Inbreng verslag schriftelijk overleg : Inbreng verslag van een schriftelijk overleg over de kabinetsreactie op het Onderwijsraadadvies ‘Grenzen stellen, ruimte laten’ (Kamerstuk 36200-VIII-246)
2023D43499 INBRENG VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Binnen de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap hebben enkele fracties
de behoefte om vragen en opmerkingen voor te leggen over de brief van de Minister
van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 3 juli 2023 inzake het Onderwijsraadadvies
«Grenzen stellen, ruimte laten» (Kamerstuk 36 200 VIII, nr. 246).
De voorzitter van de commissie,
Michon-Derkzen
De adjunct-griffier van de commissie
Huls
Inhoud
I Vragen en opmerkingen uit de fracties
• Inbreng van de leden van de VVD-fractie
• Inbreng van de leden van de D66-fractie
• Inbreng van de leden van de CDA-fractie
• Inbreng van de leden van de SP-fractie
• Inbreng van de leden van de PvdA-fractie en GroenLinks-fractie
• Inbreng van de leden van de ChristenUnie-fractie
• Inbreng van de leden van de BBB-fractie
• Inbreng van de leden van de SGP-fractie
II Reactie van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
I Vragen en opmerkingen uit de fracties
Inbreng van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de brief «Kabinetsreactie
Onderwijsraadadvies «Grenzen stellen, ruimte laten»». Deze leden onderschrijven het
advies van de Onderwijsraad om onderwijsvrijheid zo te interpreteren dat een sterke
gemeenschappelijke kern de basis vormt, maar dat ruimte moet worden gelaten voor het
eigen verhaal van een school. De leden zijn met de Onderwijsraad van mening dat die
ruimte begrensd dient te zijn. Zij delen tevens de mening van de Minister dat scholen
openheid moeten tonen en ruimte moeten geven aan leerlingen en docenten om zichzelf
te zijn. Zij hebben meerdere vragen.
Een gemeenschappelijke kern
De leden van de VVD-fractie lezen dat duidelijke wettelijke kaders nodig zijn om uitvoering
te kunnen geven aan de burgerschapsopdracht. In hoeverre volstaat de huidige wetgeving?
Past de huidige formulering van onderwijsvrijheid in de Grondwet bij de breed gesteunde
burgerschapsopdracht? Deze leden betwijfelen of bijvoorbeeld discriminatie effectief
bestreden kan worden zolang het gelijkheidsbeginsel en onderwijsvrijheid nevengeschikt
zijn. Is een acceptatieplicht voor bijzondere scholen niet een logisch gevolg van
de door de Onderwijsraad genoemde uitgangspunten van de democratische rechtstaat?
De leden van de VVD-fractie hebben enkele vragen over de uitvoering van de burgerschapsopdracht.
Kan de Minister toelichten wat voor effect de aangescherpte burgerschapsopdracht tot
nu toe heeft gehad op het onderwijs? Ziet de Minister dat scholen hier op andere manieren
uitvoering aan geven? Hoe houdt de Inspectie van het Onderwijs (hierna: de inspectie)
hier nu toezicht op? Kan de Minister een overzicht geven in hoeveel gevallen al een
aanwijzing is gegeven op basis van deze burgerschapsopdracht? En op welke andere manieren
is aan de hand van de burgerschapsopdracht ingegrepen? Daarbij doelen deze leden bijvoorbeeld
op het niet bekostigen van een nieuwe school. Zij vragen daarnaast hoe de wettelijk
vastgelegde burgerschapsopdracht zich verhoudt tot de door de Onderwijsraad genoemde
uitgangspunten van de democratische rechtstaat. Zij lezen ook dat de Onderwijsraad
vindt dat de nieuwe burgerschapsopdracht nog verdere uitwerking behoeft. Op welke
manier geeft de Minister gehoor aan deze aanbeveling? Blijft dat beperkt tot het vaststellen
van de kerndoelen van het burgerschapsonderwijs?
De leden van de VVD-fractie lezen dat de Onderwijsraad stelt dat het Nederlandse onderwijs
in democratisch burgerschap beter, doordachter en systematischer moet. Hoe reflecteert
de Minister hierop? Op welke manier gaan de straks geactualiseerde kerndoelen voor
burgerschapsonderwijs hieraan bijdragen?
De leden van de VVD-fractie delen de mening dat een school kinderen moet voorzien
in kennis van respect voor de basiswaarden van de democratische rechtstaat en in kennis
van de sociale en maatschappelijke competenties die nodig zijn om deel te kunnen nemen
aan een democratische rechtsstaat. Hoe worden deze competenties, voor zover mogelijk,
meetbaar gemaakt?
Buitengrenzen
De leden van de VVD-fractie zijn het eens met de Minister en de Onderwijsraad dat
de buitengrenzen van onderwijsvrijheid worden overtreden wanneer sprake is van handelingen
waarvan het volkomen helder is dat deze niet verenigbaar zijn met de democratische
rechtstaat, omdat zij in strijd zijn met de wet, met de rechten en de vrijheden van
anderen of van de samenleving als geheel. Deelt de Minister de mening dat deze buitengrens
niet alleen relevant is in het reguliere formele onderwijs, maar in het gehele onderwijs?
Deze leden zijn van mening dat ook informeel, particulier en thuisonderwijs niet over
de buitengrenzen van de onderwijsvrijheid heen mogen stappen. Welke stappen kunnen
en moeten hiervoor genomen worden?
De leden van de VVD-fractie lezen dat de Minister zich aansluit bij het Onderwijsraadadvies
dat stelt dat de overheid nog alerter mag zijn op de overschrijdingen van de buitengrenzen
van artikel 23 van de Grondwet. Op welke manier gaat de overheid nog alerter zijn
op deze overschrijdingen? En op welke termijn?
De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat scherp toezicht op het overtreden
van de buitengrenzen noodzakelijk is. Is de Minister van mening dat alle schendingen
hiervan in beeld komen bij bijvoorbeeld de inspectie? Vindt de Minister dat onaangekondigde
bezoeken hiervoor essentieel zijn? Deze leden lezen dat de Onderwijsraad stelt dat
andere overheidsinstanties dan de inspectie stevige bevoegdheden hebben om grensoverschrijdingen
aan de kaak te stellen en te stoppen. Op welke overheidsinstanties doelt de Onderwijsraad?
De leden van de VVD-fractie vragen tot slot hoe in andere landen deze buitengrens
bewaakt wordt. Kan de Minister daar voorbeelden van geven? Deze leden menen dat het
Nederlandse onderwijsbestel weliswaar uniek is, maar dat dit niet noodzakelijk betekent
dat problemen als discriminatie, dwang en indoctrinatie in andere landen nooit voorkomen.
