Advies Afdeling advisering Raad van State en Nader rapport : Advies Afdeling advisering Raad van State en Nader rapport
36 462 Wijziging van de Opiumwet 1960 BES in verband met de invoering van de bevoegdheid voor het lokaal gezag van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba tot de oplegging van een last onder bestuursdwang ten aanzien van drugspanden
Nr. 4
ADVIES AFDELING ADVISERING RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT1
Hieronder zijn opgenomen het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State
d.d. 23 november 2022 en het nader rapport d.d. 31 oktober 2023, aangeboden aan de
Koning door de Minister van Justitie en Veiligheid. Het advies van de Afdeling advisering
van de Raad van State is cursief afgedrukt.
Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 3 oktober 2022, nr. 2022002137,
machtigde Uwe Majesteit de Afdeling advisering van de Raad van State haar advies inzake
het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies,
gedateerd 23 november 2022, nr. W16.22.0191/II, bied ik U hierbij aan.
De tekst van het advies treft U hieronder cursief aan, voorzien van mijn reactie.
Bij Kabinetsmissive van 3 oktober 2022, no.2022002137, heeft Uwe Majesteit, op voordracht
van de Minister van Justitie en Veiligheid, bij de Afdeling advisering van de Raad
van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet tot wijziging van
de Opiumwet 1960 BES in verband met de invoering van de bevoegdheid voor het lokaal
gezag van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba tot de oplegging van
een last onder bestuursdwang ten aanzien van drugspanden, met memorie van toelichting.
Het wetsvoorstel voorziet in een wijziging van de Opiumwet 1960 BES, waardoor de gezaghebbers
van openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba de bevoegdheid krijgen om drugspanden
te sluiten. Met de voorgestelde bevoegdheid wordt diep ingegrepen in de persoonlijke
levenssfeer, zoals beschermd in artikel 10 van de Grondwet en artikel 8 van het Europees
Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), en het eigendomsrecht, zoals vastgelegd
in het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: EP).
De Afdeling advisering van de Raad van State adviseert in de toelichting meer aandacht
te besteden aan de proportionaliteit van de invoering van deze nieuwe bevoegdheid.
Daarnaast adviseert zij in de wet te waarborgen dat de gezaghebber de evenredigheid
van de sluiting van het pand toetst. In verband met deze opmerkingen is aanpassing
van het wetsvoorstel en de toelichting nodig.
Graag ga ik op deze opmerkingen van de Afdeling advisering van de Raad van State (hierna:
Afdeling) in het navolgende in.
1. Inleiding
Het wetsvoorstel introduceert in de Opiumwet 1960 BES een bevoegdheid voor de gezaghebbers
van openbare lichamen, waarmee zij drugspanden kunnen sluiten. Op grond van artikel 177
van de Wet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: WolBES) kunnen
gezaghebbers drugspanden sluiten als de openbare orde wordt verstoord. De afgelopen
jaren neemt echter het aantal drugspanden toe waarbij van een dergelijke verstoring
geen sprake is. In dat geval kan alleen via het strafrecht worden ingegrepen. De introductie
van de voorgestelde bevoegdheid maakt een pandgerichte aanpak via het bestuursrecht
mogelijk.2
Volgens de toelichting worden gezaghebbers door de voorgestelde bevoegdheid beter
in staat gesteld om de uit drugsgebruik voortvloeiende risico’s voor de volksgezondheid
te voorkomen of te beheersen. Daarnaast kunnen de nadelige gevolgen van de productie,
distributie en handel in drugs worden tegengegaan. Omwonenden van een drugspand kunnen
hinder ervaren door de in- en uitloop van dealers en gebruikers. De omgeving kan daardoor
een slechte reputatie krijgen. Ook kan de veiligheid in het geding zijn. Met de voorgestelde
bevoegdheid kan de gezaghebber een einde maken aan deze situatie. Daarnaast gaat van
sluiting het signaal uit dat tegen drugscriminaliteit wordt opgetreden. Dit schrikt
anderen af en voorkomt herhaling. Tot slot noemt de toelichting dat het criminele
ondernemingsproces wordt verstoord als een pand wordt gesloten.3
Bij de vormgeving van de bevoegdheid in artikel 14a Opiumwet 1960 BES is aangesloten
bij de formulering in artikel 13b van de Opiumwet van het Europese deel van Nederland.
