Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag : Nota naar aanleiding van het verslag
36 418 Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2024)
Nr. 35
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Ontvangen 18 oktober 2023
Inhoudsopgave
1. Inleiding
2
2. Pakket Belastingplan 2024
5
3. Inkomensbeleid
7
4. Verhoging tarief box 3 in 2024 en niet indexeren heffingvrij vermogen
21
5. Verfijningen en verduidelijken van box 3
25
6. Verhogen gerichte vrijstelling reiskosten vergoeding
29
7. Afschrijvingsbeperking gebouwen in de inkomstenbelasting
34
8. Aanpassing energie-investeringsaftrek, milieu-investeringsaftrek en willekeuringe
afschrijving milieubedrijfsmiddelen
36
9. Verlagen MKB-winstvrijstelling
39
10. Aanpassen regeling voor geven vanuit een vennootschap
43
11. Verruiming herinvesteringsreserve bij het staken van een gedeelte van een onderneming
ten gevolge van overheidsingrijpen
46
12. Wijzigingen IACK
50
13. Verruiming vrijstelling OV-abonnementen en voordeelurenkaarten
52
14. Afschaffen betalingskorting voorlopige aanslag IB
53
15. Minimumkapitaalregel in de vennootschapsbelasting
53
16. Aanpassing samenloopvrijstelling bij aandelentransacties
55
17. Algemeen btw-tarief op agrarische goederen en diensten
61
18. Wijziging van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992
en wijziging van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994
63
19. Inkorten nieuwe eerste schijf gas in de energiebelasting
72
20. Nadere wetswijzigingen betreffende de nieuwe eerste schijf gas in de energiebelasting
77
21. Accijnstarieven voor alcoholhoudende producten
81
22. Verhoging accijns dieselvervangende stookolie
85
23. Verhoging van de tabaksaccijns
89
24. Co-ouderschap toeslagen
92
25. Verlenging horizonbepaling overtredersbegrip
93
26. Loslaten koppeling rentepercentage belastingrente voor Toeslagen
94
27. Invoeren hardheidsclausule in de Invorderingswet 1990
95
28. Budgettaire aspecten
97
29. Grens effecten
98
30. Advies en consultatie
99
31. Uitvoeringsgevolgen
99
32. Overig
101
1. Inleiding
Het kabinet heeft met interesse kennisgenomen van de vragen en opmerkingen van de
leden van de fracties van de VVD, D66, de PVV, het CDA, GroenLinks-PvdA, SP, de ChristenUnie,
de SGP, en het lid Omtzigt.
Hierna wordt bij de beantwoording van de vragen zo veel mogelijk de volgorde van het
verslag aangehouden, met dien verstande dat gelijkluidende of in elkaars verlengde
liggende vragen tezamen zijn beantwoord.
De leden van de fractie van de D66 vragen op welke wijze rekening is gehouden met
het concept van brede welvaart bij het pakket Belastingplan 2024. In de memorie van
toelichting van het wetsvoorstel Belastingplan 2024 wordt ingegaan op de invloed van
het pakket Belastingplan op brede welvaart. Zoals in de memorie van toelichting is
toegelicht bestaan de jaarlijkse Belastingplanpakketten uit een breed palet aan (fiscale)
maatregelen op verschillende terreinen. Daarbij ligt de nadruk doorgaans op maatregelen
met een budgettair effect en technische wijzigingen die doorgaans op 1 januari van
het eerstvolgende kalenderjaar ingaan. Deze maatregelen dragen bij aan de aanpak van
maatschappelijke opgaven. Recente belastingplanpakketten bevatten bijvoorbeeld voorstellen
op het terrein van arbeid en inkomen, vereenvoudiging, klimaat, vermogen, wonen en
gezondheid. Daarbij is het een uitdaging om vooruitgang uit te drukken in andere vormen
dan economische groei en materiële welvaart. Het kabinet onderschrijft daarom de toegevoegde
waarde van brede welvaart als integrerend denkkader en instrument voor beleid. Het
kabinet werkt aan verankering daarvan in de begrotingssystematiek. De planbureaus
werken de komende jaren aan een analyse-instrumentarium om brede welvaart nader in
kaart te brengen en te ramen en om beleidseffecten door te rekenen.1 Dit biedt op termijn een onafhankelijk denkkader voor brede welvaart, wat het politieke
gesprek en de invulling van brede welvaart verder kan faciliteren. Het kabinet heeft
ook zeven prioriteiten op het gebied van brede welvaart gesteld en staat jaarlijks
in de Miljoenennota stil bij de ontwikkelingen ten aanzien van de prioriteiten.2 Brede welvaart is een veelomvattend begrip en laat zich moeilijk vertalen naar individuele
belastingmaatregelen. Desalniettemin vormen de maatregelen wel een belangrijk onderdeel
van de vooruitgang die het kabinet wenst te boeken op het gebied van brede welvaart.
Het wetsvoorstel Fiscale klimaatmaatregelen glastuinbouw en het wetsvoorstel Fiscale
klimaatmaatregelen industrie en elektriciteit maken bijvoorbeeld onderdeel uit van
een breder pakket3 dat bijdraagt aan een rechtvaardig, uitvoerbaar en ambitieus klimaatbeleid. Daarmee
zet het kabinet stappen naar een economie die op duurzame activiteiten is gebaseerd,
die minder afhankelijk is van een beperkt aantal fossiele energie exporterende landen,
en die zo onze welvaart ook voor toekomstige generaties zeker stelt. Met de diverse
koopkrachtmaatregelen in het wetsvoorstel Belastingplan 2024 beoogt het kabinet huishoudens
in brede zin te ondersteunen en bestand te houden tegen financiële schokken. Met vereenvoudiging
van het belastingstelsel worden bovendien ook stappen gezet naar een beter toegankelijke
en begrijpelijke overheid. Ook heeft u recent het ambtelijk onderzoeksrapport «Aanpak
fiscale maatregelen»4 ontvangen waar het nieuwe kabinet inspiratie uit kan putten om het belastingstelsel
verder te vereenvoudigen.
De leden van de fractie van de PVV, CDA en het lid Omtzigt vragen of het kabinet kan
reflecteren op de hoeveelheid maatregelen in het pakket Belastingplan, de snelheid
waarmee dit behandeld wordt en daarbij te reflecteren op het advies van de Raad van
State op dit punt. Het kabinet deelt de opmerkingen van de Raad van State dat het
pakket Belastingplan bij voorkeur voornamelijk bestaat uit maatregelen waar een wezenlijk
budgettair belang mee gemoeid is en dat andere maatregelen opgenomen worden in verzamel-
of zelfstandige wetsvoorstellen die een eigenstandig – al dan niet spoedeisend – traject
volgen. Naarmate de omvang van het pakket Belastingplan toeneemt bestaat het risico
dat de zorgvuldigheid en kwaliteit van de wetgeving en de parlementaire behandeling
onder druk komen te staan. Het kabinet hecht daarom aan het spreiden van fiscale wetgeving.
