Memorie van toelichting (initiatiefvoorstel) : Memorie van toelichting zoals gewijzigd naar aanleiding van het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State
35 636 Voorstel van wet van het lid Van Kent tot wijziging van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag in verband met het achterblijven van de loonontwikkeling (Wet eerlijker inkomen)
Nr. 7
MEMORIE VAN TOELICHTING ZOALS GEWIJZIGD NAAR AANLEIDING VAN HET ADVIES VAN DE AFDELING
ADVISERING VAN DE RAAD VAN STATE
I. ALGEMEEN
De afgelopen jaren is het draagvlak voor een hoger minimumloon enorm toegenomen. Inmiddels
zijn naast de SP, ook PvdA, GL, CU, Bij1, NSC, Volt, Denk, PVDD, D66, BBB, CDA en
zelfs VVD voorstander van een verhoging van het minimumloon. Hoewel de invulling per
partij verschilt, is hiermee een grote politieke meerderheid ontstaan die erkent dat
het minimumloon te laag is. Van SP tot VVD klinkt de roep om een hoger minimumloon.
Met dit gegeven gaan we graag zo snel mogelijk aan de slag. Er is momentum om woorden
om te zetten in daden.
In 1968 werd de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (WML) aangenomen in 1969
trad deze in werking. Sindsdien wordt het wettelijk minimumloon gezien als een belangrijke
verworvenheid. Het minimumloon zorgt voor een minimale ondergrens; ook de hoogte van
veel uitkeringen is aan het minimumloon gekoppeld. Velen zijn hiervan afhankelijk,
maar de vraag is of deze ondergrens meer dan 50 jaar na dato nog voldoet. Initiatiefnemer
is van mening dat de hoogte van het wettelijk minimumloon doordat deze achter is gebleven
bij de algemene loonontwikkeling niet meer voldoende is en dat een hoger minimumloon
gerechtvaardigd is voor de algemene loonontwikkeling, voor de economie en voor een
menswaardige samenleving. Voorliggend wetsvoorstel regelt een eenmalige verhoging
van het minimumloon naar 60% van het mediane loon, op moment van schrijven € 16, en
het vaststellen van een minimumniveau voor het minimumloon op 60% van het mediane
loon.
Inhoud voorstel
Het wettelijk minimumloon wordt momenteel twee keer per jaar herzien. Dat gebeurt
in januari en juli, analoog aan de verhogingen van de contractlonen zoals door het
Centraal Planbureau (CPB) gepubliceerd in de Macro Economische Verkenningen (MEV)
en het Centraal Economisch Plan (CEP). Contractloonstijging is de gemiddelde procentuele
ontwikkeling van de lonen in de marktsector, de gepremieerde en gesubsidieerde sector
en bij de overheid. Het verschil tussen het contractloon en het mediane loon ontstaat
doordat zaken als promotie, het krijgen van een nieuwe baan die beter verdient en
een stijging in salarisschaal, niet zijn meegenomen in de contractloonstijging. In
de loop der jaren zijn werknemers niet alleen meer gaan verdienen door algemene stijgingen
en cao-afspraken, zij zijn ook meer gaan verdienen als ze een betere baan krijgen
of promotie. De gemiddelde Nederlander van nu heeft een betere baan dan de gemiddelde
Nederlander van vijftig jaar geleden. Sinds de invoering van het minimumloon hebben
meer werknemers een beter verdienende baan gekregen en steeg het mediane loon dus
harder dan de contractloonstijging. Bovendien is het minimumloon ook achter gaan lopen
doordat in de tachtiger en negentiger jaren en in 2004 en 2005 het minimumloon is
bevroren dan wel verlaagd. Kortom, het minimumloon en de contractlonen zijn te ver
uit elkaar gaan lopen, ten dele door de niet-welvaartsvaste indexering en ten dele
door het bevriezen en actief verlagen van het minimumloon.
Om de verhouding tussen het minimumloon en de lonen weer tot een redelijk niveau te
herstellen en te voorkomen dat zij in de toekomst opnieuw uiteen gaan lopen, wordt
in voorliggend wetsvoorstel geregeld dat de herziening van het minimumloon niet langer
alleen gekoppeld is aan de ontwikkeling van de contractloonstijging, maar ook aan
de hoogte van het mediane loon. Voorliggend wetsvoorstel beoogt de verhouding tussen
het wettelijk minimumloon en het mediane loon te stabiliseren door de verhouding vast
te zetten op een minimumloon van ten minste 60% van het mediane loon. Deze verhouding
wordt ook aanbevolen door de vakbond FNV, wordt als mogelijke referentiewaarde genoemd
in richtlijn EU 2022/2041 betreffende toereikende minimumlonen in de Europese Unie1 en ook vakbond CNV steunt de eis voor € 16 minimumloon.
Voorliggend wetsvoorstel regelt een eenmalige verhoging van het minimumloon naar 60%
van het mediane loon, op moment van schrijven € 16, en het vaststellen van een minimumniveau
voor het minimumloon op 60% van het mediane loon. Daarnaast wordt aan de huidige systematiek
toegevoegd dat jaarlijks in januari en juli het minimumloon extra stijgt, gekoppeld
aan de procentuele stijging van het mediane loon, voor zover dit meer bedraagt dan
de ontwikkeling van de contractlonen. Mocht het minimumloon meer dan 60% van het mediane
loon gaan bedragen, dan blijft deze extra correctie gerelateerd aan het mediane loon
achterwege. Zo blijft deze 60% verhouding tussen het mediane loon en het minimumloon,
zo veel mogelijk in stand.
Simpel gezegd kan de mediaan als volgt begrepen worden; wanneer alle voltijdslonen
van laag naar hoog worden gerangschikt is de mediaan gelijk aan het middelste van
al deze getallen. Dat betekent dat precies de helft van de populatie een lager of
gelijk loon heeft, en precies de helft een hoger loon. In voorliggend wetsvoorstel
wordt het mediane loon gedefinieerd als de mediane lonen van voltijds werkende werknemers
in de marktsector, gepremieerde en gesubsidieerde sector, en bij de overheid. De ontwikkeling
van het mediane loon wordt gedefinieerd als het gemiddelde van de procentuele ontwikkeling
van het mediane loon van voltijds werkende werknemers in marktsector, gepremieerde
en gesubsidieerde sector, en bij de overheid. Onder het mediane loon vallen ook de
bijzondere looncomponenten, zoals de vakantiebijslag, aangezien deze onderdeel uitmaken
van het arbeidsrechtelijk loonbegrip.
De hoogte van het mediane loon zal worden bepaald op basis van de hoogte van de lonen
van voltijds werkende werknemers, zoals nu bijvoorbeeld ook de norm is bij de berekeningen
van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO). Voor zover
deze cijfers nog niet beschikbaar zijn bij het Centraal Bureau voor de Statistiek
(CBS) zullen zij de vraag krijgen deze structureel bij te gaan houden. De hoogte van
dit mediane loon zal als referentiebedrag gelden ter controle van een adequaat niveau
van het minimumloon in de afgelopen jaren.
De (geraamde) stijgingen van het mediane loon zullen worden berekend door het CPB.