De gezaghebber kan een last onder bestuursdwang opleggen als in een woning, lokaal
of op een bijbehorend erf drugs worden verhandeld of daartoe strafbare voorbereidingshandelingen
plaatsvinden. Er zal worden gewerkt met een stappenplan, waarbij in beginsel eerst
een waarschuwing of last onder dwangsom4 wordt opgelegd voordat een pand wordt gesloten.5 Bij het toepassen van de voorgestelde bevoegdheid is de gezaghebber gehouden aan
de beginselen van behoorlijk bestuur, zoals het evenredigheidsbeginsel, zorgvuldigheidsbeginsel
en motiveringsbeginsel.6
2. Grondrechtelijke toetsing
De Afdeling heeft begrip voor het doel en de inhoud van het wetsvoorstel. Zij plaatst
wel kanttekeningen bij de wijze waarop in de toelichting aan de Grondwet en het EVRM
wordt getoetst.
Met de sluiting van een woning wordt immers diep ingegrepen in de persoonlijke levenssfeer,
in het bijzonder het huisrecht, dat is vastgelegd in artikel 10 Grondwet en artikel 8
EVRM. Daarnaast vormt sluiting een inbreuk op het eigendomsrecht in artikel 1 EP.
Deze beperkingen zijn in beginsel mogelijk indien voldaan wordt aan de eisen van noodzakelijkheid,
proportionaliteit en subsidiariteit.7
Gelet op het voorgaande merkt de Afdeling allereerst op dat de toelichting met betrekking
tot artikel 10 van de Grondwet te summier is. Volstaan wordt met de opmerking dat
beperkingen van het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer zijn toegestaan
als deze bij of krachtens de wet zijn gesteld, en dat het wetsvoorstel voorziet in
een dergelijke grondslag.8 Daarmee komt de fundamentele betekenis van de afweging van de wetgever bij het stellen
van beperkingen aan artikel 10 van de Grondwet nog niet voldoende tot uitdrukking.
De formele wetgever dient ook op grond van artikel 10 van de Grondwet een expliciete
belangenafweging te maken en met het oog daarop vast te stellen of de voorgestelde
bevoegdheid noodzakelijk en proportioneel is.
De toelichting op de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer in de zin van artikel 8
EVRM geeft meer inzicht in de afwegingen van de wetgever. Dit recht kan beperkt worden
op grond van de doelcriteria genoemd in het tweede lid van artikel 8 EVRM, waaronder
«de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen». Bij het invullen van dit
criterium wordt in de toelichting verwezen naar het recht op eerbiediging van de persoonlijke
levenssfeer in de zin van artikel 8 EVRM van de omwonenden.9 De Afdeling wijst erop dat de beperking van dit recht eveneens gerechtvaardigd kan
worden aan de hand van de doelcriteria «de openbare veiligheid», «het voorkomen van
wanordelijkheden en strafbare feiten» en «de bescherming van de publieke gezondheid».
Opvallend is ook dat in het kader van artikel 8 EVRM in de toelichting geen sprake
is van een expliciete proportionaliteitsafweging met betrekking tot de bevoegdheidsuitbreiding
in de wet als zodanig. Er wordt slechts ingegaan op de proportionaliteitsafweging
die de gezaghebber bij het sluiten van panden in concreto moet verrichten.10 De vraag of de invoering van de voorgestelde bevoegdheid op zichzelf proportioneel
is in het licht van de in de toelichting genoemde doelen, wordt niet expliciet beantwoord.
Een heldere beantwoording van deze vraag is ook van belang omdat bij de rechtvaardiging
van de inbreuk op het eigendomsrecht in de zin van artikel 1 EP slechts wordt verwezen
naar de paragraaf over artikel 8 EVRM in de toelichting.11 Bij de toetsing aan artikel 1 EP moet worden gekeken of sprake is van regulering
of ontneming, of de inmenging een gerechtvaardigd algemeen belang dient en of er een
rechtvaardige balans («fair balance») is tussen het algemeen belang en het eigendomsrecht.