Inbreng van de leden van de D66-fractie
De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de kabinetsreactie
op het advies van de Onderwijsraad. Deze leden zijn tevreden met de reactie van de
Minister. Wel willen zij de Minister nog enkele kritische vragen voorleggen.
De leden van de D66-fractie lezen dat de Minister van plan is de burgerschapskerndoelen
verder aan te scherpen. Deze leden vragen de Minister wat de stand van zaken van dit
traject is, of er al voorlopige reacties zijn en hoe deze nieuwe kerndoelen zich verhouden
tot en afgestemd zijn op de nieuwe kwalificatie-eisen voor burgerschap in het mbo1. De Minister geeft tevens aan deze kerndoelen op scholen te willen testen. De leden
vragen hoe de Minister invulling geeft aan die praktijktoets.
De leden van de D66-fractie lezen daarnaast dat er geprobeerd wordt om heldere grenzen
te stellen over wat scholen wel of niet vanuit de onderwijsvrijheid mogen doen. Deze
leden lezen in de kabinetsreactie dat de burgerschapsopdracht de buitengrens vormt
voor de vrijheid van onderwijs. Zij vragen op dit gebied verduidelijking. De burgerschapsopdracht
ziet onder andere toe op het bevorderen van sociale cohesie, respect voor en kennis
van de Grondwet en universeel geldende fundamentele rechten en vrijheden van de mens,
het toerusten van kinderen om deel uit te maken van de pluriforme Nederlandse samenleving
en het bijbrengen van kennis over en respect voor verschillen in godsdienst, levensovertuiging,
politieke gezindheid, afkomst, geslacht, handicap of seksuele gerichtheid alsmede
de waarde dat gelijke gevallen gelijk behandeld worden. Als de buitengrens van de
vrijheid van onderwijs wordt gedefinieerd door deze burgerschapsopdracht, deelt de
Minister dan de interpretatie dat uit deze inkadering van de vrijheid van onderwijs
een acceptatieplicht van leerlingen en leraren op scholen volgt? De leden van de D66-fractie
vinden het namelijk moeilijk te rijmen dat er vanuit de burgerschapsopdracht door
scholen gestreefd moet worden naar het bevorderen van sociale cohesie en dat scholen
respect voor verschillen moeten bijbrengen, terwijl scholen óók leerlingen aan de
poort mogen weigeren wegens die precieze verschillen. Hoe ziet de Minister dat? Is
het weigeren van leerlingen niet in strijd met de burgerschapsopdracht? Daarnaast
vragen deze leden welke gevolgen de nieuwe invulling van de buitengrens van de onderwijsvrijheid
heeft voor het beleid van het kabinet. Worden toezichtskaders en het handhavend instrumentarium
ook aangepast?
De leden van de D66-fractie lezen daarnaast in de beslisnota dat in een eerdere versie
van de kabinetsreactie de Nashville-verklaringen en naar sekse gescheiden onderwijs
genoemd werden als voorbeelden van praktijken die ooit werden beschermd door artikel 23
van de Grondwet, maar die in de context van de huidige burgerschapsopdracht niet langer
acceptabel zijn. Deze leden vragen daarom of de Minister nog steeds van mening is
dat deze voorbeelden niet acceptabel zijn onder deze nieuwe invulling van de vrijheid
van onderwijs. Zij zijn van mening dat er, ongeacht hoe de vrijheid van onderwijs
wordt ingekaderd met of zonder acceptatieplicht, geen ruimte bestaat voor het vragen
van identiteitsverklaringen. Zij vragen of de Minister het hiermee eens is.
De leden van de D66-fractie zijn verder van mening dat het van belang is om burgerschap
op scholen in de praktijk te brengen, bijvoorbeeld door leerlingenparticipatie en
leerlingenraden. Deze leden vragen of de Minister een beeld heeft van hoeveel scholen
in het voortgezet onderwijs een leerlingenraad hebben. Is de Minister bereid om er
wettelijk voor te zorgen dat iedere school een leerlingenraad heeft en dat landelijk
dezelfde richtlijnen gelden wat betreft het ondersteunen van de leerlingenraad?
De leden van de D66-fractie vragen verder waarom de Minister nog niet het instemmingsrecht
op hoofdlijnen van de begroting voor de medezeggenschapsraad heeft geregeld. Deze
leden merken op dat in een eerdere brief over het eindrapport «Breed gesprek governance
en (mede)zeggenschap» gemeld werd dat dit wetsvoorstel niet verder wordt gebracht,
omdat er geen behoefte aan zou zijn.2 De leden ontvangen echter signalen vanuit de medezeggenschap dat er wel belangstelling
is voor het instemmingsrecht, mits medezeggenschapsleden daarin gefaciliteerd worden
met opleidingsmogelijkheden en tijd. De leden vragen daarom of de Minister het ermee
eens is dat het gaat om het beter ondersteunen en faciliteren en tegelijkertijd de
medezeggenschap toerusten met voldoende rechten. Is de Minister bereid het eerdere
standpunt te heroverwegen?
Inbreng van de leden van de CDA-fractie
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de kabinetsreactie op het Onderwijsraadadvies
«Grenzen stellen, ruimte laten».
Volgens de leden van de CDA-fractie is het voor de liberale medemens een wonderlijke
stelling, maar deze leden stellen dat de mens geen individu is, maar een persoon in
relatie tot de ander. De mens is geen «zak vol chemicaliën en de rest is toeval»,
maar een bezield wezen dat hoe dan ook deel uitmaakt van een gemeenschap. Zonder bestaanszekerheid
gaat het niet. Maar een mens heeft meer nodig, zoals het gevoel deel uit te maken
van een groter geheel, en de wetenschap dat je er als mens toe doet, dat je in deze
wereld een belangrijke rol hebt te vervullen. Gemeenschapszin en zingeving dus. In
eerste instantie wordt een kind opgevoed door zijn of haar ouders. In tweede instantie
door de gemeenschap waar het kind deel van uitmaakt. En, wanneer het kind wat ouder
is, vindt een belangrijk deel van de opvoeding op school plaats. Het is dus belangrijk
dat ouders vrij zijn een school te kiezen die aansluit bij de waarden die zij belangrijk
vinden, wat met artikel 23 van de Grondwet mogelijk is. Artikel 23 van de Grondwet
borgt de vrijheid van onderwijs en de gelijke bekostiging van openbaar en bijzonder
onderwijs. Dit zorgt ervoor dat ouders kunnen kiezen voor een school die aansluit
bij hun levensovertuiging of opvattingen over onderwijs en vorming. Artikel 23 van
de Grondwet bepaalt ook dat moet worden voldaan aan «deugdelijkheidseisen»: de objectieve
criteria die voor alle scholen gelden, zoals de eisen die aan leraren worden gesteld
en het voldoen aan de kerndoelen. De inspectie houdt hier toezicht op. Artikel 23
van de Grondwet zorgt er niet alleen voor dat ouders kunnen kiezen voor een school
die aansluit bij hun levensovertuiging of opvattingen over onderwijs en vorming, maar
ook dat ouders de mogelijkheid hebben om zelf een school te stichten.