Tegelijkertijd kan voortvarendheid in het wetgevingsproces wenselijk zijn om maatschappelijke
problemen, een technische omissie of een heffingslek met urgentie aan te pakken. Het
kabinet is van mening dat er dit jaar uiteenlopende urgente doelen zijn en dat er
doelgroepen zijn waarvoor aanpassingen in het fiscale stelsel noodzakelijk zijn. Daarbij
kan gedacht worden aan de sterke wens van het kabinet om de klimaatdoelen te halen,
het belastingstelsel te vereenvoudigen of de werklast bij gemeenten, de Belastingdienst
en de rechtspraak weer beheersbaar te krijgen. Het pakket Belastingplan 2024 is zo
veel mogelijk beperkt tot maatregelen die met ingang van 1 januari 2024 in werking
moeten treden. Dit geldt bijvoorbeeld voor maatregelen die met het oog op de uitvoerbaarheid
voor 1 januari 2024 in het Staatsblad moeten zijn opgenomen of voor maatregelen die
een budgettaire samenhang kennen met de begroting voor 2024. Op 8 mei van dit jaar
heeft u de Fiscale beleids- en uitvoeringsagenda ontvangen met daarin een overzicht
van de voorlopige inhoud en omvang van het pakket Belastingplan 2024, lopende Europese
wetgevingstrajecten en zelfstandige wetsvoorstellen.5 Vanaf dat moment was al duidelijk wat in hoofdlijnen de inhoud van het Belastingplanpakket
zou zijn. In de Kamerbrief van 31 augustus jl.6 heeft het kabinet per wetsvoorstel toegelicht wat de overwegingen zijn deze dit najaar
in te dienen en te streven naar inwerkingtreding per 1 januari 2024. Het kabinet heeft
ervoor gekozen deze separate wetsvoorstellen op hetzelfde moment (op Prinsjesdag)
in te dienen. Dit kabinet heeft daarbij bovendien, zoals de Raad van State opmerkt,
getracht niet alle maatregelen in het wetsvoorstel Belastingplan 2024 op te nemen,
maar deze deels in separate wetsvoorstellen onder te brengen. Door de demissionaire
status van het kabinet is een bijzondere situatie ontstaan, waarbij het kabinet de
maatregelen in meer wetsvoorstellen heeft ondergebracht dan het anders had gedaan.
Op deze manier wordt de leden Tweede Kamer de mogelijkheid geboden deze wetsvoorstellen
al dan niet te behandelen en de onderwerpen van een separaat politiek eindoordeel
te voorzien.
De leden van de fractie van het CDA constateren dat de taakstellende opdracht belastingconstructies
en fiscale regelingen van € 550 miljoen structureel vanaf 2027 niet volledig is ingevuld
met de aanpak van belastingconstructies en fiscale regelingen en dat het resterende
bedrag is ingevuld met een verhoging van het tarief eerste schijf box 1. Zij vragen
wat het verband is tussen de constructies en het tarief eerste schijf van de belasting
op arbeid, en waarom dit als dekking is gekozen. Ook vragen zij waarom de maatregel
niet is opgenomen in het Belastingplan, en of het klopt dat het tarief per 2024 wel
met 0,04% zal stijgen.
Het kabinet heeft bij Miljoenennota 2023 een taakstellende opdracht ingeboekt van
€ 162 miljoen euro per 2024, oplopend tot € 550 miljoen euro structureel vanaf 2027
om opmerkelijke belastingconstructies en oneigenlijk gebruik van fiscale regelingen
aan te pakken. Daarbij heeft het kabinet aangegeven dat het tarief eerste schijf van
de inkomstenbelasting (TES) geldt als placeholder voor de taakstellende opdracht.
Het kabinet heeft die afweging dus reeds bij Miljoenennota 2023 gemaakt. In de brief
«Aanpak belastingconstructies en fiscale regelingen» die op 19 september jl. naar
de Tweede Kamer is gestuurd wordt uitgebreid ingegaan op zowel de invulling van de
taakopdracht als de uitkomsten van de inventarisatie naar belastingconstructies. Het
kabinet heeft de taakstellende opdracht op structurele basis grotendeels kunnen invullen
met de aanpak van verschillende constructies én fiscale maatregelen die recent negatief
zijn geëvalueerd. Van de taakstellende € 550 miljoen resteert een bedrag van € 71
miljoen dat wordt gedekt door een stapsgewijze verhoging van het TES. Het kabinet
heeft daarbij aangegeven dat de invulling van de aanpak van andere fiscale regelingen
vraagt om een zorgvuldig traject op basis van de best beschikbare informatie waarin
alle stakeholders goed worden betrokken. Verder is de wijziging van het tarief in
de eerste schijf van de inkomstenbelasting wel degelijk opgenomen in het Belastingplan
2024. Dit is geregeld door de tarieftabel zoals deze per 1 januari 2024 komt te luiden
in artikel 1 van het Belastingplan 2024 op te nemen. Deze tabel laat zien dat het
TES voor 2024 wordt vastgesteld op 36,97%, dat inderdaad 0,04%-punt hoger is dan het
TES dat geldt in 2023 namelijk 36,93%. Op pagina 9 van de memorie van toelichting
op het Belastingplan 2024 staat eveneens een overzicht van de belangrijkste paramaters
binnen box 1 van de inkomstenbelasting in 2023 en 2024. De verhoging van het TES met
0,04%-punt in 2024 komt overigens niet alleen op conto van het restant van de taakstellende
opdracht maar is het saldo van verschillende verhogingen en verlagingen waaronder
de verhoging ter compensatie van de lagere zorgpremies in 2024. Tabel 1 geeft dit
weer.
