Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag : Nota naar aanleiding van het verslag
36 427 Wijziging van de Wet waardering onroerende zaken en de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 in verband met het herwaarderen van de proceskostenvergoeding en vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn (Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm)
Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Ontvangen 18 oktober 2023
Inhoudsopgave
blz.
I.
ALGEMEEN
1
1.
Inleiding
1
2.
Cijfers
3
2.2
Aantal beroepsprocedures en doorlooptijden
6
3.
Hoofdlijnen van het voorstel
6
3.1
Verlaging proceskostenvergoeding
7
3.3
Rechtstreeks uitbetalen aan de belanghebbenden
9
5.
Reeds genomen en nog te nemen maatregelen
10
5.1
WOZ
12
6.
Overwogen alternatieven
13
7.
Verhouding tot hoger recht
14
9.
Doenvermogen
15
12.
Uitvoeringsaspecten
16
13.
Advies en consultatie
16
Overig
17
I. ALGEMEEN
1. Inleiding
Het kabinet heeft met interesse kennisgenomen van de vragen en opmerkingen van de
leden van de fracties van de VVD, het CDA, de BBB, de SGP en het lid Omtzigt. Daarnaast
dankt het kabinet de fracties van de ChristenUnie en de SGP voor de uitgesproken steun
voor het doel van het wetsvoorstel.
De leden van de fractie van de VVD ondersteunen het doel van het kabinet om ervoor
te zorgen dat de grote druk op de rechterlijke macht wordt verminderd door de bezwaarprocedures
te hervormen. Zij vinden het van belang dat geen afbreuk wordt gedaan aan de toegankelijkheid
van de rechterlijke macht en vragen het kabinet om nader toe te lichten hoe deze balans
is gevonden in het voorliggende wetsvoorstel. De leden van de fractie van de BBB vragen
of het kabinet zich bewust is van de barrière-verhogende werking die het onderhavige
wetsvoorstel kan hebben om een bezwaarschrift in te dienen en hoe het kabinet hierop
reflecteert in het kader van de originele doelen van de Algemene wet bestuursrecht
(Awb), zoals «het bestuursrecht wordt laagdrempeliger». Het lid Omtzigt vraagt in
hoeverre door deze voorstellen drempels worden opgeworpen voor een laagdrempelige
rechtsgang. De leden van de fractie van de SGP vragen of met de maatregelen niet ook
afbreuk wordt gedaan aan de rechtsbescherming van burgers.
Allereerst merkt het kabinet op dat het belang hecht aan de rechtsbescherming. Met
de voorgestelde maatregelen blijft het mogelijk om bezwaar, (hoger) beroep en cassatie
in te stellen tegen een WOZ-beschikking, bpm-aangifte of bpm naheffingsaanslag. Belanghebbenden
kunnen zelf bezwaar instellen, omdat er voor dit type zaak geen verplichting is om
je te laten vertegenwoordigen. Ook blijft het mogelijk om daarbij te worden bijgestaan
door een (professioneel) gemachtigde. Als er een professioneel gemachtigde wordt ingeschakeld
kan bij een (deels) gegrond bezwaar of beroep nog steeds aanspraak worden gemaakt
op proceskostenvergoeding. Alleen de hoogte van deze vergoeding wordt toegesneden
op het type zaak waar het om gaat, er worden geen rechten worden uitgesloten. De toegang
tot de rechter, en daarmee de effectieve rechtsbescherming, wordt nadrukkelijk niet
beperkt.
De hoge instroom van WOZ- en bpm-zaken leidt er bovendien bij de rechtspraak toe dat
verdringing plaatsvindt en burgers en bedrijven in andere zaken, die vanuit maatschappelijk
oogpunt van groter belang zijn, langer op een uitspraak moeten wachten. Het gaat volgens
het jaarverslag 2022 van de Rechtspraak om tienduizenden (extra) zaken, waardoor de
belastingrechtspraak verstopt raakt, met langere doorlooptijden en hogere kosten tot
gevolg. Daarnaast is het door de hoge druk op de rechtspraak ingewikkelder om andere
benodigde maatregelen te implementeren, bijvoorbeeld op het gebied van de rechtsbescherming
in de invordering. Per saldo gaat dit ten koste van de rechtsbescherming van burgers
in algemene zin. Het onderhavige wetsvoorstel beoogt deze rechtsbescherming weer meer
in balans te brengen.
De leden van de fractie van de BBB vragen of het kabinet heeft laten uitzoeken welke
onbedoelde beleidsgevolgen het rechtstreeks uitbetalen aan de belanghebbenden zelf
kan hebben. Bij deze maatregel is een uitvoerige doenvermogenscan doorlopen.1 Ten opzichte van de huidige situatie, waarin die vergoedingen door gemeenten, de
Belastingdienst en de rechtspraak kunnen worden uitbetaald aan een gemachtigde, zullen
belanghebbenden meer handelingen moeten verrichten. Als de afspraak met een gemachtigde
blijft dat de vergoedingen aan hem toekomen, dan zal een belanghebbende de ontvangen
vergoedingen moeten doorstorten. De inschatting is dat dit voor het bedrijfsleven
waaronder ook het MKB niet tot problemen leidt. De verwachting is dat dit ook voor
de meeste huizenbezitters geldt. De doenlijkheid van deze maatregel is slechts voor
een kleine groep huizenbezitters een aandachtspunt, bijvoorbeeld wanneer sprake is
van een financieel kwetsbare situatie en/of life events zoals een echtscheiding. Dit
is een aandachtspunt dat wordt gemonitord.
Het lid Omtzigt vraagt of het probleem van het aantal bezwaarprocedures tegen WOZ-beschikkingen,
bpm-aanslagen en bpm-naheffingsaanslagen kan worden gekwantificeerd. Met de voorgestelde
beperkingen van de proceskostenvergoeding in de WOZ en bpm wordt de financiële prikkel
weggenomen om namens een belanghebbende een bezwaarprocedure te starten of door te
procederen met de overwegende reden om een proceskostenvergoeding of een vergoeding
van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn te verkrijgen.
Daarnaast wordt de discrepantie tussen de forfaitaire proceskostenvergoeding en de
werklast voor «no cure no pay»-bedrijven weggenomen met de maatregelen uit het wetsvoorstel.
Deze discrepantie houdt in dat de werklast van «no cure no pay»-bedrijven niet in
verhouding staat tot de hoogte van de proceskostenvergoeding. In paragraaf 3.1.1 van
de memorie van toelichting is deze discrepantie cijfermatig onderbouwd. Ook vraagt
het lid Omtzigt om hoeveel procedures het gaat en tot welke achterstanden dit leidt.
Bovendien vraagt het lid Omtzigt in hoeveel van de gevallen belanghebbenden thans
in het gelijk worden gesteld. Tot slot vraagt het lid Omtzigt of niet een dieper probleem
wordt blootgelegd, namelijk dat WOZ-beschikkingen vaak te hoog worden vastgesteld.
Uit cijfers van de Waarderingskamer blijkt dat bij bezwaarprocedures bij woningen
ongeveer 4 op de 10 bezwaren (gedeeltelijk) gegrond worden verklaard. Waar de (gedeeltelijk)
gegrondverklaring een te hoge WOZ-waarde betreft kan gesteld worden dat de WOZ-waarde
in zijn algemeenheid te hoog is vastgesteld, waarbij het van belang blijft te voorkomen
dat sprake is van overwaardering, evenals onderwaardering. Na heroverweging in bezwaar
heeft rond de 1% van alle woningen een andere waarde gekregen. In dit kader merkt
het kabinet op dat er voor het gehele WOZ-proces verbeterpunten in kaart zijn gebracht.2 Het onderhavige wetsvoorstel is onderdeel van dit verbetertraject. In paragraaf 5
van de memorie van toelichting is uiteengezet op welke wijze deze voorstellen onderdeel
vormen van een breder pakket aan maatregelen dat voor de WOZ en de bpm wordt getroffen.
2. Cijfers
De leden van de fracties van de SGP en van de VVD vragen naar een reden en nadere
uitleg van de explosieve stijging van het aantal bezwaren in 2023. Ook vragen de leden
van de fractie van de VVD of de oorzaken hiervan in kaart zijn gebracht. De leden
van de fractie van de BBB vragen in hoeverre gedacht wordt dat de stijging van het
aantal bezwaren tegen de WOZ-waarde mede wordt veroorzaakt door de stijgende huizenprijs
en lastendruk. Voor beschikkingsjaar 2023 met waardepeildatum 1 januari 2022 meldt
de Waarderingskamer dat de gemiddelde waardestijging 19% bedraagt, volgens het Centrum
voor Onderzoek van de Economie van Lagere Overheden (COELO) 17,1%.3 Deze waardestijging wordt beïnvloed door de situatie op de woningmarkt rond de waardepeildatum.