De leden van de CDA-fractie stellen dat onderwijs geen zaak is voor het individu.
Onderwijs is een zaak van de gemeenschap. Maar wie met een liberale blik naar de wereld
kijkt, ziet onderwijs juist wel als een investering in een individu, betaald met zuurverdiend
belastinggeld. Onderwijs hoort efficiënt en doelmatig te zijn. De school als een bedrijf
waar klanten diploma’s kopen, om daarna zelfvoorzienend te zijn en een bijdrage te
kunnen leveren aan de bv Nederland. Scholen zien zichzelf ook steeds meer als een
bedrijf, inclusief aansturing van bestuurders per spreadsheet. Een disproportioneel
deel van hun tijd, geld en energie gaat op aan het werven van nieuwe klanten. Hoe
meer klanten, hoe beter de school, is het idee. En met klanttevredenheidsonderzoeken
in plaats van kwaliteitszorg. De leraar wordt een dienstverlener en de ouders en leerlingen
consumenten van onderwijs waarover geklaagd mag worden als het product niet naar hun
zin is. De gevolgen van dit denken zijn rampzalig voor het onderwijs.
Maar goed onderwijs is emancipatie, is verheffing, aldus de leden van de CDA-fractie.
Een investering van de gemeenschap in de toekomst van diezelfde gemeenschap. De school
is geen bedrijf, maar een waardengemeenschap waar bevlogen mensen waardevolle kennis,
kunde en ervaring overbrengen aan leerlingen. En leerlingen, maar zeker ook hun ouders,
zijn geen consumenten die een diploma kopen. Het zijn medeproducenten van goed onderwijs.
Keer op keer wijst onderzoek uit dat scholen met een heldere en duidelijke visie en
grote betrokkenheid en instemming van ouders op en met die visie, beter scoren op
resultaten en op welbevinden van leraar en leerling. Ooit is de gedachte gekomen dat
ouders thuis opvoeden en zich niet met de school moeten bemoeien. En dat scholen zorgen
voor kennisoverdracht en zich niet bezighouden met opvoeding. Wat deze leden betreft
is dat een schadelijke illusie. Ouders en scholen horen elkaar aan te vullen. Zo zijn
onze manieren. Graag ontvangen de leden een reactie op dit betoog.
De leden van de CDA-fractie hebben tevens nog enkele vragen.
De leden van de CDA-fractie betreuren de wijze waarop dit onderwerp uiteindelijk niet
controversieel is verklaard. Deze leden moedigen de Minister daarom aan om geen haast
te maken met de verdere behandeling van dit onderwerp en dit te laten liggen tot er
een nieuwe coalitie is vormgegeven.
De leden van de CDA-fractie vragen of de Minister kan uiteenzetten hoe de Grondwet
werkt: hoe verhouden artikel 1 en artikel 23 van de Grondwet zich tot elkaar. En als
het gaat om artikel 1 van de Grondwet, tegen welke partij moet iedereen beschermd
worden als het gaat om gelijke behandeling en discriminatie?
De leden van de CDA-fractie vragen of het conform de Grondwet is om te stellen dat
«de eigen visie van een school (...) een aanvulling (kan) zijn op deze opdracht».
En waar verwijst «deze» precies naar in voorgaande zin, te vinden op pagina 2 van
de kabinetsreactie op het Onderwijsraadadvies? Is de Minister het eens dat hier sprake
is van een perspectiefwisseling, aangezien vanouds juist wél de eigen overtuiging
en visie van de school centraal staat in haar onderwijs en schoolcultuur?
De leden van de CDA-fractie vragen ook waarom de Minister de burgerschapsopdracht
plaatst bóven artikel 23 van de Grondwet, als leidende invulling van de onderwijsvrijheid
en ook als grens aan de onderwijsvrijheid. Hoe moeten deze leden dat zien in lijn
met de historie van artikel 23 van de Grondwet, de wetsgeschiedenis van de burgerschapsopdracht
en het pluriforme karakter van de samenleving?
De leden van de CDA-fractie vragen verder in hoeverre het vanuit de overheid opdragen
van vereiste werkwijzen of denkbeelden bijdraagt aan (het gevoel van) veiligheid.
En wanneer zijn volgens de Minister de aanhoudende zorg van het kabinet voor het onderwijs
enerzijds en de vrijheid van scholen anderzijds met elkaar in evenwicht?
Is de Minister het eens met de leden van de CDA-fractie dat het in een democratie
niet zo mag zijn dat een bepaalde groep burgers van nature meer rechten of plichten
heeft dan een andere groep, bijvoorbeeld groepen burgers die een bepaald geloof aanhangen?
Wat is in het licht van de vorige vraag de reden dat de Minister levensbeschouwing
en democratie tegenover elkaar zet?
De leden van de CDA-fractie constateren dat in de kabinetsreactie een aantal keer
terugkomt dat kinderen zichzelf moeten zijn en dat er een klimaat gegarandeerd moet
worden waarin dit mogelijk is. Deze leden vragen of deze nadruk op autonomie en vrijheid
niet eenzijdig is en te sterk is aangezet. Binnen onze democratische rechtsstaat bestaat
individuele vrijheid, maar toch nooit onbegrensd? En botst deze nadruk op autonomie
en vrijheid niet met actief burgerschap en sociale cohesie? Voor actief burgerschap
en sociale cohesie is toch juist gewenst dat burgers zich richten op de ander en op
het belang van de ander?
Tot slot vragen de leden van de CDA-fractie welke rol de ouders zouden moeten hebben
volgens de Minister als het gaat om het democratisch burgerschap.
Inbreng van de leden van de SP-fractie
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van de kabinetsreactie op het Onderwijsraadadvies
«Grenzen stellen, ruimte laten» en hebben hierover nog enkele vragen.
