Advies Afdeling advisering Raad van State en Reactie van de initiatiefnemer(s) : Advies Afdeling advisering Raad van State en Reactie van initiatiefnemers
35 636 Voorstel van wet van het lid Van Kent tot wijziging van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag in verband met het achterblijven van de loonontwikkeling (Wet eerlijker inkomen)
Nr. 5 ADVIES VAN DE AFDELING ADVISERING VAN DE RAAD VAN STATE EN REACTIE VAN DE INITIATIEFNEMER
Hieronder zijn opgenomen het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State
d.d. 17 maart 2021, no. W12.20.0426/III en de reactie van de initiatiefnemer d.d.
6 november 2023, aangeboden aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal.
Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State is cursief afgedrukt.
Bij brief van de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 18 november
2020 heeft de Tweede Kamer, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging
aanhangig gemaakt het voorstel van wet van het lid Jasper van Dijk tot verhoging van
het wettelijk minimumloon in verband met het achterblijven van de loonontwikkeling
(Wet eerlijker inkomen), met memorie van toelichting.
Het initiatiefwetsvoorstel strekt ertoe het wettelijk minimumloon jaarlijks (per 1 januari)
met 5% te verhogen bovenop de reguliere indexatie, die twee keer per jaar plaatsvindt.
De verhoging vindt plaats tot het moment dat het minimumloon 60% van het gemiddelde
loon heeft bereikt. Met het voorstel beoogt de initiatiefnemer de achterstand in de
ontwikkeling van het minimumloon ten opzichte van de gemiddelde loonontwikkeling in
te lopen en hogere lonen over de gehele linie te stimuleren.
De Afdeling advisering van de Raad van State stelt vast dat verschillende ontwikkelingen
aanleiding geven tot debat over de loonontwikkeling in het algemeen en aan de onderkant
van de arbeidsmarkt in het bijzonder. Tegen deze achtergrond begrijpt zij de wens
tot verhoging van het wettelijk minimumloon.
Bij de beleidsvorming inzake het wettelijk minimumloon dienen echter volgens de Afdeling
meer aspecten in de afwegingen te worden betrokken dan alleen de hoogte van het wettelijk
minimumloon zelf. Beleidskeuzes dienaangaande hebben ingewikkelde effecten. Daarbij
is in de eerste plaats van belang dat de hoogte van het wettelijk minimumloon en verhoging
daarvan effecten heeft op het gehele loongebouw en doorwerkt in verschillende sociale
verzekeringen en voorzieningen.
In de tweede plaats moet er rekening mee worden gehouden dat het besteedbaar inkomen,
vooral bij de lagere inkomens, niet alleen door het loon wordt bepaald, maar in sterke
mate ook door de vele belastingregelingen, toeslagen en andere inkomensafhankelijke
regelingen. Ten derde moet rekening worden gehouden met effecten van maatregelen inzake
het wettelijk minimumloon op de werking van de arbeidsmarkt. Deze effecten maken de
beleidsvorming op dit terrein noodzakelijkerwijs complex. Dit noopt tot verbreding
van het debat dienaangaande. Het voorliggende voorstel en de toelichting doen onvoldoende
recht aan deze complexiteit.
Tot slot merkt de Afdeling op dat de toelichting nog geen antwoord geeft op de vraag
hoe deze miljardenuitgave die de voorgestelde verhoging tot gevolg heeft financieel
gedekt zal worden.
In verband met het voorgaande dient het initiatiefwetsvoorstel nader te worden overwogen.
