kan dus worden gemeld dat de verstrekking van gegevens
aan deze organisaties en instellingen gebeurt op basis van een voldoende grondslag.
De naleving van de ontzetting uit bepaalde rechten is overigens niet alleen afhankelijk
van het formele toezicht. Deze bijkomende straf wordt door veroordeelden als relatief
zwaar ervaren en heeft uit zichzelf een afschrikwekkende werking. Dit wordt nog extra
ingescherpt door de aparte strafbaarstelling in artikel 195 Sr. Voor veroordeelden
die toch een ambt of beroep bekleden terwijl zij daaruit zijn ontzet geldt dat zij
een nieuw strafbaar feit begaan waarvoor het openbaar ministerie vervolging kan instellen
en de rechter – opnieuw – een straf kan opleggen. Verder geldt dat, zoals is beschreven
in paragraaf 4.1, de Dienst Justis geen VOG afgeeft als deze wordt aangevraagd voor
een ambt of beroep dat de aanvrager niet mag bekleden of uitoefenen.
De politie heeft positief gereageerd op dit voorstel en heeft vragen gesteld over
de delicten waar deze uitbreiding op ziet, met name wat maakt dat bepalingen al dan
niet binnen de reikwijdte zijn gebracht. De politie geeft in overweging ook voorbereidingshandelingen
die strafbaar zijn gesteld in de Opiumwet in de selectie op te nemen.
In reactie hierop wordt opgemerkt dat de ernst van de delicten en het ondermijnende
effect dat ervan uitgaat bepalend zijn geweest bij de totstandkoming van de selectie.
Dit geldt ook voor de delicten die strafbaar zijn gesteld in de Opiumwet en de Wet
wapens en munitie. Gekozen is voor de gedragingen in die wetten waarvoor een gevangenisstraf
kan worden opgelegd van ten minste vier jaren. De toelichting is op dit punt aangevuld.
De politie en het Platform BOD-en hebben opgemerkt dat de toelichting bij de wijzigingsbepalingen
en de bepalingen niet consistent zijn omdat in de toelichting werd gesproken over
uitbreiding met de mogelijkheid van ontzetting uit het in artikel 28, eerste lid,
onder 5°, Sv vermelde recht terwijl dit onderdeel in de wijzigingsbepalingen niet
werd genoemd.
In reactie hierop wordt opgemerkt dat de reden hiervoor van redactionele aard is.
Artikel 28, eerste lid, onder 5°, Sv betreft het recht tot de uitoefening van bepaalde
beroepen. De mogelijkheid tot ontzetting uit dit recht is steeds beperkt tot het beroep
waarin het misdrijf is begaan. In de wijzigingsbepalingen is dit daarom ook zo weergegeven.
Deze redactie sluit aan bij die van de bepalingen uit het Wetboek van Strafrecht waarin
al in deze mogelijkheid wordt voorzien. Om onduidelijkheid hierover weg te nemen is
de toelichting aangepast, zodat deze overeenkomt met de formulering van de bepalingen.
Verhoging boetecategorie
Volgens de politie doet de verhoging van de boetecategorie in artikel 11, tweede lid,
van de Opiumwet recht aan de aard, ernst en omvang van de georganiseerde hennepcriminaliteit
in Nederland als het gaat om productie en export.
De NOvA heeft geen bezwaren tegen de voorgestelde verhoging van de boetecategorie
voor bepaalde feiten, maar meent wel dat de noodzaak van de voorgestelde wijziging
nader kan worden onderbouwd. De NOvA adviseert om in de toelichting in te gaan op
de boetes die worden opgelegd voor de delicten waarvoor de verhoging wordt voorgesteld,
zodat duidelijk is in hoeverre de huidige boetecategorieën tekortschieten.
In reactie op deze opmerking is het belangrijk te benadrukken dat in de praktijk regelmatig
meerdere strafbare feiten ten laste worden gelegd en bewezen verklaard, vooral in
de ernstigere gevallen. Het is daardoor moeilijk te bepalen welke boetes worden opgelegd
enkel voor de gedragingen waarvoor een verhoging van de boetecategorie wordt voorgesteld.
Om hiervan een beeld te geven wordt in onderstaand overzicht per strafbaar feit aangegeven
welke boetes maximaal zijn opgelegd in 2021:
2021
Een feit bewezen verklaard
Inclusief zaken waarin meerdere feiten zijn bewezen verklaard
Artikel 311, eerste lid, Sr
€ 2.000 (2 x)
€ 20.000 (2 x)
Artikel 11, tweede lid, Ow
€ 8.000 (2 x)
€ 40.000 (2 x)
In de complexere zaken, waarin meerdere feiten bewezen zijn verklaard, worden dus
boetes opgelegd die het maximale geldboete benaderen (artikel 311, eerste lid, Sr)
of overschrijden (artikel 11, tweede lid, Ow). In de zaken waarin één feit bewezen
is verklaard is dat vooralsnog niet het geval. Reden om voor te stellen de boetecategorie
te verhogen betreft de ernst en het ondermijnende karakter van de feiten waar het
om gaat. Daders kunnen met gekwalificeerde diefstal en delicten met softdrugs grote
financiële voordelen behalen. Voor deze delicten moet een bij de gedraging passende
boete kunnen worden opgelegd, waarvan een afschrikwekkende werking uitgaat en die
in verhouding staat tot boetes die voor andere vermogensdelicten kunnen worden opgelegd.
* Wijziging wrakingsregelingen
De NOvA merkt op dat de voorgestelde wijzigingen van de wrakingsregeling vanwege hun
inhoud in een zelfstandig wetsvoorstel zouden moeten worden opgenomen. Daar is echter
niet voor gekozen, omdat de voorgestelde wijzigingen niet zodanig zijn dat zij een
separaat wetsvoorstel rechtvaardigen.
Ten opzichte van de consultatieversie van dit wetsvoorstel is op advies van de Rvdr
de term «gedoogt» vervangen door het meer hedendaagse «duldt». Daarnaast is op advies
van de Rvdr en (het mondelinge advies van) de Adviescommissie voor burgerlijk procesrecht
de zinsnede «en niet door een andere rechter kan worden gedaan» geschrapt. Die zinsnede
was niet in overeenstemming met het criterium dat de Hoge Raad hanteert in zijn rechtspraak,
en verhoudt zich ook moeilijk met de Code zaakstoedeling, waarin is bepaald dat voor
het overdragen van een zaak aan een andere rechter een nadere beslissing van de teamvoorzitter
of de verschoningskamer nodig is. Tot slot bevatten de initieel voorgestelde artikelen
de zinsnede «niet in behandeling nemen». Op advies van de Rvdr is deze zinsnede vervangen
door «zonder behandeling ter zitting af te doen», omdat het verzoek wel in behandeling
wordt genomen maar het verzoek niet op een zitting van de wrakingskamer wordt behandeld.
In de consultatieadviezen van de Rvdr, de NVVR en de Afdeling bestuursrechtspraak
van de Raad van State is gewezen op het arrest van de strafkamer van de Hoge Raad
van 16 maart 2021 (ECLI:NL:HR:2021:370). In dat arrest heeft de strafkamer geoordeeld
dat de strafrechter van wie wraking is verzocht onder uitzonderlijke omstandigheden
kan beslissen dat een wrakingsverzoek niet in behandeling wordt genomen en dus niet
wordt voorgelegd aan de wrakingskamer. Ook in de Wrakings- en verschoningsregeling
bestuursrechterlijke colleges 2022 en individuele wrakingsprotocollen van de rechtbanken
en gerechtshoven is een mogelijkheid opgenomen voor de rechter om een wrakingverzoek
niet door te sturen naar de wrakingskamer als het verzoek evident niet als zodanig
is aan te merken. Naar aanleiding van deze adviezen is de toelichting aangevuld met
een passage waarin wordt ingegaan op deze mogelijkheid van de rechter om in evidente
gevallen een verzoek niet aan de wrakingskamer voor te leggen.
De NOvA heeft gevraagd naar de gevolgen van de (latere) toewijzing van een wrakingsverzoek
bij beslissingen die geen uitstel dulden. In dat geval zal in het concrete geval dienen
te worden gehandeld naar bevind van zaken. De gevolgen voor eerder genomen beslissingen
zijn afhankelijk van de stand van het proces op dat moment. Eerder genomen beslissingen
kunnen bovendien op de juiste inhoudelijke gronden steunen, ook als (later) sprake
is van een gegrond wrakingsverzoek. Er zijn ook voorbeelden denkbaar waarin eerder
genomen spoedeisende beslissingen wel ter discussie staan. Het kan bijvoorbeeld voorkomen
dat een vonnis in kort geding is afgegeven, dat uitvoerbaar bij voorraad is verklaard,
en daarna wordt vastgesteld dat de rechter, voor de afgifte van het vonnis, vooringenomen
uitlatingen heeft gedaan. In een dergelijk geval kan een rechtsmiddel worden aangewend.
* Relatieve competentie en taakomschrijving functioneel parket
Over het onderdeel relatieve competentie zijn adviezen ontvangen van het OM, de RvdR,
de politie en de NOvA. Het betreft artikel II, onderdelen A, B, C, E, F en G.
De verruiming van de mogelijkheden om omvangrijke strafzaken bij het meest aangewezen
gerecht te kunnen aanbrengen of daarnaar te verplaatsen, geeft uitvoering aan de wens
van het OM en de rechtspraak. Het OM heeft aangegeven graag in te stemmen met de wijze
waarop die verruiming in dit wetsvoorstel is uitgewerkt.
Ook de RvdR heeft aangegeven in te stemmen met dit onderdeel van het wetsvoorstel.
De RvdR geeft daarbij nog in overweging nader in de wet te verduidelijken dat de aan
het gerechtshof toegekende bevoegdheid om een in hoger beroep aanhangige strafzaak
te verwijzen naar een ander gerechtshof, afwijkt van de in artikel 60, eerste lid,
Wet op de rechterlijke organisatie neergelegde hoofdregel dat gerechtshoven in hoger
beroep oordelen over vonnissen van de rechtbanken in hun ressort. Na verwijzing oordeelt
het ontvangende gerechtshof immers in hoger beroep over een vonnis van de rechtbank
buiten zijn ressort. Naar aanleiding van dat advies is artikel 419a Sv ingevoegd. Daarmee
wordt buiten twijfel gesteld dat de in artikel 282b Sv opgenomen verwijzingsregeling
ook in hoger beroep van toepassing is. Deze bijzondere regeling gaat boven het genoemde
algemene uitgangspunt dat gerechtshoven in hoger beroep oordelen over de daarvoor
vatbare vonnissen van de rechtbanken in hun ressort (lex specialis derogat legi generali). De bijzondere verwijzingsregeling voor het hoger beroep bij de belastingkamers
van de gerechtshoven (artikel 8:13, vierde lid, in verbinding met artikel 8:108, eerste
lid, Awb) – welke eveneens van die hoofdregel afwijkt – stoelt op dezelfde uitlegregel.