De leden van de SP-fractie constateren dat de Minister reeds in de inleiding van de
kabinetsreactie aangeeft dat het kabinet zich gebonden weet aan de afspraak die de
toenmalige coalitie gemaakt heeft om geen wijzigingen aan te brengen in artikel 23
van de Grondwet. Deze leden vragen het kabinet in hoeverre dit punt het schrijven
van deze kabinetsreactie belemmerd heeft. Welke problemen constateert het kabinet,
waarvan de aanpak bemoeilijkt wordt door de huidige «onderwijsvrijheid»? Erkent het
kabinet dat de vrijheid van onderwijs in de praktijk leidt tot een onderwijsstelsel
dat, zeker in vergelijking met andere landen, relatief gesegregeerd is? En hoe verhoudt
dit zich met de wens van het kabinet om binnen het klaslokaal botsende meningen bij
elkaar te laten komen? Erkent het kabinet dat de huidige vormgeving van onze «onderwijsvrijheid»
daar belemmerend bij kan werken?
De leden van de SP-fractie vragen of het kabinet kan aangeven welke nieuwe acties
er zijn ingezet naar aanleiding van het eerste advies van de Onderwijsraad over een
gemeenschappelijke kern, want deze leden merken op dat zij vooral over reeds lopend
beleid op dit punt lezen. Een soortgelijke vraag hebben de leden bij de tweede en
derde aanbeveling van de Onderwijsraad. In hoeverre ziet dit kabinet het advies van
de Onderwijsraad als een aansporing om ook daadwerkelijk iets te veranderen? Of is
het naar de mening van het kabinet vooral een onderstreping van het eigen beleid?
De leden van de SP-fractie vragen hoe het nog altijd mogen hanteren van substituut-kerndoelen
voor bijzondere scholen zich verhoudt tot de omarmde aanbeveling om de gemeenschappelijke
kern duidelijker te formuleren. Kan het kabinet de Kamer een overzicht van deze substituut-kerndoelen
doen toekomen? En checkt de inspectie of deze voldoen aan de wettelijke kaders? Is
zoiets als een substituut-kerndoel volgens het kabinet de enige logische uitkomst
van artikel 23 van de Grondwet zoals we dit kennen of is hier sprake van interpretatie
in de loop der jaren? Anders gesteld: de leden vragen aan het kabinet of het mogelijk
is om binnen het huidige stelsel inclusief artikel 23 van de Grondwet afscheid te
nemen van het fenomeen substituut-kerndoelen. En hoe verhouden richtingspecifieke
uitzonderingsgronden in bijvoorbeeld het benoemingsbeleid van scholen zich tot de
vermeend omarmde waarde van gelijkwaardigheid?
Tot slot vragen de leden van de SP-fractie of het kabinet de kritiek deelt van VOS/ABB3 dat het advies van de Onderwijsraad weliswaar raakt aan de positie van het openbaar
onderwijs, maar dat het primaat hiervan zoals bedoeld in de Grondwet wordt miskend.
Is het kabinet bereid om, conform het eerder gedane voorstel van de SP4, de garantiefunctie van het openbaar onderwijs steviger te verankeren, bijvoorbeeld
door elke eerste nieuwe school in een nieuwbouwwijk openbaar te laten zijn?
Inbreng van de leden van de PvdA-fractie en GroenLinks-fractie
De leden van de PvdA-fractie en GroenLinks-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen
van de onderhavige brieven van de inmiddels demissionaire Minister. Deze leden waarderen
de vrijheid van onderwijs die verscheidenheid mogelijk maakt binnen het onderwijsbestel
en tegemoetkomt aan rechten van ouders en van groepen in de samenleving met een bepaalde
pedagogische opvatting, (levens)overtuiging of religie. De Onderwijsraad adviseerde
echter terecht om de uitgangspunten van de democratische rechtsstaat meer centraal
te stellen bij het bepalen van de grenzen aan onderwijsvrijheid en overheidszorg.
Scholen hebben verplichtingen die volgens de Onderwijsraad de gemeenschappelijke kern
vormen van het onderwijs binnen het publiek bekostigde bestel. Op basis van de democratische
rechtsstaat bestaan er verboden die de buitengrens vormen van de vrijheid van onderwijs.
De democratische rechtsstaat vormt ook een richtsnoer voor de manier waarop de overheid
haar zorg voor het onderwijs hoort gestalte te geven. Is de Minister het eens met
het oordeel van de VOS/ABB dat artikel 23 van de Grondwet als grondrecht niet op zichzelf
staat, maar nadrukkelijk in verband staat met de andere grondrechten, zoals passend
is in een democratische rechtsstaat?
De Minister memoreert in zijn brief dat het coalitieakkoord «Omzien naar elkaar, vooruitkijken
naar de toekomst» van januari 2022 hem klemzet bij voorstellen tot herziening van
het Grondwetsartikel, maar de beide brieven die nu aan de orde zijn, dateren van enkele
dagen vóór de val van het kabinet in 2023. Kunnen de leden van de PvdA-fractie en
GroenLinks-fractie méér daadkracht van de Minister verwachten, nu de Kamer de wijziging
van artikel 23 van de Grondwet niet controversieel heeft verklaard? Wil de Minister
bij de betekenis van de democratische rechtsstaat voor de onderwijsvrijheid doorpakken,
zoals ook demissionair Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs te kennen heeft
gegeven te willen doorpakken bij de bestrijding van het lerarentekort? Zo ja, op welke
punten kan de Minister dan zijn brief aanvullen, nu hij zijn handen meer vrij heeft?
De leden van de PvdA-fractie en GroenLinks-fractie lezen in de stukken, die in reactie
op het Woo-verzoek inzake artikel 23 Grondwet en met name over het Onderwijsraadadvies
openbaar werden gemaakt5, «dat in het huidige tijdsframe de belangen van het kind in het onderwijs voorop
moeten staan. Kinderen moeten onderwijs krijgen dat bijdraagt aan kwalificatie, socialisatie
en persoonsvorming, en daarmee voorbereidt op actieve deelname aan de democratische
rechtsstaat. Daarnaast moeten leerlingen zich in het onderwijs altijd vrij en veilig
voelen.» Benoemd wordt dat dit een perspectiefverschuiving is ten opzichte van de
afgelopen vijftig jaar, waarin bij de inrichting van scholen de vrijheid van ouders
om een keuze te maken voor onderwijs dat paste bij hun levensbeschouwing of opvoedingsideaal
centraal stond. Deze leden vragen of het niet beter is om deze perspectiefverschuiving
te codificeren in de Grondwet. Nederland kent wel een leerplicht, maar een recht op
onderwijs bestaat niet echt en te vaak blijven in Nederland kinderen en jongeren in
de leerplichtige leeftijd verstoken van onderwijs. De leden willen dat een recht op
onderwijs of ontwikkeling, dat aansluit bij de behoefte en capaciteiten van het individuele
kind, wordt verankerd in de Grondwet. Deelt de Minister deze wens? Zo nee, waarom
(nog) niet?