Initiatiefnemer dankt de Afdeling advisering van de Raad van State (RvS) voor het
door hen uitgebrachte advies. Hij wijst er tevens op dat dit initiatiefwetsvoorstel
is overgenomen door het lid Van Kent.1 Initiatiefnemer heeft voorliggend initiatiefwetsvoorstel aangepast. De stapsgewijze
systematiek is verwijderd en het te bereiken doel is bijgesteld naar 60% van het mediane
loon in plaats van het gemiddelde loon. Hiermee sluit initiatiefnemer aan bij de voorgestelde
hoogte van vakbond FNV en de genoemde mogelijke referentiewaarde in Richtlijn EU 2022/2041
betreffende toereikende minimumlonen in de Europese Unie.2 Daarnaast is een financiële uitwerking en dekking voorgesteld, zijn cijfers geactualiseerd
en wordt op enkele door de RvS genoemde punten (extra) ingegaan. Ondanks deze inhoudelijke
wijzigingen verwacht de initiatiefnemer vergelijkbaar advies van de RvS en zal als
zodanig reageren op het voorliggende advies.
1. Inhoud van het voorstel
De initiatiefnemer stelt voor om het wettelijk minimumloon jaarlijks met 5% per jaar
te laten stijgen bovenop de reguliere indexatie die twee maal per jaar plaatsvindt.
De voorgestelde verhoging heeft in beginsel een tijdelijk karakter en stopt op het
moment dat het minimumloon 60% van het gemiddelde loon heeft bereikt. De initiatiefnemer
beoogt met behulp van een tegelijkertijd ingediend initiatiefvoorstel voor een Wet
indexering minimumloon te bereiken dat het gewenste niveau van 60% van het gemiddelde
loon te behouden.3
Met voorliggend voorstel wordt naar verwachting een minimumuurloon van ongeveer € 14
in 2025 bereikt.4
Met het voorstel worden drie doelen nagestreefd. Ten eerste beoogt de initiatiefnemer
de verhoging van het minimumloon om zo de opgelopen achterstanden in te lopen. De
verhouding tussen het gemiddelde loon en het wettelijk minimumloon is volgens de toelichting
gezakt van 68% in 1976 naar 43% anno nu.5 Ten tweede heeft het verhogen van het minimumloon een opwaarts effect op de onderste
regionen van het loongebouw. Dit kan dienen als een hefboom voor de door economen
gewenste loonstijging over de gehele linie, aldus de toelichting.6 Ten derde wijst hij op de positieve effecten van de verhoging van het minimumloon
voor het behoud en herstel van koopkracht voor de kwetsbaarste werknemers.7
Gezien de nauwe samenhang met het reeds genoemde tweede initiatiefvoorstel voor een
Wet indexering minimumloon),8 sluiten de adviezen van de Afdeling bij beide wetsvoorstellen inhoudelijk op elkaar
aan.
2. Context
Wet minimumloon
Sinds 1969 kent Nederland een wettelijk minimumloon. Dit wettelijk minimumloon wordt
berekend in de vorm van een minimummaandloon, een minimumweekloon, en een minimumloon
dat geënt is op een andere tijdsduur, berekend per werkdag.9 Het minimummaandloon en het minimumweekloon zijn gebaseerd op de normale arbeidsduur
in de betreffende sector. Deze worden vastgesteld in collectieve arbeidsovereenkomsten.
De vraag of de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag gewijzigd of vereenvoudigd
moet worden, leidt tot terugkerende politieke en wetenschappelijke discussie. De kern
van het vraagstuk is dat het wettelijk minimumloon een tweeledige functie heeft. Enerzijds
beoogt het werkenden te voorzien van een inkomen waarmee een minimum aanvaardbaar
niveau van bestaan kan worden onderhouden. Anderzijds vormt het de tegenprestatie
voor arbeid, zodat er een relatie dient te bestaan met de productiviteit van de betrokken
werknemer.
Begin 2020 is de hoogte van het minimumloon geëvalueerd. De centrale vraag was of
er in de afgelopen acht jaar omstandigheden zijn ontstaan die een bijzondere aanpassing
van het wettelijk minimumloon en de daaraan gekoppelde uitkeringen wenselijk maken.
