Verslag (initiatief)wetsvoorstel (nader) : Verslag
36 433 Wijziging van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek en van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek BES in verband met het toekennen van preferentie aan de vorderingen ter zake van de verschuldigde uitkeringen tot voorziening in de kosten van levensonderhoud van minderjarige kinderen en jong meerderjarigen
Nr. 5
VERSLAG
Vastgesteld 27 oktober 2023
De vaste commissie voor Justitie en Veiligheid, belast met het voorbereidend onderzoek
van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het
voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen
zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het voorstel van wet
genoegzaam voorbereid.
Inhoudsopgave
blz
ALGEMEEN DEEL
1
1. Inleiding
1
2. Voorgestelde regeling
2
3. Gevolgen van het wetsvoorstel
3
4. Financiële gevolgen
3
5. Advies en consultatie
3
6. Overgangsrecht en inwerkingtreding
4
OVERIG
4
ALGEMEEN DEEL
1. Inleiding
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het voorstel van wet tot wijziging
van het Burgerlijk Wetboek in verband met het toekennen van preferentie aan de vorderingen
ter zake van de verschuldigde uitkeringen tot voorziening in de kosten van levensonderhoud
van minderjarige kinderen en jong meerderjarigen (het wetsvoorstel). Deze leden stellen
nog enkele vragen.
De leden van de D66-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel.
Deze leden onderschrijven dat het belang van het kind hierin voorop moet staan. Zij
hebben hierover nog enkele vragen aan de regering.
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel.
Met dit wetsvoorstel wordt na 15 jaar invulling gegeven aan de motie Anker c.s., waarin
werd verzocht de alimentatiewetgeving zodanig te wijzigen dat de kinderalimentatievordering
preferent wordt (Kamerstuk 31 700-VI, nr. 56).
2. Voorgestelde regeling
De leden van de VVD-fractie onderschrijven dat het in het belang van kinderen is dat
er voldoende financiële middelen zijn voor de kosten van levensonderhoud. Kinderalimentatie
is bedoeld om te voorzien in de kosten van levensonderhoud als ouders uit elkaar zijn
of niet samenleven in gezinsverband. Deze leden onderschrijven dat doel van het wetsvoorstel.
Zij vragen echter hoe het wetsvoorstel zich verhoudt tot het rapport van het Wetenschappelijk
Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) «Alimentatie van nu, acceptatie van alimentatie
in het licht van maatschappelijke ontwikkelingen» en de reactie van de Expertgroep
Alimentatienormen op dit rapport. Waarom is gekozen voor een apart wetstraject? Waarom
is niet gekozen onderhavig onderwerp te betrekken bij het wetsvoorstel dat voorziet
in de uitwerking van de aanbevelingen van de Expertgroep dat begin 2024 in consultatie
zal worden gebracht (Kamerstuk 33 836, nr. 83)?
De leden van de VVD-fractie begrijpen dat in het oude Burgerlijk Wetboek (BW) een
preferente positie aan kinderalimentatievorderingen werd toegekend, maar dat op enig
moment is gekozen dit af te schaffen naar aanleiding van een advies van de commissie-Houwing.
Deze commissie zag in 1974 geen aanleiding dit voorrecht te handhaven en gaf daarvoor
als reden dat het voorrecht alleen betekenis kreeg bij insolventie van de ouder op
wie de alimentatieplicht rust, terwijl de ouder dan juist ook reden heeft om de rechter
te verzoeken het verschuldigde alimentatiebedrag te verlagen wegens verminderde draagkracht.
Daarnaast oordeelde de commissie-Houwing dat veel effectiever en van meer belang was,
dat de vertegenwoordiger van de kinderen op eenvoudige wijze tegen de onwillige ouder
zou kunnen optreden en betaling van het verschuldigde alimentatiebedrag zou kunnen
afdwingen. Hoe kijkt de regering hiernaar? In hoeveel concrete situaties zou het wetsvoorstel
significante meerwaarde kunnen bieden?