De waardepeildatum ligt één jaar voor het begin van het kalenderjaar waarvoor de waarde
wordt vastgesteld. Dit kan leiden tot de indruk bij belanghebbenden dat de waarde
onjuist is vastgesteld, omdat de marktsituatie (zoals een forse waardestijging) van
een jaar eerder pas in het huidige jaar doorwerkt. De gemiddelde waardestijging is
waarschijnlijk mede van invloed geweest op de stijging van het aantal ingediende bezwaarschriften
tegen de hoogte van de WOZ-waarde, gezien een verdubbeling ten opzichte van beschikkingsjaar
2022 heeft plaatsgevonden. De jaren daarvoor is het aantal ingediende bezwaren stabiel
gebleven evenals de waardeontwikkeling. Daarnaast is het idee dat een stijgende directe
lastendruk, zich uitend in een hogere aanslag onroerendezaakbelasting voor eigenaren
(OZBE), heeft bijgedragen aan de toename van het aantal ingediende bezwaarschriften.4 Deze aanname is echter niet juist. De hoogte van de aanslag OZBE stijgt namelijk
niet evenredig mee met de stijging van de WOZ-waarde. Bij een stijging van de WOZ-waarde
daalt het OZB-tarief en omgekeerd, omdat de opbrengst vooraf bepaald is. Dit verloopt
echter niet evenredig, omdat de opbrengst niet altijd precies hetzelfde zal blijven,
bijvoorbeeld door de invloed van inflatie. In hoeverre deze factoren van invloed zijn
geweest, is niet te kwantificeren. Ook andere gebeurtenissen kunnen van invloed zijn
geweest, namelijk de acties om de bekendheid van «no cure no pay»-bedrijven te vergroten
en klandizie aan te trekken. Voorbeelden hiervan zijn de landelijke reclamecampagne
van een groot «no cure no pay»-bedrijf om gratis bezwaar aan te tekenen tegen de WOZ-waarde
om een gemiddelde besparing van € 300 te realiseren of het aanbieden van een gratis
WOZ-waardecheck door een ander groot «no cure no pay»-bedrijf met tussenkomst van
in elk geval een belangenvereniging en een financiële instelling.
Daarnaast vragen de leden van de fractie van de VVD welk deel van deze stijging een
gevolg is van de toename in populariteit van «no cure no pay»-bedrijven. Ten opzichte
van de bezwaarcijfers van 2022 en voorgaande jaren is een verdubbeling te zien in
het totaal aantal ingediende bezwaarschriften, waarbij wordt uitgegaan van het meetmoment
op 1 april van het desbetreffende beschikkingsjaar. Het percentage ingediende bezwaarschriften
is over de jaren stabiel, waarbij 2023 een uitschieter is, maar het aandeel ingediende
bezwaarschriften door tussenkomst van een «no cure no pay»-bedrijf blijft stijgen.
Bovendien vragen de leden van de fractie van de VVD welke rol hierbij speelt dat WOZ-taxaties
in toenemende mate te hoog uitvallen. Het kabinet begrijpt de vraag zo dat wordt uitgegaan
van de situatie dat een stijging is te zien in het aantal ingediende bezwaarschriften
waarbij het bezwaar een te hoge WOZ-waarde is. Uit cijfers van de Waarderingskamer
blijkt dat bij bezwaarprocedures bij woningen ongeveer 4 op de 10 bezwaren (gedeeltelijk)
gegrond worden verklaard. Waar de (gedeeltelijk) gegrondverklaring een te hoge WOZ-waarde
betreft kan gesteld worden dat de WOZ-waarde in zijn algemeenheid te hoog is vastgesteld.
Dit is echter een jaarlijks fenomeen, waarbij geen significante toename is vast te
stellen.
Ook vragen de leden van de fractie van de VVD welke rol het verbeteren van de kwaliteit
van WOZ-taxaties speelt bij het tegengaan van deze stijging. Het verbeteren van de
kwaliteit van WOZ-taxaties maakt integraal onderdeel uit van het doorlopende proces
binnen de jaarlijkse herwaarderingscyclus zoals uitgevoerd door gemeenten. Het feit
dat in 2023 sprake is van een zeer grote stijging van het aantal WOZ-bezwaren kan
dan ook niet verklaard worden uit het feit dat de kwaliteit van de WOZ-taxaties slechter
is geworden of dat er sprake is van het stagneren van de kwaliteitsverbetering van
WOZ-taxaties. Na heroverweging in bezwaar heeft rond de 1% van alle woningen een andere
waarde gekregen, waarbij de gemiddelde waardeverandering rond de 9% ligt.
Daarnaast vragen de leden van de fractie van de VVD naar de verwachte hoogte van uitbetaalde
proceskostenvergoedingen door gemeenten in 2023 en bij andere bezwaarprocedures waar
«no cure no pay»-bedrijven een rol hebben. Dit bedrag is nu nog moeilijk in te schatten,
omdat veel bezwaren bij gemeenten nog in behandeling zijn en met name de bezwaren
op basis van «no cure no pay» voor het grootste deel nog afgehandeld moeten worden.
Net zoals in andere jaren verzoeken deze bedrijven massaal om hoorzittingen, waardoor
de doorlooptijd voor afhandeling van een «no cure no pay»-bezwaar enkele maanden langer
is dan andere bezwaren. Uiteindelijk is het percentage bezwaren van «no cure no pay»-bezwaren
dat gehonoreerd wordt bepalend voor de hoogte van de totale vergoeding in 2023. Maar
met de aantallen in behandeling zijnde WOZ-bezwaren op basis van «no cure no pay»
is een stijging van de uitbetaalde proceskostenvergoeding tussen de 50% en 100% ten
opzichte van de € 20 miljoen in 2022 niet onmogelijk.
Voor de bpm geldt dat de stijging van het aantal procedures dat wordt gevoerd, zoals
in de paragrafen 2.1 en 2.2 van de memorie van toelichting zichtbaar is gemaakt, meer
gradueel is toegenomen de afgelopen jaren. Ook dat deze procedures al veel langer
vrijwel uitsluitend door «no cure no pay»-gemachtigden wordt gevoerd. Hoewel de onzekerheidsmarges
die spelen rondom de taxatie van gebruikte voertuigen zeker ook bij de bpm een factor
is voor procedures die worden gestart, zijn «no cure no pay»-gemachtigden ook veelvuldig
betrokken bij bezwaar- en beroepsprocedures tegen de eigen aangifte. Het is daarmee
bij de bpm dus niet per definitie een door de overheid vastgestelde waarde van een
motorrijtuig dat de aanleiding vormt voor de start van een procedure. In 2023 is voor
de bpm vooralsnog voor ruim € 1 miljoen aan vergoedingen uitgekeerd.
Tot slot vragen de leden van de fractie van de VVD of het kabinet bereid is om gemeenten
op te roepen om besparingen op proceskostenvergoedingen als gevolg van het voorstel
(ten dele) te investeren in het verbeteren van de kwaliteit van WOZ-taxaties. Het
kabinet ondersteunt die gedachte en sluit niet uit dat gemeenten meer ruimte krijgen
om te investeren in het verbeteren van de kwaliteit van de WOZ-taxaties. Daarbij moet
worden opgemerkt dat het daadwerkelijke effect op de hoogte van de uitgekeerde vergoedingen
van proceskosten nog moet gaan blijken. Het is niet vanzelfsprekend dat een dergelijke
mogelijkheid volgt uit de financieringssystematiek van de WOZ-uitvoeringskosten.
De leden van de fractie van het CDA vragen naar een update per 2020 van de hoeveelheid
gemeenschapsgeld zoals jaarlijks ontvangen door «no cure no pay»-bedrijven van gemeenten
in procedures tegen WOZ-beschikkingen. Ook vragen zij naar de totale kosten voor gemeenten,
rechtspraak en Belastingdienst van bezwaren en procedures in WOZ- en bpm-zaken via
«no cure no pay»-bedrijven. Volgens cijfers van de Waarderingskamer bedraagt de totaal
uitgekeerde proceskostenvergoeding voor 2021 € 18 miljoen en voor 2022 € 20 miljoen.