Uit het onderzoek bleek:
– dat het wettelijk minimumloon de contractloonontwikkeling heeft bijgehouden en de
feitelijke loonontwikkeling heeft overstegen,
– dat de koopkracht van werkenden met een minimumloon in de periode 2011–2018 is toegenomen,
– dat de inkomensongelijkheid niet duidelijk is toe- of afgenomen en
– dat ook internationaal gezien de positie van het Nederlandse minimumloon nagenoeg
onveranderd is gebleven.
Het kabinet concludeerde op basis van dit onderzoek dat er geen sprake was van factoren
die tot aanpassing van de hoogte van het minimumloon noopten.10 Toch wordt momenteel een beleidsmatige discussie gevoerd over de hoogte van het
wettelijk minimumloon en is het verhogen van het wettelijk minimumloon in verschillende
verkiezingsprogramma’s opgenomen. Het onderhavige initiatiefwetsvoorstel past in deze
discussie.11
Loonontwikkeling
Tegelijkertijd speelt er een discussie over de ontwikkeling van lonen. Het CPB concludeert
recentelijk dat de reële loongroei in Nederland, maar ook in andere hoogontwikkelde
economieën is afgenomen ten opzichte van de ontwikkeling van de economie als geheel.
Deze trend is zowel binnen sectoren als binnen bedrijven te zien.12 De achterblijvende loonstijging is volgens het CBP terug te voeren op de beperkte
groei van de arbeidsproductiviteit: arbeidsproductiviteit per uur is in Nederland
hoog, maar de groei van de arbeidsproductiviteit vertoont sinds de jaren zeventig
een structureel dalende trend.13 Daarbij is uiteraard sprake van grote sectorale verschillen.
Het antwoord op de vraag met welk overheidsbeleid de arbeidsproductiviteit kan worden
vergroot is niet eenvoudig te geven. Een veelheid aan factoren is van invloed op de
arbeidsproductiviteit. In een recente brief hierover in antwoord op de motie uit de
Tweede Kamer naar aanleiding van de conclusies van het CPB – noemt het kabinet drie
groepen van factoren:
1. Factoren die te maken hebben met kapitaalverdieping (tastbaar en immaterieel kapitaal),
2. Factoren die te maken hebben met kwaliteit van arbeid (gezondheid, opleidingsniveau
van mensen),
3. Factoren betreffende de efficiency van het bedrijfsleven.
Het overheidsbeleid dat in dit kader wenselijk is, beslaat een breed spectrum en richt
zich onder andere op innovatie, onderwijs en arbeidsmarkt.14
Doelen
In de discussie over het wettelijk minimumloon hebben verschillende invalshoeken een
rol gespeeld. Voor het bepalen van de hoogte van het minimumloon is bij de invoering
ervan overwogen dat – kort gezegd – het loon voldoende dient te zijn om in het dagelijks
levensonderhoud te kunnen voorzien.15 Ook is de inkomenspositie gerelateerd aan de welvaartspositie van het land in het
algemeen en in het bijzonder van de inkomenspositie die de werknemers als totaliteit
gezien innemen.16 Daarbij is ook de kanttekening gemaakt dat rekening moet worden gehouden met maatregelen
met inkomenspolitieke gevolgen, zoals de belastingheffing.
Verder is gewezen op het prestatie-element, waarbij het gaat om de relatie met de
arbeidsproductiviteit. Dit prestatie-element is ook daarom van belang, omdat naarmate
het minimumloon hoger wordt gesteld, de banen aan de onderkant van de arbeidsmarkt
minder rendabel worden. Een dergelijke ontwikkeling kan belemmerend zijn voor de werkgelegenheid
van de minst kansrijke werknemers. Dit legt vervolgens weer een beslag op de algemene
middelen in de vorm van het verstrekken van uitkeringen.
Naast de reeds genoemde verschillende beleidsdoelen die met het minimumloon zelf worden
beoogd, is de materie ook complex doordat het aantal regelingen voor personen met
een minimuminkomen sinds de invoering van de wet aanzienlijk is toegenomen.