De leden van de PvdA-fractie en GroenLinks-fractie vinden het hoog tijd om artikel 23
van de Grondwet te moderniseren. Vanzelfsprekend eisen deze leden ook dat alle scholen
de basiswaarden van onze democratische rechtsstaat onderschrijven. Daarnaast willen
zij dat het scholen nadrukkelijk verboden wordt om kinderen of leraren te weigeren
op basis van hun geloof of achtergrond en dat ouders geen leerplichtontheffing meer
krijgen en geen vergoeding voor het leerlingenvervoer voor hun kind op grond van geloofsovertuiging.
Kan de Minister puntsgewijs specificeren in hoeverre hij met de voorstellen die hij
doet in of naast zijn reactie op het Onderwijsraadadvies «Grenzen stellen, ruimte
laten» adequate oplossingen biedt voor de bovengenoemde problemen en misstanden, die
deze leden signaleren?
De leden van de PvdA-fractie en GroenLinks-fractie achten het voor de aanpak van hedendaagse
uitdagingen noodzakelijk dat de overheid zich vanuit haar zorgplicht voor het onderwijs
op een eenduidige manier tot de publiek bekostigde scholen verhoudt. Toch constateren
deze leden dat de richtingspecifieke rechten en uitzonderingen via waarborging van
artikel 23 van de Grondwet in afzonderlijke Kamerbrieven en wetsvoorstellen behouden
blijven. Hoe verhouden die rechten en uitzonderingen zich tot de artikelen 1, 3 en
6 van de Grondwet, bijvoorbeeld ook bij het aanname- en benoemingsbeleid van scholen?
Hoe beoordeelt de Minister dat tweederde van het funderend onderwijs (het bijzonder
onderwijs) daadwerkelijk een gesloten toelatingsbeleid kan voeren? Staat dit niet
haaks op het uitgangspunt van de beginselen van de democratische rechtsstaat, zoals
ook VOS/ABB stelt?
De leden van de PvdA-fractie en GroenLinks-fractie vragen hoe het begrip gelijkwaardigheid
zich naar het oordeel van de Minister verhoudt met levensbeschouwingen waarin gelijkwaardigheid
tussen mannen en vrouwen en tussen hetero en lhbtiq+ onder druk staat en van waaruit
het onderwijs is ingericht. Wat moet zijns inziens leidend zijn? Hebben basisscholen
bijvoorbeeld de vrijheid om, bij onderwijs over seksuele diversiteit in het kader
van kerndoel 37, vanuit bijvoorbeeld de levensovertuiging een contraverhaal te laten
vertellen als leidend?
Inbreng van de leden van de ChristenUnie-fractie
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben kennisgenomen van de kabinetsreactie op
het advies van de Onderwijsraad. Op een aantal punten hebben deze leden nog behoefte
aan verdere toelichting.
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat de Minister schrijft dat de onderwijsvrijheid
haar grens vindt, daar «waar de opvatting van een school, of het handelen dat daaruit
volgt, in strijd is met de burgerschapsopdracht en met de waarden waarvoor de opdracht
staat». Deze leden zijn het met de Minister eens dat het recht op een eigen visie
van een school nooit kan worden gebruikt als excuus om niet aan de gegeven opdracht
te voldoen. Kan de Minister echter toelichten hoe de onderwijsvrijheid, juridisch
gezien, wordt begrensd door de waarden? Volgens de leden kan onderwijsvrijheid enkel
wettelijk worden begrensd.
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat de Minister de visie van de Onderwijsraad
onderschrijft dat scholen een eigen verhaal, bijvoorbeeld ontleend aan de godsdienstige
of levensbeschouwelijke grondslag van de school, aan de gemeenschappelijke kern mogen
toevoegen, maar niet andersom. Deze leden vragen in dat licht of de Minister kan uiteenzetten
hoe deze visie zich verhoudt tot artikel 23 van de Grondwet, waarbij juist de identiteit
van de bijzondere school de kern vormt. Is de Minister het ermee eens dat artikel 23
van de Grondwet juist borgt dat scholen vanuit hun godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing
invulling mogen geven aan de burgerschapsopdracht?
De leden van de ChristenUnie-fractie zien dat al het burgerschapsonderwijs gegeven
wordt vanuit eigen idealen en waarden. Verschillen ontdekken tussen denkbeelden, inlevingsvermogen
oefenen, confrontatie aangaan met andere opvattingen: dat is volgens deze leden van
vitaal belang voor de democratische rechtsstaat én is per definitie waardengedreven.
Er bestaat geen neutrale kern die te scheiden is van een «eigen verhaal». Deelt de
Minister deze visie? Hoe reflecteert de Minister hierop in het licht van het standpunt
van de Onderwijsraad?
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen in de beslisnota’s dat vanuit het Ministerie
van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is meegegeven dat het onduidelijk is
of de voorgestelde reikwijdte van artikel 23 van de Grondwet juridisch houdbaar is
en dat het een risico is om het artikel te beperken aan de hand van subjectieve normen.
Hoe weegt de Minister deze overwegingen? Hoe reflecteert de Minister in dat licht
op de juridische houdbaarheid van de gepresenteerde benadering?
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen tevens in de beslisnota’s diverse overwegingen
van de inspectie. Zo vraagt de inspectie zich af of de scholen waar het aankomt op
richting en inrichting niet meer ruimte hebben dan de brief op plekken doet vermoeden
en constateert de inspectie dat de herprioritering van de burgerschapsopdracht en
onderwijsvrijheid in de brief niet in lijn is met de wetsgeschiedenis van de burgerschapsopdracht.
Deze leden vragen of de Minister per verzoek van de inspectie kan toelichten hoe de
Minister daarop reflecteert en of de Minister kan toelichten waarom hij wel of niet
tegemoet is gekomen aan het verzoek.
Tot slot merken de leden van de ChristenUnie-fractie, net als de ambtenaren van het
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, zoals te lezen is in de beslisnota’s,
op dat de gepresenteerde benadering van onderwijsvrijheid significant anders is dan
de benadering van onderwijsvrijheid zoals die eerder is geweest. Is er een aanleiding
geweest voor de Minister om de oude benadering te veranderen, naast het advies van
de Onderwijsraad? Zo ja, wat is deze aanleiding?
Inbreng van de leden van de BBB-fractie
De leden van de BBB-fractie nemen kennis van de kabinetsreactie op «Grenzen stellen,
ruimte laten». De Onderwijsraad heeft een genuanceerd rapport neergelegd dat zorgvuldig
probeert te balanceren tussen ruimte en grenzen.