Hierbij wordt aangesloten. Gelet op het voorgaande is het niet nodig om nader in de
wet tot uitdrukking te brengen dat de voorgestelde strafvorderlijke verwijzingsregeling
afwijkt van het bepaalde in artikel 60, eerste lid, Wet op de rechterlijke organisatie.
De politie constateert dat de bedoelde verruiming naar verwachting slechts beperkte
gevolgen zal hebben voor de politiepraktijk. Naar aanleiding van dit advies is in
de toelichting benoemd dat en op welke wijze bij de verplaatsing van een strafzaak
naar een ander gerecht de belangen van de politie worden meegewogen.
De NOvA brengt naar voren geen principiële bezwaren te hebben tegen het schrappen
van de voorrangsregeling van artikel 6, tweede lid, Sv. Tegen de achtergrond van die
schrapping voorziet de voorgestelde regeling naar de mening van de NOvA echter niet
in voldoende rechtswaarborgen. De NOvA pleit er in de eerste plaats voor ook gevallen
waarin het voornemen bestaat om de strafzaak vóór aanvang van het onderzoek ter terechtzitting
bij een andere rechtbank aanhangig te maken – indien de verdachte al was gedagvaard:
na intrekking van de dagvaarding – te onderwerpen aan rechterlijke toetsing dan wel
voor die gevallen de voorrangsregeling van artikel 6, tweede lid, Sv te behouden.
In de tweede plaats stelt de NOvA zich op het standpunt dat de hoorplicht die in artikel 282b,
tweede lid, Sv is opgenomen zich in voorkomende gevallen ook zou moeten uitstrekken
tot het slachtoffer en de benadeelde partij, omdat een verwijzing van de desbetreffende
zaak naar een ander gerecht ook de positie van deze procesdeelnemers kan raken.
Dit advies is niet gevolgd. In de paragrafen 5.2.1 en 5.2.2 is uiteengezet waarom
een rechterlijke beslissing alleen aangewezen is bij een voorgenomen verplaatsing
van de strafzaak ná aanvang van het onderzoek ter terechtzitting. Kort gezegd houdt
de systematiek van het Wetboek van Strafvordering in dat de officier van justitie
in het stadium vóór aanvang van het onderzoek ter terechtzitting zonder rechterlijke
tussenkomst – binnen de grenzen van de wettelijke competentieregeling – kan kiezen
bij welke rechtbank de strafzaak wordt aangebracht, terwijl de zaak ná aanvang van
het onderzoek ter terechtzitting onder de rechter is; daarom is een verplaatsing van
de aanhangige zaak in dat processtadium afhankelijk gemaakt van een rechterlijke verwijzingsbeslissing.
Het enkele feit dat de wettelijke competentieregeling op de voorgestelde wijze wordt
bijgesteld, geeft geen aanleiding om met die systematiek te breken. Ook voor de door
de NOvA bepleite uitbreiding van de voorgestelde hoorplicht tot het slachtoffer en
de benadeelde partij bestaat geen aanleiding. Wettelijk heeft het slachtoffer geen
eigenstandige rol bij het nemen van de vervolgingsbeslissing door de officier van
justitie, waaronder diens keuze bij welke bevoegde rechtbank de desbetreffende strafzaak
wordt aangebracht. Tegen die achtergrond ligt niet in de rede bij de verwijzingsbeslissing
als bedoeld in artikel 282b Sv het slachtoffer wel een rechtspositie toe te kennen
in de vorm van een hoorplicht. Dit laat onverlet dat de belangen van het slachtoffer
evenals bij de vervolgingsbeslissing moeten worden meegewogen bij de verwijzingsbeslissing,
zoals ook blijkt uit paragraaf 6.2.2. Hetzelfde geldt voor degene die zich als benadeelde
partij heeft gevoegd in het strafproces. Daarbij geldt dat de vordering tot schadevergoeding
van een benadeelde partij accessoir is aan de strafzaak (artikel 51f, eerste lid,
Sv).
* Het tijdelijk aanhouden van de uitvoering van een financiële transactie
Ten aanzien van dit onderdeel van het wetsvoorstel zijn adviezen ontvangen van de
NVB, NVvR, NOvA, OM, Platform BOD’en en politie. Het OM, de NVvR en de politie geven
aan met instemming kennis te hebben genomen van het voorstel om aan de FIE een bevoegdheid
toe te kennen om de uitvoering van een financiële transactie tijdelijk aan te laten
houden. Deze bevoegdheid kan een belangrijk instrument zijn om grote geldbedragen
tijdelijk te kunnen blokkeren, voordat deze worden doorgesluisd en hier geen strafvorderlijk
beslag op kan worden gelegd. Ook de NVB deelt de mening dat het zaak is om crimineel
vermogen zo snel mogelijk te confisqueren en zo te voorkomen dat dit kan worden gebruikt
in de legale economie of wordt geherinvesteerd in criminele activiteiten.
De specifieke opmerkingen die genoemde instanties ten aanzien van dit onderdeel van
het wetsvoorstel hebben gemaakt, zijn voor zover mogelijk verwerkt in de tekst van
het algemeen deel van de toelichting en de artikelsgewijze toelichting. Hiernaar wordt
verwezen. Op de onderdelen van de verschillende adviezen die niet of niet geheel zijn
overgenomen of anderszins aanleiding geven tot nadere toelichting, wordt hieronder
nader ingegaan.
Het OM, de NVvR en de NVB adviseren om in de wettekst en de toelichting consequent
te spreken over het blokkeren van «het tegoed ter grootte van de uit te voeren transactie»,
in plaats van het tijdelijk niet uitvoeren van een transactie. Banken hebben aangegeven
dat het in de praktijk niet altijd mogelijk is een transactie te kunnen aanhouden,
omdat transacties veelal instant payments betreffen die binnen 5 seconden geautomatiseerd
worden verwerkt. Feitelijk betreft het voldoen aan een verzoek van de FIE om een transactie
tijdelijk niet uit te voeren een tijdelijke blokkering van (een deel van) het saldo
dat op een rekening staat. In reactie hierop wordt opgemerkt dat in de toelichting
is verduidelijkt dat de praktische uitvoering van het voldoen aan het verzoek van
de FIE om een transactie tijdelijk niet uit te voeren, veelal zal bestaan uit het
blokkeren van het tegoed ter grootte van de transactie.
In onderdelen van de toelichting, alsook in de wettekst, is de formulering «tijdelijk
aanhouden van het uitvoeren van een financiële transactie» gehandhaafd. De reden hiervoor
is dat zich gevallen kunnen voordoen waarin een bank in een vroegtijdig stadium wordt
geïnformeerd over een op handen zijnde transactie en het voor een bank mogelijk is
om de uitvoering van deze transactie te voorkomen. In dergelijke gevallen, die zich
bijvoorbeeld kunnen voordoen bij een verzoek van een financiële inlichtingeneenheid
uit een andere lidstaat, verdient het de voorkeur te voorkomen dat een transactie
wordt uitgevoerd in plaats van achteraf een tegoed ter grootte van de transactie te
blokkeren. Hierom acht de regering het advies om in de wettekst en de toelichting
te spreken over enkel het blokkeren van een tegoed ter grootte van de transactie te
beperkend en is het advies niet volledig overgenomen.
Omdat uit te voeren transacties veelal instant payments betreffen verzoekt de NVB
te verduidelijken dat het «onverwijld» voldoen aan het verzoek van de FIE om een transactie
tijdelijk niet uit te voeren of een tegoed ter grootte van de transactie tijdelijk
te blokkeren een inspanningsverplichting is. In reactie hierop wordt opgemerkt dat
hier in de artikelsgewijze toelichting bij artikel 17a Wwft nader op is ingegaan.
Voorts signaleert de NVB dat banken bij het voldoen aan het verzoek van de FIE om
de uitvoering van een transactie tijdelijk aan te houden niet kunnen voldoen aan de
in artikel 7:537 BW neergelegde verplichting om binnen 48 uur een transactie uit te
voeren. Gelet hierop verzoekt de NVB een regeling in het wetsvoorstel op te nemen
die voorziet in een voorrangsbepaling die inhoudt dat het voorgestelde artikel 17a
Wwft voor gaat op artikel 7:537 BW of andere wettelijke of contractuele uitvoeringstermijnen.
In reactie hierop wordt opgemerkt dat in gevallen waarin de aanhouding van de transactie
op verzoek van de FIE langer duurt dan twee dagen, een bank inderdaad niet in staat
zal zijn die transactie binnen 48 uur uit te voeren. De verplichting om aan een dergelijk
verzoek van de FIE te voldoen geldt niettegenstaande een verplichting om binnen een
bepaald tijdsbestek een transactie uit te voeren. In dat kader is in het voorgestelde
artikel 20c Wwft (nieuw) voorzien in een vrijwaring.
De NOvA, OM, NVvR, politie, Platform BOD’en en de NVB adviseren om de toepassing van
de bevoegdheid tot het tijdelijk niet uitvoeren van een transactie of het tijdelijk
blokkeren van een tegoed ter grootte van de transactie niet te beperken tot banken,
maar deze ook uit te breiden naar andere financiële instellingen en betaaldienstverleners,
zodat deze bevoegdheid ook kan worden toegepast ten aanzien van cryptovaluta.
In reactie hierop wordt opgemerkt dat uit het wetsvoorstel inderdaad volgt dat de
FIE een verzoek tot het tijdelijk aanhouden van een transactie enkel kan richten tot
een bank. Hoewel er uiteraard ook bij andere Wwft-instellingen sprake kan zijn van
transacties die de FIE aanleiding kunnen geven te vooronderstellen dat deze verband
houden met witwassen of terrorismefinanciering, is er in onderhavig voorstel bewust
voor gekozen deze bevriezingsbevoegdheid enkel ten aanzien van banken mogelijk te
maken. Zoals in paragraaf 7 werd aangegeven, kennen financiële inlichtingeneenheden
van sommige andere EU-lidstaten een soortgelijke bevoegdheid en nemen zij in dat kader
regelmatig contact op met bevoegde Nederlandse autoriteiten. Het gaat dan in de praktijk
veelal om transacties bij banken. De ervaring in het buitenland leert dus dat de beoogde
bevoegdheid het meest wordt ingezet ten aanzien van banken. Daarnaast zal het tijdelijk
aanhouden van een transactie voor banken in praktische zin veelal gemakkelijker te
realiseren zijn dan voor bijvoorbeeld een juwelier. Waar FIE’s en meldingsplichtige
instellingen in sommige andere lidstaten reeds ervaring hebben met een dergelijke
bevoegdheid, is dat in Nederland niet het geval. De voorliggende wijziging van de
Wwft biedt zowel de banken als de FIE de mogelijkheid relevante ervaring op te doen
met deze bevoegdheid. Niet uit te sluiten is dat de aan de FIE toe te kennen bevoegdheid
in de toekomst een bredere werkingssfeer zal kunnen krijgen.