Hierna gaat de Afdeling in op de aspecten die in de afweging tegen de achtergrond
van de hierboven geschetste context in ieder geval betrokken zouden moeten worden.
3. 60% gemiddelde loon
Met het wetsvoorstel wordt beoogd een inhaalslag te maken om over een aantal jaren
het wettelijk minimumloon op een hoogte van 60% van het gemiddelde loon te brengen.
In de toelichting wordt ingegaan op de loonontwikkeling, het verband tussen loonontwikkeling
en innovatie, de ontwikkeling van de arbeidsinkomensquote in het algemeen, de ontwikkeling
van het wettelijk minimumloon in relatie tot de gemiddelde lonen en de situatie in
de coronacrisis.17
Zoals hiervoor in punt 2 is geschetst, worden met het wettelijk minimumloon verschillende
doelen nagestreefd. Uit de toelichting wordt weliswaar duidelijk dat enkele van deze
doelstellingen ook aan het onderhavige voorstel ten grondslag liggen, maar onvoldoende
duidelijk is hoe de verschillende aspecten zijn gewogen en waarom deze weging moet
leiden tot een streven naar 60% van het gemiddelde loon.
Sinds de invoering van het wettelijk minimumloon zijn de omstandigheden aanzienlijk
veranderd. Het algemene welvaartspeil is sindsdien fors toegenomen. Naast het kostwinnersmodel,
dat destijds dominant was, zijn er vele varianten in leefvormen ontstaan, waardoor
er grote verschillen bestaan in de samenstelling van verschillende typen huishoudens,
de arbeidspatronen van hun leden en dus hun inkomen.
Als gevolg daarvan geeft het loon van een individueel gezinslid in veel gevallen slechts
gedeeltelijk zicht op het inkomen van een huishouden. Dit brengt mee dat het in de
huidige situatie de vraag is welk ijkpunt voor het bepalen van de (gewenste) hoogte
adequaat is met het oog op zeer uiteenlopende situaties en inkomensgevolgen.
De Afdeling adviseert de keuze voor het percentage van 60% van het gemiddelde loon
als ijkpunt voor het wettelijk minimumloon nader te motiveren in het licht van de
verschillende doelen die met het wettelijk minimumloon worden beoogd en in het licht
van de leefsituatie van en arbeidsmarktparticipatie binnen de verschillende huishoudens.
Initiatiefnemer heeft het percentage bijgesteld naar 60% van het mediane loon van
fulltime werkenden in plaats van het gemiddelde loon. Hiermee sluit initiatiefnemer
aan bij de voorgestelde hoogte en argumentatie van vakbonden FNV en CNV alsmede Richtlijn
EU 2022/2041 betreffende toereikende minimumlonen in de Europese Unie.
4. Effecten
Hierna wordt ingegaan op de effecten waarmee rekening moet worden gehouden bij een
verhoging van het wettelijk minimumloon. Daarbij gaat het ten eerste over de effecten
op het loongebouw en de doorwerking in verschillende sociale verzekeringen en voorzieningen
(onder a en b). Ten tweede gaat het om de inkomensgevolgen in het licht van de vele
belastingregelingen, toeslagen en andere inkomensafhankelijke regelingen (onder c).
Ten derde gaat het om de effecten op de werking van de arbeidsmarkt (onder d). Tot
slot wordt nog ingegaan op de budgettaire aspecten (onder e).
a. Gevolgen voor de lonen
Directe gevolgen
In de toelichting wordt ingegaan op de werkgelegenheidseffecten en op de effecten
op het loongebouw als geheel. De Afdeling begrijpt dat de directe gevolgen voor de
loonkosten relatief beperkt zijn omdat in relatief weinig gevallen daadwerkelijk het
wettelijk minimumloon wordt betaald. Zo zijn in veel cao’s de laagste loonschalen
al hoger dan het wettelijk minimumloon.
