Memorie van toelichting : Memorie van toelichting (herdruk)
36 462 Wijziging van de Opiumwet 1960 BES in verband met de invoering van de bevoegdheid voor het lokaal gezag van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba tot de oplegging van een last onder bestuursdwang ten aanzien van drugspanden
Nr. 3 HERDRUK1
MEMORIE VAN TOELICHTING
ALGEMEEN
1. Inleiding
Dit wetsvoorstel creëert in de Opiumwet 1960 BES (hierna ook: Opw 1960 BES) de bevoegdheid
voor de gezaghebbers van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba om woningen,
lokalen of daarbij behorende erven te sluiten (of in plaats daarvan een dwangsom op
te leggen) als daarin of daarop drugs worden verkocht, afgeleverd of verstrekt, dan
wel daartoe aanwezig zijn. Deze voorgestelde bevoegdheid ziet ook op de gevallen waarin
voorwerpen of stoffen worden aangetroffen die bestemd zijn voor de in-, uit- en doorvoer
of voor het bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken en vervoeren
van drugs. Dit betreffen strafbare voorbereidingshandelingen. Met deze wijziging van
de Opiumwet 1960 BES worden de gezaghebbers beter in staat gesteld om de uit drugsgebruik
voortvloeiende risico’s voor de volksgezondheid te voorkomen en te beheersen en de
nadelige effecten van de productie en distributie van, handel in en het gebruik van
drugs tegen te gaan. De gezaghebbers hebben om regeling van de de voorgestelde bevoegdheid
gevraagd, zodat bestuurs- en strafrecht aanvullend aan elkaar kunnen worden ingezet
tegen de door hen geschetste drugshandelproblematiek, en dat is hun vervolgens toegezegd.
2. Hoofdlijnen van het voorstel
2.1 Aanleiding en probleembeschrijving
Op grond van artikel 177 van de Wet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba
(WolBES) hebben de gezaghebbers de bevoegdheid om een woning, een niet voor het publiek
toegankelijk lokaal of een bij die woning of dat lokaal behorend erf te sluiten, indien
door gedragingen in de woning, het lokaal of op het erf, de openbare orde rond de
woning, het lokaal of het erf wordt verstoord.2 Deze bevoegdheid blijkt voor de gezaghebbers echter niet toereikend te zijn. De gezaghebbers
constateren een toename in drugshandel vanuit woningen en lokalen zonder dat daarbij
de openbare orde wordt verstoord. Doordat artikel 177 WolBES vereist dat sprake is
van verstoring van de openbare orde, kunnen zij in zulke gevallen geen gebruikmaken
van de daarin opgenomen sluitingsbevoegdheid. In recente jaren zijn er geen woningen,
lokalen of erven gesloten op grond van artikel 177 WolBES. De gezaghebbers hebben
behoefte aan een bevoegdheid overeenkomstig artikel 13b van de Opiumwet (hierna ook:
Opw), waarmee zij drugspanden kunnen sluiten. Zij schrijven dat bestuurs- en strafrecht
aanvullend aan elkaar moeten kunnen worden ingezet om de openbare orde en veiligheid
van het publieke domein doeltreffend te kunnen handhaven. Zij wijzen erop dat algemeen
bekend is dat de Caribische eilanden geografisch gezien een aantrekkelijke bestemming
zijn voor drugs. De gezaghebber van Bonaire wijst in aanvulling daarop op gevallen
van (georganiseerde) drugscriminaliteit aldaar, waarbij het niet alleen gaat om het
aantreffen van drugs, maar ook om dealen. Ter versterking van de geïntegreerde aanpak
heeft hij behoefte aan bestuurlijke maatregelen om de negatieve effecten, waaronder
overlast, van drugshandel tegen te gaan. Hij wil met sluiting de loop van drugsgebruikers
en -handelaren naar een pand kunnen beëindigen. De gezaghebber van Sint Eustatius
reveleert in de onderbouwing van zijn verzoek om een wetswijziging een toename van
onder meer de handel vanuit woningen en geeft aan dat uitbreiding van de bevoegdheid
erg zou helpen om dit fenomeen een halt toe te roepen. De gezaghebber van Saba geeft
aan dat daar meer drugs worden gebruikt dan in Bonaire en Sint Eustatius en dat op
meerdere plekken drugs worden verkocht, onder meer in winkels en in bars.
Een louter strafrechtelijke handhaving van de Opiumwet 1960 BES is niet toereikend.
Strafrechtelijk optreden richt zich immers op de persoon die overtreedt. Deze persoon
kan worden vervolgd en gestraft, maar daarmee is de illegale verkoop- of handelslocatie
niet onttrokken uit het criminele ondernemingsproces. Met de voorgestelde bevoegdheid
in artikel 14a Opw 1960 BES wordt dit mogelijk gemaakt met een locatiegerichte aanpak.
Uitbreiding van bestuurlijke bevoegdheden is een van de randvoorwaarden bij de aanpak
van georganiseerde en ondermijnende criminaliteit en voor het in brede zin verbeteren
van de rechtvaardigheid en veiligheid in Caribisch Nederland.3 In verband met het principe «comply or explain» is het wetsvoorstel ook een prioritair
onderwerp.4 De Raad voor de Rechtshandhaving bepleit tegen die achtergrond eveneens dat dit wetsvoorstel
voortvarend ter hand wordt genomen, gelet op het belang van het onderwerp.5
2.2 Eerdere ervaringen met een vergelijkbaar probleem en oplossing
In Europees Nederland bestond in de jaren 90 van de vorige eeuw een vergelijkbare
behoefte voor het creëren van een sluitingsbevoegdheid ten aanzien van drugspanden.
Eind jaren 90 werd artikel 174a geïntroduceerd in de Gemeentewet (hierna ook: Gemw).
Hiermee werd de bevoegdheid gecreëerd voor het sluiten van woningen, niet voor het
publiek toegankelijke lokalen of bij die woningen of lokalen behorende erven bij verstoring
van de openbare orde. Daarna werd artikel 13b ingevoegd in de Opiumwet, zodat de burgemeester
tot sluiting kan overgaan in de gevallen waarin in een voor het publiek toegankelijk
lokaal en op daarbij behorende erven drugs werden verkocht, afgeleverd of verstrekt
of daartoe aanwezig waren. Een dergelijke wijziging van de Opiumwet bracht ook tot
uitdrukking dat de verbodsbepalingen over de handel in en het gebruik van drugs niet
meer uitsluitend langs strafrechtelijke weg zou worden gehandhaafd.6 Met «voor publiek toegankelijke lokalen» werd gedoeld op alle gelegenheden die –
al dan niet met enige beperking, zoals entreegeld – vrijelijk toegankelijk zijn, zoals
winkels en bars. In 2007 werd de werkingssfeer van artikel 13b Opw uitgebreid, waardoor
ook woningen, lokalen die niet voor het publiek toegankelijk zijn en de bijbehorende
erven onder dat artikel zijn komen te vallen. Door deze verruiming kon de burgemeester
uitsluitend wegens overtreding van de Opiumwet bestuursdwang toepassen ten aanzien
van illegale verkooppunten, ongeacht of deze in woningen of andere lokalen waren gevestigd.
Bij woningen was dus niet langer verstoring van de openbare orde of de vrees daartoe
vereist.7 Recent werd artikel 13b Opw opnieuw gewijzigd. Het kwam namelijk vaker voor dat in
een pand geen drugs werden aangetroffen, noch verkocht, afgeleverd of verstrekt, terwijl
er wel voorwerpen of stoffen aanwezig waren die duidelijk bestemd waren voor het telen
of bereiden van drugs, zoals bepaalde apparatuur, chemicaliën en versnijdingsmiddelen.