De leden van de BBB-fractie nemen met instemming kennis van de opvatting van het kabinet
dat het vanwege pluriformiteit in opvattingen noodzakelijk is dat een school leerlingen
duidelijke mechanismen en handvatten biedt om daarmee om te gaan. Zodoende wordt een
veilige omgeving gecreëerd voor iedereen, waarin leerlingen daadwerkelijk sociale
en maatschappelijke competenties kunnen leren. In dat licht bezien is de begrenzing
van de onderwijsvrijheid wanneer een opvatting van een school, of het handelen dat
daaruit volgt, in strijd is met de burgerschapsopdracht en met de waarden waarvoor
de opdracht staat, inderdaad een continu spanningsveld. Het gaat om de vraag hoe pluriformiteit
en conformiteit aan basiswaarden zich tot elkaar verhouden.
De leden van de BBB-fractie vragen de Minister naar een reflectie op de ruimte binnen
de basiswaarden voor een veelkleurigheid aan opvattingen, ook als deze opvattingen
haaks staan op wat de meerderheid van dit moment vindt. Moeten scholen zich vastpinnen
op de uitgangspunten van vrijheid, gelijkheid en broederschap, zoals geïntroduceerd
tijdens de Franse Revolutie en feitelijk volop in gebruik genomen bij de oprichting
van de Derde Franse Republiek? Zijn deze waarden absoluut en onveranderlijk in de
tijd?
De leden van de BBB-fractie vragen hoe de Minister aankijkt tegen de pluriforme ruimte
om een dialoog te voeren vanuit een eigen identiteit waarin de primaire inspiratiebronnen
mogelijk andere kunnen zijn dan die van de Verlichting of die van de Franse Revolutie.
Deze vraag is wellicht wat zwart-wit, maar de Onderwijsraad stelt in het rapport dat
vage grenzen voortdurend en onnodig strubbelingen en onzekerheid geven.
De leden van de BBB-fractie vragen de Minister hoe moet worden aangekeken tegen de
opmerking in het rapport van de Onderwijsraad dat onduidelijkheid over grenzen scholen
onnodig kwetsbaar maakt, waar in een pluriforme samenleving toch al voortdurend discussie
over waarden kan ontstaan. Is het de bedoeling dat de voortdurende discussie over
waarden stopt, zodat er eindelijk onmiskenbaar duidelijkheid bestaat over de grenzen
van scholen? Maar daarmee is toch alle pluriformiteit in de samenleving teruggebracht
tot een veelkleurigheid die zich beperkt tot een onbenoemd aantal grijsschakeringen?
De leden van de BBB-fractie vragen de Minister wie de normering vaststelt van de basiswaarden.
Het rapport benadrukt volgens deze leden terecht de taak van de wetgever en rechter
als hoeders van de buitengrenzen. Daarbinnen, met de buitengrens als rand van een
cirkel voorgesteld, is de begrenzing van de harde kern met basiswaarden en de groene
zone waarbinnen pluriforme keuzes mogen worden gemaakt, minder hard dan de benaming
en de fleurige figuur doet voorkomen.6 Hoever kan toetsing door de inspectie gaan wanneer, als het erop aankomt, alleen
de absolute buitengrenzen zoals het Wetboek van Strafrecht en de wetgeving rond gelijke
behandeling als harde normeringen kunnen gelden? Heeft in de praktijk feitelijk de
inspectie het laatste woord over wat er binnen de cirkel plaatsvindt?
De leden van de BBB-fractie zijn benieuwd of toetsing aan de hand van een door de
inspectie te hanteren uitgebreider normenkader, waarvan de grenzen niet hard zijn
vast te stellen, haast onontkoombaar leidt tot het versmallen van de ruimte die onmisbaar
is voor het voeren van een pluriforme dialoog. Met als gevolg het versmallen van de
groene ruimte in de cirkel van eerder genoemde figuur. Hoe kijkt de Minister aan tegen
het waarborgen van ruimte voor fricties tussen en botsingen van waarden in het licht
van het gegeven dat toetsing door de inspectie, die zich van het kabinet expliciet
niet terughoudend hoeft op te stellen, tot het versmallen van de bandbreedte voor
pluriformiteit kan leiden? Deze leden vragen de Minister daarbij in overweging te
nemen dat het rapport van de Onderwijsraad nadrukkelijk stelt dat uitvoerende en toezichthoudende
overheidsinstanties geen eigen normen mogen toevoegen: «Ze horen respect op te brengen
voor de ruimte die de wetgever scholen laat. Daarom betrachten ze in de uitleg en
toepassing van wetgeving terughoudendheid en een gepaste ruimte voor eigenheid». Wat
gaat het kabinet ondernemen om gemeenten duidelijk te maken dat zij zich niet hebben
te bemoeien met de inhoud van het onderwijs?
De leden van de BBB-fractie constateren tot slot dat de komende periode de ondersteuning
van scholen door het Expertisepunt Burgerschap verder wordt uitgebreid, onder andere
via de inzet van zogenoemde burgerschapsexperts. Deze leden zijn benieuwd of het kabinet
het van belang acht om te voorkomen dat deze deskundigen opvattingen huldigen die
naadloos op elkaar aansluiten. Dit vanuit de veronderstelling dat vakinhoudelijke
expertise over de burgerschapsopdracht iets anders hoort te zijn dan het huldigen
van dezelfde set aan inhoudelijke opvattingen.
Inbreng van de leden van de SGP-fractie
De leden van de SGP-fractie hebben kennisgenomen van de beleidsreactie van het kabinet
op het advies van de Onderwijsraad over artikel 23 van de Grondwet. Deze leden constateren
met verontrusting dat het kabinet nauwelijks lijkt te beseffen dat de beleidsbrief
op een staatsrechtelijk ontoelaatbare wijze poogt de essentie van een Grondwetsartikel
om te keren. Zij menen dat het zeker niet aan een demissionair kabinet is om op een
dergelijk omstreden pad voort te gaan en dat dit zeker niet past bij het doen van
«al hetgeen in het landsbelang noodzakelijk is».
De leden van de SGP-fractie vragen ter inleiding waarom de Minister niet zelf vanuit
een eigenstandige afweging besloten heeft, onafhankelijk van een eventuele controversieelverklaring,
de verdere behandeling van de visievorming over een Grondwetsartikel, in casu artikel 23,
aan een nieuw kabinet over te laten. Deze leden merken op dat het feit dat de Kamer
niet besloten heeft het dossier controversieel te verklaren, nog geen opdracht betekent
om de beantwoording zo mogelijk door het demissionaire kabinet te laten plaatsvinden.
Zij vragen de Minister de verantwoordelijkheid voor het vervolg aan het volgende kabinet
over te laten. Waarom zou dit proces door een demissionair kabinet verder behandeld
moeten worden, terwijl het zelf jarenlang gedraald heeft om met een kabinetsreactie
te komen?