Tabel 1: het saldo van verschillende verhogingen en verlagingen
TES-boekhouding
2023
2024
2025
2026
2027
2028
struc
struc jaar
basispad CEP
36,93%
36,91%
36,96%
36,96%
36,96%
36,88%
36,88%
taakstelling constructies
0,03%
0,05%
0,07%
0,08%
0,08%
0,08%
2027
basispad cMEV
36,93%
36,94%
37,01%
37,03%
37,04%
36,96%
36,96%
correctie zorgpremies
0,03%
0,04%
0,05%
0,04%
0,04%
0,04%
2027
correctie door invullen taakstelling
– 0,04%
– 0,02%
– 0,04%
– 0,05%
2028
basispad MEV
36,93%
36,97%
37,05%
37,04%
37,06%
36,96%
36,95%
De leden van de fractie van het CDA vragen of er aangegeven kan worden per beprijzende
maatregel welke subsidie hiertegenover staat en of de hoogte hiervan voldoende is
om huishoudens en bedrijven te ondersteunen in hun verduurzamingsopgave. Verder vragen
deze leden indien dit niet het geval is, wat hiervan de gevolgen zijn voor specifieke
groepen en hoe het kabinet daarmee om wil gaan. In het voorjaar van 2023 is integraal
besloten over aanvullende klimaatmaatregelen7. Dit pakket bestond uit subsidies, normering en beprijzing. In de tabel die is verzonden
als bijlage bij de Kamerbrief over de voorjaarsbesluitvormig Klimaat8 staat per sector welke aanvullende maatregelen genomen zijn. In de legenda9 wordt de samenhang tussen de maatregelen nader toegelicht. Daarnaast staat in tabel
19.1 en 19.3 van de Miljoenennota per sector een totaaloverzicht van de verschillende
subsidieregelingen met betrekking tot klimaat. Tabel 19.2 geeft inzicht in de beprijzende
maatregelen die raken aan klimaat. Het kabinet benadrukt het belang van rechtvaardigheid
bij het vormgeven van klimaatbeleid en streeft ernaar ervoor te zorgen dat iedereen
de transitie zo goed mogelijk kan doormaken. Het kabinet is van mening dat deze zorg
voor rechtvaardigheid voldoende verankerd is in de huidige beleidsmix van beprijzende
en subsidiërende maatregelen.
2. Pakket Belastingplan 2024
De leden van de fractie van de D66 hebben kennisgenomen van het Belastingplan 2024
en vragen op welke wijze invulling is gegeven aan het vaak gedeelde voornemen om het
belastingstelsel te vereenvoudigen. Met de aanpak fiscale regelingen heeft het kabinet
een route geschetst om naar een eenvoudiger belastingstelsel te komen. Het ambtelijk
rapport Aanpak Fiscale Regelingen dat op 7 juli 2023 aan uw Kamer is gestuurd, geeft
meer inzicht in het effect van fiscale regelingen op de complexiteit van het belastingstelsel,
zowel op het niveau van het stelsel als op het niveau van afzonderlijke regelingen.
Het rapport bevat een integraal overzicht van alle fiscale regelingen die op basis
van verschillende criteria zijn beoordeeld. De weging van de regelingen en de overkoepelende
aanbevelingen zijn een goede basis voor een vervolg. Dit vergt een politieke weging
en vanwege de demissionaire status van het kabinet wordt nu afgezien van een verdere
kabinetsreactie. Het kabinet zet in dit Belastingplanpakket wel eerste stappen door
een aantal fiscale regelingen die recent negatief zijn geëvalueerd op doelmatigheid
en/of doeltreffendheid af te schaffen of te versoberen. Het belastingstelsel wordt
eenvoudiger doordat bijvoorbeeld vanaf 2026 een aantal uitzonderingen in de motorrijtuigenbelastingen
worden versoberd of afgeschaft, onder meer met betrekking tot de kampeerauto’s, de
OV-autobussen op LPG of aardgas, de personen- en bestelauto’s op LNG, CNG en LPG3
en de oldtimers. Ook wordt het verlaagde btw-tarief op agrarische input goederen en
diensten afgeschaft. Met het oog op de formatie van een nieuw kabinet heeft de Staatssecretaris
Fiscaliteit en Belastingdienst een nieuw Bouwstenenrapport toegezegd. De taakopdracht
voor Bouwstenen voor een beter en eenvoudiger belastingstelsel 2024 is naar de Tweede
Kamer gestuurd als bijlage bij de aanbiedingsbrief van het pakket Belastingplan 2024.
De leden van de fractie van de SGP vragen of de regering de inzet deelt om te komen
tot een sterke vereenvoudiging van het belastingstelsel en of de regering bij een
herziening ook nadrukkelijk het gezin wil meewegen en een gezinsvriendelijk belastingstelsel
wil nastreven. Het kabinet ziet de noodzaak om het belastingstelsel te vereenvoudigen
en heeft met de aanpak fiscale regelingen een route geschetst. Zoals hiervoor ook
benoemd is in het verslag, bevat het ambtelijk rapport Aanpak Fiscale Regelingen een
goede basis voor een vervolg. Om hierin verdere stappen te kunnen zetten zijn echter
politieke keuzes nodig die aan het volgende kabinet zijn. Om keuzes nog verder te
faciliteren wordt momenteel het rapport Bouwstenen voor een beter en eenvoudiger belastingstelsel
opgesteld met verschillende beleidsrichtingen. Dit rapport kan worden benut bij de
formatie van het volgende kabinet. De vraag van de leden van de SGP-fractie naar het
type belastingstelsel is een fundamentele keuze. Er zijn verschillende voor en tegen
argumenten voor zowel een belastingstelsel op huishoudniveau als een stelsel op individueel
niveau. Het huidige belastingstelsel is in de kern gericht op het individu, maar houdt
voor bepaalde elementen ook rekening met het huishouden (bijvoorbeeld bij box 3, de
eigen woning en persoonsgebonden aftrek zoals zorgkosten en giftenaftrek). Het is
aan het volgende kabinet om hierin eventueel keuzes te maken, ook in samenhang met
de ambitie tot vereenvoudiging.
De leden van de fracties van GroenLinks en de PvdA vragen of de regering de keuze
kan toelichten voor een «gefaseerde aanpak van de invulling van de taakstelling».