De NVB verzoekt banken de mogelijkheid te geven om cliënten erover te informeren dat
het tijdelijk niet uitvoeren van een transactie of het tijdelijk blokkeren van een
tegoed ter grootte van de transactie plaatsvindt op verzoek van de FIE en hoe een
cliënt hiertegen kan opkomen.
In reactie hierop wordt opgemerkt dat het onderzoek van de FIE – in het kader waarvan
een transactie tijdelijk niet wordt uitgevoerd of het tegoed ter grootte van de transactie
tijdelijk wordt geblokkeerd – zich richt op het analyseren van een ongebruikelijke
transactie teneinde te bezien of deze gegevens van belang kunnen zijn voor het voorkomen
en opsporen van misdrijven. De waarde van een dergelijk onderzoek is gelegen in het
feit dat dit onderzoek plaatsvindt zonder dat de opdrachtgever en/of begunstigde van
de transactie kennis kan nemen van de inhoud van het onderzoek. Een bank kan een cliënt
enkel informeren dat het tijdelijk niet uitvoeren van de transactie of de tijdelijke
blokkering van het tegoed ter grootte van de transactie plaatsvindt op verzoek van
de FIE. De beperking in duur en het niet langer dan noodzakelijk mogen uitoefenen
van de bevoegdheid om de uitvoering van een transactie tijdelijk aan te laten houden
of het tegoed ter grootte van de transactie tijdelijk te laten blokkeren, waarborgt
een proportionele toepassing van deze bevoegdheid.
De NVB merkt voorts op dat het met het oog op de civielrechtelijke vrijwaring van
belang is dat banken in het kader van een eventuele civielrechtelijke aansprakelijkstelling
door een cliënt (schriftelijk) kunnen aantonen dat het tijdelijk niet uitvoeren van
een transactie of het tijdelijk blokkeren van het tegoed ter grootte van de transactie
op verzoek van de FIE heeft plaatsgevonden. In reactie hierop wordt opgemerkt dat
het (schriftelijke) verzoek van de FIE aan een bank om een transactie tijdelijk niet
uit te voeren of een tegoed ter grootte van de transactie tijdelijk te blokkeren hiertoe
mede dient. Indien aan het verzoek van de FIE uitvoering wordt gegeven na een melding
van een ongebruikelijke transactie door diezelfde bank, kan ook de ontvangstbevestiging
van de melding die de bank van de FIE ontvangt hierbij worden gevoegd.
De NVB heeft verzocht de strafrechtelijke vrijwaring uit te breiden naar de verplichting
die voor banken geldt op grond van het voorgestelde artikel 17a Wwft. Hiermee wordt
beoogd te voorkomen dat banken strafrechtelijk kunnen worden vervolgd nadat zij uitvoering
hebben gegeven aan het verzoek van de FIE tot het tijdelijk niet uitvoeren van een
transactie of het tijdelijk blokkeren van een tegoed ter grootte van de transactie.
In reactie hierop wordt opgemerkt dat de strafrechtelijke vrijwaring betrekking heeft
op gegevens of inlichtingen die een bank op eigen initiatief of op verzoek van de
FIE verstrekt aan de FIE met het oog op de analyse van een als ongebruikelijk gemelde
transactie (artikelen 16 en 17 Wwft). Hoewel de toepassing van de in artikel 17a Wwft
aan de FIE toegekende bevoegdheid ook plaatsvindt in deze context, verstrekt een bank
bij het voldoen aan haar verplichting op grond van artikel 17a Wwft geen gegevens
of inlichtingen aan de FIE. De handeling van een bank ter voldoening aan het verzoek
van de FIE bestaat uit het tijdelijk niet uitvoeren van een transactie of het tijdelijk
blokkeren van een tegoed ter grootte van de transactie. Van een verplichting tot verstrekking
van gegevens is daarbij geen sprake. Om die reden is er – anders dan bij de verplichting
tot het verstrekken van gegevens of inlichtingen op grond van de artikelen 16 en 17
Wwft – geen noodzaak tot uitbreiding van de strafrechtelijke vrijwaring met het voorgestelde
artikel 17a en is van de voorgestelde verruiming afgezien.
Voorts merkt de NVB op dat over de manier waarop de FIE de haar toegekende bevoegdheid
gaat invullen per bank goede afspraken moeten worden gemaakt over hoe, door en aan
wie een verzoek wordt gedaan. In dat kader vraagt de NVB of de FIE bijvoorbeeld 24/7
beschikbaar is. In reactie hierop wordt opgemerkt dat het belang om hierover goede
en werkbare afspraken te maken wordt erkend en dat dit onderdeel vormt van de nadere
uitwerking van het wetsvoorstel waarbij de NVB wordt betrokken.
Tot slot merkt het Platform BOD’en in zijn advies op dat het graag ziet dat de aan
de FIE toe te kennen bevoegdheid ook binnen het kader van de procedure NCBC – zoals
voorzien in het voorstel voor een Wet confiscatie criminele goederen – zou gelden.
In reactie hierop wordt opgemerkt dat de uitoefening van deze bevoegdheid door de
FIE plaatsvindt met het oog op de voorkoming en opsporing van witwassen van geld,
daarmee verband houdende gronddelicten en terrorismefinanciering. Indien het onderzoek
van de FIE daartoe aanleiding geeft is strafvervolging aangewezen. Niet uitgesloten
is dat indien niet tot strafvervolging wordt overgegaan een procedure NCBC aan de
orde kan zijn. In beide gevallen zal op het door de FIE tijdelijke geblokkeerde tegoed
ter grootte van de transactie aansluitend conservatoir beslag moeten worden gelegd,
op strafvorderlijke titel dan wel in het kader van een procedure NCBC zoals voorzien
in het desbetreffende wetsvoorstel, ter voorkoming dat het tegoed is verdwenen tegen
de tijd dat strafvervolging of een procedure NCBC aanvangt.
II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
Artikel I (Wijziging Wetboek van Strafrecht)
Onderdeel A (Wijziging artikel 31, eerste lid)
Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om een technische wijziging voor te stellen
van artikel 31, eerste lid, Sr. Dit artikel bepaalt de minimale en maximale duur van
de op te leggen ontzetting van rechten. Deze duur is gekoppeld aan al dan niet opgelegde
hoofdstraffen. Niet geregeld is echter wat het minimum en maximum betreft van de duur
van de ontzetting van rechten, indien deze bij veroordeling tot taakstraf wordt opgelegd.
Deze wijziging voorziet hierin. Voor de duur is aangesloten bij de andere onderdelen
van artikel 31, eerste lid. Deze bedraagt in het geval geen vrijheidsbenemende straf
wordt opgelegd steeds ten minste twee en ten hoogste vijf jaar.
Onderdeel B (Wijziging artikel 36e, zevende lid)
De voorgestelde wijziging voorziet in toevoeging in het zevende lid van artikel 36e
Sr van een verwijzing naar het derde lid van dat artikel. Hierdoor kan de veroordeelde
eveneens hoofdelijk dan wel voor een door de rechter te bepalen deel aansprakelijk
zijn voor een gezamenlijke betalingsverplichting als bij een rechterlijke beslissing
aan degene die is veroordeeld wegens een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving
wordt bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie de verplichting wordt opgelegd
tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen
voordeel, indien aannemelijk is dat of dat misdrijf of andere strafbare feiten op
enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft
verkregen. Voor de toelichting wordt verwezen naar paragraaf 3 van het algemeen deel
van deze toelichting.
Anders dan bij toepassing van hoofdelijkheid met betrekking tot de eerste twee leden
van artikel 36e Sr moet voor toepassing met betrekking tot het derde lid tevens aannemelijk
zijn geworden dat de veroordeelden een economische eenheid vormden, welke eenheid
het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten. Het begrip economische eenheid
is in de jurisprudentie nader omlijnd. Behalve het huwelijk zijn meer vormen van een
economische eenheid denkbaar; bepalend is de feitelijke situatie. De vraag of huwelijkse
voorwaarden zijn opgesteld, is bijvoorbeeld niet maatgevend. Het gaat – kort gezegd
– om de vraag of de betrokkenen een gezamenlijke financiële huishouding hebben gevoerd
(zie bijv. conclusie A-G Bleichrodt (ECLI:NL:PHR:2020:900) voorafgaand aan HR 6 oktober
2020, ECLI:NL:HR:2020:1557). Een aanwijzing voor het bestaan van een economische eenheid
is dan ook dat er door de leden gezamenlijk of beurtelings aankopen worden gedaan
die ten goede komen van de economische eenheid. Een economische eenheid veronderstelt
wetenschap van uitgaven dan wel uitdrukkelijke of stilzwijgende instemming. In de
praktijk is vaak sprake van vele contante uitgaven, waarbij de leden van de economische
eenheid zelf niet meer weten wie wat heeft uitgegeven. De leden beschikten in de periode
waarop de berekening van het wederrechtelijk voordeel betrekking heeft over contante
gelden zonder legale bron en het totaal daarvan is de uitkomst van de kasopstelling
(negatieve kasverschil). Het is uiteraard niet zo dat de leden van de economische
eenheid dit negatieve kasverschil op enig moment in totaliteit gezamenlijk ter beschikking
hebben gehad. Dit gebeurt in delen over een periode van meerdere jaren. Over de bewijspositie
van de leden van een economische eenheid kan nog het volgende worden opgemerkt. Als
een lid aannemelijk kan maken dat hij of zij niets wist van de inkomsten uit strafbare
feiten die door de «criminele partner» werden ingebracht en dit ook redelijkerwijs
niet kon vermoeden, zal hij of zij in de hoofdzaak worden vrijgesproken van (medeplegen
van) witwassen. In dat geval kan ook geen ontneming volgen. Ook mogelijk is dat een
deel van de illegale inkomsten door de «criminele partner» zijn verzwegen en uitsluitend
voor zichzelf zijn benut. In dat geval kan één van de leden hierover een verklaring
geven en kan de rechter, indien aannemelijk, bepalen dat een lid slechts deels aansprakelijk
is voor de gezamenlijke betalingsverplichting (zie artikel 36e, zevende lid, Sr).