Hoewel de toetsing van artikel 1 EP dus onderscheiden kan worden van artikel 8 EVRM,
geldt voor beide artikelen dat de toetsing van de proportionaliteit een essentieel
onderdeel is. Ook op dit punt is de toelichting niet toereikend.
De Afdeling adviseert in de toelichting in lijn met het voorgaande aandacht te besteden
aan de proportionaliteit van de voorgestelde bevoegdheid in het licht van artikel 10
van de Grondwet, artikel 8 EVRM en artikel 1 EP.
Doel van de wetswijziging is het beter bestrijden van de handel in drugs en de effecten
daarvan. Met drugsgebruik gaan risico’s gepaard voor de volksgezondheid. De productie
en distributie van, de handel in en het gebruik van drugs hebben nadelige effecten
op het openbare leven. De woon- en leefomgeving kunnen onder druk komen te staan en
de veiligheid kan in het geding komen. Een integrale aanpak van drugscriminaliteit
in Caribisch Nederland is net zo nodig als in Europees Nederland. In Europees Nederland
beschikt de burgemeester daarom sinds decennia over een bestuurlijk handhavingsinstrument,
dat de wetgever mettertijd heeft uitgebreid. De gezaghebber in Caribisch Nederland
ontbeert dat echter en de gezaghebbers hebben daaraan wel behoefte. Ik ben daarom
blij dat de Afdeling begrip heeft voor het doel en de inhoud van het wetsvoorstel.
Ik ben het ook eens met de Afdeling dat de voorgestelde sluitingsbevoegdheid ingrijpt
in het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer en het eigendomsrecht
van mensen. Dat zijn in de Grondwet en het Europees Verdrag voor de Rechten van de
Mens (EVRM) beschermde grond- en mensenrechten. Ik onderschrijf het advies van de
Afdeling. Paragrafen 1, 2.1, 3.2 en 3.3 van de memorie van toelichting zijn daarom
aangevuld op de door haar bedoelde wijze. In paragraaf 1 en in de artikelsgewijze
toelichting op de leden 4 tot en met 6 van artikel 14a is de last onder dwangsom bovendien
nog eens uitdrukkelijk als alternatief voor de last onder bestuursdwang benoemd. Ten
slotte is in de artikelsgewijze toelichting op artikel II verwoord dat artikel 10,
tweede lid, van de Grondwet explicitering in de wet vergt van een basis om politiegegevens
te delen met de gezaghebber.
3. Wettelijke explicitering evenredigheidsbeginsel
Volgens de toelichting moet de gezaghebber bij een voorgenomen sluiting beoordelen
of de gevolgen voor belanghebbenden niet onevenredig zijn gelet op het doel van de
sluiting en dat hij moet bezien of een minder ingrijpend middel volstaat.12 Daarmee wordt invulling gegeven aan de vereiste grondrechtelijke toetsing in het
concrete geval. Het evenredigheidsbeginsel is in Caribisch Nederland echter niet gecodificeerd
zoals in Europees Nederland.13 Het sluiten van panden, in het bijzonder van woningen, is een ingrijpende bevoegdheid.
De Afdeling wijst erop dat wettelijk verankerd dient te worden dat oplegging van deze
maatregel aan dit beginsel moet voldoen. De rechter kan dan de evenredigheid in concrete
gevallen rechtstreeks toetsen aan de Opiumwet 1960 BES. Daarbij merkt de Afdeling
op dat van die evenredigheidsbeoordeling onderdeel uitmaakt de vraag of met een minder
ingrijpend middel kan worden volstaan. Op die manier worden de rechten van bewoners
en andere belanghebbenden adequaat beschermd.
De Afdeling adviseert in het voorgestelde artikel 14a Opiumwet 1960 BES op te nemen
dat de gezaghebber bij het sluiten van panden aan het evenredigheidsbeginsel gebonden
is.