Op basis van die cijfers berekent het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
de stijging van het minimumloon. Bij de gebruikelijke bijstelling van het minimumloon
op basis van de ontwikkeling van de contractlonen, zal op basis van bovenstaande data
in januari een extra verhoging van het minimumloon plaatsvinden gebaseerd op het verwachte
mediane loon in dat jaar en het verschil tussen de ontwikkeling van het mediane loon
zoals dat voor het voorafgaande jaar was geraamd en de ontwikkeling van het mediane
loon zoals deze voor het voorafgaande jaar nader is geraamd. Eventuele verschillen
tussen raming en nadere raming voor dat jaar worden meegenomen bij de indexering van
het minimumloon in juli. De ramingen van het mediane loon kunnen er niet toe leiden
dat het minimumloon bij de reguliere indexatie lager wordt. De hoogte van het minimumloon,
genoemd in artikel 8, eerste lid, onder a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag
zal volgens bovenstaande systematiek, maar op dezelfde momenten en manier als momenteel
in de wet beschreven staat, worden aangepast middels ministeriële regeling.
Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.
Waardering en respect
De minimumlonen lopen structureel achter op de lonen en achtereenvolgende bestaanszekerheidscrises
hebben voorliggend wetsvoorstel alleen maar relevanter gemaakt. Deze moeilijke tijd
heeft ons de waarde laten zien van mensen met een cruciaal beroep. De verplegers,
de schoonmakers, de supermarktmedewerkers en andere mensen met een cruciaal beroep
houden de samenleving draaiende. Niettemin verdienen velen van hen minder dan 130%
van het minimumloon en hebben zij moeite om rond te komen. De inflatiecrisis heeft
laten zien dat bedrijfswinsten wel gelijke tred houden of zelfs stijgen in tijden
van inflatie, maar dat werkende mensen moeten strijden om zelfs maar koopkrachtverlies
in te perken. Er is een structurele disbalans tussen de minimumlonen en het mediane
loon, maar er is ook een structurele disbalans in de beloning die naar kapitaal gaat
ten opzichte van de beloning voor verrichte arbeid. Het is hoog tijd dat de waardering
voor werkenden en cruciale beroepen zich niet alleen in woorden uit, maar ook in daden.
Werkenden moeten beter betaald worden en de structurele scheefgroei tussen de hoogte
van het minimumloon en de mediane lonen moet eindelijk overbrugd worden.
Naast waardering voor werkenden verdienen ook (deels) niet-werkenden het om met respect
te worden behandeld en menswaardig te kunnen leven. Vele groepen in Nederland leven
al decennia in onzekerheid, of beter gezegd, in de zekerheid dat ze niet rond komen.
Een groot deel van hen zijn voor hun levensonderhoud afhankelijk van uitkeringen gekoppeld
aan de hoogte van het minimumloon, zoals bijstand, de Wajong en de AOW. Uitkeringen
die dus ook ver achter zijn gebleven bij de ontwikkeling van de prijzen en de lonen
waardoor gelijkwaardigheid en leefbaarheid voor deze mensen sterk in het gedrang komt.
Rapport na rapport, van het Nibud, de Nationale ombudsman tot aan de Commissie Sociaal
Minimum, onderstreept dit en vraagt aandacht voor de benarde positie waarin honderdduizenden
mensen in Nederland steeds verder verstrikt raken. De politiek komt veelal met individualistische
noodoplossingen; een tijdelijk noodplafond, tijdelijke coronasteun, meer toeslagen,
regelingen en procedures. Dit verbloemt echter wat echt nodig is, een structurele
verhoging van het inkomen. Ook hiervoor is de verhoging van het minimumloon een broodnodige
stap vooruit.
Historische en recente ontwikkeling
Uitzoomend kan vastgesteld worden dat de loongroei in Nederland over de hele linie
achterblijft. Dat is niet alleen ongunstig voor werkenden, maar ook voor de economie
als geheel. Als mensen meer te besteden hebben, is dat een stimulans voor de economie.
De opvatting dat hogere lonen wenselijk zijn voor de economie is inmiddels door talloze
instanties op verschillende momenten onderschreven, zoals door De Nederlandse Bank
(DNB)2, het Internationaal Monetair Fonds (IMF)3 en de Rabobank. Maar ook de Minister-President4 pleitte voor hogere lonen.
De realiteit is echter anders: de loongroei in Nederland blijft al jaren achter. Een
gemiddeld huishouden uit 2014 heeft (gecorrigeerd voor inflatie) vrijwel hetzelfde
besteedbaar inkomen als een huishouden uit 1977.5 Onderzoek van de Rabobank toont aan dat in de afgelopen zestien jaar de lonen in
de marktsector sterk zijn achtergebleven bij de (toegenomen) arbeidsproductiviteit;
ze zijn maar liefst 8% achterop geraakt.6 In het boek Fantoomgroei, van Sander Heijne en Hendrik Noten, lezen we eveneens dat het besteedbaar inkomen
nauwelijks is toegenomen, ondanks de economische groei. De achterblijvende loongroei
is ongunstig voor de economie: het beperkt de koopkracht en remt de innovatie.7
Primair is de hoogte van de lonen een zaak van vakbonden, de werkenden en de bazen.
De overheid kan echter wel degelijk invloed uitoefenen op de lonen door het wettelijk
minimumloon te verhogen. De hoogte van het minimumloon is immers aan de wetgever.
Investeren in loongroei is nodig. Volgens onderzoek van de Rabobank8 stimuleert loongroei innovatie en jaagt het de economie aan. Het verhogen van het
minimumloon heeft een opwaarts effect op de onderste regionen van het loongebouw en
kan dienen als hefboom voor de door economen gewenste loonstijging. Daarbij heeft
verhoging van het minimumloon een nivellerend effect omdat de stijging sterker doorwerkt
bij de lagere lonen dan bij de hogere lonen.9 Dat is een kleine stap richting een wenselijke ontwikkeling in een samenleving waar
de ruim 2.100 rijksten net zoveel bezitten als de 10.000.000 armsten.10 Het CPB concludeert dan ook dat een hoger minimumloon leidt tot een lagere loonongelijkheid.
Juist investeringen in loongroei voor lage en middeninkomens komen de economie ten
goede. Anders dan hoge inkomens, geven lagere inkomens bij extra salaris meer geld
uit aan boodschappen, de kapper, de bioscoop of een nieuwe wasmachine. En dat is gunstig
voor de economie. Het oppotten van geld bij bedrijven en hun aandeelhouders heeft
daarentegen geen vergelijkbaar positief effect op de economische ontwikkeling.
Net zoals de kloof tussen rijk en arm, groeien ook de beloning van kapitaal en die
van arbeid steeds verder uit elkaar. Dat is via meerdere indicatoren waar te nemen.
Neem bijvoorbeeld de arbeidsinkomensquote (AIQ); het deel van het nationaal inkomen
dat dient als beloning voor arbeid. In 1979 was dat nog 81%.11 In 2023 is deze al gedaald naar 70,6%12 en beweegt zich op lange termijn naar beneden.13 De AIQ blijft structureel dalen en dit hangt nauw samen met een toename van de winstgevendheid
van bedrijven, die momenteel historisch hoge winsten van zo’n 391 miljard maken.14 Hogere lonen zorgen ervoor dat een eerlijker deel van de welvaart naar werkenden
gaat. Dat zorgt daardoor tevens voor een evenwichtiger AIQ. De Nederlandse Bank15 heeft eveneens gesignaleerd dat de AIQ is gedaald ten nadele van werknemers. Een
kleiner deel van de rijkdom gaat naar de werknemers, een groter deel gaat naar kapitaalbezitters.
Uit een analyse van gegevens van acht Nederlandse bedrijfstakken over de periode 1996–2015
blijkt dat de daling van de AIQ samenhangt met de toegenomen flexibilisering van de
arbeidsmarkt.