De wijziging van 2018 regelde dat de sluitingsbevoegdheid ook geldt in geval van dergelijke
strafbare voorbereidingshandelingen. Met deze uitbreiding van artikel 13b Opw werd
de burgemeester beter in staat gesteld om door de sluiting van een pand de uit het
drugsgebruik voortvloeiende risico’s voor de volksgezondheid te voorkomen en beheersen
en de nadelige effecten van de productie en distributie van, handel in en het gebruik
van drugs op het openbare leven en andere lokale omstandigheden tegen te gaan.8
2.3 Probleemaanpak
Voorgesteld wordt om de Opiumwet 1960 BES te wijzigen, zodat de gezaghebbers de bevoegdheid
krijgen om een drugspand te sluiten. In juridische zin wordt dit vormgegeven als de
bevoegdheid om een last onder bestuursdwang op te leggen als in woningen, in lokalen
of op bijbehorende erven drugs worden verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe
aanwezig zijn. De gezaghebbers kunnen ervoor kiezen om in plaats van een last onder
bestuursdwang een last onder dwangsom op te leggen. De voorgestelde bevoegdheid ziet
ook op strafbare voorbereidingshandelingen. Zij is overeenkomstig de in artikel 13b
Opw opgenomen bevoegdheid voor de burgemeesters in het Europese deel van Nederland
vormgegeven, zij het met inachtneming van de in Caribisch Nederland geldende, eigen
bepalingen uit de artikelen 3, 3a en 11a Opw 1960 BES. Onder voorbehoud van dit laatste
beoogt de regering overeenkomstige toepassing te bewerkstelligen van het recht zoals
zich dit heeft ontwikkeld blijkens de totstandbrengingsgeschiedenis en bij de toepassing
van artikel 13b Opw.
Bij de Europees Nederlandse bevoegdheid is het mogelijk om na een sluiting op grond
van artikel 13b Opw over te gaan tot de buitengerechtelijke ontbinding van een huurovereenkomst
zonder tekortkoming en – na een beheers- of gebruiksmaatregel – tot onteigening. In
Caribisch Nederland bestaan deze vervolgstappen niet. Daarom worden deze vervolgstappen
in het kader van de voorgestelde bevoegdheid niet geregeld.
Met deze bevoegdheid wordt de gezaghebber beter in staat gesteld om de uit drugsgebruik
voortvloeiende risico’s voor de volksgezondheid te voorkomen en te beheersen en de
nadelige effecten van de productie en distributie van, handel in en het gebruik van
drugs tegen te gaan. De voorgestelde bevoegdheid zorgt ervoor dat een situatie kan
worden beëindigd die schadelijk is voor de kwaliteit van de woon- en leefomgeving.
Door de in- en uitloop van bijvoorbeeld dealers en drugsgebruikers kunnen omwonenden
immers hinder ervaren en krijgt de omgeving mogelijk een slechte reputatie. Ook kan
de veiligheid in het geding zijn, onder meer door een vergrote kans op (gewapende)
overvallen door andere criminelen. Door een pand te sluiten, kan de leefbaarheidssituatie
in de directe omgeving van de woning, het lokaal of het erf worden hersteld. Bovendien
gaat van deze pandgerichte aanpak een sterke signaalfunctie uit die naast een preventieve
werking (anderen afschrikken en het voorkomen van herhaling) ook de aantrekkingskracht
op andere criminele activiteiten tegengaat. Dit effect wordt versterkt door de snelheid
van de interventie; een krachtig signaal waarmee de onwenselijke situatie op korte
termijn kan worden beëindigd. Met de toepassing van de bevoegdheid wordt een locatie
weggenomen waar criminele activiteiten plaatsvinden en wordt de bekendheid van de
locatie als drugspand doorbroken. Daarmee wordt een barrière opgeworpen en het criminele
ondernemingsproces verstoord.
Tezamen met de strafrechtelijke handhaving leidt deze bestuursrechtelijke bevoegdheid
tot een integrale aanpak van drugscriminaliteit. Dit sluit ook aan op het verslag
van de Raad voor de Rechtshandhaving van 2018. Hierin onderstreept hij het belang
van een integrale aanpak van drugscriminaliteit in Caribisch Nederland, waarbij bestuurlijke
en strafrechtelijke handhaving samen op gaan en op elkaar aansluiten. Hierin ziet
de Raad een uitgebreidere rol voor de bestuurlijke handhaving weggelegd.9
Voor de goede orde wordt opgemerkt dat het wetsvoorstel geen voorstel bevat om de
bevoegdheid op grond van artikel 14a Opw 1960 BES in de plaats te laten treden van
de bevoegdheid op grond van artikel 177 WolBES. Artikel 177 WolBES kent de gezaghebber
de bevoegdheid toe om een woning, een niet voor het publiek toegankelijk lokaal of
een bij die woning of dat lokaal behorend erf te sluiten wegens verstoring van de
openbare orde of ernstige vrees daarvoor, zonder dat dit gekoppeld wordt aan bepaalde
strafbare feiten.10 In de toelichting op artikel 177 WolBES is verwezen naar de toelichting bij artikel
174a Gemw.11 Daaruit blijkt dat de bevoegdheid zonder koppeling aan bepaalde strafbare feiten
indertijd bewust in de wet is opgenomen om een rechtsbasis te creëren om op te treden
tegen woningen waarbij ook om andere redenen dan overtreding van de Opiumwet sprake
is van verstoring van de openbare orde. Artikel 174a Gemw heeft dus een ruimere werkingssfeer
en wordt ook als zodanig gebruikt.12 Analoog hieraan geldt dus dat artikel 177 WolBES ten opzichte van het voorgestelde
artikel 14a Opw 1960 BES een ruimere werkingssfeer heeft.
2.4 Besluitvorming en rechtsbescherming
De Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is niet integraal van toepassing verklaard
in Caribisch Nederland. Zo is het procesrecht uit de Awb (de hoofdstukken 6, 7 en
8) niet van toepassing op bezwaar en beroep tegen een besluit dat is gericht tot een
ingezetene van of rechtspersoon in Caribisch Nederland. In plaats daarvan geldt voor
bezwaar en beroep tegen beschikkingen het procesrecht uit de Wet administratieve rechtspraak
BES (WarBES). Het op grond van artikel 14a, eerste lid, Opw 1960 BES genomen besluit
betreft een beschikking in de zin van artikel 3 WarBES. Tegen deze beschikking staat
bezwaar, beroep bij het Gerecht in eerste aanleg (hierna ook: Gerecht in eerste aanleg
of GEA) van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en hoger beroep bij het Gemeenschappelijk
Hof van Justitie (hierna ook: Gemeenschappelijk Hof van Justitie of Gem. Hof) van
Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba open.13 Ook kan worden verzocht om een voorlopige voorziening.14
Naast het procesrecht uit de Awb zijn ook de materiële regels uit de Awb niet van
toepassing op bestuursorganen in Caribisch Nederland.15 Hierin zijn onder meer beginselen van behoorlijk bestuur gecodificeerd, zoals het
evenredigheidsbeginsel, zorgvuldigheidsbeginsel en motiveringsbeginsel. Dit betekent
echter niet dat de gezaghebbers niet gehouden zijn aan beginselen van behoorlijk bestuur.