Het totaal uitgekeerde bedrag over 2023 is nog niet bekend en wordt door de Waarderingskamer
bekend gemaakt rond mei 2024. Het gaat hierbij om het totaal aan jaarlijks uitgekeerde
proceskostenvergoeding, waarbij ook uitkeringen vallen aan professioneel gemachtigden
die niet werkzaam zijn op basis van het bedoelde «no cure no pay»-verdienmodel. Het
is niet mogelijk een nog preciezer beeld te schetsen met betrekking tot de hoogte
van het bedrag dat aan «no cure no pay»-gemachtigden wordt uitgekeerd. Wel is duidelijk
dat de totale kosten voor de gemeenschap voor de gevoerde procedures aanmerkelijk
hoger liggen dan de uitgekeerde proceskostenvergoeding alleen. Zo zijn de kosten voor
het ambtelijk apparaat van de Belastingdienst en de gemeenten niet betrokken in de
cijfers. In zijn algemeenheid is de ervaring dat deze uitvoeringskosten voor gemeenten
minstens zo hoog zijn als de uitbetaalde proceskostenvergoedingen. Voor de uitvoeringskosten
bij gemeenten blijkt dit onder andere uit het door de Waarderingskamer uitgevoerde
benchmarkonderzoek naar de WOZ-kosten. De afgelopen jaren zijn de totale WOZ-uitvoeringskosten
gestegen van circa € 171 miljoen in 2020 naar € 194 miljoen in 2022. Deze bedragen
zijn inclusief de uitbetaalde proceskosten. De overige kosten zijn uitvoeringskosten
door gemeenten en deze kosten hangen voor circa 35% samen met de afhandeling van bezwaren.
Dat betekent dat de totale kosten voor de afhandeling van WOZ-bezwaren door gemeenten
(exclusief uitbetaalde proceskosten) zijn gestegen van circa € 54 miljoen in 2020
naar circa € 61 miljoen in 2022. Omdat in deze jaren uiteindelijk meer dan de helft
van de WOZ-bezwaren waren ingediend door «no cure no pay»-bedrijven valt in 2022 zeker
ruim € 30 miljoen toe te rekenen aan de afhandeling van de «no cure no pay»-bezwaren.
Dat betekent dat uiteindelijk de kosten voor afhandeling van de kosten aan de kant
van de gemeente zeker nog eens 50% hoger zijn dan de uitbetaalde proceskostenvergoedingen.
In de praktijk zal aanzienlijk meer dan 50% van de kosten voor afhandeling van de
WOZ-bezwaren samenhangen met de «no cure no pay»-bezwaren. Globaal kan daarmee voor
de WOZ geconcludeerd worden dat de totale maatschappelijke kosten een factor 3 hoger
zijn dan de uitbetaalde proceskosten. De Belastingdienst zet circa 70 fte in om ingediende
bezwaar- en beroepsschriften af te handelen. Het kost de Belastingdienst € 8 miljoen
per jaar om deze inzet te financieren. Uit het jaarverslag van de Rechtspraak blijkt
dat de kosten die gemoeid gaan met de behandeling van WOZ- en bpm-zaken in de periode
2018–2022 neerkomen op ongeveer een kwart van de totale kosten van de belastingrechtspraak.
Gemiddeld kostten «no cure no pay»-zaken de Rechtspraak in de jaren 2018 tot en met
2022 circa € 8 miljoen per jaar, waarbij door de jaren heen een stijgende trend te
zien is.
2.2 Aantal beroepsprocedures en doorlooptijden
De leden van de fractie van de SGP vragen of inzichtelijk kan worden gemaakt in hoeverre
de stijging van doorlooptijden in belastingzaken een direct effect is van de toegenomen
WOZ- en bpm-zaken. In de cijfers is vanaf 2021 een flinke stijging te zien in de doorlooptijden
van belastingzaken. In 2020 bedroeg de gemiddelde doorlooptijd in belastingzaken 264
dagen. Die gemiddelde doorlooptijd is in 2021 opgelopen tot 431 dagen en in 2022 tot
487 dagen. Sinds 2019 is het aantal WOZ-zaken dat bij rechtbanken is ingestroomd fors
toegenomen en sinds 2020 is ook het aantal WOZ-zaken bij gerechtshoven en bpm-zaken
bij zowel rechtbanken als gerechtshoven sterk toegenomen. De stijging van de gemiddelde
doorlooptijd van belastingzaken lijkt daarmee een direct gevolg van de toegenomen
instroom van WOZ- en bpm-zaken.
3. Hoofdlijnen van het voorstel
De leden van de fractie van de VVD vragen zich af in hoeverre in de voorgestelde maatregelen
de situatie is ondervangen waarin «no cure no pay»-bedrijven de rechtstreekse uitbetaling
aan belanghebbenden door gemeenten en de Belastingdienst in hun honorarium verwerken,
waardoor belanghebbenden de uitbetaling alsnog moeten afstaan. De voorgestelde maatregelen
resulteren erin dat uitbetalingen als gevolg van door de gemachtigde namens de belanghebbende
gevoerde juridische procedures altijd aan de belanghebbende worden overgemaakt en
niet meer rechtstreeks aan de gemachtigde. Het kabinet wil hiermee bij belanghebbenden
de bewustwording vergroten van de juridische procedures die in hun naam worden gevoerd
en van de geldelijke opbrengst daarvan. Dat laat onverlet dat belanghebbenden en gemachtigden
onderling overeen kunnen komen dat een vergoeding – waaronder bijvoorbeeld (en deel
van) de uitbetaling – aan de gemachtigde is verschuldigd. Dat betreft dan een contractuele
afspraak tussen de gemachtigde en de belanghebbende.
De leden van de fractie van de VVD vragen voorts naar de wijze waarop bpm-aangiftes
in de praktijk worden gedaan. Particulieren kunnen voor een personenauto, kampeerauto
of motor digitaal aangifte doen. Voorwaarde is wel dat deze particulier het motorrijtuig
zelf heeft laten keuren door de RDW, gebruikmaakt van de forfaitaire tabel en beschikt
over DigiD. Het grootste deel van de aangiften moet nog op papier worden aangeleverd.
De papieren aangifte is doenbaar voor de Belastingdienst en ondernemers, maar doet
niet af aan de ambitie om het aangifteproces voor de bpm in zijn geheel te digitaliseren.
Door de beperkte IV-capaciteit die hiervoor bij de Belastingdienst beschikbaar is
zal deze wens echter niet op korte termijn gerealiseerd kunnen worden.
3.1 Verlaging proceskostenvergoeding
De leden van de fractie van het CDA vragen wanneer in juridische zin sprake is van
de situatie dat een belanghebbende in de rechterlijke fase inhoudelijk in het gelijk
wordt gesteld en wanneer niet. Een proceskostenvergoeding wordt in principe alleen
uitgekeerd ingeval de belanghebbende in het gelijk wordt gesteld door middel van gegrondverklaring
van het beroep. In de wettekst is daarbij een onderscheid gemaakt tussen gevallen
waarin het bestreden besluit wordt vernietigd of gewijzigd, in welk geval de belanghebbende
inhoudelijk in het gelijk is gesteld, en alle overige gevallen, waarin de belanghebbende
op niet inhoudelijke gronden in het gelijk is gesteld. In het eerste geval wordt een
factor 0,25 gehanteerd en in het tweede geval een factor 0,10. Met vernietiging of
wijziging van het bestreden besluit wordt gedoeld op gevallen die zouden moeten leiden
tot herroeping door het bestuursorgaan als zij zich in de bezwaarfase hadden voorgedaan.
Met herroeping in de bezwaarfase wordt bedoeld dat een met het besluit beoogd rechtsgevolg
wordt gewijzigd. Toegepast op de rechterlijke fase zal het in de regel moeten gaan
om een verlaging van de WOZ-waarde of van de verschuldigde bpm door de bestuursrechter.
Onder overige gevallen vallen bijvoorbeeld situaties dat een proceskostenvergoeding
wordt toegekend zonder dat het beroep gegrond wordt verklaard. Bijvoorbeeld als belanghebbende
op alle inhoudelijke punten in het ongelijk wordt gesteld, maar enkel de redelijke
termijn is overschreden. Ook pleegt de bestuursrechter een proceskostenvergoeding
toe te kennen als het gebrek in een besluit gepasseerd kan worden (artikel 6:22 van
de Awb). Dat is bijvoorbeeld aan de orde als belanghebbende op alle inhoudelijke punten
in het ongelijk wordt gesteld, maar ten onrechte niet gehoord is in de bezwaarfase
zonder dat belanghebbende daardoor benadeeld is. Ook in die gevallen geldt factor
0,10.