Naast de scheve verdeling tussen arbeid en kapitaal is er ook binnen de groep arbeid
een ongewenste, en zo ver bekend onbedoelde, scheefgroei gaande. Data van het CBS
en wetenschappelijke studies16 hebben aangetoond dat het wettelijk minimumloon langzaam maar zeker steeds minder
waard is geworden ten opzichte van het gemiddelde loon. Uit gegevens van het CBS blijkt
dat het gemiddelde loon tussen 1969 en 2018 is gestegen met 875%, maar het minimumloon
slechts met 462%. Uit OESO data blijkt dat het minimumloon in 1976 nog ongeveer 68,8%
van het mediane loon was, maar zesenveertig jaar later is het nog slechts 46,1%. Er
is geen reden om aan te nemen dat de wetgever deze structurele scheefgroei zo heeft
bedoeld. De relatieve achteruitgang is een ongewenst effect. Naast het gegeven dat
het minimumloon achterop is geraakt bij het gemiddelde loon door gebrekkige indexatie,
is het ook achtergebleven doordat in de tachtiger en negentiger jaren en in 2004 en
2005 het minimumloon is bevroren dan wel verlaagd. De achterstand in de hoogte van
het minimumloon komt dus ten dele door de niet-welvaartsvaste indexering en ten dele
door het bevriezen en actief verlagen van het minimumloon.
In de tabel hieronder op basis van OESO gegevens17 wordt de ontwikkeling van het minimumloon ten opzichte van het mediane loon van fulltime
werkenden in Nederland inzichtelijk gemaakt. Dit voorliggende wetsvoorstel stelt een
verhouding van 60% voor; vóór 1987 zou men in Nederland dat nog laag genoemd hebben,
toen lag de gemiddelde verhouding op 64,3% met als hoogtepunt 68,8%. De meest recente
cijfers tonen aan dat we in 2022 op een verhouding van 46,1% zaten.
Iedereen erop vooruit
Een verhoging van het minimumloon raakt verschillende groepen, allereerst uiteraard
de mensen die momenteel minimumloon verdienen en mensen met een uitkering die gekoppeld
is aan de hoogte van het minimumloon. Daarnaast werkt een verhoging van het minimumloon
door in de andere lonen, waardoor dus ook de lonen boven het minimumloon hierdoor
vooruitgaan.18 Dit stuwende effect is groter bij een grotere verhoging en werkt sterker door in
de lonen die zich dichter bij het minimumloonniveau bevinden; het heeft minder effect
op de hogere loon categorieën. Voor een verhoging van het huidige minimumloonniveau
naar € 16 per uur geeft de onderstaande tabel op basis van CBS data een grove indicatie
van de verschillende inkomensgroepen die er direct op vooruit gaan. Daarbij moet onder
andere in acht worden genomen dat de meest recente (nog niet beschikbare) data hier
deels van af zal wijken, mede door de tussentijdse verhogingen van het minimumloon.
Groep
Aantal (2021)
Banen met gelijk of minder dan 120% van het minimumloon
1,5 miljoen
AOW
3,5 miljoen
Bijstand
0,4 miljoen
Arbeidsongeschiktheidsuitkeringen
0,8 miljoen
Totaal
6,2 miljoen
Het minimumloon is niet gelijk verdeeld over sectoren, sommige sectoren hebben relatief
meer banen op het minimumniveau:19
Er is geen gelijke verdeling over leeftijdsgroepen:20
Verder is het belangrijk om te benadrukken dat vrouwen relatief (en absoluut) vaker
dan mannen in banen werken waar zij op of net boven het minimumloon verdienen.21
Dezelfde disbalans is waar te nemen bij mensen met een (eerste generatie) migratieachtergrond
die significant vaker voor het minimumloon werken.22 Een hoger minimumloon draagt dus bij aan een meer gelijkwaardige samenleving op zowel
sociaal als economische vlak.
Noodzaak voor mensen
De Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag werd zoals gezegd in 1969 ingevoerd.
De reden voor invoering was om werknemers een fatsoenlijk minimuminkomen te garanderen,
waarmee zij tenminste een gezin konden onderhouden. Maar daarvoor is het minimumloon
tegenwoordig niet meer toereikend.
Mensen voelen de achterblijvende groei van het minimumloon daadwerkelijk in hun portemonnee,
en dat blijkt ook uit talloze rapporten. Zo heeft de FNV door het Nationaal Instituut
voor Budgetvoorlichting (Nibud) onderzoek laten doen naar het minimumloon. De bevindingen
laten zien dat veel mensen met een minimumloon daar nauwelijks van rond kunnen komen.23 Ook al in 2018 bleek uit Nibud onderzoek24 dat het minimumloon lang niet altijd voldoende is om een gezin fatsoenlijk te kunnen
onderhouden. In 2021 kwam de Sociaal-Economische Raad (SER) met het rapport «Werken
zonder Armoede»25 waaruit duidelijk werd dat werken meer moet lonen, omdat honderdduizenden mensen
ondanks hun inkomen uit werk toch in armoede zitten. In 2023 is opnieuw duidelijk
geworden hoe erg mensen met het minimumloon of anderen die indirect van de hoogte
van het minimumloon afhankelijk zijn in de knel komen dankzij het rapport van de Commissie
Sociaal Minimum.26 De oorspronkelijke doelstelling om werknemers een fatsoenlijk minimuminkomen te garanderen,
waarmee zij tenminste een gezin kunnen onderhouden, is dus behoorlijk uit zicht geraakt.
Kijkend naar mensen in cruciale beroepen wordt duidelijk dat zij zwaar onderbetaald
worden. Er zijn zo’n 203.000 banen in de gezondheids- en welzijnszorg die minder dan
130% van het minimumloon verdienen27. Daarvan verdienen 59.000 zelfs niet meer dan het minimumloon. Schoonmakers, personenvervoer,
transport: velen zitten op of rond het minimumloon. In de handel zitten zo’n 591.000
banen onder 130% van het minimumloon, waaronder supermarktmedewerkers. In totaal zijn
er meer dan 2,1 miljoen banen die minder dan 130% van het minimumloon verdienen. Eind
2020 bleek uit een rapport van het CPB28 dat bijna 40% van de banen onder 150% van het minimumloon zat.
Werknemers in de horeca, entertainment en de uitzendbranche hebben vaak te lage lonen.
Momenteel verdienen in de horeca 250.000 mensen minder dan 130% minimumloon voor een
baan die vaak elke dag hard werken en veel onregelmatige werktijden met zich meebrengt.
Dat zijn geen mensen die een financiële buffer hebben kunnen opbouwen voor moeilijke
tijden. De coronacrisis en inflatiecrisis hebben daarbij ook laten zien dat de klappen
van een economische crisis eenzijdig terechtkomen bij de mensen met lage lonen en
onzekere contracten.29
Effecten voor de economie en bedrijven
Het verhogen van het minimumloon is in eerste instantie goed voor werkende mensen
en mensen met een uitkering, maar de voordelen voor de economie en bedrijven moeten
ook niet onderschat worden. Uiteraard zijn er ook kosten verbonden aan het verhogen
van het minimumloon, initiatiefnemer is echter van mening dat de baten voor mensen,
de economie en samenleving groter zijn en het doorvoeren van de voorgestelde verhoging
rechtvaardigen. Hieronder zal verder ingegaan worden op traditioneel aangedragen bezwaren,
de kosten voor bedrijven en overheid en zullen deze van context worden voorzien. Naast
de kosten zal allereerst een schets gegeven worden van de voordelen die bedrijfsleven
zouden kunnen toekomen.