Integendeel, in de Nederlandse Antillen hebben zich in de loop van de tijd materiële
bestuursrechtelijke normen ontwikkeld in de rechtspraak, die in de praktijk het ongeschreven
bestuursrecht vormen. De algemene beginselen van behoorlijk bestuur gelden in Caribisch
Nederland gewoon. Ook onder het sinds 10 oktober 2010 bestaande, huidige staatsbestel
vormt dit ongeschreven materiële bestuursrecht de grondslag van de beoordeling van
bestuursrechtelijk handelen door het Gerecht in eerste aanleg en het Gemeenschappelijk
Hof van Justitie. Door de gerechtelijke toets zijn de rechtzoekenden ervan verzekerd
dat het ongeschreven materiële bestuursrecht stevig is verankerd in het bestuursrecht.
Bovendien staat dit ongeschreven recht niet in de weg aan Awb conform handelen.16 Bij het nemen van het besluit tot oplegging van een last onder bestuursdwang of last
onder dwangsom is de gezaghebber dus gehouden aan beginselen van behoorlijk bestuur.
Dit brengt onder andere met zich dat de gezaghebber het besluit deugdelijk dient te
motiveren, zodat voor de betrokkene kenbaar wordt op welke overwegingen het besluit
berust. Op grond van artikel 9, eerste lid, onder b, WarBES kan beroep worden ingesteld
ter zake dat de beschikking in strijd is met een algemeen rechtsbeginsel. Is dit het
geval, dan geeft de rechter in de uitspraak aan welk algemeen rechtsbeginsel naar
zijn oordeel is geschonden. De rechter kan in concrete gevallen dus toetsen aan algemene
beginselen van behoorlijk bestuur en doet dat ook.17
Ten aanzien van het evenredigheidsbeginsel wordt voorts het volgende opgemerkt. De
gezaghebber zal bij een voorgenomen sluiting moeten beoordelen of de gevolgen voor
belanghebbenden niet onevenredig zijn in verhouding tot het doel van de sluiting en
moeten bezien of een minder ingrijpend middel kan volstaan, omdat het beoogde doel
ook daarmee kan worden bereikt. Het ligt in de rede dat de bestuursrechter bij de
toetsing aan het evenredigheidsbeginsel onderscheid maakt tussen de geschiktheid (de
vraag of het besluit geschikt is om het doel te bereiken), noodzakelijkheid (de vraag
of het besluit een noodzakelijke maatregel inhoudt, of dat er ook kan worden volstaan
met een minder vergaande maatregel) en evenwichtigheid (de vraag of de maatregel in
het concrete geval evenwichtig is). Wat betreft de rechterlijke toets is er een diepgewortelde
en voortdurende traditie waarin de Caribisch Nederlandse rechter toetst aan het evenredigheidsbeginsel
dan wel proportionaliteit of subsidiariteit.18 In de wet is bovendien uitdrukkelijk vastgelegd dat onevenredigheid van een beschikking
grond is voor schorsing of een voorlopige voorziening tijdens de bezwaar-, beroeps-
of hogerberoepsfase.19 Tevens ligt het in de rede dat de bestuursrechter de intensiteit van de toetsing
aan dit beginsel bepaalt aan de hand van onder meer het doel dat het besluit dient
en wat het gewicht daarvan is. Verder is van belang of en in welke mate daardoor belangen
van de betrokken burgers worden geraakt. Naarmate die belangen zwaarder wegen, de
nadelige gevolgen van het besluit ernstiger zijn of het besluit inbreuk maakt op de
mensenrechten, dan ligt het in de rede dat de bestuursrechter intensiever zal toetsen.
Dit in navolging van recente rechtspraak van het Gerecht in eerste aanleg20 dat daarvoor het kader volgde en hanteerde dat de Afdeling bestuursrechtspraak van
de Raad van State (Afdeling bestuursrechtspraak) vorig jaar heeft geformuleerd – nota
bene in zaken over toepassing van de bevoegdheid, bedoeld in artikel 13b Opw, waarbij
het wetsvoorstel aansluit – voor de toetsing van op een discretionaire bevoegdheid
berustende besluiten aan het evenredigheidsbeginsel21.
3. Verhouding tot hoger recht
3.1 Inleidende opmerkingen
De toepassing van de voorgestelde bevoegdheid kan een inperking betekenen van het
recht op de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en een aantasting van het
eigendomsrecht met zich meebrengen. Deze rechten zijn vastgelegd in artikel 10 van
de Grondwet (Gw), artikel 8 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM)
en artikel 1, tweede lid, van het Eerste Protocol bij het EVRM. Hiernavolgend zal
de voorgestelde bevoegdheid worden getoetst aan grondrechten.
3.2. De eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer
Artikel 10 Gw omvat het recht op de eerbieding van de persoonlijke levenssfeer. Dit
artikel staat een beperking van dit recht toe bij of krachtens de wet.De woning behoort
tot de persoonlijke levenssfeer als bedoeld in artikel 8 EVRM. De beperking van het
recht op de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer is onder bepaalde voorwaarden
mogelijk. De inperking moet voorzienbaar zijn bij wet en de maatregel moet voldoen
aan de in artikel 8, tweede lid, EVRM genoemde doelcriteria. Tot slot moet de inperking
noodzakelijk zijn in een democratische samenleving. Ingevolge de geldende rechtspraak
van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) wordt het laatste vereiste
ingevuld door de zwaarwegende belangen die in het geding zijn («pressing social need»)
en door vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit. De in artikel 14a Opw 1960
BES voorgestelde bevoegdheid voldoet aan die eisen.
Een vergaande grondrechtsbeperking, zoals thans aan de orde, is alleen aanvaardbaar
als zij democratisch gelegitimeerd is. De formele wetgever moet een expliciete afweging
maken of die beperking aanvaardbaar is en tot hoever zij mag gaan. In dat licht zijn
de bestaande bevoegdheden van de gezaghebber ontoereikend. De bevoegdheid een last
onder bestuursdwang of onder dwangsom op te leggen, bedoeld in artikel 13b Opw, geldt
immers niet in Caribisch Nederland en artikel 177 WolBES stelt zodanige voorwaarden
dat het – net als het geval was bij artikel 174a Gemw in Europees Nederland – voor
de aan de orde zijnde problematiek geen soelaas biedt.22 Dit geldt ook voor de lichte of de noodbevelsbevoegdheid uit de artikelen 174, derde
lid, en 178, eerste lid, WolBES, die te algemeen zijn om als wettelijke grondslag
te dienen voor het sluiten van een woning. Waar artikel 10, eerste lid, Gw het stellen
van beperkingen aan het recht op eerbieding van de persoonlijke levenssfeer toelaatbaar
acht, wordt zulks slechts gelegitimeerd door of krachtens een wet in formele zin.23 Uit grondwettelijk oogpunt is daarom essentieel dat het wetsvoorstel in die specifieke
wettelijke grondslag voorziet. Aan het vereiste van voorzienbaarheid bij wet, bedoeld
in artikel 8 EVRM, wordt zo ook voldaan.