De Afdeling wijst erop dat uit recent onderzoek van het CPB blijkt dat het aandeel
banen met minimumloon sterk per sector varieert. Het CPB concludeert dat de grote
beroepsgroepen met een hoog aandeel aan banen met een minimumloon bijvoorbeeld de
horeca en detailhandel zijn, waarin respectievelijk 17% en 14% van de werknemers op
het niveau van het wettelijk minimumloon worden betaald.18
De Afdeling merkt verder op dat het om sectoren gaat die door de coronacrisis hard
zijn getroffen. In het bijzonder in de horeca zijn harde klappen gevallen en zijn
door de crisis veel banen verloren gegaan.19 De initiatiefnemer besteedt in de toelichting kort aandacht aan de coronacrisis in
die zin dat het voorstel een steun in de rug vormt voor werknemers met een cruciaal
beroep wier inkomen vaak rond 130% van het minimumloon is.20 De toelichting gaat niet in op de gevolgen van de voorgestelde verhoging van het
minimumloon voor de werkgevers in de sectoren waarin het aandeel banen met een minimumloon
het hoogst is en waar door de coronacrisis de meeste banen verloren zijn gegaan. Ook
in de consultatie is dit vraagstuk opgeworpen en is de vraag gesteld naar een bredere
economische analyse. De toelichting voorziet hier nog niet in.
Gevolgen loongebouw
Het voorstel beoogt ook een opwaartse druk in het loongebouw.21 De gevolgen hiervan worden echter niet verder in kaart gebracht of gekwantificeerd.
De Afdeling wijst erop dat het CPB constateert dat uit onderzoek naar minimumloonsverhogingen
in het buitenland blijkt dat bij een minimumloonverhoging van 10% doorwerking optreedt
naar lonen tot 30% boven het nieuwe minimumloon.22 Dit heeft ten minste twee effecten.
De doorwerking in het gehele loongebouw leidt in eerste instantie tot hogere kosten
voor de werkgevers. Het CPB concludeert dat de totale kosten voor werkgevers bij een
dergelijke verhoging voor ongeveer 60% uit directe kosten van lonen tot aan het niveau
van het nieuwe minimumloon bestaan en voor ongeveer 40% uit de kosten van doorwerking
van de maatregel op lonen daarboven. Naarmate de verhoging van het minimumloon groter
wordt, neemt ook de doorwerking naar het verdere loongebouw toe.23
In dit verband merkt de Afdeling voorts op dat doordat het hele loongebouw als gevolg
van verhoging van het minimumloon beweegt, het gemiddelde loon dat in het wetsvoorstel
het referentiekader vormt ook toeneemt. Daarmee ontstaat een bewegend doel, waarbij
niet duidelijk is wanneer de verhoging stopt.
b. Gevolgen sociale zekerheid
In de sociale zekerheid zijn verschillende uitkeringen gekoppeld aan het wettelijk
minimumloon. Dat is uniek in vergelijking met andere landen. Dat betreft onder andere
de Participatiewet en de Algemene Ouderdomswet. Het wetsvoorstel brengt geen verandering
in dit uitgangspunt. De voorgestelde verhoging van het minimumloon werkt daarom door
in de hoogte van de uitkeringen. Deze stijgen ook mee. Deze stijging heeft zowel budgettaire
effecten als effecten op de werkgelegenheid.
De Afdeling constateert dat de memorie van toelichting niet ingaat op de gevolgen
van de voorgestelde verhoging in combinatie met de koppeling aan de uitkeringen en
geeft in die zin geen volledig beeld van het vraagstuk.
c. Inkomensgevolgen
Uit de toelichting komt naar voren dat het wetsvoorstel in belangrijke mate is ingegeven
door de wens om te komen tot hogere (besteedbare) inkomens.