De leden van de SGP-fractie constateren dat in het langdurige proces van de visievorming
over artikel 23 van de Grondwet gaandeweg een steeds verdergaande vernauwing van de
visie heeft plaatsgevonden. Deze leden wijzen erop dat de Onderwijsraad in de informerende
notitie «Onderwijsvrijheid én overheidszorg»7 aanvankelijk nog het vrijwel volledige bereik van het onderwijsartikel in het oog
had, maar dat het vervolgadvies en de beleidsreactie erop zijn verzand in een zeer
specifieke focus op burgerschap. De leden vinden het een gemiste kans en vermorste
tijd dat nu ten aanzien van allerlei andere relevante vragen en actuele uitdagingen
nog steeds geen visievorming vanuit artikel 23 van de Grondwet plaatsvindt. Zij noemen
als voorbeeld dat al jarenlang nauwelijks wezenlijke doordenking plaatsvindt van de
overheidsverantwoordelijkheid ten aanzien van het openbaar onderwijs, terwijl zich
onder meer door de hoge instroom van nieuwkomers allerlei nieuwe opgaven hebben aangediend.
Zij vragen een toelichting op de gang van zaken en een onderbouwing van de keuzes
van het kabinet in dit proces.
De leden van de SGP-fractie hebben met verbazing gelezen dat het kabinet geen enkele
spanning lijkt te veronderstellen tussen de afspraak in het coalitieakkoord dat het
kabinet geen voorstellen doet tot herziening van artikel 23 van de Grondwet en de
stelling dat de kabinetsreactie daartoe geen voorstellen bevat. Deze leden constateren
dat die stelling enkel formeel te verdedigen valt, in die zin dat geen aanpassing
van de tekst van de Grondwet beoogd wordt, maar dat dit materieel niet vol te houden
is. Onderkent de Minister dat ook de interpretatie van een Grondwetsartikel van wezenlijk
belang is en dat bij die interpretatie tot op heden door het kabinet de historisch-grammaticale
methode altijd als leidend is geaccepteerd? Hoe kan de Minister beweren dat een herziening
materieel gezien niet aan de orde is, terwijl uit de departementale voorbereiding
van de beleidsbrief onomwonden blijkt dat een fundamentele herprioritering van de
burgerschapsopdracht boven de onderwijsvrijheid welbewust beoogd is en dat die herprioritering
ambtelijk bevestigd wordt als een koerswijziging ten opzichte van de tot op heden
geldende uitleg?
De leden van de SGP-fractie lezen dat het kabinet constant wil benadrukken hoe voor
de invulling van artikel 23 van de Grondwet de burgerschapsopdracht bepalend is. Deze
leden zijn gelet op deze persistente behoefte benieuwd naar een onderwijsrechtelijke
onderbouwing van de genoemde stelling. Hoe verhoudt deze stelling zich tot de heersende
constitutionele norm dat een formele wet niet bepalend kan zijn voor de uitleg van
een Grondwetsartikel, maar dat de Grondwet andersom juist bepalend is voor de reikwijdte
van formele wetgeving? Keert de Minister de juridische hiërarchie hiermee niet om?
De leden merken op dat de wetgever een grote verantwoordelijkheid heeft om recht te
doen aan de bedoeling van de Grondwet, zeker in een stelsel waarin rechterlijke constitutionele
toetsing ontbreekt. Tegen die achtergrond vragen zij waarom de Minister bij het voornemen
om tot een herprioritering te komen naast het advies van de Onderwijsraad niet uitgebreid
juridische deskundigen heeft geraadpleegd, mede gezien de uit de beslisnota’s blijkende
waarschuwing van de afdeling constitutionele zaken van het Ministerie van Binnenlandse
Zaken en Koninkrijksrelaties dat in dezen niet blindelings op de Onderwijsraad vertrouwd
kan worden.
De leden van de SGP-fractie wijzen erop dat het kabinet, in aansluiting op de Onderwijsraad,
uitgaat van de gedachte dat het eigen verhaal van burgers niet langer de basis van
de grondwettelijke regeling kan zijn, maar slechts een bijzaak en toevoeging, omdat
de tot op heden geldende visie «niet meer zou passen bij deze tijd». Deze leden zien
met interesse een beschouwing tegemoet over het bijzondere en unieke karakter van
onze huidige tijd die overtuigend onderbouwt dat een herprioritering binnen artikel 23
van de Grondwet nodig is. De leden constateren dat de bijzondere veranderingen in
de tijd zich kennelijk in de afgelopen tien jaar hebben voltrokken, aangezien het
voorlaatste advies van de Onderwijsraad8 nog geen aanleiding vormde voor een herprioritering. Zij constateren dat de beleidsbrief
eigenlijk geen andere noodzaak tot herprioritering aanvoert dan de tijd waarin we
leven, welke verwijzing volgens deze leden meestal geen indicatie is van een doorwrochte
analyse.
De leden van de SGP-fractie vragen van de Minister vanuit rechtsstatelijk perspectief
een uitgebreide reflectie op de stelling dat het niet langer wenselijk is om als uitgangspunt
te hanteren dat burgers in het onderwijs hun eigen verhaal mogen vertellen, maar dat
dit verhaal slechts een aanvulling zou mogen zijn op de van staatswege vastgelegde
kern. Deze leden vragen of de Minister bekend is met de gedachte dat het juist tot
de essentie van de liberale democratie behoort dat in allerlei maatschappelijke domeinen
juist de vrijheid van burgers voorop staat om hun eigen overtuiging te hebben en uit
te dragen en dat de overheid zich bij het trekken van grenzen tot het noodzakelijke
moet beperken, in dit specifieke geval als het gaat om de wettelijke burgerschapsopdracht.
Wat vindt de Minister van die visie, die door zijn ambtsvoorgangers altijd met verve
werd verdedigd?
De leden van de SGP-fractie vragen een reactie op de kritiek van de inspectie, die
blijkt uit de beslisnota’s, dat het kabinet de vrijheid van (in)richting in de kabinetsbrief
beperkter voorstelt dan deze in werkelijkheid is. Waarom is deze opmerking van de
toezichthouder geen waarschuwingslampje geweest om de koers bij te stellen en niet
mee te gaan op het pad dat de Onderwijsraad voorstelt?
De leden van de SGP-fractie vragen eveneens een reactie op de constatering van de
inspectie dat de visie die het kabinet beschrijft merkwaardig genoeg precies omgekeerd
is aan wat de regering tijdens de zeer recente wetsbehandeling van de burgerschapsopdracht
in het parlement heeft betoogd. Deze leden vragen hoe zij de status van de beschreven
herprioritering in constitutioneel perspectief moeten zien, mede in het licht van
de opmerking dat het kabinet geen herziening van artikel 23 van de Grondwet beoogt.