De leden van de fractie van het CDA vragen verder naar de onderbouwing van de factoren
van 0,25 en 0,10. Zij vragen of uit de memorie van toelichting kan worden afgeleid
dat de oorspronkelijke vergoeding onder meer is gebaseerd op een tijdsinspanning van
acht uur voor een WOZ-bezwaar. De proceskostenvergoeding is niet bedoeld als volledige
schadevergoeding, maar is sinds de invoering van het Besluit proceskosten bestuursrecht
(Bpb) bedoeld als tegemoetkoming in de daadwerkelijke kosten. Het kabinet wijkt met
dit wetsvoorstel niet van genoemd uitgangspunt af. Het kabinet ziet wel de noodzaak
de afwijking in de hoogte van de vergoeding ten opzichte van het overige bestuursrecht
goed te onderbouwen. Onder meer op basis van het rapport van het COELO is de conclusie
getrokken dat dat de inspanningen die worden geleverd in het kader van procedures
tegen een WOZ-beschikking, bpm-aangifte of bpm-naheffingsaanslag dermate afwijken
van een groot deel van het overige bestuursrecht, dat een afwijking van de berekening
van de vergoeding voor de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand
is gerechtvaardigd. Uit de in de memorie van toelichting aangehaalde analyse van het
COELO volgt onder meer dat de behandeling van een bezwaar tegen een WOZ-beschikking
van het begin tot het eind hooguit twee uur kost, inclusief toerekening van overheadwerkzaamheden.
Met de verwijzing naar die analyse heeft het kabinet tot uitdrukking willen brengen
dat een verlaging van de vergoeding tot 25% van de huidige vergoeding een redelijke
ingreep is, gelet ook op het tegemoetkomingskarakter van de proceskostenvergoeding.
De factor 0,10 wordt toegepast in gevallen waarin het bestreden besluit niet wordt
gewijzigd of vernietigd. Een beroep kan ook gegrond worden verklaard als het bestreden
besluit weliswaar juist is, maar bijvoorbeeld de procedure te lang heeft geduurd.
Het kabinet wil het minder lonend maken om procedurele foutjes uit te lokken, het
proces te vertragen zodat de redelijke termijn wordt overschreden of om door te procederen
op louter procedurele gronden terwijl dat niet in het belang is van de belanghebbende.
Daarom geldt in die gevallen een lagere factor van 0,10. Er is niet voor gekozen om
in het geheel geen vergoeding toe te kennen, zodat een prikkel blijft behouden voor
het bestuursorgaan om een juiste en tijdige beslissing te nemen. Bovendien wordt hiermee
recht gedaan aan het voor het gehele bestuursrecht geldende uitgangspunt dat een belanghebbende
die proceskosten heeft moeten maken om zijn recht te halen, een tegemoetkoming in
die kosten krijgt.
De leden van de fractie van de SGP menen dat door de verlaging van de proceskostenvergoeding
– gericht op het tegengaan van oneigenlijk gebruik – en die ziet op de kosten van
door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand belanghebbenden worden geraakt
die te goeder trouw zijn en die niet enkel zijn gericht op het behalen van hoge proceskostenvergoedingen,
waardoor de goeden lijden onder de kwaden. De leden vragen hoe het kabinet dit weegt.
Ook vragen zij welke alternatieve oplossingen zijn overwogen. Ik merk allereerst op
dat als een belanghebbende zelf bezwaar en beroep indient, geen recht bestaat op een
proceskostenvergoeding wegens kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Een proceskostenvergoeding wordt om die reden uitgekeerd als tegemoetkoming in de
kosten voor een belanghebbende bij het inschakelen van een gemachtigde. Door de wijze
waarop het verdienmodel van «no cure no pay»-bedrijven is vormgegeven komen de vergoedingen
niet toe aan belanghebbenden, maar aan de professioneel gemachtigden. Het voorstel
richt zich dan ook op de professioneel gemachtigden. Met de voorgestelde maatregelen
blijft het mogelijk om bezwaar, (hoger) beroep en cassatie in te stellen tegen een
WOZ-beschikking, bpm-aangifte of bpm-naheffingsaanslag, al dan niet met behulp van
een professioneel gemachtigde. Als er een professioneel gemachtigde wordt ingeschakeld
kan de belanghebbende bij een (deels) gegrond bezwaar of beroep aanspraak maken op
een proceskostenvergoeding. Alleen de hoogte van deze vergoedingen wordt toegesneden
op het type zaak waar het om gaat. De toegang tot de rechter, en daarmee de effectieve
rechtsbescherming, wordt nadrukkelijk niet beperkt. De rechter behoudt de mogelijkheid
om in bijzondere omstandigheden een proceskostenvergoeding of vergoeding van immateriële
schade toe te kennen die afwijkt van de forfaitaire bedragen, in het geval de forfaitaire
bedragen onredelijk uitwerken. In paragraaf 6 van de memorie van toelichting is ingegaan
op alternatieve oplossingen. Tot slot moet worden opgemerkt dat de uitvoerders van
de Wet WOZ (onder andere de samenwerkingsverbanden en gemeenten) nog verbeteringen
kunnen doorvoeren in het voortraject. In het kader van die verbeteringen is het kabinet
in gesprek met verschillende betrokken partijen en daarbij zijn ook de VNG en Waarderingskamer
betrokken.
De leden van de fractie van de SGP vragen verder wanneer sprake is van «bijzondere
omstandigheden» waaronder door de rechter een vergoeding kan worden toegekend die
afwijkt van de forfaitaire bedragen. De leden van de fractie van het CDA vragen of
deze bepaling de ruimte laat voor de rechter om ook de factor van 0,25 of 0,10 aan
te passen of dat in een dergelijk geval altijd geldt dat de desbetreffende factor
in het geheel niet wordt meegenomen. Op grond van het Bpb kan onder bijzondere omstandigheden
van de forfaitaire proceskostenvergoeding worden afgeweken. Ook in het wetsvoorstel
is die uitzondering opgenomen. Dat betekent dat als de voorgeschreven forfaitaire
proceskostenvergoeding onrechtvaardig uitwerkt, het bestuursorgaan en de rechter de
ruimte hebben om daarvan in individuele gevallen af te wijken, zowel omhoog als omlaag.
Aan het begrip «bijzondere omstandigheden» in het wetsvoorstel komt dezelfde betekenis
toe als in artikel 2, derde lid, van het Bpb. In het woord «bijzondere» ligt al besloten
dat de uitzondering terughoudend moet worden toegepast. Bij «bijzondere omstandigheden»
kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de situatie waarin de burger door gebrekkige informatieverstrekking
door de overheid uitzonderlijk hoge kosten heeft moeten maken voor het verzamelen
van het benodigde feitenmateriaal,5 of de inspecteur of gemeenteambtenaar tegen beter weten in procedeert. Een lagere
vergoeding is bijvoorbeeld mogelijk als een belanghebbende uitsluitend op een zeer
ondergeschikt punt in het gelijk wordt gesteld, bijvoorbeeld bij een evidente (reken)fout
in het bestreden besluit die eenvoudig hersteld had kunnen worden als contact met
het bestuursorgaan zou zijn opgenomen.6 In principe kan het bestuursorgaan of de rechter zelf bepalen welke vergoeding in
bijzondere omstandigheden passend is. Het bestuursorgaan of de bestuursrechter kan
in dat geval een andere factor dan 0,25 (of 0,10 in de beroepsfase) toepassen of een
afwijkend bedrag aan proceskostenvergoeding toekennen waarmee recht wordt gedaan aan
die bijzondere omstandigheden.
3.3 Rechtstreeks uitbetalen aan de belanghebbenden
De leden van de fractie van de VVD vragen hoe ervoor wordt gezorgd dat gemeenten niet
langer de tijd gaan nemen tijdens de bezwaarperiode omdat de vergoeding voor uitstel
van het besluit op bezwaar verlaagd wordt. Bovendien vragen de leden hoe burgers zekerheid
hebben dat zij snel en adequaat duidelijkheid krijgen. Voor lopende bezwaren blijft
het huidige vergoedingsregime voor proceskosten in bezwaar van toepassing. Het door
gemeenten vertragen van de bezwaarprocedures heeft geen invloed op de hoogte van de
vergoeding van proceskosten in bezwaar. Gemeenten hebben geen belang bij verder uitstel
omdat dit eerder leidt tot een veroordeling van het vergoeden van immateriële schade
door overschrijding van de redelijke termijn, waarbij de huidige regeling geldt. Hierbij
merkt het kabinet op dat het aantal bezwaarschriften in kalenderjaar 2023 dusdanig
is gestegen dat het niet mogelijk is om alle bezwaarschriften vóór 1 januari 2024
af te handelen.