Deze leden zijn daarnaast benieuwd hoe het komt dat de regering de taakstelling niet
volledig in heeft kunnen vullen, waardoor het tarief in de eerste schijf van box 1
omhoog gaat per 2024. De leden vragen of de regering een lijst kan sturen van maatregelen
die overwogen zijn om de taakstelling in te vullen, maar uiteindelijk niet zijn gekozen
en daarbij per maatregel toelichten waarom er niet voor gekozen is. Het kabinet heeft
bij Miljoenennota 2023 een taakstellende opdracht ingeboekt van € 162 miljoen euro
per 2024, oplopend tot € 550 miljoen euro structureel vanaf 2027 om opmerkelijke belastingconstructies
en ondoelmatige en ondoeltreffende van fiscale regelingen aan te pakken. Daarbij heeft
het kabinet aangegeven dat het tarief eerste schijf van de inkomstenbelasting (TES)
geldt als placeholder voor de taakstellende opdracht. Om tot een invulling van de
taakstellende opdracht te komen heeft allereerst een inventarisatie van belastingconstructies
plaatsgevonden. Vervolgens heeft het kabinet bij Voorjaarsnota 2023 getracht tot een
eerste invulling van de taakopdracht te komen en deze zoveel als mogelijk in te vullen
met de aanpak belastingconstructies. Het kabinet heeft in de Voorjaarsnota 2023 ook
toegelicht hoe daarbij te werk is gegaan. Het kabinet heeft de geïnventariseerde belastingconstructies
onderverdeeld in drie categorieën. De eerste categorie betreft constructies waarvan
maatregelen om deze aan te pakken zijn opgenomen in het Belastingplanpakket 2024 dan
wel maatregelen waarvan de opbrengst van de aanpak wel is verwerkt in de Miljoenennota
2024 maar nog niet als wetsvoorstel zijn uitgewerkt omdat die uitwerking nog meer
tijd nodig heeft. De tweede categorie betreft constructies waarvan maatregelen om
deze aan te pakken in beeld zijn dan wel thans worden onderzocht, maar waarvan de
maatregelen voor dit kabinet nog niet rijp waren voor besluitvorming. Voor een aantal
constructies geldt daarbij dat eventuele conceptwetgeving wel op redelijk korte termijn
in consultatie kan worden gebracht ter voorbereiding op toekomstige besluitvorming.
Voor een aantal andere constructies geldt dat gerichte oplossingen mogelijk zeer complexe
wetgeving kan vergen waarbij dan de afweging moet worden gemaakt of de voordelen van
het aanpakken van de constructie opwegen tegen de eventuele nadelen die daarmee gepaard
gaan. Tot slot zijn er constructies geïnventariseerd waarvan de aanpak fundamenteel
onderzoek vereist voordat beleidsopties kunnen worden geschetst. Daarom verwijs ik
u graag naar mijn brief «Aanpak belastingconstructies en fiscale regelingen» die ik
op 19 september jl. naar de Tweede Kamer heb gestuurd. Hierin ga ik uitgebreid in
op zowel de invulling van de taakopdracht met de aanpak van diverse belastingconstructies
en negatief geëvalueerde fiscale regelingen als de uitkomsten van de inventarisatie
naar belastingconstructies.
De leden van de fractie van GroenLinks en de PvdA hebben gelezen dat vereenvoudiging
een belangrijk doel van het Belastingplan is en zijn verbaasd dat de genomen maatregelen
bij elkaar leiden tot een extra inzet van meer dan 100 fte bij de Belastingdienst.
Zij vragen hoe de regering deze twee dingen met elkaar rijmt. Met de aanpak fiscale
regelingen en verschillende maatregelen in het pakket Belastingplan 2024 zet het kabinet
stappen naar een eenvoudiger belastingstelsel. Tegelijkertijd kunnen er andere prioriteiten
en doelstellingenzijn die het nodig maken om meer personeel in te zetten. Bijvoorbeeld
het kabinet heeft ook de doelstelling om opmerkelijke belastingconstructies aan te
pakken. Het gaat bij belastingconstructies om het zodanig structureren, omvormen dan
wel schuiven van transacties, inkomen, winst en vermogen zodat zo min mogelijk belasting
wordt betaald. Dit gebruik staat op gespannen voet met hetgeen beoogd is bij de invoering
van de wetgeving.
Met het pakket Belastingplan 2024 is structureel ca. 50 fte extra nodig voor de uitvoering
door de Belastingdienst en ca. 63 fte structureel als ook rekening wordt gehouden
met extra fte’s voor Douane en Toeslagen. De door de leden van de GroenLinks- en PvdA-fracties
genoemde 100 fte heeft betrekking op personele gevolgen van maatregelen die voor een
deel al eerder zijn genomen en heeft daarmee een andere scope. Onderdeel van de hiervoor
genoemde 50 fte, samenhangend met het pakket Belastingplan 2024, is bijvoorbeeld het
wetsvoorstel wet Fiscaal kwalificatiebeleid rechtsvormen waar ca. 10 fte (extra) wordt
ingezet. Dit wetsvoorstel is van belang om hybride mismatches te voorkomen. Ook de
genoemde aanpak van opmerkelijke belastingconstructies vraagt in sommige gevallen
extra capaciteit bij de Belastingdienst. Dit is nodig om bij dergelijke constructies
belastingontwijking aan te pakken en de belastingopbrengst te borgen. Het gaat in
het voorliggende pakket om 22 fte structureel voor de maatregel «Aanpassing samenloopvrijstelling
bij aandelentransacties».
Het lid Omtzigt vraagt of het kabinet kan aangeven hoeveel maatregelen er in het pakket
Belastingplan 2024 worden genomen. Het pakket Belastingplan bestaat dit jaar uit 15
wetsvoorstellen. Twee van deze wetsvoorstellen, het wetsvoorstel Belastingplan 2024
en het wetsvoorstel Overige Fiscale Maatregelen 2024, zijn verzamelwetsvoorstellen
met maatregelen die zijn verspreid over een groot aantal beleidsterreinen. Deze wetsvoorstellen
bestaan gezamenlijk uit 37 maatregelen. Binnen de overige 13 wetsvoorstellen zijn
wijzigingen inhoudelijk nauwer verbonden, waardoor een scherp onderscheid tussen individuele
maatregelen lastiger is om te specificeren. Hiervoor verwijst het kabinet graag naar
de desbetreffende memories van toelichting. Daarnaast vraagt het lid Omtzigt uit hoeveel
pagina’s het volledige pakket Belastingplan 2024 bestaat en binnen hoeveel dagen de
Kamer het pakket Belastingplan moet behandelen. Het volledige pakket Belastingplan
bestaat dit jaar uit 1746 pagina’s. Het behandelschema is dit jaar ongeveer 5 weken
vanaf de datum van indiending. Dit is korter dan gebruikelijk in verband met het aanstaande
verkiezingsreces. Er zijn dit jaar twee wetgevingsoverleggen gepland (18 en 23 oktober)
en één dag plenaire behandeling (25 oktober), de stemmingen volgen de dag daarna op
26 oktober 2023. Dit behandelschema is door de vaste commissie van Financiën van de
Tweede Kamer vastgesteld tijdens de procedurevergadering van 14 september 2023.