De mogelijke voordelen voor het bedrijfsleven zijn ook belangrijk te benoemen al zijn
hun aard en omvang moeilijk te kwantificeren. Zo kan een hoger minimumloon leiden
tot hogere productiviteit, motivatie en tevredenheid onder werknemers. Dat brengt
minder baanwisselingen, wervings-, trainings- en administratiekosten en meer behoud
van bedrijfscultuur, ervaring en expertise met zich mee. Dit schept meer ruimte voor
het langdurig investeren in medewerkers, wat weer productiviteitsgroei en werkvoldoening
met zich mee brengt en bijdraagt aan de doelstellingen van «een leven lang leren»,
waardoor meer mensen mee kunnen blijven draaien in de banen van de toekomst. Het eerlijker
waarderen van werk spoort bedrijven ook aan tot efficiëntieslagen en technologische
verbeteringen. Dit komt productiviteit ten goede en prikkelt onrendabele sectoren
om zich te heroriënteren op werkzaamheden die geen exploitatie van mensen vereisen.
Door die toename in technologische vooruitgang en focus op onze meest productieve
en efficiënte sectoren zou een hoger minimumloon op langere termijn ook positieve
effecten kunnen hebben op de internationale concurrentiepositie van Nederland. Verder
kunnen hogere minimumlonen leiden tot lager ziekteverzuim en minder financiële stress,
wat zowel kosten voor werkgevers als de maatschappij bespaart. Verhoging van het minimumloon
maakt het aantrekkelijker om te werken, wat zeker in tijden van krapte op de arbeidsmarkt
en gelet op een toekomst met een groeiende afhankelijkheidsratio, van onmisbaar belang
is. Uiteraard geeft een hoger minimumloon mensen meer te besteden; zeker aan de onderkant
en midden van de inkomensverdeling wordt dit geld veelal sneller weer uitgegeven in
de reële economie, waarmee de lokale bedrijven worden gesteund.
De loon-prijsspiraal en inflatie
Aan het verhogen van het minimumloon kleven vanzelfsprekend ook kosten. Een hoger
loon wordt vaak in verband gebracht met inflatie, de beruchte loon-prijs spiraal.
Op het gebruik en de relevantie van het concept «loon-prijsspiraal» in onze hedendaagse
samenleving is echter veel kritiek gekomen, zowel in beleidskringen van het IMF30 tot aan de ECB31, in academische kringen32, het CPB33 en ook vakbond FNV34 laat men veelvuldig zien dat we nog een lange weg te gaan hebben voordat het gebruik
van de term «loon-prijsspiraal» te rechtvaardigen is. Uit veel rapporten is ook af
te leiden dat een grote, soms zelfs de grootste, veroorzaker van inflatie misschien
wel de winsten van bedrijven zijn. In die context zou het misschien beter zijn te
spreken van een winst-prijsspiraal, maar in ieder geval is het gevaar van een loon-prijsspiraal
geen reële dreiging te noemen.
Wanneer gekeken wordt naar voorbeelden van prijsinflatie als gevolg van loonstijgingen
zijn de gevolgen volgens initiatiefnemer te typeren als gematigd. Zo vond een studie
uit 200835 voor een 10% stijging van de minimumlonen een 0,4% stijging van de prijzen. Bij een
voorbeeld uit de Verenigde Staten, leidde een 25% verhoging van het minimumloon tot
een 1,45% procent verhoging van de prijzen in die sector, terwijl overige significante
negatieve effecten voor de inkomsten en werkgelegenheid uitbleven.36 Dichter bij huis raamt het CPB37 0,1 procentpunt gemiddelde jaarlijkse stijging van de inflatie, geharmoniseerde consumentenprijsindex
voor een 10% verhoging van het minimumloon. De precieze doorwerking in de prijzen
valt moeilijk te voorspellen, maar in tijden waarin we inflatie met dubbele cijfers
hebben gekend, lijken alle bovenstaande mogelijke prijsstijgingen initiatiefnemer
een goed te dragen last in verhouding met de veel sterkere toename in koopkracht voor
mensen.
Zoals hierboven beschreven blijkt uit de literatuur dat de kosten van hogere minimumlonen
bij lange na niet volledig doorgerekend worden in de prijzen en de prijsstijgingen
dus beperkt zijn. Zelfs wanneer dit echter, volledig tegen de verwachtingen in, wel
het geval zou zijn, zou de prijsstijging te overzien zijn. Ter illustratie hieronder
een rekenvoorbeeld van dit extreme (en onrealistische) scenario waar de € 391 miljard
winst in 2022 niet aangetast mag worden, er geen positieve effecten optreden als gevolg
van de minimumloonsverhoging en de verhoging van de loonkosten direct en volledig
in de prijzen wordt doorgerekend. Het CPB raamt voor een 20% stijging van het minimumloon
een stijging van 1,8% van de totale loonkosten. Hierbij worden dus niet alleen de
gestegen loonkosten meegenomen van de verhoging van het minimumloon, maar ook de mogelijke
extra loonkosten als gevolg van het overloopeffect. In 2022 bedroegen de loonkosten
zo’n € 452 miljard wat dus een stijging van ruim € 8,1 miljard in de loonkosten zou
betekenen. Naast de beloning van arbeid is er de beloning voor kapitaal(goederen),
samen bedragen zij zo’n € 708 miljard in 2022. Dit bedrag zou in dit scenario dan
naar € 716,1 miljard gaan, wat afgerond een 1,14% uiterste stijging in de prijzen
zou betekenen om dit volledig te dekken. In dit hypothetische scenario staat deze
maximale prijsstijging dan tegenover de significante koopkrachtverbetering voor miljoenen
mensen.
Werkgelegenheid
Uit onderzoek blijkt dat de effecten van een hoger minimumloon op de werkgelegenheid
verwaarloosbaar zijn. De Nobelprijs voor de economie van 2021 is zelfs mede voor zulk
onderzoek uitgereikt.38 Maar ook dichter bij huis zijn de bewijzen te vinden. Per 1 juli 2017 is het wettelijk
minimumloon voor 18- tot en met 22-jarigen in Nederland verhoogd. Voor 18- en 19-jarigen
was er een bescheiden verhoging, maar voor 20- tot en met 22-jarigen was er sprake
van een grotere verhoging. Stichting Economisch Onderzoek (SEO)39 heeft onderzoek gedaan naar de gevolgen van deze hogere lonen en heeft geconcludeerd
dat een verhoging van het wettelijk minimumloon niet of nauwelijks van invloed is
geweest op de werkgelegenheid. Dat is markant aangezien het CPB in haar eerdere publicaties40 uitging van een behoorlijk negatief werkgelegenheidseffect. Daarbij zou het negatieve
werkgelegenheidseffect bij jongeren veel groter zijn dan bij volwassenen. Bij jongeren
bleek het negatief effect op de werkgelegenheid echter nihil.
Ook uit veel andere studies blijkt dat werkgelegenheidseffecten van een hoger minimumloon
miniem zijn. Zo blijkt uit een uitgebreid onderzoek41 in de VS tussen 1938 en 2009 dat het verhogen van het minimumloon niet leidt tot
meer werkloosheid. In 68% van de gevallen werd het verhogen van het minimumloon juist
gevolgd door lagere werkloosheid. In een andere uitgebreide Amerikaanse studie42 werd de werkgelegenheid onderzocht in de VS op die plekken waar een staat met een
hoger minimumloon grenst aan een staat met een lager loon. Er werd geen negatief werkgelegenheidseffect
gevonden. In buurland Duitsland is op 1 januari 2015 een minimumuurloon van € 8,50
ingevoerd. In 2017 is dit verhoogd naar € 8,84. Een Duitse studie43 naar de effecten van de recente invoering en verhoging van het minimumloon laat zien
dat het minimumloon een duidelijk opwaarts effect heeft gehad op andere lage lonensegmenten,
zonder dat het een nadelig effect heeft gehad op de economische groei of de werkgelegenheid.