Indien de vraag zo bedoeld is dat gedoeld wordt op de verlaging van de hoogte van
de vergoeding van immateriële schade geldt daarbij nog het volgende. Bij het toekennen
van een dergelijke vergoeding wordt op grond van vaste jurisprudentie uitgegaan van
een redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep tezamen. Gemeenten
hebben geen belang bij het uitstellen van uitspraken op bezwaar om zo de hoogte van
een eventuele vergoeding van immateriële schade te beïnvloeden waar pas om verzocht
kan worden in de beroepsfase. Bovendien neemt de Waarderingskamer de tijdigheid en
kwaliteit van het afhandelen van bezwaren mee in haar toezicht, zodat geborgd wordt
dat burgers tijdig, maar ook adequaat duidelijkheid krijgen. De wettelijke termijn
om uitspraak op bezwaar te doen bij WOZ-zaken, wijkt af van de algemene wettelijke
termijn en van de redelijke termijn. Op een bezwaarschrift dat niet in de laatste
zes weken van een kalenderjaar is ingediend doet de heffingsambtenaar uitspraak in
het kalenderjaar dat het bezwaarschrift is ontvangen.7 Gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad8 behoren geschillen binnen een redelijke termijn te worden berecht. Hierbij is het
uitgangspunt dat binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen uitspraak door de
rechtbank wordt gedaan, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half
mag duren en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar. In beginsel
vangt de termijn aan op het moment dat de gemeenteambtenaar het bezwaarschrift ontvangt.
De leden van de fractie van het CDA vragen naar de uitvoerbaarheid van de maatregel
voor gemeenten en de Belastingdienst. Zij vragen tevens hoe in de praktijk wordt omgegaan
met een machtiging. De maatregelen van dit wetsvoorstel zijn, voor zover die betrekking
hebben op de WOZ, door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) beoordeeld met
een Uitvoeringsscan en, voor zover die betrekking hebben op de bpm, door de Belastingdienst
beoordeeld met de Uitvoeringstoets. Uit de Uitvoeringsscan van de VNG blijkt dat het
wetsvoorstel gevolgen heeft voor de uitvoering, maar niet van zwaarwegende aard, zodat
de maatregel uitvoerbaar is voor gemeenten. Voor alle maatregelen geldt dat de Belastingdienst
die uitvoerbaar acht per de voorgestelde datum van inwerkingtreding. Er worden geen
problemen voorzien met betrekking tot het opvragen van het rekeningnummer van de belanghebbende
namens wie de gemachtigde de procedure voert. Over het algemeen vormt de machtiging
onderdeel van de stukken bij het bezwaarschrift. Indien geen machtiging is overgelegd
en sprake is van een professioneel gemachtigde over wiens vertegenwoordigingsbevoegdheid
twijfels bestaan, dan kan het bestuursorgaan een machtiging opvragen. Voor de WOZ
geldt dat het bezwaar altijd gekoppeld is aan een adres van de woning, waarvan de
eigenaar bekend is bij de gemeente. Het wetsvoorstel borgt dat een gemachtigde er
niet via een machtiging voor kan zorgen dat het bestuursorgaan alsnog gehouden is
eventuele vergoedingen op het bankrekeningnummer van de gemachtigde uit te keren.
De leden van de fractie van het CDA vragen of de maatregel leidt tot extra uitvoeringslasten
voor bestuursorganen, omdat zij bij belanghebbenden het bankrekeningnummer dienen
op te vragen. Zij verwijzen in dit kader naar de Uitvoeringsscan door de VNG, waarin
staat dat ten minste één grote gemeente en één groot samenwerkingsverband hebben aangegeven
dat dit grote gevolgen heeft voor de uitvoering. Het gaat vooral om incidentele lasten.
De bankrekeningnummers van alle belanghebbenden moeten in het betalingssysteem worden
geregistreerd in plaats van de bankrekeningnummers van de gemachtigden. Het zal leiden
tot meer interactie met belanghebbenden, meer drukwerk en aanpassing van de software.
Zie hiervoor de opmerkingen in hoofdstuk 4.1 van de Uitvoeringsscan VNG bij het wetsvoorstel.
Deze lasten zijn hoofdzakelijk eenmalig en zijn geen belemmering voor inwerkingtreding
van het wetsvoorstel op 1 januari 2024.9 Hierbij geldt dat de meeste bankrekeningnummers al bekend zijn bij gemeenten, omdat
de aan de WOZ-waarde gekoppelde belasting (waaronder de OZBE) door belanghebbende
zelf wordt betaald en ook teruggave van belasting op hetzelfde rekeningnummer wordt
overgemaakt.
5. Reeds genomen en nog te nemen maatregelen
De leden van de fractie van de SGP lezen dat onderzocht wordt of naast WOZ- en bpm-zaken
andere rechtsgebieden te maken hebben met vergelijkbare problematiek. Deze leden vragen
welke rechtsgebieden hiervoor worden onderzocht en of er al meer duidelijk is over
de grootte van de problematiek in deze andere zaken. Naast de WOZ- en bpm-zaken hebben
in ieder geval ook de naheffing lokale (parkeer)belastingen (parkeerbon) en de administratiefrechtelijke
handhaving van verkeersvoorschriften (de zogenoemde Mulderzaken) met deze problematiek
te maken. Ook in deze rechtsgebieden zijn er signalen van de gemeenten, uitvoeringsinstanties
en de rechtspraak over het toegenomen aantal bezwaar-en beroepsprocedures door bedrijven
die werken op basis van «no cure no pay». Onderdeel van het onderzoek is het in kaart
brengen van de grootte van de problematiek.
Daarnaast vragen de leden van de fractie van de SGP of het kabinet bij het onderhavige
wetsvoorstel heeft meegewogen dat er mogelijk rechtsongelijkheid optreedt doordat
op andere terreinen waar wellicht dezelfde problematiek speelt, op korte termijn geen
maatregelen worden genomen. Het kabinet heeft vanuit de uitvoering en de belastingrechtspraak
het signaal ontvangen dat zij dreigen vast te lopen door de hoge instroom van WOZ-
en bpm-zaken. Daarop heeft het kabinet specifiek voor de WOZ en bpm in kaart gebracht
waardoor die problematiek wordt veroorzaakt. Het kabinet heeft ervoor gekozen op die
rechtsgebieden reeds maatregelen te treffen om te voorkomen dat de uitvoering en de
belastingrechtspraak daadwerkelijk vastlopen en burgers en bedrijven in andere zaken,
die vanuit maatschappelijk oogpunt van groter belang zijn, nog langer op hun uitspraak
moeten wachten. Het kabinet meent dat zorgvuldige besluitvorming in dit geval rechtvaardigt
dat de aanpassing van de systematiek voor de toekenning van een proceskostenvergoeding
is beperkt tot de WOZ en bpm.
De leden vragen op welke termijn het kabinet voornemens is om mogelijk ook voor andere
rechtsgebieden maatregelen te nemen. Het kabinet verkent komende periode samen met
andere betrokken organisaties welke maatregelen voor de andere rechtsgebieden, zoals
de lokale (parkeer)belastingen en Mulderzaken, genomen kunnen worden. Vergelijkbare
maatregelen als in het onderhavige voorstel van wet worden onderzocht. De Minister
voor Rechtsbescherming zal de Kamer hierover voor het einde van dit jaar informeren.
De termijn waarop maatregelen genomen kunnen worden hangt mede af van de aard van
de maatregelen; aanpassingen van het Bpb en/of wijzigingen van wetgeving zijn niet
op korte termijn te realiseren.
De leden van de fractie van de SGP wijzen erop dat veel gemeenten niet alleen de WOZ-waarde
op een aanslagbiljet opnemen, maar ook andere gemeentelijke heffingen gelijktijdig
op dit biljet meenemen. Zij vragen in hoeverre het risico bestaat dat «no cure no
pay»-bedrijven door ook bezwaar of beroep te maken tegen andere heffingen alsnog aanspraak
kunnen maken op de volledige proceskostenvergoeding. Een bezwaarschrift tegen een
beschikking die is bekendgemaakt en verenigd in één geschrift met een aanslag onroerende-zaakbelastingen
wordt geacht mede te zijn gericht tegen die aanslag, tenzij uit het bezwaarschrift
het tegendeel blijkt (artikel 30, tweede lid, van de Wet waardering onroerende zaken
(Wet WOZ)). Andersom geldt ook dat een bezwaarschrift tegen een aanslag onroerende-zaakbelastingen
die is bekendgemaakt en verenigd in één geschrift met een WOZ-beschikking wordt geacht
mede te zijn gericht tegen die beschikking (artikel 30, derde lid, van de Wet WOZ).