De in artikel 14a Opw 1960 BES voorgestelde bevoegdheid biedt voor specifieke gevallen
de bevoegdheid tot woningsluiting. De formele wetgever maakt hiermee de op grond van
artikel 10 Gw noodzakelijke expliciete afweging of de beperking van het recht op eerbieding
van de persoonlijke levenssfeer aanvaardbaar is en tot hoever zij mag gaan. Het is
van belang in dat kader, ten minste op hoofdlijnen, op het niveau van de wet een belangenafweging
plaats te laten vinden in het licht van de eerbiediging van dit grondrecht. Dat laatste
hangt ook samen met de eisen van noodzakelijkheid en evenredigheid die voortvloeien
uit artikel 8 EVRM. Het wetsvoorstel biedt in verband met die bepaling een wettelijke
grondslag in het nationale recht voor beperking van de persoonlijke levenssfeer en
dient de belangen van de openbare veiligheid, bescherming van de gezondheid en bescherming
van de rechten en vrijheden van anderen (zie paragraaf 1, 2.1–2.3). Dit zijn gerechtvaardigde
belangen als bedoeld in artikel 8, tweede lid, EVRM. Omwonenden kunnen door drugshandel
immers worden aangetast in hun recht op de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer.
Dit recht dient de overheid op grond van artikel 8 EVRM ook ten aanzien van hen te
waarborgen. Met gebruik van de voorgestelde bevoegdheid kunnen omwonenden het recht
op ongestoord genot van hun woning weer ten volle uitoefenen. Met het sluiten van
een woning of lokaal of daarbij behorend erf – dan wel met het tegengaan van overtredingen
via een last onder dwangsom – wordt immers een locatie weggenomen waar criminele activiteiten
plaatsvinden. Daarmee wordt niet alleen een barrière opgeworpen en het criminele ondernemingsproces
verstoord, maar wordt ook de kwaliteit van de woon- en leefomgeving hersteld. Door
in- en uitloop van bijvoorbeeld dealers en gebruikers kunnen omwonenden immers hinder
ervaren en krijgt de omgeving mogelijk een slechte reputatie. Ook kan de veiligheid
in het geding zijn, onder meer door een vergrote kans op (gewapende) overvallen door
andere criminelen. Een en ander geldt ook in verband met het teelt- of productieproces
van verdovende middelen, zoals het gevaar – ook voor anderen – van hennepplantages
of de fabricage van harddrugs. Dit raakt eveneens aan de gezondheid, nog los van het
feit dat verdovende middelen hiervoor als zodanig slecht zijn en de terbeschikkingstelling
ervan, de aanwezigheid daartoe of het voorbereiden van de handel erin daarom moeten
kunnen worden tegengegaan. Omdat het voorgaande niet speelt bij locaties waar apothekers,
artsen, tandartsen of dierenartsen hun vak uitoefenen, zijn die uitgezonderd van de
reikwijdte van de voorgestelde bevoegdheid.
Zoals uiteengezet in paragraaf 2 zijn de huidige bevoegdheden van de gezaghebber niet
toereikend om de problematiek het hoofd te bieden, terwijl daaraan wel dringend maatschappelijke
behoefte is. Doel van de wetswijziging is het beter bestrijden van de handel in drugs
en de effecten daarvan. Met drugsgebruik gaan risico’s gepaard voor de volksgezondheid.
De productie en distributie van, de handel in en het gebruik van drugs hebben nadelige
effecten op het openbare leven. De woon- en leefomgeving kunnen onder druk komen te
staan en de veiligheid kan in het geding komen. Een integrale aanpak van drugscriminaliteit
in Caribisch Nederland is net zo nodig als in Europees Nederland. Onder omstandigheden
en alle belangen afwegend is het daarom bij drugshandel, de aanwezigheid daartoe of
het voorbereiden ervan passend en geboden om de mogelijkheid te scheppen de angel
uit de situatie te trekken. Er is noodzaak om een woning, lokaal of bijbehorend erf
zichtbaar te kunnen sluiten, ook als een zwaarwegend belang van bijvoorbeeld een bewoner
– alles in het concrete geval afwegend – het onderspit delft. Als een locatie buiten
gebruik wordt gesteld, zal zij geen plek meer zijn waar gebeurtenissen kunnen plaatsvinden
die de in het geding zijnde algemene belangen in het gedrang brengen.
Bij de afweging van de belangen die gepaard gaat met de totstandbrenging van deze
wettelijke bevoegdheid is relevant dat de uitoefening van de voorgestelde bevoegdheid
met diverse waarborgen is omkleed. Het is alleen bij, kort gezegd, drugshandel, de
aanwezigheid van drugs voor de handel of voorbereiding ervan dat de bevoegdheid kan
worden aangewend. Zo volstaat de enkele aanwezigheid van drugs niet. In de voorgestelde
bepaling is gespecificeerd van welke handelingen en drugs sprake moeten zijn, waarbij
– het betreft immers handhaving – wordt aangeknoopt bij bestaande verbodsbepalingen,
althans bij die delen waarvoor deze vorm van handhaving noodzakelijk wordt gevonden.
Overigens zal de gezaghebber moeten onderzoeken of handhaving kan plaatsvinden op
een voor de bewoner, eigenaar of andere belanghebbende minder belastende manier. Uitgangspunt
is dat sluiting van een woning ultimum remedium is. In algemene zin geldt dat, net als in Europees Nederland,24 bij een eerste overtreding nog niet tot sluiting van de woning dient te worden overgegaan,
maar moet worden volstaan met een waarschuwing of soortgelijke maatregel. Hiervan
mag echter in ernstige gevallen worden afgeweken. Hoewel de bevoegdheid is vormgegeven als een last onder bestuursdwang, is het eveneens
mogelijk gemaakt te volstaan met een last onder dwangsom.25 Ten slotte zijn er algemene procedurele en materiële waarborgen. Niet alleen gelden
de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Door de overeenkomstige toepassing
van bepalingen uit de Awb geldt bijvoorbeeld dat geen last mogelijk is voor zover
voor de overtreding een rechtvaardigingsgrond bestond, kunnen niet tegelijkertijd
een last onder bestuursdwang en een last onder dwangsom worden opgelegd voor dezelfde
overtreding en zijn er regels en beperkingen over de last onder bestuursdwang (waaronder
een begunstigingstermijn, behoudens spoedeisende situaties), kostenverhaal, de hoogte
van een dwangsom, de mogelijkheid te verzoeken een last onder dwangsom op te heffen,
de verjaring van de bevoegdheid tot invordering van een verbeurde dwangsom en aanmaningen.26
Ten aanzien van de proportionaliteit en subsidiariteit wordt ook nog het volgende
opgemerkt. Bij het nemen van het besluit maakt de gezaghebber een afweging tussen
enerzijds het algemeen belang en anderzijds het individuele belang van de belanghebbende(n).
Hierbij wordt opgemerkt dat ook andere inwonende personen, zoals familieleden die
niet betrokken zijn bij de drugscriminaliteit in de woning, kunnen worden verstaan
onder belanghebbenden. In beginsel zijn degenen wier woning op grond van artikel 14a
Opw 1960 BES gesloten wordt zelf verantwoordelijk voor het vinden van alternatieve
woonruimte. De aanwezigheid van minderjarige kinderen in een woning is op zichzelf
geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan de gezaghebber van een sluiting dient
af te zien. Wel kan de aanwezigheid van minderjarige kinderen tezamen met andere omstandigheden
maken dat de gezaghebber niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik kan maken.
Zo is het in het licht van artikel 8 EVRM en het Verdrag inzake de rechten van het
kind van belang dat de gezaghebber zich voldoende rekenschap geeft van het feit dat
in een woning minderjarige kinderen wonen. In beginsel zijn de ouders van minderjarige
kinderen zelf verantwoordelijk voor het vinden van vervangende woonruimte. Echter
geldt ook hier dat de gezaghebber zich dient te informeren over geschikte opvang,
waarbij gekeken moet worden in hoeverre het kind of de betrokken ouders of verzorgers
zelf in staat zijn om alternatieve woonruimte te regelen.27 Ten aanzien van het evenredigheidsbeginsel wordt verder verwezen naar paragraaf 2.4.