3. Inkomensbeleid
De leden van de fractie van de VVD vragen of de verkleining van de verschillen in
lastendruk op bepaalde soorten inkomen in kaart gebracht kan worden en zo mogelijk
gekwantificeerd kan worden en hoe deze verschillen zich in de afgelopen jaren vanaf
2017 hebben ontwikkeld. Deze leden vragen daarbij om in ieder geval hierin mee te
nemen: het verschil in fiscale behandeling van werknemers en ondernemers in de IB,
het verschil in tarieven tussen inkomsten uit box 2 en inkomsten van werknemers in
box 1 en de ontwikkeling van de lasten op arbeid versus de lasten op vermogen. Zij
vragen tevens om alle maatregelen die aan het verkleinen van deze verschillen hebben
bijgedragen op te sommen. Het lid Omtzigt vraag of een «globaal evenwicht»-analyse
ook gemaakt kan worden aan de hand van gemiddelde tarieven in een reeks specifieke
representatieve situaties (in plaats van alleen op basis van toptarieven).
In onderstaande tabellen is voor een reeks representatieve situaties van werknemers,
ondernemers in de IB en de directeur-grootaandeelhouder van een bv de belastingdruk
weergegeven, voor achtereenvolgens 2017, 2022 en 2024. Hierbij is aangesloten bij
de soortgelijke presentatie in de nota naar aanleiding van het verslag bij het Belastingplan
2023. Uit de tabellen blijkt dat de verschillen in gemiddelde belastingdruk kleiner
zijn geworden, met name bij de hogere inkomens. Maatregelen die hiertoe hebben bijgedragen
zijn de verhoging van het lage Vpb-tarief, de tariefaanpassingen in box 2 en de verlaging
van de MKB-winstvrijstelling en de zelfstandigenaftrek. Daarnaast zijn de lasten op
arbeid (voor de inkomens tot € 100.000) juist verlaagd door verscheidene verhogingen
van de arbeidskorting. Een complete lijst is moeilijk te geven, aangezien de gemiddelde
belastingdruk afhangt van vele factoren en de specifieke situatie van de belastingplichtige.
Voor een vergelijking met de belastingdruk op vermogen zij verwezen naar de bijlage
bij Belastingplan 2024 «Ontwikkeling belastingtarieven verschillende typen werkenden
en belastingdruk van verschillende vermogenssoorten». De belastingdruk op vermogen
hangt sterk af van het rendement op het vermogen en de wijze waarop het vermogen wordt
gehouden.
2017
50.000
75.000
100.000
Wn.
IB-ond.
Dga
Wn.
IB-ond.
Dga
Wn.
IB-ond.
Dga
Pensioenpremie werkgever
5,8%
6,7%
7,4%
Overige werkgeverspremies
15,1%
14,5%
11,5%
Pensioenpremie (wn-deel)
3,4%
9,2%
9,2%
4,0%
10,6%
10,6%
4,4%
11,8%
11,8%
Optionele aoverzekering
5,8%
5,8%
5,6%
5,6%
4,2%
4,2%
IAB Zvw
3,2%
4,3%
3,3%
3,4%
2,9%
2,9%
Inkomstenbelasting box 1
19,9%
13,3%
23,2%
25,1%
20,3%
20,6%
29,5%
24,2%
18,6%
Vennootschapsbelasting
0,9%
4,1%
6,0%
Inkomstenbelasting box 2
0,9%
4,1%
6,0%
Reservering werkl./ziekte
2,2%
1,9%
2,2%
1,9%
2,1%
1,7%
Totaal
44,1%
33,8%
46,3%
50,2%
42,1%
50,2%
52,8%
45,2%
51,3%
Waarv. IB en Vpb
19,9%
13,3%
25,0%
25,1%
20,3%
28,7%
29,5%
24,2%
30,7%
2017
150.000
200.000
250.000
Wn.
IB-ond.
Dga
Wn.
IB-ond.
Dga
Wn.
IB-ond.
Dga
Pensioenpremie werkgever
6,6%
5,1%
4,1%
Overige werkgeverspremies
8,6%
7,1%
6,3%
Pensioenpremie (wn-deel)
3,9%
10,6%
10,6%
3,0%
8,0%
8,0%
2,4%
6,5%
6,5%
Optionele aoverzekering
2,8%
2,8%
2,1%
2,1%
1,7%
1,7%
IAB Zvw
1,9%
1,9%
1,4%
1,4%
1,2%
1,2%
Inkomstenbelasting box 1
36,2%
30,0%
16,3%
39,7%
33,6%
15,2%
41,9%
35,8%
13,8%
Vennootschapsbelasting
8,6%
10,4%
11,7%
Inkomstenbelasting box 2
8,6%
10,4%
11,7%
Reservering werkl./ziekte
1,9%
1,7%
1,8%
1,4%
1,7%
1,4%
Totaal
55,3%
47,2%
50,5%
54,9%
47,0%
48,9%
54,6%
46,9%
47,9%
Waarv. IB en Vpb
36,2%
30,0%
33,5%
39,7%
33,6%
35,9%
41,9%
35,8%
37,1%
2017
300.000
Wn.
IB-ond.
Dga
Pensioenpremie werkgever
3,5%
Overige werkgeverspremies
5,7%
Pensioenpremie (wn-deel)
2,0%
5,5%
5,5%
Optionele aoverzekering
1,4%
1,4%
IAB Zvw
1,0%
1,0%
Inkomstenbelasting box 1
43,3%
37,3%
12,5%
Vennootschapsbelasting
12,7%
Inkomstenbelasting box 2
12,7%
Reservering werkl./ziekte
1,7%
1,4%
Totaal
54,5%
46,8%
47,1%
Waarv. IB en Vpb
43,3%
37,3%
37,9%
2022
50.000
75.000
100.000
Wn.
IB-ond.
Dga
Wn.
IB-ond.
Dga
Wn.
IB-ond.