Dit kan worden verhelderd aan de hand van een voorbeeld, met een totaal wederrechtelijk
verkregen voordeel van € 100.000,–, waarvan € 20.000,– door criminele partner A is
opgemaakt aan een feestje met drank en drugs etc. waarvan de andere partner B niet
heeft (mee)geprofiteerd. Bij een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen
voordeel zal de rechter bepalen: (a) de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel
en (b) de hoogte van de betalingsverplichting. In dit voorbeeld zal de rechter het
wederrechtelijk voordeel van verdachte A (de «criminele partner») vaststellen op € 100.000,–
en een betalingsverplichting tot € 100.000,– opleggen, waarvan € 80.000,– hoofdelijk
samen met verdachte B (het deel van € 20.000,– wordt dus alleen aan verdachte A toegerekend).
Bij verdachte B zal het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 80.000,– worden vastgesteld
en zal een hoofdelijke betalingsverplichting van/tot dat bedrag samen met verdachte
A worden opgelegd. Dit is ook redelijk want verdachte B heeft feitelijk niet geprofiteerd
van de door verdachte A verzwegen € 20.000,–, waarvan verdachte A ook als enige heeft
geprofiteerd. Anders gezegd: de € 20.000,– wordt niet gerekend tot het door de economische
eenheid genoten wederrechtelijk voordeel.
Onderdeel C (Wijziging artikel 138aa)
Artikel 138aa stelt strafbaar het wederrechtelijk verblijven op een in een haven,
luchthaven of spoorwegemplacement gelegen besloten plaats voor distributie, opslag
of overslag van goederen. Sinds de inwerkingtreding van deze bepaling zijn meerdere
zaken voor de rechter gebracht. Daarbij zijn vragen gerezen over de verhouding tussen
het eerste en tweede lid van deze bepaling. Met de voorgestelde wijziging wordt verduidelijkt
dat het tweede lid van artikel 138aa een strafverhogingsgrond bevat. De vormgeving
als strafverhogingsgrond of als afzonderlijk strafbaar feit is met name van belang
voor de wijze waarop dit feit ten laste wordt gelegd. Aan toepassing van de strafverhoging
op grond van het tweede lid zal de rechter enkel toe kunnen komen als het delict uit
het eerste lid onder de omstandigheden genoemd in het tweede lid is bewezen.
Onderdeel D (Wijziging artikel 152)
Artikel 152 regelt de ontzetting uit het actieve en passieve kiesrecht bij veroordeling
wegens spam of bombing met terroristisch oogmerk (artikel 138b, vijfde lid) dan wel
deelname aan een terroristische organisatie (artikel 140a). Voorgesteld wordt om aan
artikel 152 een nieuw tweede lid toe te voegen. Hierin wordt bepaald dat de strafrechter
een schuldige bij veroordeling wegens deelname aan criminele organisatie kan ontzetten
uit de in artikel 28, onder 1°, 2°, en 4°, vermelde rechten en van de uitoefening
van het beroep waarin het misdrijf is gepleegd. Hiermee wordt beoogd te voorkomen
dat een schuldige zijn of haar functie of beroep nogmaals misbruikt ten behoeve van
ondermijnende criminaliteit.
Onderdeel E (Wijziging artikel 176c)
Artikel 176c bepaalt dat ontzetting uit het actieve en passieve kiesrecht kan worden
opgelegd bij veroordeling wegens het plegen van de delicten genoemd in artikel 157,
159, 160, 161bis, 161quater, 161sexies, 162, 162a, 164, 166, 168, 170, 172, 173a en
174, begaan met een terroristische oogmerk, en bij veroordeling voor de misdrijven
omschreven in artikel 176b (samenspanning tot bepaalde misdrijven met terroristisch
oogmerk). Voorgesteld wordt om aan artikel 176c een nieuw tweede lid toe te voegen.
Dit tweede lid betreft de vergiftiging van bodem, lucht of water, strafbaar gesteld
in artikel 173a. Op grond van het huidige artikel 176c Sr kan bij veroordeling wegens
dit misdrijf begaan met een terroristisch oogmerk ontzetting uit het actieve en passieve
kiesrecht worden uitgesproken. Bodemvervuiling is in het kader van de ondermijnende
criminaliteit vaak gevolg van het dumpen van drugsafval. Daarom wordt in het kader
van de aanpak van de ondermijnende criminaliteit voorgesteld voor de in artikel 173a
strafbaar gestelde gedraging ook de ontzetting van de in artikel 28, eerste lid, onder
1°, 2°, en 4°, vermelde rechten en van de uitoefening van het beroep waarin het misdrijf
is gepleegd mogelijk te maken. Indien de gedraging met een terroristisch oogmerk is
begaan blijft ontzetting uit het actieve en passieve kiesrecht mogelijk.
Onderdeel F (Wijziging artikel 179)
In artikel 179 wordt ambtsdwang – het gewelddadig afdwingen van een ambtsverrichting
dan wel het gewelddadig doen afzien van een ambtsverrichting – strafbaar gesteld.
Ambtsdwang kan worden gebruikt om welgevallige besluitvorming te bevorderen en onwelgevallige
besluitvorming te beïnvloeden, bijvoorbeeld bij vergunningen. Maar bijvoorbeeld ook
politieambtenaren kunnen onder druk worden gezet om ten aanzien van bepaalde personen
niet op te treden. Hier kan een zeer ondermijnend effect vanuit gaan. Daarom wordt
ter bescherming van de integriteit van de samenleving voorgesteld om aan artikel 179
een lid toe te voegen, waarmee de ontzetting van de in artikel 28, eerste lid, onder
1°, 2° en 4°, vermelde rechten en van de uitoefening van het beroep waarin het misdrijf
is gepleegd mogelijk wordt gemaakt.
Onderdeel G (Nieuw artikel 189a)
Eerste lid
Dit lid stelt strafbaar het opzettelijk toerusten of inrichten van een vervoermiddel
met een ruimte, die kennelijk is bestemd om de opsporing van strafbare feiten te beletten
of te bemoeilijken. Voor de formulering is nauw aangesloten bij artikel 1:37, eerste
lid, van de Algemene douanewet, met dien verstande dat in de voorgestelde strafbaarstelling
geen sprake is van «onttrekken aan ambtelijk toezicht» maar van «beletten of bemoeilijken
van de opsporing van strafbare feiten». Hiermee is aansluiting gezocht bij in het
strafrecht gangbare terminologie (zie artikel 189 Sr). Voor het bewijs dat het delict
opzettelijk is begaan moet het opzet zijn gericht op de (kern)bestanddelen van de
delictsomschrijving. Dit betekent dat het opzet van de dader, in de betekenis van
het weten en willen, moet zijn gericht op het toerusten of inrichten van een vervoermiddel
met een ruimte die kennelijk is bestemd om de opsporing van strafbare feiten te beletten
of te bemoeilijken. Met «kennelijk bestemd» om de opsporing van strafbare feiten te
beletten of te bemoeilijken wordt tot uitdrukking gebracht dat het gaat om de objectieve
bestemming van de ruimte, die afhankelijk van de omstandigheden van het geval aan
de hand van de uiterlijke verschijningsvorm wordt afgeleid. Met «ruimte» wordt gedoeld
op een niet-fabriekseigen (professioneel) achteraf in een vervoermiddel aangebrachte
ruimte die op zodanige wijze is aangebracht dat deze niet eenvoudig is waar te nemen.
Door de terminologie «niet-fabriekseigen» en «achteraf aangebracht» wordt tot uitdrukking
gebracht dat een verborgen ruimte zich onderscheidt van een door een fabrikant in
een vervoermiddel aangebrachte (opslag)ruimte. Degene die een ruimte aanbrengt in
een vervoermiddel voor een legitiem doel is niet strafbaar. Hierbij kan worden gedacht
aan het in een camper of motorboot aanbrengen van een ruimte ten behoeve van het veilig
kunnen opbergen van waardevolle voorwerpen, zoals paspoorten of kostbare elektronische
apparatuur. Een dergelijke ruimte is niet kennelijk bestemd om de opsporing van strafbare
feiten te beletten of te bemoeilijken, omdat een dergelijke ruimte – zoals hiervoor
genoemd – een vanzelfsprekend legitiem doel dient. Dit kan anders komen te liggen
als er aanwijzingen zijn, bijvoorbeeld betreffende eigenaardige vorm of diepte van
de ruimte, dat de ruimte niet (alleen) bestemd zal zijn voor het veilig opbergen van
waardevolle voorwerpen die toebehoren aan (het maximale aantal) gebruikers van de
camper of motorboot. In dat geval zal op basis van de omstandigheden van het geval
de «kennelijke bestemming» (om de opsporing van strafbare feiten te beletten of te
bemoeilijken) kunnen worden aangenomen.
Met «toerusten of inrichten» wordt gedoeld op het feitelijk handelen, dit omvat iedere
vorm van het aanbrengen of inbouwen van een dergelijke ruimte in het vervoermiddel.
Opzet op het (criminele) doel waarvoor de verborgen ruimte kan worden gebruikt is
niet vereist.
Een vervoermiddel is een middel dat bestemd is om personen of goederen te vervoeren,
te land, te water of in de lucht (Kamerstukken II 1992/93, 23 251, nr.3, p. 20).
De voorgestelde strafbedreiging is hierboven toegelicht.
Tweede lid
Strafbaar is voorts degene die een vervoermiddel voorhanden heeft, wetende dat dit
vervoermiddel is toegerust of ingericht met een verborgen ruimte die kennelijk is
bestemd om de opsporing van strafbare feiten te beletten of te bemoeilijken. Het bestanddeel
«wetende dat» is betrokken op het feit dat het vervoermiddel is toegerust of ingericht
met een verborgen ruimte die kennelijk is bestemd om de opsporing van strafbare feiten
te beletten of te bemoeilijken. Bij degene die een vervoermiddel met een verborgen
ruimte voorhanden heeft en die deze ruimte heeft aangebracht of heeft laten aanbrengen
voor een legitiem doel is er geen sprake van strafbare wetenschap dat die ruimte kennelijk
is bestemd om de opsporing van strafbare feiten te beletten of te bemoeilijken. Een
dergelijke gedraging valt buiten de reikwijdte van deze strafbaarstelling. Hierbij
kan worden gewezen op het hiervoor gegeven voorbeeld over de aanwezigheid van een
ruimte in een camper of motorboot ten behoeve van het creëren van een (extra) veilige
opbergplaats voor waardvolle voorwerpen.
Het begrip «voorhanden hebben» heeft dezelfde betekenis als in de helingsbepalingen.