Uit een enquête onder werkgevers bleek dat het minimumloon bij 65% van de bedrijven
heeft geleid tot kleinere loonverschillen. In buurland Groot-Brittannië is een meta-analyse44 gedaan naar de werkgelegenheidseffecten van het minimumloon. De conclusie is dat
in de minimumloonliteratuur in Groot-Brittannië geen bewijs te vinden is voor grote
negatieve werkgelegenheidseffecten. Andere studies en wereldwijde meta-analyses vinden
eveneens geen of slechts een zeer gering negatief effect.45 In een publicatie van het CPB is gedeeltelijk tegemoetgekomen aan de kritiek en is
het verwachte negatieve effect op de werkgelegenheid van een hoger minimumloon flink
naar beneden bijgesteld.46
In een variatie op het werkgelegenheidsargument wordt er soms gewezen op de hoogte
van de Nederlandse minimumlonen ten opzichte van de minimumlonen in andere delen van
de EU, Europa of de wereld. Het idee zou zijn dat de (nominale) minimumlonen in Nederland
te hoog zouden zijn en bedrijven bij een verdere verhoging zich dus zouden verplaatsen
naar het buitenland. In eerste instantie wordt dit argument uiteraard ontkracht door
de bovenstaande bevindingen dat een hoger minimumloon geen groot negatief effect heeft
op de werkgelegenheid. Mocht wetenschappelijk bewijs op zichzelf niet overtuigend
genoeg zijn, is er nog het gegeven dat veel werkgevers helemaal niet willen vertrekken.
Er is meer dat Nederland aantrekkelijk zou maken dan alleen lage lonen. Zo kan onder
andere gedacht worden aan goede (digitale) infrastructuur, goede ligging voor handel,
een hoge mate en kwaliteit van scholing en onderwijs, goede internationale taalvaardigheid,
een hoge levensstandaard en een sterke afzetmarkt, om er maar een paar te noemen.
Dan is er nog de realiteit dat een hoop arbeid op het minimumloonniveau helemaal niet
weg kan en ook praktisch niet vanuit het buitenland in te huren is. Denk hierbij aan
verpleging, schoonmaak, bouw, logistiek, supermarktmedewerkers, horeca en culturele
dienstverlening. Dat zijn allemaal beroepen die bijna per definitie niet naar het
buitenland verplaatst kunnen worden, maar waar overigens wel grote getallen aan arbeidsmigranten
voor naar Nederland gehaald worden, omdat de lonen die er hier voor dat werk betaald
worden als veel te laag worden gezien om het te gaan doen. Ten slotte, en misschien
zelfs nog wel het belangrijkst om te realiseren, zijn de minimumlonen in Nederland
helemaal niet te hoog wanneer deze in internationaal perspectief worden geplaatst,
ze zijn zelfs te laag. Op basis van alle bij de OESO beschikbare gegevens over EU
landen47 met betrekking tot de hoogte van het minimumloon ten opzichte van de mediane fulltime
lonen in 2022 kan gesteld worden dat Nederland eerder achterop dan voorop loopt, zie
de grafiek hieronder.
Kosten voor het bedrijfsleven
Veelal wordt in besprekingen van een eventuele verhoging van het minimumloon gewezen
op schade voor het bedrijfsleven in het algemeen, en specifiek het MKB. Natuurlijk
is het belangrijk hier oog voor te hebben; niemand wil dat de bedrijven en organisaties
die dankzij de inzet van hun werknemers groeien en floreren kopje onder gaan. Zeker
ook de echte ondernemer, die zelf of samen met zijn werknemers (maatschappelijke)
waarde toevoegt aan de samenleving, moeten we koesteren. Toch zijn bij dit onheilspellende
beeld enkele relativerende kanttekeningen te plaatsen.
Nederland kent op dit moment 2.241.350 bedrijven.48 Hiervan heeft de overgrote meerderheid, 1.813.840 bedrijven, slechts één werkzaam
persoon; 193.560 bedrijven hebben er twee. 218.210 bedrijven hebben tussen de drie
en vijftig werkzame personen, 7.340 tussen de vijftig tot honderd, en 8.405 meer dan
honderd. Als we kijken naar de brutowinsten van financiële en niet-financiële bedrijven49 vanaf de periode voor de coronacrisis, 2019, tot en met 2022 zien we dat de winsten
gestegen zijn van zo’n 303 miljard naar zo’n 391 miljard, een toename van 29%. Uitgedrukt
in prijzen van 2022 is de brutowinst sinds 2019 gestegen van 346 miljard naar 391
miljard in 2022.
Wanneer specifiek gekeken wordt naar de cijfers van het Nederlandse MKB komen daar
in algemene zin ook opvallende cijfers naar voren. Uit het meest recente rapport van
de Samenwerkende Registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten (SRA)
valt te concluderen dat sinds 2019 tot en met 2022 de algemene winstgroei 52,7% en
de omzetgroei 25,3% bedroeg.50 Ingezoomd op sectoren die bekend staan om hun relatief hoge aandeel werknemers met
minimumloon, horeca en detailhandel, doet zich ook nog een opvallende trend voor.
Sinds 2019 heeft het MKB in de detailhandelsector haar winst met 92,3% zien groeien
bij een omzetgroei van 23%. Het MKB in de horecasector heeft in diezelfde tijd haar
winst met 188,8% en haar omzet met 88,1% zien groeien. Binnen sectoren is echter wel
een gedifferentieerd beeld waar te nemen; niet alle MKB-bedrijven genieten (evenveel)
winstgroei.51
Het CPB heeft voor een ordegrootte van 10% verhoging van het minimumloon berekend
dat in het eerste jaar de reële loonkosten met 0,5 procentpunt meer toenemen, met
in het tweede jaar een neerwaarts effect op de reële loonkosten van 0,1 procentpunt.52 Een groot deel van deze kosten komt niet uit de directe loonkostentoename van mensen
op het minimumloon, maar door de overloopeffecten, het stuwende effect, op de andere
lonen. Voor een grotere verhoging schat het CPB dat de overloopeffecten verhoudingsgewijs
groter zijn, waardoor van een 20% verhoging van het minimumloon verwacht wordt dat
deze de gemiddelde lonen met ongeveer 1,8% doet toenemen.53 Op basis van de loonkosten van 2022, ruim € 452 miljard54, zou een 1,8% verhoging ongeveer € 8,1 miljard zijn. Wat de uiteindelijke overloopeffecten
precies zullen zijn zal verschillen per bedrijf, per sector en in totaal en afhangen
van meerdere factoren zoals de conjunctuur, hoeveelheid werknemers op minimumloonniveau
en de uitkomsten van onderhandelingen met werknemers en vakbonden.
In het licht van bovengenoemde historisch hoge winsten, winstgroei en de voordelen
van een hoger minimumloon voor bedrijven (met betrekking tot onder andere productiviteit,
ziekteverzuim en retentie van werknemers, en grotere koopkracht) is initiatiefnemer
van mening dat een verhoging van het minimumloon naar 60% van het mediane loon haalbaar
en betaalbaar is voor bedrijven. Vooral de toegenomen koopkracht zal goed uitpakken
voor het kleinbedrijf zoals de kapper of de lokale bakker. Zij verkopen veelal goederen
en diensten die mensen met een lager inkomen als eerste uit hun consumptiepatroon
verwijderen wanneer ze hiervoor geld tekort komen. Het lokale kleinbedrijf kan dus
logischerwijs toegenomen klandizie verwachten. De extra loonkosten daarentegen zijn
voor alle bedrijven van toepassing en zullen dus logischerwijs niet leiden tot veranderingen
in de lokale binnenlandse concurrentieverhoudingen. Anders verwoord kunnen kleinbedrijven
meer klanten verwachten met meer koopkracht en kunnen zij de prijzen genoeg verhogen
om hun kostenstijging te dekken. Immers, alle kappers of lokale horecagelegenheden
in het dorp of de wijk zullen hun prijzen iets moeten verhogen, maar de huidige klanten
zien hun inkomen harder stijgen dan de prijzen en nieuwe klanten ontstaan omdat mensen
aan de onderkant van de inkomensverdeling er relatief harder op vooruit gaan. Voorliggend
voorstel heeft dus logischerwijs geen negatieve en waarschijnlijk positieve effecten
voor het lokale kleinbedrijf.