Buiten twijfel staat dat een besluit van de gezaghebber op grond van artikel 14a van
de Opiumwet (hierna ook: Opw) 1960 BES niet onevenredig mag zijn, gelet op het doel
van de bevoegdheid, en dat de gezaghebber moet bezien of een minder ingrijpend middel
volstaat. Ik onderschrijf de opvatting van de Afdeling dat daarmee invulling wordt
gegeven aan de vereiste grondrechtelijke toetsing in het concrete geval. Terecht wijst
zij erop dat het evenredigheidsbeginsel in Caribisch Nederland niet is gecodificeerd
zoals dit in Europees Nederland is gebeurd. De Algemene wet bestuursrecht (Awb) is
immers niet integraal van toepassing in Caribisch Nederland. Onder meer niet waar
het artikel 3:4, tweede lid, betreft, waarnaar de Afdeling verwijst.
Het evenredigheidsbeginsel geldt in Caribisch Nederland evenwel gewoon. Net als de
andere beginselen van behoorlijk bestuur. De rechter kan daaraan in concrete gevallen
toetsen en doet dat ook.14
Bij de behandeling van het voorstel voor de Invoeringswet openbare lichamen Bonaire,
Sint Eustatius en Saba in 2010 is in de memorie van toelichting en op vragen van de
leden van de VVD- en SGP-fracties in de Tweede Kamer uitdrukkelijk opgemerkt dat in
de openbare lichamen het ongeschreven materiële bestuursrecht van toepassing zou blijven
dat in de Nederlandse Antillen in de jurisprudentie was gevormd.15 Op vragen van de leden van de D66-fractie in de Eerste Kamer is geantwoord dat het
in Caribisch Nederland ontbreken van de Awb
«niet [wil] zeggen dat er geen bestuursrechtelijk normenkader is. Integendeel, in
de praktijk heeft zich dit ontwikkeld. Dit ongeschrevenmateriële bestuursrecht vormt
de grondslag van de beoordeling van bestuursrechtelijk handelen door het Gerecht in
eerste aanleg en hetGemeenschappelijk Hof van Justitie. Het bestuursprocesrecht is
neergelegd in de Wet administratieve rechtspraak BES. Deze wet die thans als landsverordening
van toepassing is, wordt zoveel mogelijk technisch omgezet. Door de gerechtelijke
toets zijn de rechtzoekenden ervan verzekerd dat het ongeschreven materiële bestuursrecht
stevig is verankerd in het bestuursrecht. Bovendien staat dit ongeschreven recht niet
in de weg aan Awb conform handelen.»16
Sindsdien heeft de wetgever evenredigheid c.q. proportionaliteit en subsidiariteit
van besluiten ook als geldende algemene beginselen beschouwd voor besluiten op grond
van wetgeving die in Caribisch Nederland geldt en waaraan Caribisch Nederlandse rechters
toetsen. Ik wijs op de totstandkomingsgeschiedenis van wetgeving over noodbevelen
van de gezaghebber,17 de heffingsgrondslag voor eilandbelastingen,18 voorschriften en beperkingen aan milieuvergunningen,19 pandemiebestrijding20 en de uitbreiding van de sluitingsbevoegdheid van de gezaghebber21. Over al dat soort besluiten is tijdens de parlementaire behandeling, maar niet in
het wetsvoorstel, overwogen dat die moeten voldoen aan de genoemde beginselen.
Op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet administratieve
rechtspraak BES (hierna: WarBES) kan in Caribisch Nederland beroep worden ingesteld
bij de rechter met als reden dat een beschikking in strijd is met een algemeen rechtsbeginsel.