«Voorhanden hebben» veronderstelt feitelijke zeggenschap ten aanzien van het vervoermiddel,
al is niet vereist dat het vervoermiddel zich in de fysieke nabijheid bevindt. Zo
omvat het voorhanden hebben het kunnen beschikken over een vervoermiddel dat zich
elders bevindt. Voor het voorhanden hebben is evenmin vereist dat daaraan een privaatrechtelijke
titel ten grondslag ligt (Kamerstukken II 1989/90, 21565, 3, p. 3). Voor feitelijke zeggenschap kan het (letterlijk) onder zich hebben van het
vervoermiddel voldoende zijn (HR 21 maart 2000,
NJ 2000/736). Het «voorhanden hebben» strekt zich daarmee uit tot in ieder geval de eigenaar,
op wiens naam het voertuig is geregistreerd bij de Dienst wegverkeer, als de bezitter
of houder van het voertuig, die feitelijk de beschikkingsmacht heeft over het voertuig,
zoals de bestuurder van het voertuig.
Derde lid
Met dit lid wordt voorzien in een strafverzwaringsgrond voor degene die van het toerusten
of inrichten van een vervoermiddel met een verborgen ruimte een beroep of gewoonte
maakt. De termen «een beroep» en «een gewoonte» hebben de betekenis die zij ook elders
in het wetboek hebben. Onder «gewoonte» wordt verstaan een pluraliteit van feiten
die niet slechts toevallig op elkaar volgen, maar onderling in zeker verband staan,
zowel wat betreft de (objectieve) aard van de feiten als wat betreft de (subjectieve)
gerichtheid van de dader: de neiging van de dader om het feit steeds weer te begaan.
De pluraliteit van feiten onderscheidt de «gewoonte» van het «beroep». Het kenmerkende
dáárvan ligt niet in de herhaling, maar in het oogmerk om te herhalen, teneinde zich
aldus een bron van inkomsten te verschaffen. Bij «beroep» gaat het dus om de wil om
eenzelfde feit stelselmatig te begaan uit winstbejag of om in het onderhoud te voorzien.
Daarvoor kan één daad voldoende zijn, mits deze wijst op het vaste voornemen hetzelfde
feit nogmaals te begaan met het oog op financieel gewin.3
Onderdeel H (Wijziging artikel 197a)
Bij veroordeling wegens mensensmokkel kan de schuldige worden ontzet uit het recht
van de uitoefening van het beroep of ambt waarin hij dit misdrijf begaan heeft (artikel 197a,
derde lid). In aanvulling hierop wordt voorgesteld om aan artikel 197a een nieuw negende
lid toe te voegen, waarin de ontzetting van de in artikel 28, eerste lid, onder 1°,
2° en 4°, vermelde rechten wordt geregeld. Mensensmokkel is een zeer ernstig misdrijf
waar een ondermijnend effect vanuit gaat. Deze aanpassing wordt wenselijk geacht ter
bescherming van de integriteit van de samenleving.
Onderdeel I (Wijziging artikel 286)
De wijziging van artikel 286 regelt dat ook voor het basisdelict bedreiging de ontzetting
van in de artikel 28, eerste lid, onder 1°, 2° en 4°, Sr vermelde rechten kan worden
uitgesproken. Bedreigingen zijn de afgelopen jaren toegenomen in ernst en aantal.
Het wordt gebruikt om anderen te intimideren en kan zelfs onderdeel zijn van het bedrijfsmodel
van criminelen. Dit is zeer kwalijk. Daarom wordt voorgesteld ook voor bedreiging
ontzetting uit voornoemde rechten mogelijk te maken.
Onderdeel J (Wijziging artikel 311, eerste lid)
Artikel 311, eerste lid, regelt verschillende strafverzwaringsgronden bij het delict
diefstal. Deze gekwalificeerde vormen van diefstal worden bedreigd met een geldboete
van de vierde categorie. Met deze wijziging wordt voorgesteld om de boetecategorie
te verhogen van de vierde categorie naar de vijfde categorie. Dit is toegelicht in
paragraaf 4 van het algemeen deel van deze toelichting. De verhoging van het boetemaximum
zal tevens gevolgen hebben voor de toepassing van bepaalde bevoegdheden, bijvoorbeeld
bij de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel (vgl. art. 36e, derde lid).
Artikel II (Wijziging Wetboek van Strafvordering)
Onderdeel A (artikel 2, eerste lid, laatste onderdeel)
De wijziging van deze bepaling is toegelicht in paragraaf 6 van het algemeen deel
van deze toelichting.
Onderdeel B (artikel 6, tweede lid)
De wijziging van deze bepaling is toegelicht in paragraaf 6 van het algemeen deel
van deze toelichting.
Onderdeel C (Artikel 9, derde lid, laatste onderdeel)
De wijziging van deze bepaling is toegelicht in paragraaf 6 van het algemeen deel
van deze toelichting.
Onderdeel D (artikel 67, eerste lid, onderdeel b)
Deze wijziging bewerkstelligt dat het eerste en derde lid van artikel 189a Sr worden
opgenomen in artikel 67. Dit heeft tweeërlei gevolg. In de eerste plaats wordt daarmee
toepassing van bepaalde dwangmiddelen mogelijk, zoals aanhouding buiten heterdaad
(artikel 54) en voorlopige hechtenis (artikel 67 e.v.). Bij de delictsvormen van artikel 189a,
eerste en derde lid, Sr kunnen aanhouding buiten heterdaad en vervolgens het in hechtenis
nemen van de verdachte zinvol en nodig zijn. Te denken valt daarbij aan het voorkomen
van escalatie en het slachtofferbelang of het belang van het onderzoek.
In de tweede plaats komen door aanwijzing van artikel 189a, eerste en derde lid, Sr
als feiten waarvoor op grond van artikel 67 voorlopige hechtenis mogelijk is bij verdenking
van die feiten extra opsporingsbevoegdheden beschikbaar die nodig zijn om de opheldering
van de verdenking van het misdrijf te kunnen vergemakkelijken. Er kan bijvoorbeeld
worden gedacht aan het ten behoeve van de opsporing kunnen vorderen van gegevens,
de inzet van pseudokoop en het verrichten van een doorzoeking. De inzet van deze bevoegdheden
is in het bijzonder van belang omdat het toerusten of inrichten van een vervoermiddel
met een verborgen ruimte zich aan het zicht onttrekt en doorgaans plaatsvindt door
bedrijven die op het eerste gezicht normale bedrijfsactiviteiten verrichten. Zonder
gebruikmaking van bijzondere bevoegdheden zal de opsporing van dit feit uiterst moeilijk,
zo niet onmogelijk zijn.
Hoewel de opsporing van artikel 189a, tweede lid, Sr ook de nodige inspanning zal
vergen van opsporingsambtenaren, wordt het niet noodzakelijk en proportioneel geacht
om dit feit eveneens op te nemen in artikel 67. Het strafbaar handelen – het voorhanden
hebben van een vervoermiddel met een verborgen ruimte – gebeurt doorgaans «openlijk»
en aangenomen mag worden dat dit strafbare feit als regel bij reguliere controles
aan de dag zal komen. Ook denkbaar is dat het feit in een breder opsporingsonderzoek
naar boven kan komen, maar in die gevallen zal het onderzoek naar de andere misdrijven
die wel onder artikel 67 vallen naar verwachting in voldoende mate behulpzaam kunnen
zijn.
Onderdeel E (artikel 70, tweede lid)
In het stadium vóór aanvang van het onderzoek ter terechtzitting kan de officier van
justitie een reeds vervolgde strafzaak verenigen met een zaak die bij een andere rechtbank
in onderzoek is. Indien de verdachte zich ten tijde van de voorgenomen verplaatsing
van de zaak ter zake van die feiten in voorlopige hechtenis bevindt, moet verzekerd
zijn dat de voorlopige hechtenis kan doorlopen. Daartoe wordt in artikel 70, tweede
lid, opgenomen dat de officier van justitie kan bepalen dat in geval van vereniging
van de strafzaak met een zaak die bij een andere rechtbank in onderzoek is als bedoeld
in de artikelen 246, tweede lid en 247, aanhef en onder b, het bevel tot voorlopige
hechtenis met drie dagen wordt verlengd. Door indiening van een daartoe strekkende
vordering bij de andere rechtbank dient het OM vervolgens te bewerkstelligen dat door
die andere rechtbank tijdig een bevel tot voorlopige hechtenis wordt verleend.
Onderdeel F (artikel 282b)
Deze bepaling – die op grond van het voorgestelde artikel 419a ook in hoger beroep
van toepassing is – bevat het toetsingscriterium en de procedureregels voor de situatie
waarin de rechtbank waarvoor de strafzaak wordt vervolgd, die zaak na aanvang van
het onderzoek ter terechtzitting verwijst naar een andere, bevoegde rechtbank. De
verwijzing strekt ertoe dat de verwezen strafzaak gelijktijdig met een of meer andere
zaken tegen de verdachte of tegen medeverdachten voor de desbetreffende rechtbank
kan worden vervolgd. Niet vereist is dat de andere strafzaak waarmee de zaak wordt
verenigd, een zaak tegen de verdachte betreft. Het kan – net als in het kader van
artikel 246, tweede lid – ook gaan om een zaak tegen een medeverdachte.
Eerste lid
Dit lid bevat de bevoegdheid van de rechtbank om een zaak te verwijzen naar een andere,
bevoegde rechtbank. Toetsingsmaatstaf is dat vereniging van de zaak met een zaak die
voor een andere, bevoegde rechtbank in onderzoek is, in het belang is van een goede
rechtsbedeling. Het criterium van een goede rechtsbedeling is in het algemeen deel
toegelicht. Net als in het kader van artikel 246, tweede lid, wordt onder «vereniging»
verstaan: gelijktijdige vervolging en/of behandeling, al dan niet met voeging (vgl.
Kamerstukken II 1982/83, 17 744, nr. 4, blz. 8 en Kamerstukken II 1975/76, 13 916, nrs. 1–3, blz. 5). Betreft de vereniging meerdere zaken tegen dezelfde verdachte dan zullen
deze – nadat de verwezen zaak overeenkomstig het voorgestelde vierde lid van artikel 282b
afzonderlijk aanhangig is gemaakt door oproeping van de verdachte tegen de dag van
de nadere terechtzitting – in de regel op enig moment op bevel van de rechtbank waarnaar
de zaak is verwezen kunnen worden gevoegd (artikel 285, tweede lid). Gevolg van de
voeging is dat de rechtbank de verschillende strafbare feiten die aan de verdachte
zijn tenlastegelegd gezamenlijk behandelt en zij in één vonnis over alle gevoegde
strafbare feiten beslist, waarbij in het geval van een veroordeling één straf wordt
opgelegd. Voeging is niet verplicht: de afzonderlijk aangebrachte zaken tegen de verdachte
kunnen ook blijvend op verschillende terechtzittingen worden behandeld. Bij gelijktijdige
vervolging zonder voeging volgt een afzonderlijk vonnis in elke zaak. De vereniging
met zaken tegen medeverdachten kan ertoe leiden dat de verwezen zaak tegen de verdachte
gelijktijdig met die andere zaken op dezelfde terechtzitting(en) wordt behandeld (gelijktijdige
behandeling, in de regel zonder voeging) dan wel dat de behandeling van de verwezen
zaak plaatsvindt op één of meer afzonderlijke terechtzittingen (gelijktijdige vervolging,
zonder gelijktijdige behandeling of voeging). Bij elkaar genomen laat de verenigingsvoorwaarde
veel ruimte aan de rechtbank om de verwezen zaak op de meest aangewezen wijze te berechten.