Snapt de Minister dat hij van de inspectie niet kan verwachten het grondwettelijk
verankerde toezicht te laten bepalen, en nu dus te wijzigen, door een beleidsbrief
uit 2023, die achteraf mogelijk niet meer zal blijken te zijn dan een ongelukkige
gril van de zo hoog aangeslagen huidige tijd? Waardeert de Minister het fiere karakter
van de inspectie positief om zich eerst en vooral te willen laten leiden door een
constitutioneel verantwoord kompas? Volstaat de Minister met deze brief als een vrijblijvende
losse gedachteflodder of is dit toch een opmaat voor het indienen van een wetsvoorstel
of, wat volgens deze leden de koninklijke weg zou zijn, een wetsvoorstel tot wijzing
van de Grondwet?
De leden van de SGP-fractie constateren dat vrijwel de gehele brief van het kabinet
bestaat uit enerzijds de rol van de overheid om de gemeenschappelijke kern beter en
uitgebreider te positioneren, terwijl anderzijds wordt aangegeven dat de vrijheid
van scholen beter begrensd en afgegrendeld moet worden. Kan de Minister zich voorstellen
dat scholen hierdoor de indruk krijgen dat er weinig vertrouwen meer bestaat dat scholen
hun vrijheid doorgaans op verantwoorde wijze gebruiken en dat de Minister het belang
van die vrijheid slechts beperkt lijkt te zien? Zou het kunnen helpen als de Minister
meer uitgaat van een benadering van vertrouwen in het onderwijs? Hoeveel ernstige
misstanden ten aanzien van burgerschap zijn er nu eigenlijk geweest die rechtvaardigen
dat met veel kabaal een nieuwe koers moet worden ingezet? Zou het niet beter zijn
geweest om na enkele jaren eerst eens zorgvuldig de resultaten te bezien van de recente
wetswijzigingen in plaats van een strakkere interpretatie af te kondigen ongeveer
op het moment dat de nieuwe wetgeving nog in werking moet treden? Hoe reflecteert
de Minister op dit bestuurlijke optreden van het kabinet?
De leden van de SGP-fractie vragen hoe de Minister reageert op de kritiek vanuit het
onderwijsveld dat de beleidsreactie de gemeenschappelijke kern en de visie van de
school veel te veel tegenover elkaar plaatst in plaats van in beginsel uit te gaan
van harmonie. Onderkent de Minister dat de door het kabinet gekozen benadering juist
kan bijdragen aan een gevoel van miskenning en vervreemding en dat daardoor juist
polarisatie kan worden gevoed? Hoe verwacht de Minister met de gekozen benadering
het onderwijsveld warm te maken en op een positieve wijze betrokken te krijgen? Deze
leden merken tot hun treurnis dat de beleidsbrief van het kabinet door veel scholen,
na alle geleverde inspanningen voor burgerschap, als een motie van wantrouwen wordt
ervaren.
De leden van de SGP-fractie vragen de Minister om een toelichting op de gedachte die
zowel in het advies van de Onderwijsraad als in de beleidsreactie te vinden is dat
de gemeenschappelijke kern een objectieve, neutrale basis zou zijn en dat de visie
van scholen slechts een aanvulling daarop kan zijn. Deze leden wijzen erop dat alleen
al uit de literatuur in verschillende wetenschappelijke disciplines blijkt dat (de
basiswaarden van) de democratische rechtsstaat geen massief blok beton vormen, maar
dat allerlei visies mogelijk zijn die binnen de democratische rechtsstaat op respectvolle
wijze naast elkaar kunnen bestaan. Ziet de Minister ook dat de visie op en uitwerking
van de basiswaarden van de democratische rechtsstaat juist ook bepaald kan worden
door de overtuiging van burgers en dat daarin ook een belangrijk deel van de onderscheidende
waarde van scholen kan liggen? Deelt de Minister de constatering dat een visie op
burgerschap per definitie voortkomt uit een levensbeschouwing en dat in een democratische
rechtsstaat juist grote risico’s ontstaan als een overheid dat onvoldoende beseft?
Hoe draagt de Minister eraan bij dat de veelgenoemde basiswaarden van de democratie
niet ten onrechte steeds meer verward gaan worden met een plicht om een seculier-liberale
levensvisie te omarmen?
De leden van de SGP-fractie vragen een toelichting op het in de beleidsbrief genoemde
risico dat een school leerlingen isoleert of indoctrineert of discriminerende of antidemocratische
overtuigingen overdraagt. Baseert de Minister zich op gegevens uit de praktijk van
het bekostigde onderwijs of is het tot op heden vooral een theoretisch risico? Kan
de Minister een voorbeeld noemen van inspectierapporten waarin daadwerkelijk geconstateerd
werd dat de school de neiging had leerlingen te isoleren of te indoctrineren? Zo ja,
komt dat geregeld voor? Kan de Minister opnieuw bevestigen dat de fundamentele gewetensvrijheid
van eenieder om geen overtuiging opgelegd te krijgen niet zo ver kan gaan dat een
school gehouden is om jegens leerlingen een sfeer van vrijblijvendheid uit te stralen
over de overtuiging van de school?
De leden van de SGP-fractie vragen in hoeverre de Minister met deze beleidsbrief wil
afwijken van de lijn die tot op heden wordt aangehouden ten aanzien van het toezicht
op lesmateriaal. Betekent het verhaal over «gemeenschappelijke kern en buitengrens»
ook dat de inspectie intensiever toezicht zou moeten houden op lesmateriaal of ziet
de Minister ook het risico dat scholen daarmee wel erg dicht op de huid wordt gekropen
en dat dit gezien de grondwettelijk verankerde vrijheid van leermiddelen niet wenselijk
is?
De leden van de SGP-fractie vragen tot slot hoe de Minister vanuit het perspectief
van burgerschap de verhouding tussen openbaar en bijzonder onderwijs ziet. Waarin
schuilt nog de meerwaarde van zowel het openbaar als het bijzonder onderwijs wanneer
het bijzonder onderwijs niet meer de plek is waar burgers in beginsel hun eigen verhaal
mogen vertellen, terwijl het openbaar onderwijs uitgaat van een pluriformiteit die
op respectvolle wijze rechtdoet aan uiteenlopende overtuigingen?
II Reactie van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
I.J.M. Michon-Derkzen, voorzitter van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap -
Mede ondertekenaar
M.H.M. Huls, adjunct-griffier
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.