Ook heeft in november 2007 de commissie-Kortmann geadviseerd om het aantal bevoorrechte
vorderingen niet uit te breiden. Het toenmalige kabinet liet weten het advies van
de commissie-Kortmann te volgen en niet over te gaan tot de uitbreiding die thans
voor ligt. Een uitbreiding van het aantal bevoorrechte vorderingen leidt tot een verslechtering
van de positie van de concurrente schuldeisers, waaronder bijvoorbeeld schuldeisers
met een vordering wegens schadevergoeding uit onrechtmatige daad (Kamerstuk 32 123-VI, nr. 81). Kan de regering hierop ingaan? Hoe beoordeelt de regering de situaties waarin schuldeisers
met een vordering wegens schadevergoeding uit onrechtmatige daad, zoals slachtoffers
die in een civiele procedure een vordering hebben, later achteraan de rij aansluiten?
Deelt de regering de constatering van deze leden dat het nu al zo ongelooflijk lastig
is voor vele slachtoffers om hun civiele vorderingen te innen en jaren blijven zitten
met oninbare vorderingen?
De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van het voorstel van de regering
om kinderalimentatievorderingen een preferente status te geven. Kan de regering zich
situaties voorstellen waarin deze regeling onevenredig nadelig uitpakt voor de alimentatieplichtige
en waaronder uiteindelijk ook het belang van het kind kan lijden? Heeft de regering
het risico dat die situaties zich zouden kunnen voordoen betrokken bij het opstellen
van het wetsvoorstel? Kan de regering dit toelichten? Hoe moet volgens de regering
met dit soort situaties worden omgegaan?
De leden van de D66-fractie merken op dat het voorstel van invloed is op andere schuldeisers
van de alimentatieplichtige. Deze leden vragen nadrukkelijk aandacht voor het feit
dat ook de andere schuldeisers kwetsbare personen kunnen betreffen. Als gevolg van
dit voorstel zouden hun vorderingen worden achtergesteld op kinderalimentatievorderingen.
De regering heeft dit benoemd in de memorie van toelichting, maar vindt het gerechtvaardigd
dat de kinderalimentatievordering voor gaat. Zijn er volgens de regering mogelijkheden
om in een concreet geval toch een andere volgorde aan te houden als een belangenafweging
uitwijst dat dat belangrijk is? Zo nee, ligt het volgens de regering dan niet in de
rede om zo’n mogelijkheid te creëren? Zo nee, waarom niet?
3. Gevolgen van het wetsvoorstel
De leden van de D66-fractie lezen dat de regering opmerkt dat door de toekenning van
preferentie aan de kinderalimentatievordering schulden met een lagere rang «de kinderalimentatieschuld
voor zich moeten dulden». Deze leden merken op dat er tegelijkertijd ook de nodige
soorten vorderingen zijn die in de rangorde nog boven de kinderalimentatievordering
blijven staan. Zo heeft bijvoorbeeld de fiscus een voorrecht dat voor bijna alle andere
voorrechten gaat en heeft ook de gemeente een voorrecht inzake bijstandsverhaal. Naast
de voorrechten van overheden bestaan er ook verschillende voorrechten die in rang
boven de kinderalimentatievordering zouden blijven staan. Verwacht de regering dat
het, ondanks de preferente status die kinderalimentatievorderingen in het voorstel
krijgen, nog vaak zal voorkomen dat de alimentatie alsnog niet wordt betaald omdat
er te veel andere soorten vorderingen boven staan? Zo ja, gaat de regering daar nog
iets aan doen?
De leden van de D66-fractie lezen in de memorie van toelichting weinig over de positie
van de alimentatieplichtige. Deze leden zijn van mening dat een alimentatieplichtige
ouder met veel schulden, waaronder een alimentatieschuld, wel hulp moet kunnen krijgen,
bijvoorbeeld in de vorm van schuldhulpverlening. Dit is uiteindelijk in het belang
van het kind. Kan de regering hierop reageren? Verwacht de regering dat dit voorstel
gevolgen zal hebben voor de mate waarin gebruik wordt gemaakt van mogelijkheden tot
schuldhulpverlening?
4. Financiële gevolgen
De leden van de VVD-fractie vragen de regering of de uitvoeringstoets van het Landelijk
Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) met de Kamer kan worden gedeeld.