Wel is steeds vereist dat ten tijde van de beoogde verwijzing naar een andere rechtbank
de strafzaak waarmee de verwezen zaak zal worden verenigd, nog bij die andere rechtbank
in onderzoek is. Daarvan is sprake tot aan de sluiting van het onderzoek ter terechtzitting
(artikel 345, eerste lid). Hierin ligt besloten dat aan verwijzing in de weg staat
dat de rechtbank in eerstgenoemde strafzaak al einduitspraak heeft gedaan of die zaak
al in hoger beroep aanhangig is.
De verwijzingsbeslissing heeft betrekking op «de zaak». Wanneer in de inleidende dagvaarding
meerdere strafbare feiten zijn tenlastegelegd (cumulatieve tenlastelegging) waarvan
slechts een deel samenhangt met de zaak die bij de andere rechtbank in onderzoek is,
kan de behoefte bestaan om uitsluitend deze samenhangende strafbare feiten naar die
andere rechtbank te verwijzen. De verwijzingsbeslissing kan zich daartoe beperken.
In dat geval dient de verwijzende rechtbank die samenhangende strafbare feiten eerst
op grond van artikel 285, derde lid, af te splitsen van de oorspronkelijke zaak die
aanhangig is, op de grond dat de voeging niet in het belang van het onderzoek is.
Het afgesplitste deel – dat een nieuwe zaak vormt die los is komen te staan van het
resterende deel van de oorspronkelijke zaak – kan vervolgens worden verwezen naar
de andere, bevoegde rechtbank. De verwezen zaak kan vervolgens met de andere zaak
worden verenigd op een wijze als in de vorige alinea beschreven.
De verwijzingsbeslissing wordt in de loop van het onderzoek ter terechtzitting gegeven,
maar maakt geen einde aan de zaak. Daarmee heeft die beslissing het karakter van een
tussenbeslissing. De verwijzingsbevoegdheid kan slechts op vordering van de officier
van justitie of op verzoek van de verdachte of diens raadsman worden toegepast (artikel 282b,
eerste lid, in verbinding met artikel 331, eerste lid). De verwijzingsbeslissing moet
worden gemotiveerd. In die motivering geeft de rechter blijk van diens belangenafweging.
De beslissing en de motivering daarvan worden in het proces-verbaal van de terechtzitting
aangetekend. Tegen de verwijzingsbeslissing staat geen zelfstandig hoger beroep open.
Dat rechtsmiddel staat in het kader van interne verwijzingsopdrachten evenmin ter
beschikking tegen een beslissing van de politierechter om de zaak op grond van artikel 369,
tweede lid, naar de meervoudige kamer van de rechtbank te verwijzen (vgl. Hoge Raad
29 april 1986, NJ 1987/75). Daarbij is aangesloten.
Doorgaans zal de verdachte zich ten tijde van de verwijzingsbeslissing ter zake van
de te verwijzen zaak in voorlopige hechtenis bevinden, op grond van een door de rechtbank
gegeven bevel tot gevangenhouding. Een dergelijk bevel blijft van kracht totdat zestig
dagen na de dag van de einduitspraak zijn verstreken (artikel 66, tweede lid), terwijl
de regeling van artikel 282 verzekert dat de voorlopige hechtenis periodiek op de
terechtzitting door de rechter wordt getoetst. Van belang is dat die tussentijdse
rechterlijke controle op de voortduring van de voorlopige hechtenis ook na verwijzing
– waarmee de controle op de voortduring van de voorlopige hechtenis in handen is gelegd
van de rechtbank waarnaar de zaak is verwezen – is gewaarborgd. Daartoe is artikel 282
van overeenkomstige toepassing verklaard. Dat brengt mee dat het onderzoek ter terechtzitting
bij de rechtbank waarnaar de zaak is verwezen in beginsel binnen één maand, bij klemmende
redenen in elk geval binnen drie maanden, moet worden hervat (vgl. in ander verband
Gerechtshof Amsterdam 13 juli 2005, ECLI:NL:GHAMS:2005:AU1206).
Tweede lid
Dit lid bepaalt dat de rechtbank niet tot verwijzing overgaat dan nadat zij de officier
van justitie en de verdachte die op de terechtzitting aanwezig is hieromtrent heeft
gehoord. Hiermee is gewaarborgd dat deze procespartijen hun zienswijze naar voren
kunnen brengen en dat de rechtbank hun belangen in haar afweging kan betrekken. Dit
draagt eraan bij dat de verwijzingsbeslissing op zorgvuldige wijze tot stand komt.
Derde lid
In lijn met de verwijzingsregeling in artikel 8:13 Awb is in het dit lid tot uitdrukking
gebracht dat aan een verwijzing alleen gevolg wordt gegeven als daarmee wordt ingestemd
door de rechtbank waarnaar is verwezen. Deze instemming behoeft niet aan bepaalde
vormvereisten te voldoen. Verwacht mag immers worden dat over een voorgenomen verwijzingsbeslissing
in de praktijk vooraf afstemming plaatsvindt tussen de betrokken rechtbanken, zodat
de verwijzende rechtbank zich – alvorens te beslissen – ervan heeft vergewist dat
daarmee door de rechtbank waarnaar wordt verwezen zal worden ingestemd. Het wordt
aan de gerechten gelaten desgewenst nader uitwerking te geven aan het wettelijk instemmingsvereiste.
Vierde lid
De verwijzingsbeslissing tast de inleidende dagvaarding – de mededeling aan de verdachte
van de beschuldiging op grondslag waarvan hij wordt berecht en door het uitbrengen
waarvan het rechtsgeding een aanvang neemt (vgl. Corstens/Borgers en Kooijmans 2021,
Hoofdstuk XIV, paragraaf 1) – niet aan. Deze is immers niet ingetrokken of vervallen
en evenmin is de zaak geëindigd door een einduitspraak. Wel zal de behandeling van
de zaak op een nadere terechtzitting en bij een andere rechtbank worden voortgezet.
Daarom zal de zaak bij de rechtbank waarnaar deze is verwezen op de bestaande tenlastelegging
aanhangig moeten worden gemaakt door oproeping van de verdachte vanwege de officier
van justitie. Daarmee wordt ook de verdachte die niet aanwezig was op de terechtzitting
waarbij de voorgenomen verwijzing is besproken, schriftelijk geïnformeerd dat de behandeling
van de zaak bij een andere rechtbank zal worden voortgezet en op de hoogte gesteld
van de voorgenomen dag, tijd en plaats van die behandeling op de terechtzitting. Gelet
op de ernstige misdrijven waarop omvangrijke deelnemingszaken betrekking hebben, zal
de verdachte zich in de berechtingsfase doorgaans in voorlopige hechtenis bevinden.
Dan kan de oproeping eenvoudig aan de verdachte in persoon worden uitgereikt. De hiervoor
geschetste wijze waarop de reeds vervolgde zaak na een externe verwijzingsopdracht
bij een ander gerecht aanhangig wordt gemaakt, sluit aan bij de regeling op dit punt
bij interne verwijzingsopdrachten van de meervoudige kamer en de politierechter (vgl.
de artikelen 282a en 377).
Artikel 320 is van overeenkomstige toepassing verklaard. Daarmee is onder andere voorzien
in oproeping van overige procesdeelnemers voor de nadere terechtzitting van de rechtbank
waarnaar de zaak is verwezen. Dit betreft – in voorkomende gevallen en zoals nader
omschreven in artikel 320, eerste lid – het slachtoffer, diens vertegenwoordiger op
grond van artikel 51e, zesde of zevende lid, of de nabestaande, de getuigen, deskundigen,
tolken en verschenen benadeelde partijen. Daarbij kan de verwijzende rechtbank bepaalde
getuigen en deskundigen die reeds op de terechtzitting zijn gehoord alsook tolken
aanwijzen wier aanwezigheid bij de nadere behandeling wordt vereist (artikel 320,
tweede lid). Ook regels voor – kort gezegd – de dagvaardingstermijn zijn van overeenkomstige
toepassing (artikel 320, derde lid).
Vijfde en zesde lid
Deze artikelleden bevatten nadere regels voor de wijze waarop het onderzoek op de
terechtzitting bij de rechtbank waarnaar die zaak is verwezen wordt hervat alsook
voor de grondslagen van de beraadslaging door de desbetreffende rechtbank. De processuele
context waarbinnen het onderzoek moet worden hervat en de beraadslaging vorm moet
krijgen, vertoont sterke gelijkenis met de situatie waarin gevolg is gegeven aan een
interne verwijzingsopdracht van de meervoudige kamer of de politierechter (vgl. de
artikelen 282a, tweede en derde lid, en 377, tweede en derde lid). De daarop toepasselijk
regelingen – die vrijwel gelijkluidend zijn – zijn gebaseerd op de uitgangspunten
die gelden voor de situatie dat het onderzoek op de terechtzitting moet worden hervat
nadat dit geschorst is geweest en de samenstelling van de rechtbank is gewijzigd (artikel 322,
derde en vierde lid) en sporen met de benadering in hoger beroep, waar is voorgeschreven
dat het gerechtshof zich mede baseert op het onderzoek zoals dat in eerste aanleg
heeft plaatsgehad (artikel 422, tweede lid).
Bij dit samenstel van regels is aangesloten. De zaak wordt op de gewone wijze voortgezet,
zo volgt uit het vijfde lid, met dien verstande dat de beraadslaging bedoeld in de
artikelen 348 en 350, mede geschiedt naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting
voor de rechtbank die de zaak heeft verwezen. De kenbron voor dat onderzoek is het
proces-verbaal ter terechtzitting. Dat artikel 322, vierde lid, van overeenkomstige
toepassing is verklaard, betekent dat de daarin omschreven beslissingen van de verwijzende
rechtbank in voorkomende gevallen in beginsel in stand blijven (Kamerstukken II 2003/04,
29 254, nr. 3, blz. 17). Die beslissingen binden de rechtbank waarnaar de zaak is verwezen is evenwel
niet; desgewenst kan zij de betreffende onderwerpen opnieuw aan de orde stellen en
daarvoor eigen beslissingen in de plaats stellen. Het zesde lid drukt als uitgangspunt
uit dat bij de rechtbank waarnaar de zaak is verwezen het onderzoek op de terechtzitting
opnieuw wordt aangevangen. Daarvan kan de rechtbank afzien als de officier van justitie
en de verdachte instemmen met hervatting in de stand waarin het onderzoek zich op
het tijdstip van de verwijzing bevond.