Budgettaire gevolgen
Het verhogen van het minimumloon naar 60% van het mediane loon brengt bepaalde kosten
met zich mee alsook bepaalde baten. De hoogte van deze kosten en baten is afhankelijk
van de precieze verhoging in nominale termen, welke op haar beurt weer afhankelijk
van het precieze niveau van de lonen. Kort gezegd, het moment van invoering bepaalt
de omvang van de kosten en baten. Invoering op 1 januari 2024, zou een verhoging van
het minimumloon met ongeveer 20,57% betekenen om op een minimumuurloon van € 16 per
uur, 60% mediaan, uit te komen. Invoering op een latere datum kan echter andere kosten
en baten met zich mee brengen, bijvoorbeeld vanwege veranderingen in het mediane loonniveau,
hoeveelheid mensen met een uitkering, aantal personen met minimumloon, enzovoort.
Omdat het op moment van schrijven niet vaststaat wanneer dit wetsvoorstel behandeld
zal worden zal gewerkt worden met een indicatie van de kosten, net zoals eerder in
voorliggend wetsvoorstel indicaties worden gegeven van kosten en baten voor verschillende
ordergrootten aan wijzigingen van de hoogte van het minimumloon. Het CPB berekende55 dat een 10% verhoging van het WML zo’n € 6,3 miljard aan kosten oplevert, daarbij
zijn zowel de loonkosten voor de overheid en de aan het minimumloon gekoppelde uitkeringen
meegenomen. Voor een 20% verhoging zou dit dus neerkomen op een ruime € 12,6 miljard.
Dat is dan de ordegrootte van het bedrag dat begrotingstechnisch gedekt zou moeten
moet worden. Dat kan bijvoorbeeld door de tweede schijf van de vennootschapsbelasting
te verhogen naar hetzelfde tarief als waarmee arbeid belast wordt (36,93%). Die verhoging
zou circa € 12 miljard opleveren. Het overige bedrag zou bekostigd kunnen worden uit
een miljonairsbelasting op vermogen boven de miljoen euro. Het wetsvoorstel zou dan
de scheefgroei tussen het minimumloon en de mediane lonen rechttrekken, terwijl tegelijkertijd
deze bekostiging een stap zet om de scheefgroei tussen het belasten van arbeid en
kapitaal bij te sturen.
Bovenstaand bedrag laat de uitgavenkant zien, maar is dit ex-ante negatieve budgettaire
effect is niet het hele verhaal. Hogere (minimum)lonen en uitkeringen leiden inderdaad
tot kosten, maar zij leiden ook tot opbrengsten voor zowel de economie als de overheid.
In de meest directe zin moet hierbij gedacht worden aan hogere belastingopbrengsten
(BTW en inkomstenbelasting) voor de staat. Dat inverdieneffect zorgt voor een substantiële
demping van de uiteindelijke budgettaire effecten. Op basis van een 10% verhoging
heeft het CPB de verwachting dat het ex-post budgettaire effect ongeveer de helft
van het ex-ante budgettaire effect bedraagt.56 Oftewel, door dit inverdieneffect zal ongeveer de helft van de kosten weer als inkomsten
in de staatskas vloeien waardoor de uiteindelijke kosten voor de staat ongeveer 50%
lager liggen. Voor een verhoging van het minimumloon van 20% met als kosten 12,6 miljard
zou dit inverdieneffect dus op een bedrag van rond de 6,3 miljard kunnen uitkomen.
Hierbij komen nog de vele voordelen voor de begroting (en samenleving) op lange termijn.
Met een hoger minimumloon wordt armoede en ongelijkheid teruggedrongen waardoor bijvoorbeeld
bijkomende kosten als schuldhulpverlening, uithuiszettingen en (geestelijke) zorgkosten
worden teruggedrongen. Het CBS becijferde eind 202257 dat welvarende mannen 9 jaar langer en 25 jaar langer in goede gezondheid leven dan
mannen in de laagste welvaartsgroep. Voor welvarende vrouwen was dit 8 jaar langer
en 23 jaar langer in goede gezondheid ten opzichte van de laagste welvaartsgroep.
De voordelen voor onze samenleving en voor mensen van het verkleinen van deze kloof
laten zich (nog) niet becijferen door het CPB. Ook kan gedacht worden aan betere schoolprestaties,
en dus positieve gevolgen voor het latere leven, van kinderen die zich niet elke dag
meer zorgen hoeven te maken of ze ‘s avonds wel te eten hebben. Zulke langetermijneffecten
worden echter momenteel niet geraamd door het CPB, maar zijn wel belangrijk om mee
te nemen in belangenafwegingen.
De verhoging van het minimumloon werkt door op gekoppelde regelingen en wordt tegelijkertijd
doorgevoerd met de reguliere halfjaarlijkse indexatie van het minimumloon. De relevante
systematiek wordt voor overheid, werkgevers en uitvoerders niet significant gewijzigd
en levert derhalve geen extra nalevingskosten of administratieve lasten op.
Verhouding tot internationaal recht
Er zijn diverse internationale verdragen die eisen stellen aan de hoogte van uitkeringen
in relatie tot het minimumloon. Uit inventarisatie van de internationale verdragen58 blijkt geen bezwaar tegen de in dit wetsvoorstel doorgevoerde verhoging van het
minimumloon.
Op 14 november 2022 is de Richtlijn toereikende minimumlonen in de Europese Unie in
werking getreden.59 Deze Richtlijn introduceert een kader voor het beoordelen en vaststellen van minimumlonen.
Dit kader bestaat uit een reeks minimale vereisten die elke lidstaat moet helpen om
ervoor te zorgen dat de nationaal bepaalde minimumlonen toereikend zijn en een brede
dekking hebben. Daarbij worden nationale tradities en de autonomie van sociale partners
gerespecteerd. Lidstaten behouden de vrijheid om zelf de hoogte van het minimumloon
te bepalen.
Lidstaten hebben na de inwerkingtreding van de richtlijn twee jaar de tijd om de richtlijn
om te zetten in nationaal recht. Lidstaten mogen geen maatregelen treffen die de verwezenlijking
van het door de richtlijn voorgeschreven resultaat ernstig in gevaar zouden brengen.
Dit wetsvoorstel regelt een verhoging van het minimumloon naar 60% van het mediane
loon, wat als voorbeeld wordt gegeven in de richtlijn als zijnde een toereikend minimumloon.
Daarbij regelt het wetsvoorstel dat die 60% van het mediane loon dient als minimumniveau
voor het minimumloon. Gelet op bovenstaande is de initiatiefnemer van mening dat dit
wetsvoorstel het door de richtlijn voorgeschreven resultaat niet aantast en dat het
zelfs toewerkt naar de verwezenlijking van het door de richtlijn voorgeschreven resultaat
van een toereikend minimumloon.