3.3 Het recht op het ongestoorde genot van eigendom
De voorgestelde bevoegdheid kan ook leiden tot een beperking van het recht op het
ongestoorde genot van eigendom in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol bij
het EVRM. Dit geldt zowel voor de eigenaar van het pand als voor de huurder; ook huurrechten
maken deel uit van dit recht op eigendom. Eigendom mag niet worden ontnomen, behalve
in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene
beginselen van internationaal recht. Dit staat echter niet in de weg aan wetgeving
die noodzakelijk is om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met
het algemeen belang. Vaste rechtspraak van het EHRM is dat een beperking een «fair
balance» moet opleveren tussen het algemeen belang en de bescherming van iemands fundamentele
rechten. Daarom moet de beperking evenredig zijn ten opzichte van het nagestreefde
doel. Het EHRM laat hierbij een grote mate van beleidsruimte.28 De voorgestelde uitbreiding van artikel 14a Opw 1960 BES kan leiden tot een dergelijke
regulering. Zoals hiervoor uiteen is gezet, zijn de openbare veiligheid, bescherming
van de gezondheid en bescherming van de rechten en vrijheden van anderen de algemene
belangen die met de nieuwe bevoegdheid zijn gemoeid. Ten aanzien van de vraag of de
inbreuk op de eigendom rechtmatig is, of de inbreuk een gerechtvaardigd doel dient
en of de inbreuk op de eigendom evenredig is ten opzichte van het doel dat is beoogd,
wordt verder verwezen naar paragraaf 3.2.
3.4 Het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel
Ten aanzien van het in artikel 13 EVRM opgenomen recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel
wordt verwezen naar paragraaf 2.4.
4. Uitvoering
De bevoegdheid uit artikel 14a Opw 1960 BES wordt verleend aan de gezaghebbers. Omdat
sprake is van een discretionaire bevoegdheid is het aan hen om af te wegen of zij
gebruik willen maken van de bevoegdheid. Hierbij wordt opgemerkt dat lokaal drugsbeleid
wordt vastgesteld in de lokale driehoek. Het is immers nadrukkelijk de bedoeling dat
het beleid van bestuur en van justitie niet uiteenlopen, maar elkaar aanvullen en
versterken. Deze nieuwe bevoegdheid past in de integrale aanpak waarbij de gezaghebber,
het Korps Politie Caribisch Nederland (KPCN), het Openbaar Ministerie en andere partijen
niet alleen nauw met elkaar samenwerken, maar waarbij ook sprake is van een combinatie
van strafrechtelijke, bestuurlijke en mogelijk civielrechtelijke maatregelen.
Voor de toepassing van deze bevoegdheid kan door de gezaghebbers gewerkt worden met
een stappenplan, waarbij moet worden gedacht aan getrapt ingrijpen. Op grond daarvan
kan na een eerste constatering worden volstaan met bijvoorbeeld een schriftelijke
waarschuwing of het opleggen van een last onder dwangsom. Daarbij zij aangetekend
dat van medewerking door degenen die bewust de woning als laboratorium, kwekerij of
handelspunt exploiteren, meestal geen sprake is, zodat voor die woningen slechts het
middel van sluiting resteert. In die gevallen geldt dan ook geen verplichting om eerst
een lichter middel te beproeven. In het stappenplan kan worden bepaald dat indien
de gezaghebber heeft besloten tot sluiting van bijvoorbeeld enkele maanden en na afloop
van die sluitingsperiode het pand opnieuw wordt gebruikt voor drugsactiviteiten, hij
kan overgaan tot een langere sluiting, bijvoorbeeld van een jaar.
5. Gevolgen van het wetsvoorstel
5.1 Algemeen
Met de voorgestelde bevoegdheid worden de gezaghebbers beter in staat gesteld om de
uit drugsgebruik voortvloeiende risico’s voor de volksgezondheid te voorkomen en te
beheersen en de nadelige effecten van de productie en distributie van, handel in en
het gebruik van drugs op het openbare leven en andere lokale omstandigheden tegen
te gaan. De toepassing van de voorgestelde bevoegdheid leidt er mogelijk toe dat drugscriminaliteit
vanuit woningen, lokalen of erven verplaatst naar de straat, waardoor straathandel
toeneemt, of zelfs naar omliggende eilanden. In dat geval zal er echter doorgaans
een locatie bestaan waar de handelsvoorraad wordt bewaard, waar met het voorgestelde
artikel tevens tegen kan worden opgetreden.
5.2 Uitvoeringslasten voor de openbare lichamen
De financiële lasten die dit voorstel mee kunnen brengen zijn voornamelijk voor de
openbare lichamen. Deze paragraaf geeft een schatting van deze financiële lasten.
Voor de goede orde wordt benadrukt dat dit een benadering betreft van de financiële
gevolgen. Deze wettelijke regeling betreft geen verplichting voor gezaghebbers, maar
een bevoegdheid. Het is om die reden al lastig om inzichtelijk te maken of en hoe
vaak de gezaghebbers gebruik zullen maken van deze bevoegdheid. Bovendien zullen de
daadwerkelijke kosten afhankelijk zijn van diverse factoren, zoals de aard, omvang
en complexiteit van de zaak, de expertise binnen het openbare lichaam, de keuzes die
worden gemaakt in de uitvoering en het al dan niet aanwenden van rechtsmiddelen.
Het is aan de gezaghebber om een besluit tot het opleggen van een last onder bestuursdwang
of onder dwangsom te nemen. In dat besluit komt onder andere naar voren wat de maatregel
inhoudt, welke feiten er aan ten grondslag liggen en welke belangenafweging er heeft
plaatsgevonden. In de praktijk zal dit betekenen dat een ambtenaar van het openbare
lichaam de door het KPCN aangeleverde informatie doorneemt en een besluit opstelt.
Hier zal de ambtenaar van het openbare lichaam naar verwachting circa 180 minuten
mee bezig zijn. Het besluit moet vervolgens bekend worden gemaakt. Indien de ambtenaar
hiervoor naar de woning of het gebouw moet afreizen, kan hiervoor gemiddeld een tijd
van dertig minuten worden gerekend. Een zienswijze op het voorgenomen besluit kan
van invloed zijn op de benodigde tijd, omdat het besluit zal moeten ingaan op de zienswijze.
Wanneer een belanghebbende in bezwaar gaat, zal de ambtenaar het bezwaar moeten bestuderen,
vindt er mogelijk een hoorzitting plaats en moet een beslissing op bezwaar worden
opgesteld. Deze werkzaamheden zullen naar schatting gemiddeld 480 minuten meebrengen.
Wanneer een belanghebbende een voorlopige voorziening verzoekt, in beroep of in hoger
beroep gaat, is de ambtenaar tijd kwijt aan het (hernieuwd) bestuderen van het dossier,
het opstellen van de processtukken (zoals een beroepsschrift), het voorbereiden van
de zitting en het daartoe afreizen naar het gerechtsgebouw. De voor de openbare lichamen
benodigde tijd voor elk van deze afzonderlijke procedures wordt geschat op circa 510
minuten.