In punt 3 heeft de Afdeling geschetst dat sinds de invoering van het wettelijk minimumloon
het belang van inkomenspolitieke maatregelen sterk is toegenomen. Het gaat dan om
fiscale maatregelen, zoals heffingskortingen en dergelijke, toeslagen en andere inkomensafhankelijke
regelingen. Daarbij moet worden bedacht dat het niet alleen gaat om landelijke inkomensafhankelijke
regelingen, maar dat ook veel gemeenten dergelijke regelingen kennen. De omvang van
de toeslagen en andere inkomensafhankelijke regelingen is in sommige gevallen groter
dan de uitkering of inkomen.24
Deze maatregelen hebben tot gevolg dat de effecten van de beoogde verhoging van het
wettelijk minimumloon in veel gevallen worden beperkt. Een verhoging zal in veel gevallen
worden verdisconteerd en leiden tot hogere belastingen, lagere toeslagen en afbouw
van andere inkomensafhankelijke regelingen. Daardoor zal de betrokkene er per saldo
minder mee opschiet dan wellicht gehoopt (armoedeval).25
Gelet hierop acht de Afdeling het aangewezen dat de effecten van verhoging van het
wettelijk minimumloon worden bezien in samenhang met de verschillende inkomenspolitieke
maatregelen. Daarbij dient zo nodig nadere afstemming plaats te vinden.
d. Gevolgen voor de arbeidsmarkt
De initiatiefnemer gaat ervan uit dat de negatieve gevolgen van de voorgestelde verhoging
van het minimumloon voor de werkgelegenheid verwaarloosbaar zullen zijn. Hij baseert
zich daarbij op het onderzoek van Stichting Economisch Onderzoek (SEO) uit 2018 over
de gevolgen van de verhoging van het jeugdminimumloon. Daarnaast verwijst hij naar
een aantal internationale onderzoeken, waaronder die over de situatie in VS, Verenigd
Koninkrijk en Duitsland. Tot slot verwijst hij naar de bijstelling van de berekening
van de negatieve effecten van de verhoging van het minimumloon door het CPB in april
2020 de berekeningen bijgesteld.26
De Afdeling wijst op de meest recente studie van het CPB (december 2020) over de effecten
van de verhoging van het minimumloon.27 Ook in deze studie concludeert het CPB dat de structurele werkgelegenheid als gevolg
van een minimumloonsverhoging daalt, hoewel de effecten kleiner zijn dan eerder werd
gedacht. Verhoging van het minimumloon leidt volgens het CPB op de lange termijn tot
0,5% verlies aan werkgelegenheid als de sociale uitkeringen meestijgen via de koppeling,
zonder koppeling bedraagt dit verlies 0,1%. De afname van de werkgelegenheid, zo stelt
het CPB, komt vooral door de hogere bijstand. Als het inkomen uit bijstand toeneemt,
neemt de prikkel om te werken iets af en daalt het arbeidsaanbod.28
Voorts vraagt de Afdeling aandacht voor de gevolgen van een verhoging van het minimumloon
(en uitkeringen) voor de problematiek aan de onderkant van de arbeidsmarkt. Verhoging
van het minimumloon zal tot gevolg kunnen hebben dat werkzaamheden met een lagere
productiviteit niet meer zullen worden verricht of in het zwarte circuit belanden.
Ook moet rekening worden gehouden met een toename van constructies met flexwerk of
zzp-ers. Werkzaamheden voor arbeidsbeperkten met een lage arbeidsproductiviteit zullen
een ruimere inzet van loonkostensubsidies vergen om het verschil tussen de productiviteit
en het minimumloon te overbruggen.