Consultatie
In totaal zijn twintig reacties binnen gekomen bij de consultatie van de Wet eerlijker
loon (zie https://internetconsultatie.nl/weteerlijkerinkomen/reacties). Samenvattend komen de reacties erop neer dat de werkgevers kritisch zijn, de werknemers
vóór en dat de individuele reacties overwegend positief zijn. Hierbij moet in acht
worden genomen dat de reacties enkele jaren oud zijn en betrekking hebben op een eerdere
versie van het wetsvoorstel. Aangezien de kern van het wetsvoorstel ongewijzigd is,
namelijk een substantiële verhoging van het minimumloon en het rechtzetten van de
scheefgroei tussen de lonen en de minimumlonen, verwacht initiatiefnemer dat de reacties
grotendeels ongewijzigd zouden blijven qua strekking.
Namens de werkgevers hebben VNO-NCW en MKB-Nederland in een gezamenlijke brief gereageerd.
Zij achten het voorstel bedrijfseconomisch gezien onverantwoord. Het voorstel zal
volgens de werkgevers tot werkgelegenheidsverlies leiden en de arbeidsmarktkansen
van degenen met een zwakkere arbeidsmarktpositie verslechteren. Om tot koopkrachtverbetering
te komen, zien zij meer heil in lastenverlichting en in het verkleinen van het verschil
tussen het bruto en nettoloon. Initiatiefnemer is van mening dat het minimumloon voor
veel groepen te laag is om van rond te komen en weerlegt bovengenoemde opmerkingen
van VNO-NCW en MKB-Nederland in de huidige versie van deze memorie. Daarbij is initiatiefnemer
van mening dat werkenden een eerlijker deel van de door hen gecreëerde welvaart verdienen.
Een gemiddeld huishouden uit 2014 heeft (gecorrigeerd voor inflatie) vrijwel hetzelfde
besteedbaar inkomen als een huishouden uit 1977. De groei van de welvaart heeft zich
dus – gemeten over een langere periode- niet vertaald in een hoger inkomen. Tot slot
blijft het Nederlandse minimumloon, vergeleken met andere Europese landen achter als
het wordt gemeten als percentage van het mediane loon voor voltijds werkende werknemers.60
Waar werkgeversorganisaties kritisch zijn, is de vakbond groot voorstander van een
substantiële verhoging van het minimumloon. De FNV vindt het goed dat werkenden met
een laag inkomen erop vooruitgaan in voorliggend wetsvoorstel. Dit lost immers veel
problemen rondom armoede op en zorgt ervoor dat ook mensen met een minimumloon meeprofiteren
van de economische voorspoed van de afgelopen decennia. Naast de impact die deze minimumloonstijging
heeft op werkenden, zien zij ook een positief effect voor uitkeringsgerechtigden en
gepensioneerden. In de ogen van de FNV lost het voorstel een groot deel van de armoedeproblematiek
in Nederland op. In Nederland zijn werknemers en uitkeringsgerechtigden de twee groepen
waar de meeste armoede heerst. Voorliggend wetsvoorstel zien zij als oplossing voor
armoede bij deze groepen.
Tevens is reactie ontvangen van ouderenbond KBO-PCOB. Zij onderschrijven de noodzaak
van het initiatiefwetsvoorstel Wet eerlijker inkomen om drie redenen:
1. vanwege verbetering van de inkomenspositie van werkenden,
2. vanwege verbetering van de koopkracht van financieel kwetsbare ouderen en
3. vanwege versterking van de samenleving.
Zij wijzen erop dat het aandeel uitzendkrachten en flexwerkers sterk is toegenomen
onder de groep ouderen op de arbeidsmarkt. Deze toename bij ouderen is sterker dan
bij de andere leeftijdsgroepen. Hiermee zien zij dat de wenselijkheid van het ophogen
van het minimumloon zeker ook van toepassing is voor senioren, en dan in het bijzonder
de groepen flexwerkers, payrollers en uitzendkrachten. Initiatiefnemer onderschrijft
dit en had zeker ook ouderen voor ogen bij het opstellen van dit wetsvoorstel. Dat
betreft zowel de kwetsbare groep oudere werknemers als de groep ouderen die door voorliggend
voorstel een hogere AOW krijgt. KBO-PCOB wijst erop dat voor die laatste groep het
in stand houden van de koppeling minimumloon-AOW van groot belang is.
Tot slot is nog een aantal, veelal positieve individuele reacties ontvangen. Een bloemlezing:
«Dit is een prima voorstel, het minimumloon is werkelijk te laag nu.» «Aangezien het
minimumloon al jaren achterloopt bij de economie vind ik dit een goed voorstel». «Het
laagste loon is niet meer leefbaar, want alle andere primaire kosten blijven maar
stijgen.» Tevens werd erop gewezen dat het voorstel zorgt voor een verhoging van de
gezonde levensverwachting en een verbetering van de ontwikkelmogelijkheden van kinderen
uit gezinnen met lage inkomens. De initiatiefnemer dankt alle inzenders voor hun input.
II. ARTIKELSGEWIJS
Artikel I
Artikel I stelt wijzigingen van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag voor.
Op hoofdlijnen houden deze het volgende in. De eenmalige verhoging van het wettelijk
minimumloon (hierna: het minimumloon) met ingang van 1 januari van het eerste kalenderjaar
na inwerkingtreding van deze wet naar 60% van het mediane loon wordt geregeld in het
nieuwe artikel 14a. In artikel 14 wordt geregeld dat het minimumloon op een minimumniveau
van 60% van het mediane loon blijft. Het mediane loon wordt gedefinieerd als de mediane
lonen van voltijds werkende werknemers in de marktsector, gepremieerde en gesubsidieerde
sector, en bij de overheid en de ontwikkeling van het mediane loon wordt gedefinieerd
als het gemiddelde van de procentuele ontwikkeling van het mediane loon van voltijds
werkende werknemers in marktsector, gepremieerde en gesubsidieerde sector, en bij
de overheid, zoals deze door het Centraal Planbureau wordt bekend gemaakt (artikel
14, achtste lid (nieuw). Onder het mediane loon vallen ook de bijzondere looncomponenten,
zoals de vakantiebijslag, aangezien deze onderdeel uitmaken van het arbeidsrechtelijk
loonbegrip. De precieze werking van de bepalingen die bovenstaande regelen en de overige
voorgestelde wijzigingen worden hieronder toegelicht.
Onderdeel A
Het eerste subonderdeel van onderdeel A voegt een nieuw derde tot en met zesde lid
in artikel 14 in. Deze vier nieuwe leden stellen extra regels aan de halfjaarlijkse
reguliere indexering van het minimumloon. De leden koppelen de indexering van het
minimumloon per 1 januari en 1 juli aan de geraamde en nader geraamde ontwikkeling
van het mediane loon. Het nieuwe derde en vierde lid zien op de indexering per 1 januari
en het nieuwe vijfde en zesde lid op de indexering per 1 juli.
Indexering per 1 januari
Het nieuwe derde lid bepaalt dat het minimumloon per 1 januari van een kalenderjaar
(artikel 14, eerste lid) naast de indexering op basis van de ontwikkeling van contractlonen
ook wordt geïndexeerd op basis van de ontwikkeling van het mediane loon. Dit gebeurt
overeenkomstig de ontwikkeling van het mediane loon zoals deze voor het betrokken
jaar is geraamd in de Macro-Economische Verkenningen en overeenkomstig het verschil
tussen de ontwikkeling van het mediane loon zoals deze voor het voorafgaande jaar
was geraamd in het Centraal Economisch Plan en de ontwikkeling van het mediane loon,
zoals deze voor het voorafgaande jaar nader is geraamd in de Macro-Economische Verkenningen.