Naast deze kosten kunnen er ook kosten zijn voor de openbare lichamen ten aanzien
van de handhaving van het besluit. Hiermee zijn de buitengewoon agenten van politie
belast. Zij zullen zich eventueel naar de woning, het lokaal of het erf moeten begeven
om te constateren of de woning, het lokaal of het erf nog steeds gesloten is. Hiervoor
is een beperkte tijd nodig, daarbij kan worden gedacht aan 55 minuten.
De totale geschatte tijdbesteding komt daarmee op 2.275 minuten. Niet elke sluiting
zal echter naar verwachting tot aan de hoogste bestuursrechter uitgeprocedeerd worden.
Evenmin zal naar verwachting bij elk besluit een voorlopige voorziening of beroep
volgen. Bij de berekening van de gemiddelde lasten van de openbare lichamen wordt
daarom uitgegaan van 1.255 minuten. Dit is de tijd die is gemoeid met de besluitvorming,
het toezicht op de naleving ervan, een mogelijke bezwaarprocedure en één ander mogelijk
rechtsmiddel. Afgezet tegen een intern bruto salaris van USD 61 per uur, zou dit betekenen
dat elke sluiting grofweg USD 1.276 aan kosten mee kan brengen. Dit bedrag dient vervolgens
te worden afgezet tegen het aantal sluitingen. Zoals reeds is aangegeven betreft dit
een bevoegdheid voor de gezaghebbers en geen verplichting. Bovendien hebben de eilanden
een geringe omvang. Bij benadering worden één tot vijf besluiten op grond van de voorgestelde
bevoegdheid verwacht. Dit komt bij benadering neer op een verwachte totale kostenpost
van USD 1.276 tot 6.380. Deze mogelijke financiële gevolgen komen voor rekening van
de openbare lichamen. Zij hebben aangegeven dat deze kosten kunnen worden opgevangen
binnen hun bestaande middelen.
5.3 Uitvoeringslasten voor het KPCN
Dit voorstel kan ook uitvoeringslasten meebrengen voor het KPCN. Het KPCN zal de gezaghebber
middels rapportages informeren over mogelijke drugspanden. De gezaghebber zal deze
rapportages betrekken bij de beslissing over het al dan niet toepassen van de bevoegdheid.
Ook kan de inzet van het KPCN worden verlangd bij weerstand tegen de feitelijke sluiting.
Het is onder meer afhankelijk van de omstandigheden van het geval welke inzet van
de politie er bij het sluiten van de woning nodig is. Een substantiële verzwaring
van de lasten voor het KPCN wordt niet verwacht, omdat het aantal zaken naar verwachting
beperkt zal zijn. De mogelijke financiële gevolgen van deze extra werkzaamheden in
de uitvoering kunnen worden opgevangen binnen de bestaande middelen van het KPCN.
5.4 Gevolgen voor de rechtspraak
Gezien de toepassingservaring in Europees Nederland en de geringe omvang van Bonaire,
Sint Eustatius en Saba zal het aantal rechtszaken naar aanleiding van de toepassing
van de voorgestelde bevoegdheid naar verwachting beperkt zijn. Een substantiële verzwaring
van de werklast van de rechterlijke macht als gevolg van de voorgestelde wetswijziging
ligt niet in de lijn der verwachting.
6. Advies en consultatie29
Een concept van dit wetsvoorstel en de memorie van toelichting zijn formeel en via
het internet geconsulteerd. In de consultatie zijn geen bezwaren tegen dit wetsvoorstel
naar voren gebracht.
6.1 De openbare lichamen
Een concept van dit wetsvoorstel en van de memorie van toelichting zijn ter formele
consultatie voorgelegd aan de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. In
reactie hierop heeft het openbaar lichaam Saba aangegeven geen verdere opmerkingen
te hebben over het wetsvoorstel.
Het openbaar lichaam Bonaire heeft in de consultatie aangegeven de noodzaak en strekking
van het wetsvoorstel te onderschrijven, maar wijst ook op de noodzaak om in het kader
van de bevoegdheid de titels 4.4 en 5.1 tot en met 5.3 Awb van toepassing te verklaren.
Volgens dit openbaar lichaam valt of staat effectieve handhaving met de hierin geregelde
handhavingsinstrumenten.
Naar aanleiding van deze reactie vulde de regering dit wetsvoorstel aan met het van
overeenkomstige toepassing verklaren van de voor deze bevoegdheid relevante artikelen
uit titel 4.4 Awb. Dit zijn regels over de betaling en invordering van een geldschuld
van een burger aan de overheid. Uiteraard staat voor de gezaghebbers nog steeds de
privaatrechtelijke weg open om de geldschulden die voortvloeien uit de door hen opgelegde
maatregel in te vorderen. Zij kunnen dus kiezen of zij de bedoelde geldschuld via
de privaatrechtelijke weg of via de bestuursrechtelijke weg invorderen.
In het voorgestelde artikel 14a Opw 1960 BES worden onder meer de artikelen 4:98 en
4:113 Awb van overeenkomstige toepassing verklaard. In deze artikelen uit de Awb zijn
bedragen in euro’s opgenomen. Het wettelijk betaalmiddel in Caribisch Nederland is
de Amerikaanse dollar. Voor de toepassing in Caribisch Nederland moeten deze bedragen
daarom worden omgezet naar de plaatselijke valuta. Het openbaar lichaam Bonaire heeft
in de consultatie aangedragen om het bestuurscollege deze bedragen te laten vaststellen.
De regering kiest ervoor om deze bedragen in de wet vast te leggen, zoals dat ook
in de Awb is gedaan. Hierbij is gebruikgemaakt van de recente wisselkoers, waarbij
de hoogte van de bedragen is afgerond op hele Amerikaanse dollars. De openbare lichamen
hebben aangegeven dat deze bedragen passen binnen de lokale context.
Titel 5.2 Awb geeft een aantal bevoegdheden aan toezichthouders in de zin van artikel
5:11 Awb en bevat enkele regels over de wijze waarop zij hun taak dienen te vervullen.
Uit artikel 5:11 Awb volgt dat deze titel alleen geldt voor toezichthouders die bij
of krachtens wettelijk voorschrift belast zijn met het houden van toezicht op de naleving
van het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift. Hiervan is in het kader
van de voorgestelde bevoegdheid geen sprake. Titel 5.2 Awb wordt daarom niet van (overeenkomstige)
toepassing verklaard.
De in het kader van deze bevoegdheid relevante artikelen uit titel 5.1 en titel 5.3
zijn reeds van (overeenkomstige) toepassing verklaard in het geconsulteerde wetsvoorstel.
In de consultatie heeft het openbaar lichaam Bonaire ook opgemerkt dat de in paragraaf
5.2 vermelde geschatte tijd voor het handhaven van het besluit niet vijftien minuten
is, maar 55 minuten moet zijn. Hierbij wijst het openbaar lichaam op de verschillen
tussen Europees Nederland en Caribisch Nederland, bijvoorbeeld op het gebied van de
infrastructuur. Naar aanleiding van deze consultatiereactie is de hiervoor bedoelde
tijdsindicatie in paragraaf 5.2 aangepast van vijftien minuten naar 55 minuten. Overigens
maakt een toename van veertig minuten op het totaal aantal geschatte minuten weinig
verschil, waardoor de inhoudelijke beoordeling van de kosten ongewijzigd blijft. Benadrukt
wordt dat paragraaf 5.2 een benadering betreft van de financiële gevolgen voor de
openbare lichamen.