Dga
Pensioenpremie werkgever
5,9%
6,9%
7,7%
Overige werkgeverspremies
16,6%
16,3%
13,9%
Pensioenpremie (wn-deel)
3,8%
9,7%
9,7%
4,5%
11,4%
11,4%
4,9%
12,6%
12,6%
Optionele aoverzekering
6,5%
6,5%
6,3%
6,3%
5,2%
5,2%
IAB Zvw
3,2%
4,5%
3,4%
3,5%
3,3%
3,0%
Inkomstenbelasting box 1
14,9%
10,1%
20,0%
21,3%
18,1%
18,4%
25,6%
22,3%
17,0%
Vennootschapsbelasting
0,3%
2,7%
4,2%
Inkomstenbelasting box 2
0,4%
4,1%
6,4%
Reservering werkl./ziekte
2,7%
2,3%
2,2%
2,3%
2,5%
2,1%
Totaal
41,2%
32,2%
43,7%
49,0%
42,0%
48,8%
52,2%
47,8%
50,5%
Waarv. IB en Vpb
14,9%
10,1%
20,6%
21,3%
18,1%
25,2%
25,6%
22,3%
27,6%
2022
150.000
200.000
250.000
Wn.
IB-ond.
Dga
Wn.
IB-ond.
Dga
Wn.
IB-ond.
Dga
Pensioenpremie werkgever
8,0%
6,1%
5,0%
Overige werkgeverspremies
10,1%
8,3%
7,2%
Pensioenpremie (wn-deel)
5,2%
13,2%
13,2%
3,9%
10,0%
10,0%
3,1%
8,1%
8,1%
Optionele aoverzekering
3,5%
3,5%
2,6%
2,6%
2,1%
2,1%
IAB Zvw
2,2%
2,2%
1,6%
1,6%
1,3%
1,3%
Inkomstenbelasting box 1
32,2%
26,8%
14,6%
36,1%
30,7%
14,0%
38,5%
33,0%
13,0%
Vennootschapsbelasting
6,2%
7,5%
8,5%
Inkomstenbelasting box 2
9,4%
11,4%
12,9%
Reservering werkl./ziekte
2,2%
1,9%
2,1%
1,7%
2,0%
1,6%
Totaal
55,5%
49,5%
51,0%
54,4%
48,6%
48,8%
53,8%
48,0%
47,5%
Waarv. IB en Vpb
32,2%
26,8%
30,2%
36,1%
30,7%
32,9%
38,5%
33,0%
34,4%
2022
300.000
Wn.
IB-ond.
Dga
Pensioenpremie werkgever
4,2%
Overige werkgeverspremies
6,5%
Pensioenpremie (wn-deel)
2,6%
6,8%
6,8%
Optionele aoverzekering
1,7%
1,7%
IAB Zvw
1,1%
1,1%
Inkomstenbelasting box 1
40,0%
34,6%
11,8%
Vennootschapsbelasting
9,3%
Inkomstenbelasting box 2
14,1%
Reservering werkl./ziekte
1,9%
1,6%
Totaal
53,3%
47,6%
46,5%
Waarv. IB en Vpb
40,0%
34,6%
35,2%
2024
50.000
75.000
100.000
Wn.
IB-ond.
Dga
Wn.
IB-ond.
Dga
Wn.
IB-ond.
Dga
Pensioenpremie werkgever
5,2%
6,5%
7,1%
Overige werkgeverspremies
16,7%
16,4%
16,1%
Pensioenpremie (wn-deel)
3,5%
8,7%
8,7%
4,3%
10,8%
10,8%
4,8%
11,9%
11,9%
Optionele aoverzekering
6,7%
6,7%
6,5%
6,5%
6,4%
6,4%
IAB Zvw
3,4%
4,5%
3,4%
3,7%
3,4%
3,1%
Inkomstenbelasting box 1
11,5%
8,6%
17,0%
18,9%
17,5%
19,0%
22,9%
24,0%
17,7%
Vennootschapsbelasting
0,0%
2,3%
4,3%
Inkomstenbelasting box 2
0,0%
2,4%
4,5%
Reservering werkl./ziekte
2,6%
2,3%
2,6%
2,3%
2,5%
2,2%
Totaal
37,0%
30,1%
39,3%
46,1%
40,9%
47,0%
50,9%
48,2%
50,1%
Waarv. IB en Vpb
11,5%
8,6%
17,0%
18,9%
17,5%
23,6%
22,9%
24,0%
26,4%
2024
150.000
200.000
250.000
Wn.
IB-ond.
Dga
Wn.
IB-ond.
Dga
Wn.
IB-ond.
Dga
Pensioenpremie werkgever
8,2%
7,2%
5,8%
Overige werkgeverspremies
11,6%
9,4%
8,1%
Pensioenpremie (wn-deel)
5,5%
13,7%
13,7%
4,8%
12,1%
12,1%
3,9%
9,6%
9,6%
Optionele aoverzekering
4,3%
4,3%
3,2%
3,2%
2,6%
2,6%
IAB Zvw
2,5%
2,4%
1,9%
1,9%
1,5%
1,5%
Inkomstenbelasting box 1
30,1%
28,8%
15,5%
34,2%
31,9%
14,5%
36,9%
34,5%
14,0%
Vennootschapsbelasting
6,8%
8,5%
9,8%
Inkomstenbelasting box 2
7,1%
9,1%
11,2%
Reservering werkl./ziekte
2,3%
1,9%
2,1%
1,8%
2,0%
1,6%
Totaal
55,4%
51,6%
51,8%
55,6%
51,2%
51,1%
54,7%
50,2%
50,4%
Waarv. IB en Vpb
30,1%
28,8%
29,4%
34,2%
31,9%
32,1%
36,9%
34,5%
35,0%
2024
300.000
Wn.
IB-ond.
Dga
Pensioenpremie werkgever
4,8%
Overige werkgeverspremies
7,2%
Pensioenpremie (wn-deel)
3,2%
8,0%
8,0%
Optionele aoverzekering
2,1%
2,1%
IAB Zvw
1,3%
1,3%
Inkomstenbelasting box 1
38,8%
36,2%
13,1%
Vennootschapsbelasting
10,8%
Inkomstenbelasting box 2
12,8%
Reservering werkl./ziekte
1,9%
1,6%
Totaal
54,0%
49,6%
49,8%
Waarv. IB en Vpb
38,8%
36,2%
36,8%
De leden van de fractie van de PVV vragen naar de ratio achter het verhogen van het
belastingtarief in de inkomstenbelasting voor burgers omdat de overheid haar eigen
taakstelling (aanpak van opmerkelijke belastingconstructies en negatief geëvalueerde
fiscale regelingen) niet heeft behaald. Het kabinet heeft bij Miljoenennota 2023 een
taakstellende opdracht ingeboekt van € 162 miljoen euro per 2024, oplopend tot € 550
miljoen euro structureel vanaf 2027 om opmerkelijke belastingconstructies en ondoelmatige
en ondoeltreffende van fiscale regelingen aan te pakken. Daarbij heeft het kabinet
aangegeven dat het tarief eerste schijf van de inkomstenbelasting (TES) geldt als
placeholder voor de taakstellende opdracht. Het kabinet heeft die afweging dus reeds
bij Miljoenennota 2023 gemaakt. In de brief «Aanpak belastingconstructies en fiscale
regelingen» die op 19 september jl. naar de Tweede Kamer is gestuurd wordt uitgebreid
ingegaan op zowel de invulling van de taakopdracht als de uitkomsten van de inventarisatie
naar belastingconstructies. Het kabinet heeft de taakstellende opdracht op structurele
basis grotendeels kunnen invullen met de aanpak van verschillende constructies én
fiscale maatregelen die recent negatief zijn geëvalueerd. Van de taakstellende € 550
miljoen resteert een bedrag van € 71 miljoen dat wordt gedekt door een stapsgewijze
verhoging van het TES. Het kabinet heeft daarbij aangegeven dat de invulling van de
aanpak van andere fiscale regelingen vraagt om een zorgvuldig traject op basis van
de best beschikbare informatie waarin alle stakeholders goed worden betrokken.