Is dit het geval, dan geeft de rechter in de uitspraak aan welk algemeen rechtsbeginsel
naar zijn oordeel is geschonden. Dit geldt ook voor het evenredigheidsbeginsel. Voor
verzoeken om schorsing of een voorlopige voorziening in de bezwaar-, beroeps- of hogerberoepsfase
is bovendien uitdrukkelijk bepaald dat het Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint
Eustatius en Saba of de Voorzitter van het Gemeenschappelijk Hof van Aruba, Curaçao,
Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba toetst of «de uitvoering van de
beschikking voor [de indiener van het beroepschrift of de bezwaarde] een onevenredig
nadeel met zich mee zal brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering
van de beschikking te dienen belang» (artikelen 85, eerste lid, en 94, tweede lid,
WarBES). Er is in dit verband een diepgewortelde en voortdurende traditie waarin de
Caribisch Nederlandse rechter toetst aan het evenredigheidsbeginsel. Ik wijs op uitspraken
van Caribisch Nederlandse gerechten over evenredigheid dan wel proportionaliteit of
subsidiariteit van de uitsluiting van een eilandsraadslid wegens wangedrag22 en het intrekken van een vergunning voor een radio-omroepbedrijf23 (uitspraken onder het vorige staatkundige stelsel, toen de letterlijke voorganger
van artikel 9 WarBES gold) en over het weigeren van een verblijfsvergunning,24 dwangsommen,25 besluiten van de gezaghebber over openbare orde en veiligheid bij evenementen26 en het weigeren van steun tijdens de covid-19-pandemie27 (uitspraken onder het huidige staatkundige stelsel). Ook de recente verdere uitwerking
van het evenredigheidsbeginsel door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van
State (Afdeling bestuursrechtspraak) – nota bene in zaken over toepassing van de bevoegdheid,
bedoeld in artikel 13b Opw,28 waarbij het wetsvoorstel aansluit – vindt onverkort navolging bij de rechter in Caribisch
Nederland. Dit blijkt uit een uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Bonaire,
Sint Eustatius en Saba van vorig najaar, dat onder verwijzing naar die rechtspraak
overweegt dat «de Afdeling [bestuursrechtspraak] een kader [heeft] geformuleerd voor
de toetsing van op een discretionaire bevoegdheid berustende besluiten aan het evenredigheidsbeginsel»,
dit kader weergeeft, overweegt «dit kader te volgen bij de toetsing van de bestreden
beschikking aan het evenredigheidsbeginsel» en die beschikking daarmee vervolgens
in strijd acht en haar vernietigt.29
De Afdeling en ik delen het belang van het evenredigheidsbeginsel en de opvatting
dat het geldt bij de toepassing door de gezaghebber van de voorgestelde bevoegdheid.
Vanwege al het voorgaande vind ik wettelijke verankering van dat beginsel in dit wetsvoorstel
evenwel niet nodig. Wel is paragraaf 2.4 van de memorie van toelichting overeenkomstig
het bovenstaande uitgebreid. Ik wil ten slotte nog de ongewenstheid verwoorden van
het expliciteren van één algemeen beginsel van behoorlijk bestuur (het evenredigheidsbeginsel)
in dit ene, specifieke wetsvoorstel. Dit kan het onterechte idee wekken dat het evenredigheidsbeginsel
niet geldt bij de toepassing van bevoegdheden uit andere wetten waarin dat niet is
gebeurd, alsmede dat andere, in dit wetsvoorstel dan niet geëxpliciteerde algemene
beginselen van behoorlijk bestuur (zoals het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel)
niet zouden gelden bij de toepassing van de voorgestelde bevoegdheid. Bij verankering
van algemene bepalingen van bestuursrecht hoort algemene wetgeving (vergelijk: de
Awb). Hiernaar wordt voor Caribisch Nederland onderzoek gedaan.30
De Afdeling advisering van de Raad van State heeft een aantal opmerkingen bij het
voorstel en adviseert daarmee rekening te houden voordat het voorstel bij de Tweede
Kamer der Staten-Generaal wordt ingediend.
De Vice-President van de Raad van State,
Th.C. de Graaf
Van de gelegenheid is gebruikgemaakt om wijzigingen aan te brengen in het wetsvoorstel
ten opzichte van het voorstel dat ik U aanbood bij rapport van 28 september 2022.
Er zijn wijzigingen aangebracht in artikel I van het wetsvoorstel.
Ik heb ervoor gekozen het artikel puur te richten op de voorgestelde bevoegdheid voor
de gezaghebber. De vele redactionele wijzigingen die oorspronkelijk waren voorgesteld
voor de Opiumwet 1960 BES (en waar met een nadere blik op die wet nog wijzigingen
aan konden worden toegevoegd), maken niet langer deel uit van dit wetsvoorstel. Deze
leenden zich bij nader inzien beter om te worden meegenomen in een verzamelwetsvoorstel31, hetgeen de focus van dit wetsvoorstel aanscherpt.