6.2 Gemeenschappelijk Hof van Justitie
Een concept van dit wetsvoorstel en de memorie van toelichting zijn ter formele consultatie
voorgelegd aan het Gemeenschappelijk Hof van Justitie. Het Gemeenschappelijk Hof van
Justitie heeft daarop aangegeven geen opmerkingen of aanvullingen te hebben op het
conceptwetsvoorstel.
6.3 Korps Politie Caribisch Nederland (KPCN)
Een concept van dit wetsvoorstel en de memorie van toelichting zijn ter formele consultatie
voorgelegd aan het KPCN. Het KPCN heeft daarop aangegeven akkoord te gaan met het
conceptwetsvoorstel.
6.4 Adviescollege toetsing regeldruk
Het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR) heeft aangegeven dit wetsvoorstel niet
te selecteren voor formeel advies, omdat het wetsvoorstel geen gevolgen heeft voor
de regeldruk.
6.5 Internetconsultatie
Een concept van dit wetsvoorstel en van de memorie van toelichting zijn van 21 september
2021 tot en met 16 november 2021 opengesteld voor consultatie via www.internetconsultatie.nl. De internetconsultatie heeft geleid tot één reactie. Hierin wordt aangegeven dat
de toelichting op dit wetsvoorstel hinkt op twee gedachten. Enerzijds zou de toelichting
aangeven dat een criminele onderneming veelal geen overlast veroorzaakt en sluiting
van het pand dus niet mogelijk is op grond van de huidige regels, terwijl anderzijds
in de toelichting staat dat de wetswijziging gewenst is omdat de criminele onderneming
overlast kan veroorzaken op het gebied van de kwaliteit en veiligheid van de woon-
en leefomgeving. In deze consultatiereactie wordt gesteld dat het daadwerkelijke doel
van dit wetsvoorstel het zo moeilijk mogelijk maken van criminele ondernemers betreft.
Deze consultatiereactie berust op een misvatting. In de toelichting wordt namelijk
niet gesteld dat een criminele onderneming veelal geen overlast veroorzaakt, maar
wordt gesteld dat in sommige situaties een drugspand niet leidt tot een verstoring
van de openbare orde. Dit betekent echter niet dat het drugspand niet tot overlast
leidt. Drugspanden zijn immers schadelijk voor de volksgezondheid en voor de kwaliteit
en veiligheid van de woon- en leefomgeving. Dit wetsvoorstel beoogt mede de leefbaarheidssituatie
in de directe omgeving van drugspanden te herstellen door het drugspand aan te pakken.
Deze pandgerichte maatregel betreft een zogeheten herstelsanctie (zie de artikelen
5:21 en 5:31d Awb). De voorgestelde bevoegdheid betreft geen persoonsgerichte maatregel,
geen bestraffende sanctie in de zin van artikel 5:2, eerste lid, onderdeel c, Awb
en ook geen strafrechtelijke maatregel. De consultatiereactie geeft geen aanleiding
tot aanpassingen in het wetsvoorstel of de toelichting daarop.
7. Inwerkingtreding
Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.
ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
Artikel I
Het voorgestelde artikel 14a Opw 1960 BES is gemodelleerd naar artikel 13b Opw, vanzelfsprekend
met inachtneming van de in Caribisch Nederland geldende, eigen bepalingen. Onder voorbehoud
van dit laatste geldt voor het voorgestelde artikel 14a Opw 1960 BES dat dit wordt
ingevuld zoals dit bij artikel 13b Opw is gebeurd in de totstandkomingsgeschiedenis
en de rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak.
Artikel 14a, eerste lid, aanhef
De in artikel 14a Opw 1960 BES geïntroduceerde bevoegdheid strekt tot het toepassen
van bestuursdwang ten aanzien van woningen, lokalen of daarbij behorende erven.
Een woning is te karakteriseren als een van de buitenwereld afgesloten plaats waar
iemand – eventueel in een gemeenschappelijke huishouding met andere personen – zijn
privaat huiselijk leven leidt of pleegt te leiden. Of een ruimte een woning is, wordt
derhalve niet zonder meer bepaald door uiterlijke kenmerken, zoals de bouw en de aanwezigheid
van een bed en ander huisraad, maar ook door de daaraan werkelijk gegeven bestemming.
Er dient «de facto» en «de animo» gewoond te worden. De woning behoeft niet in een
woonhuis te zijn gelegen. Woningen kunnen zich ook bevinden in woonwagens, woon- en
andere schepen, tenten, caravans, keten of barakken. Deze lijst van voorbeelden is
niet limitatief.
Een lokaal kan bijvoorbeeld een horecainrichting zijn, maar ook dat begrip kent vele
verschijningsvormen. Zo kan er een kleinere eenheid dan een heel gebouw, zoals een
container, schuur of garage, onder worden verstaan.30 Ook dit betreft geen limitatieve opsomming.
Onder een erf kan onder meer een tuin of binnenplaats worden verstaan. Hiervoor geldt
eveneens dat dit geen limitatieve opsomming is.
Artikel 14a, eerste lid, onderdeel a
In dit onderdeel is opgenomen dat de gezaghebber bevoegd is tot de oplegging van een
last onder bestuursdwang indien in een woning of lokaal of op een daarbij behorend
erf een middel als bedoeld in artikel 3 of 3a wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt
dan wel daartoe aanwezig is. Deze bevoegdheid strekt zich ook uit tot de door de Minister
van Volksgezondheid, Welzijn en Sport middels de Regeling van 6 januari 2005, ter
uitvoering van artikel 3, eerste lid, onder f, Opiumwet 1960 BES, aangewezen middelen,
zoals hennep en hasjiesj.
Met de uitdrukking «daartoe aanwezig is» wordt gedoeld op de aanwezigheid van verdovende
middelen, ongeacht de hoeveelheid, die gebruikt wordt of bestemd is voor de verkoop,
aflevering of verstrekking daarvan.
Artikel 14a, eerste lid, onderdeel b
Deze bepaling regelt dat de gezaghebber bevoegd is tot de oplegging van een last onder
bestuursdwang wanneer in een woning of lokaal of op een bijbehorend erf een voorwerp
of stof voorhanden is die – naar wordt geweten of ernstig wordt vermoed – bestemd
is ter voorbereiding of bevordering van feiten als bedoeld in in artikel 3, eerste
lid, onderdeel A, B of D, artikel 3a, eerste lid, onderdeel A of B voor zover opzettelijk
gepleegd, of artikel 4, eerste lid, onderdeel A, voor zover opzettelijk gepleegd.
Dit betekent dat de sluitingsbevoegdheid ook geldt bij strafbare voorbereidingshandelingen
als bedoeld in de Opiumwet 1960 BES. De invulling van het subjectieve bestanddeel
(weten of ernstig reden te vermoeden) is dezelfde als bij artikel 13b Opw en is in
dit verband pandgericht. Dit betekent dat de gezaghebber net als de burgemeester bevoegd
is een pand te sluiten, als hij op basis van de feitelijke situatie voldoende aannemelijk
maakt dat er in het pand voorwerpen of stoffen aanwezig waren waarvan kan worden geweten
of ernstig worden vermoed dat deze bestemd waren voor drugshandel. Hij hoeft dus niet
aannemelijk te maken dat de aangeschreven persoon zelf wetenschap of een ernstig vermoeden
had dat de in het pand aanwezige stoffen of voorwerpen bestemd zijn voor onder meer
het telen of bereiden van drugs. Of de aangeschreven persoon wetenschap had, en of
deze verwijtbaar heeft gehandeld, kan wel relevant zijn bij de vraag of de gezaghebber
van zijn sluitingsbevoegdheid gebruik mocht maken.31
Het kan voorkomen dat in een woning, in een lokaal of op een erf geen drugs worden
aangetroffen noch aanwijzingen zijn dat daar drugs worden verkocht, afgeleverd of
verstrekt, maar wel voorwerpen of stoffen aanwezig zijn die duidelijk bestemd zijn
of worden gebruikt voor het produceren, telen, distribueren of bereiden van drugs.