Om die reden strekt de voorgestelde wijziging zich ook uit tot hoofdstuk XV, paragraaf
2, van de Gemeentewet, zodat de gevolgen van dit wetsvoorstel niet kunnen worden ontweken
door bezwaar te maken tegen de aanslag onroerende-zaakbelastingen. De WOZ-waarde kan
ook als heffingsgrondslag worden gehanteerd bij andere belastingen, zoals de forensenbelasting,
de reclamebelasting of de rioolheffing. Indien (enkel) tegen dergelijke belastingenaanslagen
bezwaar of beroep wordt ingesteld, kan de WOZ-waarde niet meer worden betwist indien
aan de belastingplichtige ook een WOZ-beschikking is toegezonden. De hoogte van de
WOZ-waarde kan namelijk enkel ter discussie worden gesteld in het kader van bezwaar
(en mogelijk beroep) tegen een WOZ-beschikking of de aanslag onroerende-zaakbelastingen
die bekendgemaakt en verenigd is in één geschrift met de WOZ-beschikking. De aanslag
die is gebaseerd op de oorspronkelijk vastgestelde WOZ-waarde wordt bij voor bezwaar
vatbare beschikking verminderd als de WOZ-waarde wordt verlaagd (artikel 18a, eerste
lid, onderdeel b, en tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen). Uiteraard
kan tegen andere aanslagen, al dan niet op een aanslagbiljet met de WOZ-beschikking
genomen, bezwaar worden gemaakt op andere gronden. Als het bezwaar, of het daaropvolgende
beroep, gegrond wordt verklaard op een andere grond dan de hoogte van de WOZ-waarde,
wordt op de toegekende proceskostenvergoeding geen factor als bedoeld in het wetsvoorstel
toegepast.
5.1 WOZ
De leden van de fractie van de VVD vragen om een concreet stappenplan waarin samen
met gemeenten kan worden gekomen tot een stelsel van WOZ-waardering waarin de WOZ-waarden
beter aansluiten bij de werkelijkheid. Zij zijn van mening dat indien de WOZ-waarde
beter dan nu overeenkomt met de werkelijke waarde en geen reden hoeft te zijn tot
bezwaar en dit, naast de voorstellen van het kabinet, een andere oplossing voor de
toename aan WOZ-bezwaarprocedures zou kunnen zijn. Deze leden begrijpen dat dit geen
gemakkelijke opgave is, maar vinden het belangrijk om deze ambitie uit te spreken
en verzoeken het kabinet hier nader op in te gaan. Het kabinet waardeert het voorstel
voor een stappenplan om tot de werkelijke waard te komen. In dit kader merkt het kabinet
op dat er voor het gehele WOZ-proces verbeterpunten in kaart zijn gebracht.10 Hierbij wordt mede aandacht besteed aan een verbetering van de totstandkoming van
de WOZ-waarde. Het kabinet heeft ook de ambitie om hier verdere stappen te zetten.
Voorbeelden hiervan zijn de verkenning naar een verplicht informeel traject en een
modernisering van het taxatieverslag. Op die manier streeft het kabinet naar een stelsel
van een WOZ-waardering waarin de WOZ-waarden beter aansluiten bij de werkelijkheid.
Tijdens deze verkenningen worden eventueel logische stappen om de werkelijke waarde
beter te benaderen meegenomen.
De leden van de fractie van het CDA vragen wat de status is van het onderzoek naar
mogelijke aanverwante aanpassingen in wet- en regelgeving op het terrein van de WOZ.
Zij vragen ook wanneer de Kamer hierover wordt geïnformeerd en waarom het nog niet
mogelijk was om eventuele maatregelen bij dit wetsvoorstel meteen mee te nemen. In
mijn brief van 30 september 2022 aan uw Kamer heb ik een drietal verbeterpunten binnen
het WOZ-proces geconstateerd. Een aantal verbeterpunten heb ik in mijn brief van 23 maart
2023 geconcretiseerd. Een maatregel die ik op dit moment verken is het verplicht instellen
van een informeel traject. Het doel hiervan is om fouten in de waardering of onderliggende
gegevens eenvoudig te herstellen zonder dat een formeel (bezwaar)traject moet worden
doorlopen. Daarbij is het van belang om de praktijk eerst in kaart te brengen voor
een zo volledig mogelijk beeld, alvorens een beleidskeuze te maken. In dit kader worden
in ieder geval gemeenten, de Waarderingskamer en burgers betrokken. In de aanbiedingsbrief
bij het pakket Belastingplan 2024 heb ik de verwachting uitgesproken dat ik uw Kamer
vóór het einde van dit kalenderjaar een stand van zaken kan geven.
6. Overwogen alternatieven
De leden van de fractie van de VVD vragen of is overwogen om de wet zo te wijzigen
dat «no cure no pay»-dienstverleners geen vergoeding krijgen indien zij werken met
een resultaat-gebonden honorarium. De proceskostenvergoeding is naar haar aard een
tegemoetkoming in de daadwerkelijke kosten voor het inschakelen van door een derde
beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Op zichzelf is er geen bezwaar tegen bijstand
op «no cure no pay»-basis. Dit kan namelijk eraan bijdragen dat bedrijven laagdrempelige
rechtshulp bieden. Een belanghebbende uitsluiten van proceskostenvergoeding (en mogelijk
een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn)
op basis van het gegeven dat een professioneel gemachtigde werkt met een «no cure
no pay»-honorarium lijkt op dit moment een disproportionele oplossing. Daarnaast zou
bovenstaand voorstel van de leden van de fractie van de VVD een onderzoeksplicht voor
het bestuursorgaan dan wel de rechter met zich meebrengen. Dat leidt tot een extra
werkbelasting, terwijl de maatregelen mede tot doel hebben de werkbelasting te verminderen.
De maatregelen uit het plan van aanpak zoals voorgesteld in de brief van 23 maart
202311 zijn daarom op dit moment een meer proportionele aanpak.
Ook vragen de leden van de fractie van de VVD of is overwogen of onderzocht of het
mogelijk is de lengte (in de vorm van het aantal woorden van een bezwaar- of beroepschrift)
te maximeren of dat er andere mogelijkheden zijn om te voorkomen dat bij bezwaar-
en beroepsprocedures omvangrijke dossiers worden ingediend die ertoe kunnen leiden,
in combinatie met andere bezwaren, dat termijnen worden overschreden en hierdoor een
vergoeding moet worden betaald. De huidige wetgeving is geënt op de veronderstelling
dat de belanghebbende op korte termijn zekerheid wil over de rechtmatigheid van een
bestreden besluit. Voorkomen dat bezwaarprocedures onnodig worden gerekt, vraagt vooral
doortastend optreden van het betrokken bestuursorgaan. Hiermee blijft de prikkel behouden
voor het bestuursorgaan en de rechter om binnen een redelijke termijn te beslissen.
Dat doortastende optreden kan echter niet in alle gevallen voorkomen dat een procedure
langer duurt als daarbij een gemachtigde is betrokken die de procedure wil vertragen.
Zo kan bijvoorbeeld het vinden van een geschikt moment voor een hoorzitting of een
discussie over op de zaak betrekking hebbende stukken in die situatie meer tijd en
inspanning vragen. Het wetsvoorstel bevat een maatregel om het bedrag van vergoeding
van immateriële schade in WOZ- en bpm-zaken wettelijk vast te leggen en te verlagen,
zodat deze meer in lijn komt te liggen met de veronderstelde spanning en frustratie
die gepaard gaan met het wachten op een uitspraak in die procedures. Hierdoor verwacht
ik dat de prikkel voor gemachtigden om een procedure te vertragen wordt weggenomen.
Gerechtshoven hebben in hun procesreglementen beperkingen gesteld aan de lengte van
civiele processtukken. Dit heeft de Hoge Raad bij arrest van 3 juni 2022 toelaatbaar
geacht.12 Het procesreglement voor de belastinghoven stelt geen dergelijke limiet en naar ik
heb begrepen wordt op dit moment ook niet overwogen dit in die zin aan te passen.
De leden van de fractie van de SGP wijzen erop dat een deel van de wet samenhangt
met het Bpb en dat deze algemene maatregel van bestuur vrij eenvoudig is te wijzigen,
wat ook gevolgen kan hebben voor het voorliggende wetsvoorstel. Zij vragen of deze
vormgeving niet voor een beperkt houdbare wet zorgt, omdat deze vrij gemakkelijk een
andere invulling kan krijgen door aanpassing van het Bpb. De leden van de fractie
van de SGP vragen om een nadere toelichting op de gekozen vormgeving. Het lid Omtzigt
vraagt waarom er niet is gekozen voor een delegatiebepaling die het mogelijk maakt
om in het Bpb bijzondere regels voor WOZ- en Bpm-zaken op te nemen. Daarnaast vraagt
hij welke voor- en nadelen het kabinet ziet ten opzichte van de voorgestelde vormgeving.