In het voorgestelde artikel 14a, eerste lid, onder d en g, van de Opiumwet 1960 BES
heb ik met voortschrijdend inzicht twee technische wijzigingen doorgevoerd. In onderdeel
d behoeft het bedrag van € 10 uit artikel 4:98, tweede lid, Awb geen dollarpendant,
aangezien dat bedrag betrekking heeft op de overheid als schuldenaar, wat bij dit
voorstel niet aan de orde is. Voor onderdeel g geldt dat in artikel 5:1, derde lid,
tweede zin, Awb wordt verwezen naar bepalingen uit het Wetboek van Strafrecht. Dit
is in Caribisch Nederland echter niet van toepassing en in plaats daarvan zijn daarom
de tegenhangers uit het Wetboek van Strafrecht BES vermeld.
Met voortschrijdend inzicht heb ik ook onderdeel h van voornoemd voorgesteld artikellid
geherformuleerd. Artikel 5:27, tweede lid, Awb verwijst voor het verlenen van een
machtiging tot binnentreden naar artikel 2 van de Algemene wet op het binnentreden.
Deze geldt echter niet in Caribisch Nederland. Daarom voorzag ik in een verwijzing
naar de machtiging tot binnentreden, genoemd in artikel 155 van het Wetboek van Strafvordering
(Sv) BES. Daarmee zijn de overige regels en waarborgen met betrekking tot het binnentreden
echter nog niet van toepassing, terwijl dat wel wenselijk is. Om dat te bewerkstelligen
stel ik thans voor titels X en XI van het Derde Boek (oftewel de artikelen 155 tot
en met 164) Sv BES van overeenkomstige toepassing te verklaren met de voor toepassing
in een bestuursrechtelijke context noodzakelijke aanpassingen. Soortgelijke regelingen
in artikel 140, vierde lid, WolBES en in het bijzondere bestuursrecht (zoals artikel 10.6,
tweede lid, van de Wet volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer BES)
zijn hiervoor als uitgangspunt genomen.
Ten slotte kan de modelinwerkingtredingsbepaling worden gebruikt (artikel III).
Het principe «comply or explain» is in paragraaf 2.1 van de memorie van toelichting
verwoord, waarbij dit wetsvoorstel een prioritair onderwerp is.32 In het verlengde hiervan is geëxpliciteerd dat de regering voor het voorgestelde
artikel 14a Opw 1960 BES zo veel mogelijk overeenkomstige toepassing wil bewerkstelligen
van het recht zoals zich dit heeft ontwikkeld blijkens de totstandbrengingsgeschiedenis
en bij de toepassing van artikel 13b Opw (paragraaf 2.3 van het algemeen deel en de
artikelsgewijze toelichting op artikel I waar het gaat om artikel 14a, eerste lid,
onderdeel b, Opw 1960 BES).
In de memorie van toelichting zijn ook enkele actualiseringen en preciseringen aangebracht.
Namelijk waar het betreft: het aanhangig zijn van wetsvoorstel 36217 dat de artikelen
174a van de Gemeentewet en 177 WolBES wijzigt (paragrafen 2.1 en 2.3), buitengerechtelijke
ontbinding in Europees Nederland (paragraaf 2.3), de discretionaire bevoegdheid van
de gezaghebber beleidsregels vast te stellen (paragraaf 4), het begrip lokaal en de
toepasselijkheid op hennep en hasjiesj (artikelsgewijze toelichting op artikel I).
Met betrekking tot de inwerkingtreding is in de artikelsgewijze toelichting op artikel III
verwoord dat en waarom mogelijk niet wordt aangesloten bij de vaste verandermomenten
en de minimuminvoeringstermijn.
Ten slotte zijn redactionele wijzigingen aangebracht in het wetsvoorstel en in de
memorie van toelichting.
Ik verzoek U het gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting
aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.
De Minister van Justitie en Veiligheid,
D. Yeşilgöz-Zegerius
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
Th.C. de Graaf, vicepresident van de Raad van State -
Mede ondertekenaar
D. Yesilgöz-Zegerius, minister van Justitie en Veiligheid
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.