Ook in zulke gevallen kan bestuursdwang worden toegepast. Een voorbeeld hiervan is
het aantreffen van bepaalde apparatuur (drugslaboratorium, cocaïnewasserij), chemicaliën
(apaan, zoutzuur), grondstoffen en versnijdingsmiddelen. Een ander voorbeeld betreft
een pand waarin illegale stroomaansluitingen, plantenbakken, afzuiginstallatie en
een ventilatiesysteem worden gevonden. Het is evident dat deze voorwerpen in die omstandigheid
bestemd zijn voor het kweken van hennep.
Artikel 14a, tweede lid
Beoogd is aan te sluiten bij de bevoegdheid geldend in Europees Nederland, zoals deze
is vastgelegd in artikel 13b Opw. Aangezien daarin sprake is van een voorwerp of stof,
maar artikel 11a, onderdeel c, Opw 1960 BES slechts betrekking heeft op een voorwerp,
wordt deze uitbreiding expliciet opgenomen in het artikel. Verwijzing naar artikel
11d Opw 1960 BES zou een te ruime bevoegdheid creëren, aangezien daarin is opgenomen
dat onder voorwerp mede voer- en vaartuigen worden verstaan. Het is immers niet beoogd
ook een sluitingsbevoegdheid voor die gevallen te creëren.
Artikel 14a, derde lid
Het derde lid voorkomt dat de voorgestelde bevoegdheid zich richt op woningen, lokalen
of erven die gebruikt worden door artsen en apothekers ter uitoefening van hun beroep.
Artikel 14a, vierde tot en met zesde lid
Het vierde lid ziet op het van overeenkomstige toepassing verklaren van bepalingen
uit de Awb. Door de verwijzing naar artikel 5:32, eerste lid, Awb is een last onder
dwangsom mogelijk in plaats van een sluiting. Als gevolg van het vierde lid is de
gezaghebber bij de voorbereiding en oplegging van de last op grond van artikel 14a
Opw 1960 BES ook gehouden aan de daarin opgenomen bepalingen uit de Awb. Zo moet de
gezaghebber op grond van artikel 5:24, eerste en tweede lid, Awb in de last onder
bestuursdwang de te nemen herstelmaatregelen omschrijven en de termijn vermelden waarbinnen
de last moet worden uitgevoerd. Op grond van artikel 5:24, derde lid, Awb moet de
gezaghebber de last bekendmaken aan de overtreder en aan de rechthebbenden op het
gebruik van de zaak waarop de last betrekking heeft. De last onder bestuursdwang betreft
een beschikking in de zin van artikel 3 WarBES. Tegen deze beschikking staat bezwaar,
beroep en hoger beroep open.32 Ook kan worden verzocht om een voorlopige voorziening.33
Het vierde lid verklaart onder meer een groot deel van titel 4.4 Awb van overeenkomstige
toepassing. Hierdoor kunnen de gezaghebbers via de bestuursrechtelijke weg de geldschulden
invorderen die voortvloeien uit het besluit, bedoeld in het eerste lid. Deze vantoepassingverklaring
betekent niet dat de invordering via de privaatrechtelijke weg niet meer mogelijk
is. De gezaghebbers kunnen kiezen of zij de hiervoor bedoelde geldschuld via de privaatrechtelijke
weg of via de bestuursrechtelijke weg invorderen.
De onderdelen a tot en met h van het vierde lid regelen dat de van toepassing verklaarde
artikelen uit de Awb in verband met deze bevoegdheid toepasbaar zijn in Caribisch
Nederland. De in de onderdelen d en e genoemde bedragen zijn in afstemming met de
openbare lichamen vastgesteld en worden geacht passend te zijn binnen de lokale context.
Hierbij zijn de bedragen uit de artikelen 4:98 en 4:113 Awb in euro’s door middel
van de wisselkoers omgezet naar bedragen in Amerikaanse dollars, waarbij de bedragen
zijn afgerond op hele Amerikaanse dollars.
Het vijfde lid regelt dat de in het vierde lid genoemde bedragen bij ministeriële
regeling kunnen worden gewijzigd indien de consumentenprijsindex hiertoe aanleiding
geeft.
Het zesde lid regelt dat de geldschuld die voortvloeit uit het besluit dat de gezaghebber
heeft genomen op grond van het eerste lid, kan worden ingevorderd bij dwangbevel.
Het vierde lid regelt namelijk dat ook de bepalingen uit paragraaf 4.4.4.2 Awb van
overeenkomstige toepassing zijn in het kader van de voorgestelde bevoegdheid. In deze
paragraaf zijn bepalingen opgenomen over het invorderen van een geldsom bij dwangbevel.
Artikel 4:115 Awb bepaalt dat de bevoegdheid tot de uitvaardiging van een dwangbevel
slechts bestaat, indien zij bij de wet is toegekend. Het zesde lid regelt deze bevoegdheid
voor de gezaghebber.
ARTIKEL II
Artikel 36d, eerste lid, onder b, van de Wet politiegegevens (Wpg) bevat de bevoegdheid
van verwerkingsverantwoordelijken om politiegegevens te delen met de gezaghebbers
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Dit voor zover zij die gegevens nodig hebben
voor hun gezag en zeggenschap over de politie. In Europees Nederland is dit in artikel
16, eerste lid, Wpg ook zo geregeld ten behoeve van burgemeesters en is verder geëxpliciteerd
dat er bevoegdheid is die gegevens te delen met burgemeesters voor zover zij die behoeven
in het kader van de handhaving van de openbare orde. Dit laatste is voor Caribisch
Nederland niet zo uitdrukkelijk bepaald. Artikel 10, tweede lid, van de Grondwet vereist
evenwel dat de wet regels stelt ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer in
verband met het vastleggen en verstrekken van persoonsgegevens. In dit licht bezien
is een specifieke wettelijke basis nodig. Waar bij de totstandbrenging van artikel
36d Wpg voor Caribisch Nederland is beoogd hetzelfde te regelen als in artikel 16
Wpg34 wordt voorgesteld dit nu te expliciteren.
ARTIKEL III
Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Met
een beroep op Aanwijzing voor de regelgeving 4.17, vijfde lid, aanhef en onder a,
wordt daarbij mogelijk niet aangesloten bij het beleid inzake vaste verandermomenten
en de minimuminvoeringstermijn van regelgeving. Dit om de huidige situatie voor zowel
gezaghebbers als omwonende belanghebbenden zo kort mogelijk te laten duren, indien
het voorstel kracht van wet verkrijgt. Gezaghebbers hebben nu immers geen adequate
wettelijke bevoegdheid om drugsproblematiek het hoofd te bieden. Omwonenden moeten
langer dan nodig worden aangetast in hun rechten.
Gelet hierop kan afwijking van de vaste verandermomenten en minimuminvoeringstermijn,
afhankelijk van het moment waarop het voorstel kracht van wet verkrijgt, dan ook aanmerkelijke
private en publieke nadelen voorkomen.
De Minister van Justitie en Veiligheid,
D. Yeşilgöz-Zegerius
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
D. Yesilgöz-Zegerius, minister van Justitie en Veiligheid
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.