e. (Budgettaire) gevolgen
De budgettaire gevolgen van het voorstel motiveert de initiatiefnemer met het onderzoek
van SEOR.29 Een verhoging van vier keer achtereen 5% per jaar, kost in totaal € 5,9 miljard,
zo stelt de toelichting. Volgens de toelichting blijkt uit de statistieken van het
CBS dat een verhoging van het minimumloon van 38% nodig is om te bereiken dat het
minimumloon 60% van het gemiddelde loon bedraagt (situatie in 2018).30 De totale kosten bedragen daarmee volgens de toelichting € 11,2 miljard. Dit is inclusief
inverdieneffecten.31
De toelichting maakt niet inzichtelijk hoe dit bedrag is opgebouwd en welke veronderstellingen
aan de verschillende kostenposten ten grondslag liggen. Zo is bijvoorbeeld niet duidelijk
welke kosten zijn toe te schrijven aan de stijging van de uitkeringen doordat de uitkeringen
gekoppeld zijn aan het wettelijk minimumloon. Ook is onduidelijk wat de inverdieneffecten
zijn, welke financiële effecten er zijn voor de overheid in de hoedanigheid van werkgever,
bijvoorbeeld voor de inkoop van diensten. Welke andere financiële gevolgen het voorstel
heeft, met name voor de werkgevers, maakt de toelichting evenmin duidelijk.
De Afdeling merkt op dat het hier om uitgavenverhogingen gaat met een aanzienlijke
omvang. Naast het ontbreken van de informatie over de opbouw van het door de initiatiefnemer
genoemde totaalbedrag, maakt de toelichting niet duidelijk hoe deze extra uitgaven
moeten worden gedekt. In het licht van de aanbeveling van de Studiegroep begrotingsruimte
dat het komende kabinet een zeer beperkte begrotingsruimte zal hebben, is dit een
prangende vraag.
f. Conclusie
De Afdeling adviseert het wetsvoorstel in het licht van voorgaande aspecten nader
te bezien.
Initiatiefnemer heeft in de memorie van toelichting in een verdere uitwerking van
de budgettaire component voorzien. Verder heeft hij nadere toelichting gegeven op
de gevolgen voor de loonkosten, het loongebouw, arbeidsproductiviteit en de arbeidsmarkt.
5. Algemene conclusie
Gegeven de discussie over de loonontwikkeling in het algemeen en de loonontwikkeling
aan de onderkant van de arbeidsmarkt, begrijpt de Afdeling de wens om te komen tot
verhoging van het wettelijk minimumloon. Beleidskeuzes dienaangaande hebben echter
ingewikkelde effecten, waarmee bij de beleidsvorming rekening moet worden gehouden.
Daarbij is in de eerste plaats van belang dat de hoogte van het wettelijk minimumloon
en verhoging daarvan effecten heeft op het gehele loongebouw en doorwerkt in verschillende
sociale verzekeringen en voorzieningen. In de tweede plaats moet er rekening mee worden
gehouden dat het besteedbaar inkomen, vooral bij de lagere inkomens, niet alleen door
het loon wordt bepaald, maar in sterke mate ook door de vele belastingregelingen,
toeslagen en andere inkomensafhankelijke regelingen. Ten derde moet rekening worden
gehouden met effecten van maatregelen inzake het wettelijk minimumloon op de werking
van de arbeidsmarkt.
Deze effecten maken de beleidsvorming op dit terrein noodzakelijkerwijs complex. Dit
noopt tot verbreding van het debat dienaangaande. Volgens de Afdeling doen het voorliggende
voorstel en de toelichting ervan onvoldoende recht aan deze complexiteit. Een belangrijk
punt is daarbij dat de toelichting nog geen antwoord geeft op de vraag hoe deze miljardenuitgave
die de voorgestelde verhoging tot gevolg heeft financieel gedekt zal worden. De Afdeling
adviseert het initiatiefwetsvoorstel in verband daarmee nader te overwegen.
De Afdeling advisering van de Raad van State heeft een aantal bezwaren bij het initiatiefvoorstel
en adviseert het voorstel niet in behandeling te nemen, tenzij het is aangepast.
De Vice-President van de Raad van State,
Th.C. de Graaf
De initiatiefnemer, Van Kent
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
Th.C. de Graaf, vicepresident van de Raad van State -
Mede ondertekenaar
Bart van Kent, Tweede Kamerlid
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.