Onderdeel G (Nieuw artikel 419a)
Het hiervoor in onderdeel E omschreven artikel 282b heeft betrekking op de verwijzing
in eerste aanleg naar een andere, bevoegde rechtbank. Dit artikel valt ook onder de schakelbepaling van artikel 415 Sv waarin is bepaald
welke artikelen met betrekking tot de berechting in eerste aanleg van overeenkomstige
toepassing zijn in hoger beroep. Maar omdat de schakelbepaling enige onduidelijkheid
laat bestaan over de vraag op welke wijze de verwijzingsbevoegdheid ook in hoger beroep
van toepassing is, stelt artikel 419a buiten twijfel dat het gerechtshof de in hoger
beroep aanhangige zaak in het belang van een goede rechtsbedeling kan verenigen met
een zaak die voor een ander gerechtshof in onderzoek is.
Onderdelen H, I en J (Wijziging artikelen 513, 515 en 518)
Deze onderdelen betreffen de wijziging van de artikelen 513, 515 en 518 in verband
met de wijziging van de wrakingsregelingen in de diverse rechtsgebieden. Voor de inhoudelijke
toelichting op deze onderdelen wordt verwezen naar paragraaf 5 van het algemeen deel
van deze toelichting.
Aanvullend wordt, overeenkomstig het advies van de Afdeling bestuursrechtspraak van
de Raad van State, voorgesteld de aanduiding van de wrakingskamer te uniformeren in
de verschillende wrakingsregelingen. In het Wetboek van Strafvordering wordt de wrakingskamer
aangeduid als de meervoudige kamer die het wrakingsverzoek behandelt (zie artikel 515,
eerste lid, Sv). Vervolgens wordt de wrakingskamer echter steeds aangeduid als «het
gerecht» (zie de artikelen 515, tweede, derde en vierde lid, en 518, tweede lid, Sv).
Ook de Algemene wet bestuursrecht spreekt eerst over de meervoudige kamer (zie artikel 8:18,
eerste lid, Awb), maar hanteert vervolgens de term «de bestuursrechter» (zie de artikelen
8:18, tweede, derde en vierde lid, en 8:20, tweede lid, Awb). Het Wetboek van Burgerlijke
Rechtsvordering spreekt consistent over «de meervoudige kamer» (zie de artikelen 39,
eerste tot en met vierde lid, en 41, eerste en tweede lid, Rv). Voorgesteld wordt
de wrakingskamer in alle wettelijke regelingen aan te duiden als «de meervoudige kamer».
Dat is dus steeds de meervoudige kamer waarin de rechter van wie wraking is verzocht,
geen zitting heeft, en niet de zittingscombinatie in de hoofdzaak.
Artikel III (Wijziging Opiumwet)
Onderdeel A (Wijziging artikel 11, tweede lid)
Artikel 11, tweede lid, regelt de sanctionering van de verboden, neergelegd in artikel 3,
onder B, C en D. Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, onder B, C of
D gegeven verbod, wordt bedreigd met een geldboete van de vierde categorie. De voorgestelde
wetswijziging voorziet in verhoging van de boetecategorie naar de vijfde categorie.
Voor de toelichting hierop wordt verwezen naar paragraaf 4 van het algemeen deel van
deze toelichting. De verhoging van het boetemaximum zal tevens gevolgen hebben voor
de toepassing van bepaalde bevoegdheden, bijvoorbeeld bij de ontneming van wederrechtelijk
verkregen voordeel (vgl. art. 36e, derde lid, Sr).
Onderdeel B (Wijziging artikel 13a)
De Opiumwet kent thans geen mogelijkheid tot ontzetting van de in artikel 28, eerste
lid, onder 1°, 2°, en 4°, Sr vermelde rechten en van de uitoefening van het beroep
waarin het misdrijf is gepleegd. Het voorgestelde artikel 13a, tweede lid, voorziet
in een grondslag om de voornoemde ontzetting van rechten toe te passen. Dit wordt
mogelijk bij veroordeling wegens een van de misdrijven omschreven in de artikelen
10, tweede tot en met vijfde lid, 10a, eerste lid, 11, derde tot en met vijfde lid
en 11b, eerste lid. Dit betreft ernstige strafbare feiten, die met een gevangenisstraf
van maximaal vier jaar of meer worden bedreigd. Hiermee kan worden voorkomen dat een
veroordeelde zijn of haar beroep of functie misbruikt ten behoeve van drugscriminaliteit.
Artikel IV (Wijziging artikel 55a Wet wapens en munitie)
Op dit moment kan een schuldige bij veroordeling wegens de in artikel 55, vijfde lid,
omschreven misdrijven worden ontzet uit het actieve en passieve kiesrecht. Voorgesteld
wordt om aan artikel 55a een lid toe te voegen. Hierin wordt bepaald dat ontzetting
van de in artikel 28, eerste lid, onder 1°, 2°, en 4°, Sr vermelde rechten en van
de uitoefening van het beroep waarin het misdrijf is gepleegd kan worden uitgesproken
bij veroordeling wegens een van de misdrijven omschreven in artikel 55, derde tot
en met zevende lid. Deze aanvulling wordt noodzakelijk geacht in het licht van de
ernst van de in deze leden opgenomen misdrijven, waarop een maximale gevangenisstraf
van vier jaar of acht jaar is gesteld. Hiervoor wordt verwezen naar paragraaf 4 van
het algemeen deel van deze toelichting.
Artikel V (Wijziging Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme)
Onderdeel A (Nieuw artikel 17a)
Eerste tot en met derde lid
Deze leden voorzien in de bevoegdheid voor de FIE om een bank te verzoeken de uitvoering
van een transactie tijdelijk aan te houden voor een periode van maximaal vijf dagen,
te verlengen met vijf dagen bij verzoeken van financiële inlichtingeneenheden uit
een andere staat. Indien het onderzoek door de FIE voor het aflopen van de genoemde
termijn(en) is afgerond, trekt de FIE het verzoek tot het aanhouden van de transactie
in. Voor de toelichting op deze onderdelen wordt verwezen naar paragraaf 7 van het
algemeen deel van deze toelichting.
Vierde lid
Aan een verzoek van de FIE dient een bank onverwijld gevolg te geven. Het niet naleven
van dit wettelijke voorschrift wordt in dit wetsvoorstel als economisch delict toegevoegd
aan de WED (artikel VI, onderdeel B).
Met de terminologie «onverwijld» is aansluiting gezocht bij andere in de Wwft geldende
voorschriften, waaraan ook onverwijld dient te worden voldaan. Een voorbeeld hiervan
is het onverwijld melden van een ongebruikelijke transactie door een bank aan de FIE
(artikel 16, eerste lid, Wwft) en het desgevraagd onverwijld verstrekken van gegevens
of inlichtingen aan de FIE (artikel 17, tweede lid, Wwft). Het begrip «onverwijld»
in dit artikel heeft dezelfde betekenis als in de genoemde artikelen uit de Wwft.
Bij het voldoen aan het verzoek aan een bank tot het tijdelijk aanhouden van de uitvoering
van de transactie of het blokkeren van het tegoed ter grootte van de transactie dient
de handeling van de bank erop te zijn gericht om de transactie niet uit te voeren
of het tegoed ter grootte van de transactie te blokkeren. Voorstelbaar is dat dit
resultaat niet in alle gevallen kan worden bewerkstelligd, bijvoorbeeld omdat er geen
saldo meer op de rekening staat dat kan worden geblokkeerd. Het is in dergelijke gevallen
van belang dat de betreffende bank zich aantoonbaar maximaal heeft ingespannen om
aan het verzoek te voldoen.
Vijfde lid
Dit lid voorziet in de verplichting voor banken om te beschikken over gedragslijnen,
procedures en maatregelen die de banken in staat stellen te voldoen aan een verzoek
van de FIE tot het tijdelijk aanhouden van de uitvoering van een transactie of het
blokkeren van het tegoed ter grootte van de transactie. De toezichthouder – De Nederlandsche
Bank – ziet er op toe dat dergelijke gedragslijnen, procedures en maatregelen aanwezig
en toereikend zijn.
Zesde lid
De verplichting voor banken om een cliënt desgevraagd te informeren dat op verzoek
van de FIE diens transactie tijdelijk niet wordt uitgevoerd of het tegoed ter grootte
van de transactie wordt geblokkeerd, is toegelicht in paragraaf 7 en 10 van het algemeen
deel van deze toelichting.
Onderdeel B (Nieuw artikel 20c)
Het voorgestelde artikel 20c voorziet in civielrechtelijke vrijwaring voor een bank
en diens medewerkers met betrekking tot het uitvoeren van een verzoek van de FIE tot
het tijdelijk aanhouden van het uitvoeren van een transactie van een cliënt. Zodra
een bank gevolg geeft aan het verzoek van de FIE, als bedoeld in artikel 17a, eerste
lid, om het uitvoeren van een transactie tijdelijk aan te houden heeft dit tot gevolg
dat een cliënt niet kan beschikken over het door de bank geblokkeerde financiële tegoed.
Dit kan tot gevolg hebben dat een cliënt zich tot de bank wendt met de mededeling
schade te hebben geleden als gevolg van de vertraagde uitvoering van de transactie
en aan de bank het verzoek doet tot vergoeding van geleden schade. Een bank kan zich
tegen een dergelijke claim verweren met een beroep op de wettelijke verplichting tot
het opvolgen van het verzoek van de FIE tot het tijdelijk aanhouden van de uitvoering
van een transactie. In de voorgestelde wijziging van artikel 20c, wordt expliciet
vastgelegd dat een bank, inclusief diens medewerkers, die op grond van artikel 17a,
vierde lid, gevolg heeft gegeven aan het verzoek van de FIE om het uitvoeren van een
transactie tijdelijk aan te houden, wordt gevrijwaard van civielrechtelijke aansprakelijkheid.
Hierdoor is verzekerd dat de bank die uitvoering heeft gegeven aan het verzoek tot
het tijdelijk aanhouden van het uitvoeren van een transactie niet aansprakelijk kan
worden gesteld voor schade die een derde dientengevolge lijdt.
Dit artikel strekt voorts tot het bieden van arbeidsrechtelijke bescherming aan werknemers
van een bank die ter uitoefening van hun taak gevolg geven aan een verzoek van de
FIE om het uitvoeren van een transactie tijdelijk aan te houden. Deze werknemers mogen
door de bank waarvoor zij werkzaam zijn niet worden benadeeld als gevolg van de uitvoering
van deze taak.