Het vierde lid plaatst een voorwaarde bij (onderdeel a) en een uitzondering op (onderdeel
b) de toepassing van het derde lid. De voorwaarde is dat de indexering op grond van
het derde lid slechts plaatsvindt voor zover voornoemde ontwikkeling en het verschil
samen hoger uitvallen dan de ontwikkeling van de contractlonen, bedoeld in het eerste
lid. Dit betekent dat het minimumloon na de indexering op basis van de ontwikkeling
van de contractlonen ook wordt geïndexeerd op basis van het mediane loon, in de mate
dat voornoemde ontwikkeling en het verschil hoger zijn dan de ontwikkeling van de
contractlonen.61 Ter illustratie: indien de ontwikkeling van de contractlonen, bedoeld in het eerste
lid, 3% bedraagt en voornoemde ontwikkeling van het mediane loon en het verschil tussen
de geraamde en nader geraamde ontwikkeling van het mediane loon samen 5% bedragen,
wordt het op grond van het eerste lid herziene bedrag met 3% + (5% – 3% =) 2% = 5%
verhoogd. Wanneer de ontwikkeling van het mediane loon hoger is dan de ontwikkeling
van de contractlonen, bedoeld in het eerste lid, wordt het minimumloon feitelijk verhoogd
met de hoogte van het mediane loon, zoals het voorbeeld laat zien. Ter verduidelijking:
het is dus niet zo dat het minimumloon eerst stijgt met 3% en vervolgens met de aanvullende
2%. Dit zou leiden tot een stijging van het minimumloon met 5,06%. Dit is niet beoogd,
omdat dit een sterkere stijging is dan de ontwikkeling van het mediane loon (5%).
Het vierde lid bepaalt dat de verdere verhoging die volgt uit het derde lid niet wordt
toegepast, indien het herziene bedrag, bedoeld in het eerste lid, minstens 60% bedraagt
van het mediane loon in het voorafgaande jaar, zoals vastgesteld door het Centraal
Bureau voor de Statistiek.
Indexering per 1 juli
Het nieuwe vijfde lid bepaalt dat het minimumloon per 1 juli van een kalenderjaar
(artikel 14, tweede lid) naast de indexering op basis van de ontwikkeling de contractlonen
ook wordt geïndexeerd op basis van de ontwikkeling van het mediane loon. Dit gebeurt
overeenkomstig het verschil tussen de ontwikkeling van het mediane loon zoals deze
voor het betrokken jaar in de Macro-Economische Verkenningen in het voorafgaande jaar
was geraamd en de ontwikkeling van het mediane loon zoals deze voor het betrokken
jaar in het Centraal Economisch Plan nader is geraamd. Het zesde lid plaatst een voorwaarde
bij (onderdeel a) en een uitzondering op (onderdeel b) de toepassing van het vijfde
lid. De voorwaarde is dat de verhoging op grond van het vijfde lid slechts plaatsvindt
in de mate dat voornoemd verschil hoger uitvalt dan de ontwikkeling van de contractlonen,
bedoeld in het tweede lid.62 Het voorbeeld bij de indexering per 1 januari in de vorige alinea pakt bij de toepassing
van het vijfde en zesde lid voor de indexering per 1 juli hetzelfde uit als bij de
indexering per 1 januari. Het vijfde lid wordt niet toegepast, indien het herziene
bedrag, bedoeld in het tweede lid, minstens 60% bedraagt van het mediane loon in het
voorafgaande jaar, zoals vastgesteld door het Centraal Bureau voor de Statistiek.
Technische wijzigingen
Met de invoeging van een nieuw derde tot en met zesde lid in artikel 14 worden de
leden van artikel 14 vernummerd. In verband met de vernummering worden verwijzingen
naar de leden van artikel 14, derde lid en verder, in bepalingen in de Wet minimumloon
en minimumvakantiebijslag, aangepast, zodat zij naar de juiste leden verwijzen. Voor
verwijzingen naar de huidige indexeringsregels, het eerste tot en met vierde lid,
zal moeten worden verwezen naar het eerste tot en met het achtste lid, omdat het nieuwe
derde tot en met zesde lid aanvullende indexeringsregels bevatten. Deze technische
wijzigingen worden geregeld in artikel I, onderdeel A, subonderdelen 3 tot en met
14 en onderdeel C.
Onderdeel B
Onderdeel B voegt een nieuw artikel 14a toe aan de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag.
Het voorgestelde artikel 14a stelt aanvullende regels voor de indexering van het minimumloon
met ingang van 1 januari van het eerste kalenderjaar na inwerkingtreding van deze
wet. Deze regels zijn in aanvulling op de bestaande bepalingen van artikel 14 inzake
de halfjaarlijkse indexering van het minimumloon, en zien enkel op de indexering van
het minimumloon per 1 januari van het eerste kalenderjaar na inwerkingtreding van
deze wet.
Het eerste lid van artikel 14a regelt dat het minimumloon bij de herziening van 1 januari
van het eerste kalenderjaar na inwerkingtreding van deze wet wordt verhoogd tot 60%
van het mediane loon van voltijds werkende werknemers in de marktsector, gepremieerde
en gesubsidieerde sector, en bij de overheid, in het voorafgaande jaar zoals dat is
vastgesteld door het Centraal Bureau voor de Statistiek. Van belang om hierbij op
te merken is dat bij die herziening ook de reguliere indexeringsregels, inclusief
het nieuwe eerste, derde en vierde lid van artikel 14 van toepassing zijn. Dit is
expliciet geregeld in het tweede lid, onderdeel b, van artikel 14a.
Het tweede lid, onderdeel a, van artikel 14a bepaalt dat het minimumloon met ingang
van 1 januari van het eerste kalenderjaar na inwerkingtreding van deze wet niet op
grond van het nieuwe negende lid van artikel 14 (het huidige vijfde lid van artikel
14), bij algemene maatregel van bestuur lager kan worden vastgesteld dan het bedrag
waar de toepassing van de indexeringsregels, inclusief de aanvullende indexeringsregels
die deze wet regelen, op zou uitkomen. Indien dat wel mogelijk zou zijn, ondergraaft
dat de bijzondere verhoging die artikel 14a, eerste lid, voorschrijft. Daarbij regelt
het tweede lid, onderdeel b, dat artikel 14, dertiende, veertiende en vijftiende lid,
eerst van toepassing zijn, nadat toepassing is gegeven aan het eerste lid van artikel
14a en aan het eerste, derde en vierde lid van artikel 14. Dat betekent dat het minimumloon
(het referentiemaandloon, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onder b) eerst wordt verhoogd
conform artikel 14a, eerste lid, en artikel 14, eerste, derde en vierde lid, alvorens:
1) het bedrag wordt afgerond conform het nieuwe dertiende lid van artikel 14 (het
huidige negende lid van artikel 14), 2) het referentiemaandloon wordt omgerekend naar
het wettelijk minimumuurloon conform het nieuwe veertiende lid van artikel 14 (het
huidige tiende lid van artikel 14), en 3) het herziene minimumloon in de plaats treedt
van de bedragen, genoemd in artikel 8, eerste lid, conform het nieuwe vijftiende lid
van artikel 14 (het huidige elfde lid van artikel 14).
Het derde lid van artikel 14a bepaalt dat dit artikel twee jaar na de herziening van
het minimumloon op grond van artikel 14a, eerste lid, komt te vervallen. Bij de herziening
van het minimumloon met ingang van 1 januari van het eerste kalenderjaar na inwerkingtreding
van deze wet zullen de bepalingen van artikel 14 en 14a in acht moeten worden genomen.
Na deze herziening kan artikel 14a komen te vervallen, omdat het zich niet leent voor
herhaalde toepassing. Zo is de bijzondere verhoging van het minimumloon tot twee jaar
na dato te herleiden in de wet.
Van Kent
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
Bart van Kent, Tweede Kamerlid
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.