5. Advies en consultatie
De leden van de VVD-fractie begrijpen dat het wetsvoorstel volgens de Raad voor de
rechtspraak (Rvdr) meerdere ongelijkheden creëert tussen verschillende groepen ouders,
waardoor er volgens de Rvdr knelpunten ontstaan. Het wetsvoorstel introduceert een
ongelijkheid tussen ouders die in gezinsverband samenleven met hun kinderen enerzijds
en ouders die uit elkaar zijn en kinderalimentatie betalen anderzijds. De eersten
kunnen zich tegenover hun schuldeisers niet beroepen op hun onderhoudsverplichting
om schuldeisers af te weren. De kinderen die in die gezinnen samenleven zijn dus «de
klos» volgens de Rvdr, maar zodra hun ouders uit elkaar gaan zijn ze financieel beter
af. Hoe groot zijn de verschillen tussen deze groepen? Kunnen er in theorie situaties
ontstaan waardoor het financieel (tijdelijk) loont om uit elkaar te gaan in plaats
van bij elkaar te blijven, zodat de ouder die kinderalimentatie gaat betalen zich
jegens schuldeisers kan beroepen op de preferentie die het wetsvoorstel introduceert?
Deze leden vragen een reactie van de regering hierop.
De leden van de VVD-fractie constateren dat de ouders die kinderalimentatie ontvangen
zich jegens schuldeisers niet kunnen beroepen op hun onderhoudsverplichting voor hun
kinderen, en de ouders die kinderalimentatie betalen wel. Kan de regering nader toelichten
waarom dit onderscheid objectief gerechtvaardigd is?
6. Overgangsrecht en inwerkingtreding
De leden van de VVD-fractie lezen dat er in het wetsvoorstel niet is voorzien in overgangsrecht.
De regering verwijst hierbij naar artikel 117 van de Overgangswet nieuw Burgerlijk
Wetboek. Klopt het dat dit betekent dat bestaande afspraken dienen te worden gewijzigd
als het wetsvoorstel in werking is getreden? Stel dat na een lang en moeizaam proces
eindelijk betalingsregelingen en andere afspraken zijn overeengekomen tussen schuldenaar
en schuldeisers en dat er geen indicaties zijn dat er geen signalen zijn dat er onvoldoende
financiële middelen zijn voor de kosten van levensonderhoud van het kind. Klopt het
dan dat er alsnog nieuwe afspraken moeten worden gemaakt nadat het wetsvoorstel in
werking is getreden? Is dat redelijk en billijk ten opzichte van bijvoorbeeld slachtoffers
die een vordering wegens schadevergoeding uit onrechtmatige daad hebben op de schuldenaar
of andere concurrente schuldeisers? Wat zouden de voor- en nadelen zijn van een gedifferentieerd
overgangsrecht, waarbij bij bestaande vorderingen alleen preferentie krijgen wanneer
er onvoldoende financiële middelen zijn voor de kosten van levensonderhoud van het
kind?
De leden van de VVD-fractie benadrukken dat in artikel 117, eerste lid, van de Overgangswet
nieuw Burgerlijk Wetboek nadrukkelijk is bepaald dat dat artikel geldt behoudens het
elders bepaalde. Hierdoor had de regering bij de totstandkoming van het wetsvoorstel
ook kunnen kiezen voor specifiek overgangsrecht dat is toegesneden op de huidige praktijk.
Is de keuze om niet te voorzien in overgangsrecht besproken met alle consultatiepartijen,
zoals gemeenten, de Rvdr, schuldhulpverleners, de Koninklijke Beroepsorganisatie van
Gerechtsdeurwaarders (KBvG) en het LBIO?
De leden van de D66-fractie constateren dat er geen evaluatie-artikel in het wetsvoorstel
is opgenomen, terwijl van tevoren niet met zekerheid kan worden gezegd of het doel
van het wetsvoorstel in de praktijk ook daadwerkelijk behaald zal worden en of er
geen ongewenste neveneffecten optreden. Kan de regering toelichten waarom er niet
voor is gekozen om in het wetsvoorstel een evaluatie-artikel op te nemen?
OVERIG
De leden van de D66-fractie vragen of er, in aanvulling op dit wetsvoorstel, maatregelen
kunnen worden getroffen die de positie van het kind versterken. Er zou dan bijvoorbeeld
kunnen worden gedacht aan een eigen bankrekening voor het kind na een scheiding waar
de alimentatie op wordt gestort. Hoe kijkt de regering hiernaar? Ziet zij zelf andere
mogelijkheden om de positie van het kind verder te versterken? Is zij bereid dit soort
scenario’s te verkennen?
De voorzitter van de commissie, Kat
Adjunct-griffier van de commissie, Nouse
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
H. Kat, voorzitter van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid -
Mede ondertekenaar
L.L. Nouse, adjunct-griffier
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.