De leden van de fractie van de PVV verzoeken om het overschot van het inkomstenkader
waar naar wordt verwezen in het wetsvoorstel Belastingplan 2024 en de Miljoenennota
2024 nader te duiden. Het kabinet heeft tijdens de augustusbesluitvorming maatregelen
getroffen om een stijging van de armoede te voorkomen en daarnaast invulling gegeven
aan de drie resterende dekkingsopgaves in het inkomstenkader:
1) de lagere opbrengst van het wetsvoorstel Wet minimumbelasting 2024 (Pijler II);
2) de taakstelling belastingconstructies & fiscale regelingen;
3) uitstel van de invoering van het nieuwe stelstel box 3 naar 2027.
Echter, het kabinet heeft naast de dekkingsmaatregelen voor deze drie opgaven nog
meer fiscale maatregelen genomen in de Voorjaarsnota 2023 en hierna. Het overgrote
deel hiervan is opgenomen in het pakket Belastingplan 2024. Bijvoorbeeld het verhogen
van de onbelaste reiskostenvergoeding en het introduceren van een CO2-heffing voor de glastuinbouw. Daarnaast zijn de ramingen voor een aantal maatregelen
herijkt.
De som van deze overige maatregelen en herijkingen levert een overschot op voor het
inkomstenkader, weergegeven in de kolom «overig inkomstenkader» in tabel 2.2.1 van
de Miljoenennota (pagina 49 en 50). Zoals is weergegeven in kolom «inzet overschot
inkomstenkader» in dezelfde tabel is vanaf 2024 structureel € 275 miljoen van dit
overschot ingezet ter dekking van het koopkrachtpakket.
De leden van de fractie van de PVV verzoeken de verschillen tussen de Miljoenennota
2024 en het wetsvoorstel Belastingplan 2024 m.b.t. het beperken van de indexatie van
het aanvangspunt toptarief en het aanvangspunt tweede schijf nader toe te lichten.
De leden vragen ook of er nog meer maatregelen zijn waar aanzienlijke verschillen
bestaan tussen de Miljoenennota en het BP24.
De verschillen tussen tabel 2.2.1, onderdeel K (koopkracht) in de Miljoenennota (pagina
49) en tabel 7 van het BP24 (pagina 103 – 104) worden veroorzaakt door een verschil
in prijspeil. Het kabinet presenteert de budgettaire reeks van een lastenmaatregel
altijd in het prijspeil van het jaar dat de maatregel wordt ingevoerd. In het geval
van deze beide maatregelen zijn deze in tabel 7 van het BP24 dus gepresenteerd in
prijspeil 2024 omdat dat het jaar is dat de maatregelen in werking treden.
Hier staat tegenover dat het kabinet uitgavenmaatregelen, zoals het verhogen van het
kindgebonden budget, altijd presenteert in het prijspeil van het lopende jaar. Alle
uitgavenmaatregelen in tabel 2.2.1 (onderdeel K) van de Miljoenennota zijn dus weergegeven
in prijspeil 2023. Echter, als het kabinet besluit om lasten- en uitgavenmaatregelen
in dezelfde tabel weer te geven, worden de reeksen van de lastenmaatregelen omgezet
in het prijspeil van de uitgavenmaatregelen. Op die manier is het prijspeil consistent
en kunnen de reeksen in de tabel bij elkaar opgeteld en afgetrokken worden. Oftewel,
de reeksen van alle maatregelen in onderdeel K (koopkracht) van tabel 2.2.1 zijn weergegeven
in prijspeil 2023. Waaronder de reeksen voor het beperken van de indexatie van het
aanvangspunt toptarief en tweede schijf. In tabel 7 van het BP24 zijn deze reeksen
echter weergegeven in prijspeil 2024. Hierdoor verschillen deze van elkaar. Er zijn
geen andere maatregelen met verschillende reeksen tussen de Miljoenennota en het BP24.
De leden van de fractie van de PVV merken op dat in de sleuteltabel 2024 een bedrag
van € 5.030 is opgenomen voor de zelfstandigenaftrek in 2024, terwijl in de memorie
van toelichting van het Belastingplan 2024 een bedrag van € 3.750 is opgenomen. Deze
leden vragen wat nu het juiste bedrag is en of er nog meer discrepanties bestaan tussen
de sleuteltabel en de memorie van toelichting. Het bedrag van € 3.750, zoals opgenomen
in de memorie van toelichting, is het juiste bedrag van de zelfstandigenaftrek in
2024. Er is een fout in de sleuteltabel geslopen en dit bedrag klopt dus niet. Verder
zijn er geen verschillen geconstateerd tussen de tabel in het Belastingplan en de
bedragen en percentages in de kolom «Niveau 2024» van de sleuteltabel.
De leden van de fractie van D66 vragen waarom het afbouwpercentage van de algemene
heffingskorting (AHK) oploopt van 6,095% in 2023 naar 6,652% in 2024. Deze leden vragen
ook wat het kost om de afbouw van de AHK terug te brengen naar 6,095%. De AHK bouwt
af tussen het eindpunt van de voormalige eerste schijf en het aangrijpingspunt van
het toptarief. Het kabinet verlaagt het aangrijpingspunt van het toptarief door te
indexeren met 3,55% in plaats van met de tabelcorrectiefactor van 9,9%. Hierdoor bouwt
de AHK in 2024 af over een relatief korter traject en stijgt het afbouwpercentage.