In de memorie van toelichting is hierover geschreven dat het kabinet er welbewust
voor heeft gekozen deze regeling in een wet in formele zin op te nemen en niet in
een algemene maatregel van bestuur. Eerder is een in het Bpb opgenomen lagere proceskostenvergoeding
voor de WOZ en de bpm ten opzichte van het overige bestuursrecht door de Hoge Raad
in strijd met het discriminatieverbod van artikel 1 van de Grondwet bevonden vanwege
een onvoldoende onderbouwing van het gemaakte onderscheid. Door het voorstel in een
wet in formele zin neer te leggen, wordt bewerkstelligd dat het parlement volledig
is betrokken bij de besluitvorming. Het kabinet is zich ervan bewust dat een wijziging
van het Bpb met zich kan brengen dat de hoogte van de forfaitaire proceskostenvergoeding
in WOZ- en bpm-zaken wijzigt. Met een factor over de proceskostenvergoeding die ingevolge
het Bpb forfaitair wordt bepaald, wordt namelijk meebewogen met een eventuele aanpassing
van die vergoeding. Als de waarde per punt in het Bpb wordt geïndexeerd, ligt het
voor de hand dat het forfaitaire tarief voor WOZ- en bpm-zaken die indexatie volgt.
Om die reden is er niet voor gekozen in het voorliggende voorstel een vast bedrag
per procespunt op te nemen. Bij een ander soort wijziging van de aan de orde zijnde
forfaitaire bedragen in het Bpb ligt het in de rede dat met de doorwerking hiervan
naar de totale proceskostenvergoedingen onder de Wet WOZ en Wet op belasting van personenauto’s
en motorrijwielen 1992 (Wet bpm 1992) rekening wordt gehouden. Op die manier treedt
geen spanning op met doel en strekking van de hier voorliggende hogere regeling.
7. Verhouding tot hoger recht
De leden van de fractie van het CDA vragen om een reactie op het advies van de Raad
voor de Rechtspraak, waarin hij schrijft nog weinig effect van de maatregelen te verwachten
zolang de Hoge Raad nog niet heeft geoordeeld over dit wetsvoorstel. Deze leden vragen
voorts of bijvoorbeeld is overwogen om de Hoge Raad om advies over het onderhavige
wetsvoorstel te vragen. Eerder is een in het Bpb opgenomen onderscheid in de hoogte
van de proceskostenvergoeding voor de WOZ en de bpm ten opzichte van het overige bestuursrecht
door de Hoge Raad in strijd met het discriminatieverbod van artikel 1 van de Grondwet
bevonden vanwege een onvoldoende onderbouwing van dat onderscheid. De Afdeling advisering
van de Raad van State (Afdeling) onderschrijft de in de toelichting geconstateerde
problemen van overbelasting en het vastlopen van de belastingrechtspraak en heeft
begrip voor het voornemen om op korte termijn in te grijpen. Daarnaast adviseert de
Afdeling om in de toelichting nader in te gaan op de verhouding tot hoger recht, en
dan vooral om met een meer specifieke onderbouwing te komen van de redelijke en objectieve
rechtvaardiging voor het gemaakte onderscheid. De toelichting is daarop aangevuld.
Daarbij merkt de Afdeling op dat de wetgever in de regel een ruime beoordelingsvrijheid
heeft bij het beantwoorden van de vraag of gevallen als gelijk moeten worden beschouwd
en, zo ja, of een redelijke en objectieve rechtvaardiging bestaat om die gevallen
verschillend te behandelen. Naar aanleiding van het advies van de Afdeling is in de
toelichting nader ingegaan op de verhouding tot hoger recht, in het bijzonder het
Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel.
Hoewel het kabinet van mening is dat bij het huidige wetsvoorstel een gedegen onderbouwing
is gegeven en met het wetsvoorstel geen ongerechtvaardigde inbreuk wordt gemaakt op
fundamentele rechten, is de verwachting wel dat de juridische houdbaarheid van dit
wetsvoorstel snel aan de Hoge Raad zal worden voorgelegd over de band van een op de
Wet WOZ of Wet bpm 1992 gebaseerde beschikking. Mogelijk besluiten «no cure no pay»-bedrijven
die uit zijn op een proceskostenvergoeding steeds in beroep, hoger beroep en cassatie
te gaan, totdat de Hoge Raad zich over de maatregelen in dit wetsvoorstel heeft uitgesproken.
Het kabinet ziet een dergelijke procedure met vertrouwen tegemoet. Mocht de Hoge Raad
evenwel oordelen dat het met dit wetsvoorstel aangebrachte onderscheid onrechtmatig
is, dan worden namelijk al die bezwaren en beroepen gegrond verklaard en ontvangen
de bedrijven een dubbele proceskostenvergoeding. Eén voor de vorige fase waarin dit
dan tot wet verheven wetsvoorstel is toegepast en één voor de fase waarin die beslissing
wordt vernietigd. Er is aan de Hoge Raad geen advies gevraagd over de juridische houdbaarheid
van dit wetsvoorstel. Bij de keuzes in de advisering door de president van de Hoge
Raad en de procureur-generaal bij de Hoge Raad wordt in aanmerking genomen dat zij
niet vooruit kunnen lopen op een toekomstige procedure bij de Hoge Raad over de uitleg
en toepassing van bepalingen die zijn voorgesteld en mogelijk tot wet worden verheven.13
De leden van de fracties van het CDA en de VVD vragen welke effecten van het onderhavige
wetsvoorstel worden verwacht tot een uitspraak van de Hoge Raad. De leden van de fractie
van de VVD vragen daarnaast naar het verwachte effect van de wetswijziging op de uitbetaalde
proceskostenvergoeding. Het kabinet verwacht dat het aantal WOZ en bpm-zaken waarin
vooral wordt doorgeprocedeerd met het oog op het verkrijgen van een proceskostenvergoeding
en een vergoeding van immateriële schade na invoering van de maatregelen zal afnemen.
Daarbij is de verwachting dat een meer weloverwogen afweging wordt gemaakt om bezwaar
of beroep in te stellen en dat daarbij aan het (materiële) belang van de belanghebbende
meer gewicht wordt toegekend. Niet is uit te sluiten dat, zoals hierboven is omschreven,
het aantal procedures op de korte termijn – tot dat de Hoge Raad een uitspraak heeft
gedaan over de juridische houdbaarheid van het wetsvoorstel – niet zal afnemen. Op
dit moment kan niet goed worden ingeschat wat het effect op de instroom van zaken
zal zijn wanneer minder hoge vergoedingen worden toegekend. Bij een gelijkblijvend
aantal zaken zal de hoogte van de in totaal uitgekeerde proceskostenvergoeding lager
zijn, hetgeen minder uitgaven voor gemeenten en de Belastingdienst met zich brengt.
9. Doenvermogen
De leden van de fractie van het CDA vragen of het zelf indienen van een bezwaar- en
beroepschrift meer van het doenvermogen van burgers eist dan het in de arm nemen van
een gemachtigde. Ook vragen de leden van de CDA fractie of de regering bij de evaluatie
ook expliciet wil ingaan op het effect op het doenvermogen van burgers in relatie
tot de tevredenheid over de mate van rechtsbescherming. Alhoewel het niet duidelijk
is in hoeverre deze maatregel het aanbod van «no cure no pay»-bedrijven en -diensten
zal beïnvloeden, wordt verwacht dat de betreffende burgers en bedrijven over het algemeen
over voldoende doenvermogen beschikken om zelf of met hulp van andere partijen de
benodigde handelingen te verrichten voor het indienen van bezwaar en beroep, en dat
de maatregel daarmee voor het grootste deel van de doelgroep geen significante invloed
heeft op de toegang tot de rechter c.q. de rechtsbescherming. Het is echter niet uit
te sluiten dat sommige burgers het wel (te) lastig zullen vinden om zelfstandig een
bezwaar en beroep in te dienen. Dit aandachtspunt zal worden meegenomen in de evaluatie.
12. Uitvoeringsaspecten
De leden van de fractie van het CDA vragen of het voor een bestuursorgaan of de rechter
altijd voldoende duidelijk is dat sprake is van door een derde beroepsmatig verleende
rechtsbijstand. Ook vragen zij of het vaststellen hiervan leidt tot extra uitvoeringshandelingen
van een bestuursorgaan en/of de rechter en of dit is ondervangen in de Uitvoeringstoets.
Voor het beroepsmatige karakter is voldoende dat het verlenen van rechtsbijstand een
vast onderdeel vormt van een duurzame, op het vergaren van inkomsten gerichte taakuitoefening.