Onderdelen C en D (Wijziging artikelen 29, onderdeel a, en 30, onderdeel a)
Een bank waaraan overeenkomstig artikel 17a, eerste lid, door de FIE een verzoek is
gedaan tot het tijdelijk aanhouden van de uitvoering van een transactie of het blokkeren
van het tegoed ter grootte van de transactie, dient hieraan ingevolge artikel 17a,
vierde lid, onverwijld gevolg te geven. Dit houdt voor banken de verplichting in om
te beschikken over gedragslijnen, procedures en maatregelen die haar in staat stellen
te voldoen aan het vierde lid. Om het risico te verkleinen dat een bank niet aan deze
verplichting voldoet ziet de toezichthouder – DNB – er op toe dat dergelijke gedragslijnen,
procedures en maatregelen aanwezig en toereikend zijn. De voorgestelde wijziging van
de artikelen 29, onderdeel a, en 30, onderdeel a, maakt het voor de toezichthouder
mogelijk om aan een bank een last onder dwangsom of bestuurlijke boete op te leggen
als blijkt dat door een bank niet aan de verplichting wordt voldaan om te beschikken
over (toereikende) gedragslijnen, procedures en maatregelen die haar in staat stellen
onverwijld gevolg te geven aan een verzoek van de FIE tot het tijdelijk niet uitvoeren
van een transactie.
Als een bank beschikt over gedragslijnen, procedures en maatregelen, maar desondanks
geen gevolg geeft aan een verzoek van de FIE voldoet een bank niet aan de voor haar
geldende verplichting om onverwijld een transactie tijdelijk niet uit te voeren of
het tegoed ter grootte van de uit te voeren transactie tijdelijk te blokkeren. Een
bank kan dan strafrechtelijk worden aangesproken op grond van de WED.
Artikel VI (Wijziging Wet op de economische delicten)
Onderdeel A (Wijziging artikel 1, onderdeel 1°)
Per abuis is door een wijziging van artikel 1, onder 1°, van de Wet op de economische
delicten dubbel «de» terecht gekomen voor de Wet voorkoming misbruik chemicaliën.
Met deze wijziging wordt dit hersteld.
Onderdeel B (Wijziging artikel 1, onderdeel 2°)
Met de voorgestelde wijziging in de Wet op de economische delicten wordt het niet
onverwijld voldoen aan het verzoek van de FIE tot het aanhouden van het uitvoeren
van een transactie aangemerkt als een economisch delict. Op grond van het voorgestelde
artikel 17a, vierde lid, Wwft is de bank waaraan overeenkomstig het eerste lid van
dat artikel een verzoek is gedaan, gehouden hieraan onverwijld gevolg te geven. Om
te bewerkstelligen dat een bank daadwerkelijk de uitvoering van een transactie tijdelijk
aanhoudt of een tegoed ter grootte van de uit te voeren transactie tijdelijk blokkeert
wordt voorzien in strafbaarstelling via de WED. Als een bank niet voldoet aan artikel 17a,
vierde lid, Wwft dan is de bank strafbaar op grond van de WED.
Overtredingen van voorschriften, gesteld bij of krachtens de Wwft die zijn opgenomen
in artikel 1, onder 2°, kunnen als misdrijf worden bestraft met gevangenisstraf van
ten hoogste twee jaar als deze economische delicten opzettelijk zijn begaan (art.
2, eerste lid, en 6, eerste lid, onder 2). De economische delicten die niet opzettelijk
zijn begaan kunnen als overtreding worden bestraft met hechtenis van ten hoogste zes
maanden, taakstraf of geldboete van de vierde categorie (artikel 2, eerste lid, en
6, eerste lid, onder 5).
Niet naleving van de verplichting bedoeld in het voorgestelde artikel 17a, vierde
lid, Wwft kan een onderzoek naar ernstige strafbare feiten frustreren. Witwassen en
het financieren van terroristische activiteiten zijn strafbare feiten waarmee groot
financieel voordeel is te behalen, respectievelijk de rechtsorde ernstige schade kan
worden toegebracht. Gelet hierop wordt voor de hierboven beschreven economische delicten
een sanctie van maximaal twee jaar gevangenisstraf of geldboete van de vierde categorie
als zij opzettelijk zijn begaan, passend en proportioneel geacht. Indien geen sprake
is van opzet bij het begaan van de bedoelde delicten betreft de sanctie maximaal 6
maanden hechtenis of geldboete van de vierde categorie.
Onderdeel C (Wijziging artikel 8)
Ar 3.59, eerste lid, onderdeel a, schrijft voor dat bij een opsomming achter letters
en cijfers een punt wordt geplaatst. Bij de onderdelen 1°, 2°, 3° van artikel 8 was
dit achterwege gelaten. Door deze wijziging worden alsnog punten geplaatst na de cijfers.
Artikel VII (Wijziging Awb)
Onderdelen A, B en C (Wijziging artikelen 8:16, vijfde lid, 8:18 en 8:20)
Deze onderdelen betreffen de wijziging van de artikelen 8:16, vijfde lid, 8:18 en
8:20 in verband met de wijziging van de wrakingsregelingen. Voor de toelichting op
deze onderdelen wordt verwezen naar paragraaf 5 van het algemeen deel van deze toelichting.
Artikel VIII (Wijziging Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering)
Onderdelen A en B (Wijziging artikelen 37, vijfde lid, en 39)
Deze onderdelen betreffen de wijziging van 37, vijfde lid, en 39 in verband met de
wijziging van de wrakingsregelingen. Voor de toelichting op deze onderdelen wordt
verwezen naar paragraaf 5 van het algemeen deel van deze toelichting.
Artikel IX (Wijziging Wet voorkoming misbruik chemicaliën)
De voorgestelde aanpassing van artikel 4a betreft het herstel van een omissie. Met
de wet van 4 november 2021 (Stb. 2021, 544) is artikel 4a ingevoegd in de Wet voorkoming misbruik chemicaliën (Wvmc). Dit artikel
voorziet in een verbod op het invoeren, uitvoeren, vervoeren of voorhanden hebben
van chemische stoffen (hierna ook aan te duiden als: stoffen) die kunnen worden gebruikt
voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen of psychotrope stoffen (drugsprecursoren).
Het verbod dient ter aanvulling op de Europese verordeningen op het gebied van de
handel in stoffen die kunnen worden gebruikt als drugsprecursoren. Om het Europeesrechtelijke
geharmoniseerde kader voor de handel in deze stoffen niet aan te tasten, is een wettelijke
voorwaarde voor het verbod dat de aan te wijzen stof niet is geregistreerd of geplaatst
op een lijst van niet-geregistreerde stoffen als bedoeld in de Verordeningen nr. 273/2004
en nr. 111/2005. De verwijzing in artikel 4a naar de lijst van niet-geregistreerde
stoffen laat echter de mogelijkheid open dat het gebruik van een stof niet wordt gereguleerd
op het niveau van de EU, en toch niet kan worden verboden op grond van artikel 4a.
Om deze omissie te herstellen dient in artikel 4a de verwijzing naar de lijst van
niet-geregistreerde stoffen te vervallen. Dit wordt hieronder nader toegelicht.
In de Verordening nr. 273/2004 en Verordening nr. 111/2005 wordt onderscheid gemaakt
tussen geregistreerde en niet-geregistreerde stoffen. De verplichtingen van deze verordeningen
hebben betrekking op handelingen met geregistreerde stoffen. Een lijst van deze stoffen
is opgenomen in bijlage I bij de Verordeningen nr. 273/2004 en nr. 111/2005. Het handelen
in strijd met de verplichtingen van de verordeningen is strafbaar gesteld in de Wvmc
(artikelen 2, onder a en onder c, 4, tweede lid, en 4a) en de Wet op de economische
delicten (artikel 1, onder 1° en 4°, j.o. artikel 6 WED). Daarnaast stelt de Commissie
een lijst van niet-geregistreerde stoffen op waarvan bekend is dat deze zijn gebruikt
bij de illegale vervaardiging van verdovende middelen of psychotrope stoffen. Deze
lijst dient om de industrie in staat te stellen vrijwillig op de handel in deze stoffen
toe te zien (art. 9, eerste en tweede lid, Vo 273 en art. 10, eerste en tweede lid,
Vo 111). Dit betreft de zogenoemde Voluntary Monitoring List (VML).
Doordat in artikel 4a ook wordt verwezen naar de lijst van niet-geregistreerde stoffen
heeft de plaatsing van een stof op deze lijst tot gevolg dat het verbod op grond van
artikel 4a van rechtswege vervalt. Dit is echter niet wenselijk, omdat plaatsing op
de VML geen beperkingen met zich meebrengt voor het gebruik van de betreffende stof.
Met de voorgestelde aanpassing wordt deze omissie hersteld. Dan zal het mogelijk zijn
om op grond van artikel 4a een stof aan te wijzen waarvoor het verbod geldt, ook als
die stof is geplaatst op de eerdergenoemde VML. De wettelijke voorwaarden voor dit
verbod blijven overigens onveranderd; gebleken moet zijn dat de stof kan worden gebruikt
voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen of psychotrope stoffen en geen
legale toepassing bekend is.
Hiermee wordt het Europeesrechtelijke geharmoniseerde kader voor de invoer, de uitvoer
of het in de handel brengen van de geregistreerde stoffen niet aangetast. Indien een
stof wordt geregistreerd op grond van de Verordeningen nr. 273/2004 of nr. 111/2005,
dan komt het verbod op grond van artikel 4a van rechtswege te vervallen.
Artikel X (Wijziging Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging geldelijke sancties
en beslissingen tot confiscatie)
Met de Wet van 4 november 2021 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het
Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten in verband met versterking van de
strafrechtelijke aanpak van ondermijnende criminaliteit (versterking strafrechtelijke
aanpak ondermijnende criminaliteit) (Stb. 2021, 544) is artikel 6:4:9 Sv gewijzigd. Het tweede lid van de bepaling, alsmede de aanduiding
1 voor het voorheen eerste lid, is komen te vervallen. Deze wijziging strekt ertoe
in artikel 22, tweede lid, onderdeel a, de verwijzing naar artikel 6:4:9 Sv hiermee
in lijn te brengen.
Artikel XI (Inwerkingtreding)
Voor de inwerkingtredingsbepaling is aangesloten bij het model van de Aanwijzingen
voor de regelgeving (Ar. 4.21). Daarbij is voorzien in de mogelijkheid om voor de
verschillende artikelen of onderdelen van dit wetsvoorstel een verschillend tijdstip
van inwerkingtreding vast te stellen (Ar. 4.22, onder C).
De Minister van Justitie en Veiligheid,
D. Yesilgöz-Zegerius
De Minister voor Rechtsbescherming,
F.M. Weerwind
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
D. Yesilgöz-Zegerius, minister van Justitie en Veiligheid -
Mede ondertekenaar
F.M. Weerwind, minister voor Rechtsbescherming
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.