De rechtsbijstandverlener moet enige juridische scholing hebben gehad, maar dat zal
doorgaans blijken uit de stukken. Om voor een proceskostenvergoeding op grond van
het Bpb in aanmerking te komen voor het inschakelen van een door een derde juridische
rechtsbijstand, dient sprake te zijn van vertegenwoordiging door een professioneel
gemachtigde. Indien twijfel bestaat over de vertegenwoordigingsbevoegdheid, waardoor
niet duidelijk is wie de indiener is, en een machtiging niet wordt overgelegd, kan
sprake zijn van een verzuim in de zin van artikel 6:6 Awb. Het bestuursorgaan of de
rechter kan het bezwaar of beroep dan niet-ontvankelijk verklaren. De maatregelen
uit het wetsvoorstel leiden in die zin niet tot extra uitvoeringshandelingen.
13. Advies en consultatie
De leden van de fractie van de VVD vragen het kabinet om in te gaan op de twee aanbevelingen
van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) inzake de evaluatie en de eventuele
wijzigingen in de Gemeentewet. De VNG heeft aanbevolen om voor de evaluatie van de
maatregelen geen periode van vijf jaar te hanteren maar bijvoorbeeld twee jaar. In
het algemeen ligt een evaluatietermijn van vijf jaar in de rede. Bij een termijn van
minder dan vijf jaar moet er rekening worden gehouden dat die termijn mogelijk te
kort is voor een evaluatie, omdat er dan nog weinig ervaring met de wet in de praktijk
zal zijn opgedaan. Bij de evaluatie zal de focus liggen op de mate waarin de maatregelen
doeltreffend zijn gebleken. Daarvoor is het nodig dat over een langere periode wordt
bekeken wat die effecten zijn. WOZ- en bpm-procedures hebben vaak een lang tijdsverloop.
Voor de maatregel van de vergoeding van immateriële schade geldt dat de wettelijke
regeling als gevolg van het overgangsrecht in de meeste gevallen voor het eerst zal
worden toegepast twee jaar na inwerkingtreding van het wetsvoorstel.
De VNG heeft als tweede aanbeveling om het wetsvoorstel ook te laten gelden voor andere
gemeentelijke heffingen die de WOZ-waarde als heffingsgrondslag hanteren. In de toelichting
bij het voorstel is opgenomen dat indien aan een belastingplichtige waaraan geen WOZ-beschikking
bekend is gemaakt een aanslag wordt opgelegd waarbij de WOZ-waarde als heffingsgrondslag
wordt gehanteerd, een bezwaar tegen deze aanslag zal worden aangemerkt als een verzoek
om een beschikking in de zin van artikel 28 van de Wet WOZ indien het bezwaar (mede)
de hoogte van de WOZ-waarde betreft. Tegen deze naar aanleiding hiervan genomen WOZ-beschikking
kan door deze belastingplichtige vervolgens bezwaar en beroep worden ingesteld. Die
beschikking valt onder de reikwijdte van het voorgestelde artikel 30a van de Wet WOZ,
omdat het een op grond van de Wet WOZ genomen besluit is.
Overig
De leden van de fractie van het CDA vragen waarom het kabinet de maatregel om geen
proceskostenvergoeding toe te kennen in het geval de WOZ-waarde of de bpm slechts
licht wordt bijgesteld niet is opgenomen in dit wetsvoorstel, net als de maatregel
voor een verplicht informeel traject. Naar beide maatregelen loopt op dit moment nog
een verkenning. De maatregel om geen proceskostenvergoeding uit te keren is voorgelegd
aan de landsadvocaat om te toetsen op juridische houdbaarheid, waarbij ik nog in afwachting
ben van het advies. Voor het verplicht informeel traject is het van belang dat eerst
de bestaande praktijk in kaart is gebracht, alvorens een beleidskeuze voor te leggen.
Op dit moment ben ik hierover in gesprek met gemeentelijke uitvoerders en de VNG en
werk ik verschillende opties uit. Mijn verwachting is dat de verkenningen uiterlijk
in de eerste helft van 2024 afgerond zijn. In de aanbiedingsbrief bij het pakket Belastingplan
2024 heb ik de verwachting uitgesproken dat ik uw Kamer vóór het einde van dit kalenderjaar
een stand van zaken kan geven.Daarnaast vragen de leden van de fractie van het CDA
of het kabinet wil aangeven of al meer duidelijk is over «nadere maatregelen die zijn
gebaseerd op soortgelijke ervaringen in het buitenland», zoals ook mijn de brief van
23 maart 2023 is aangegeven. Bekeken is of een verlofstelsel voor het procederen met
een gemachtigde, zoals dat in Canada geldt, zou kunnen bijdragen aan het oplossen
van de WOZ- en bpm-problematiek. Er is voor gekozen die maatregel niet nader te verkennen.14
Ook vragen de leden van de fractie van het CDA of er een beeld is in welke gemeenten
de «no cure no pay»-bedrijven actief zijn en of er verschillen zijn tussen gemeenten.
Indien dit beeld er is, vragen zij of dit grote verschillen zijn en waardoor dit komt.
Overal het algemeen opereren «no cure no pay»-bedrijven landelijk. De Waarderingskamer
constateert dat «no cure no pay»-bedrijven nagenoeg in alle gemeenten actief zijn.
Dit is ook herkenbaar uit het feit dat de grootste bedrijven die deze diensten in
het kader van de WOZ-waarde bieden, voor werving van klanten werken met landelijke
campagnes met inzet van radio, tv en nieuwsbladen en direct mailing en ook digitale
kanalen en sociale media. Er is geen onderzoek gedaan naar de oorzaak van de verschillen.
Onderlinge verschillen tussen gemeenten wat betreft bijvoorbeeld het aantal WOZ-waarden
waartegen bezwaar is gemaakt op basis van «no cure no pay», hangen naar verwachting
minder samen met de activiteiten van deze bedrijven, maar meer met bijvoorbeeld de
samenstelling van de woningvoorraad (een hoger of lager percentage eigen woningen)
of de waardestijging (een duidelijk hogere gemiddelde stijging van de WOZ-waarden
dan het landelijk gemiddelde). Omdat deze bedrijven voor hun inkomsten afhankelijk
zijn van het aantal gehonoreerde WOZ-bezwaren, is het wel mogelijk dat zij inwoners
in gemeenten waar zij minder kans hebben om de WOZ-waarde aangepast te krijgen, adviseren
om geen bezwaar te maken.
Tot slot vragen de leden van de fractie van het CDA of het klopt dat het werkveld
van de «no cure no pay»-bedrijven steeds groter wordt en ook processen als de hersteloperatie
Kinderopvangtoeslag verstoren. Het gaat hierbij in principe om een uitbreiding van
het aantal bedrijven dat zich op een bepaald terrein gespecialiseerd hebben, en niet
zozeer om een uitbreiding van het eigen aanbod. Het klopt echter dat het werkveld
van «no cure no pay»-bedrijven breder is dan alleen de WOZ en de bpm. Ook op de terreinen
van de parkeerbelastingen en bij Mulder-zaken (parkeerboetes) zijn dergelijke bedrijven
actief. Daarnaast zijn door het kabinet de eerste signalen ontvangen dat dergelijke
bedrijven zich inmiddels ook richten op het controleren van de aangifte IB, de kostendekkendheid
van de rioolheffing in de gemeentelijke begroting en de hersteloperatie Kinderopvangtoeslag
om namens gedupeerde ouders de tegemoetkoming te incasseren. Het kabinet ziet deze
ontwikkelingen met grote zorgen tegemoet. Om die reden heeft het kabinet gemeend met
dit wetsvoorstel een krachtig signaal af te geven dat tegen deze ontwikkeling in de
WOZ en bpm ingaat.
De Staatssecretaris van Financiën, M.L.A. van Rij
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
M.L.A. van Rij, staatssecretaris van Financiën
Stemmingsuitslagen
Aangenomen met handopsteken
Fracties | Zetels | Voor/Tegen | Niet deelgenomen |
---|---|---|---|
VVD | 34 | Voor | |
D66 | 24 | Voor | |
PVV | 16 | Voor | |
CDA | 14 | Voor | |
PvdA | 9 | Voor | |
SP | 9 | Voor | |
GroenLinks | 8 | Voor | |
PvdD | 6 | Voor | |
ChristenUnie | 5 | Voor | |
FVD | 5 | Tegen | |
BBB | 4 | Tegen | |
DENK | 3 | Tegen | |
SGP | 3 | Voor | |
Groep Van Haga | 2 | Tegen | |
Volt | 2 | Voor | |
BIJ1 | 1 | Voor | |
Ephraim | 1 | Niet deelgenomen | |
Fractie Den Haan | 1 | Voor | |
Gündogan | 1 | Niet deelgenomen | |
JA21 | 1 | Voor | |
Omtzigt | 1 | Voor |
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.