Door het aangrijpingspunt van het toptarief beleidsmatig te verlagen wordt ongeveer
700 miljoen euro minder AHK toegekend. De kosten van het terugbrengen van het afbouwpercentage
naar 6,095% zijn gelijk aan deze 700 miljoen euro, waarbij het aangrijpingspunt van
het toptarief wel op de door het kabinet vastgestelde waarde blijft staan.
De leden van de fractie van het CDA merken op dat bij het Belastingplan een beperkt
aantal marginaledruktabellen opgenomen is. Deze leden vragen of het kabinet bereid
is om meer marginaledruktabellen op te stellen voor verschillende gezinssamenstellingen.
Ook vragen deze leden om in de tabellen de effecten van de inkomensafhankelijke studiebeurs
mee te nemen. De leden van de fractie van het CDA vragen om een marginaledruktabel
voor zowel een alleenverdiener als een tweeverdiener met een studerend kind van twintig
jaar en nog een kind van zeventien jaar.
In tegenstelling tot eerdere jaren zijn dit jaar bij het Belastingplan niet alleen
marginaledruktabellen voor een alleenverdiener gepubliceerd, maar ook voor alleenstaanden
en tweeverdieners. Dit is gedaan zodat een beter beeld geschetst kan worden van de
marginale druk bij verschillende huishoudtypes. De aannames over de huurwoning en
aanwezigheid van kinderen zijn bewust zo gekozen, omdat de tabellen op deze manier
de uitschieters in de marginale druk laten zien.
Voor een meer integraal beeld van de marginale druk verwijst het kabinet graag naar
de begroting van SZW10 en de kraptebrief arbeidsmarkt11die eerder dit jaar verzonden is. In de begroting van SZW is bijvoorbeeld onderstaande
figuur 16 opgenomen met de gemiddelde druk voor werkenden en de extremen in die marginale
druk.
De inkomensafhankelijke studiebeurs wordt niet meegenomen in berekeningen van de marginale
druk, omdat deze toekomt aan de kinderen en niet aan de ouders. Daarnaast is de aanvullende
beurs niet direct een gift, maar afhankelijk van het afronden van de studie. De marginaledruktabellen
voor een alleenverdiener en tweeverdiener met een studerend kind van twintig jaar
en nog een kind van zeventien jaar zijn dan ook niet wezenlijk anders dan de tabellen
die al gepubliceerd zijn bij het Belastingplan. Het enige verschil is dat het kindgebonden
budget lager uit zal vallen, omdat voor een kind van twintig jaar geen recht meer
bestaat op deze toeslag. Daardoor zal het kindgebonden budget bij een lager inkomen
afgebouwd zijn.
De leden van de fractie van het CDA vragen wat de eerste schijf grens op basis van
inflatie geweest zou zijn. Onderstaande tabel 2 geeft weer wat de schijfgrenzen geweest
zouden zijn als deze niet verlaagd zouden zijn.
Tabel 2 – Hoogte aanvangspunt toptarief en tweede schijf gepensioneerden voor en na
verlaging per 2024
Hoogte 2023
Hoogte 2024 na verlaging door indexatie met 3,55%
Hoogte 2024 bij indexatie met tabelcorrectiefactor van 9,9%
Aanvangspunt toptarief
€ 73.031
€ 75.624
€ 80.262
Aanvangspunt 2e schijf gepensioneerden geboren op of na 1-1-1946
€ 37.149
€ 38.139
€ 39.908
Aanvangspunt 2e schijf gepensioneerden geboren voor 1-1-1946
€ 38.703
€ 40.077
€ 42.535
De leden van de fractie van het CDA vragen zich af waarom er geen enveloppe is uitgetrokken
voor het aanpakken van de uiteenlopende verschillen tussen de positie van eenverdieners
en andere groepen. Met de Miljoenennota heeft het kabinet een integrale afweging gemaakt
om tot een evenwichtig pakket aan koopkrachtmaatregelen te komen. Ondersteuning voor
lagere inkomens was een aandachtspunt voor het kabinet. Met het pakket neemt armoede
in 2024 niet verder toe en neemt armoede onder kinderen fors af. Het pakket maakt
het verschil in koopkrachtontwikkeling tussen alleenverdieners en tweeverdieners kleiner.
Fundamentele keuzes over het ontwerp van het stelsel van inkomensondersteuning horen
niet bij een demissionair kabinet en zijn dus aan een volgend kabinet.
De leden van de fractie van het CDA vragen zich af welke inkomensgroepen worden geholpen
met de maatregelen die het kabinet neemt om koopkracht te stimuleren. Daarnaast vraagt
de fractie zich af voor hoeveel dit effect teniet wordt gedaan door hogere marginale
druk voor groepen die net buiten de voordelen van de maatregelen vallen. Ook vragen
de leden van de CDA-fractie zich af of het kabinet het verdedigbaar vindt dat voor
bepaalde inkomens de marginale druk als gevolg van de gerichte maatregelen nog verder
stijgt, en wat dit doet met de wens van het kabinet dat meer mensen meer gaan werken.
De volgende maatregelen zijn genomen om de koopkracht gericht te verbeteren:
• Het verhogen van de kindbedragen in het kindgebonden budget (WKB) waarbij ook de extra
bedragen voor kinderen vanaf twaalf jaar zijn verhoogd.
• Verhoging van de huurtoeslag.
• Verhoging van de arbeidskorting bij het tweede knikpunt met € 115.
• Schrappen van de halvering van de jonggehandicaptenkorting waartoe eerder was besloten.
• Bevriezing van de afbouw van de dubbele algemene heffingskorting in de bijstand.
• Verlenging van het noodfonds voor mensen die hun energierekening niet meer kunnen
betalen
• Een enveloppe ter verbetering van de koopkracht voor Caribisch Nederland.
Van deze maatregelen is de bevriezing van de afbouw van de dubbele algemene heffingskorting
in de bijstand incidenteel. De maatregelen komen vooral ten goede aan de lagere inkomens,
maar ook andere groepen hebben voordeel. Middeninkomens en hogere inkomens met kinderen
tot 18 jaar hebben bijvoorbeeld ook voordeel van de verhoging van het kindgebonden
budget. Voor een huishouden met 2 kinderen tot 12 jaar loopt dit voordeel tot een
verzamelinkomen van circa 150.000 euro voor alleenstaanden en circa 108.000 euro voor
paren. Werkenden hebben tot een arbeidsinkomen van bijna 40.000 euro voordeel van
de verhoging van de arbeidskorting en huishoudens met een bijstandsuitkering hebben
voordeel van het bevriezen van de afbouw van de dubbele algemene heffingskorting in
de bijstand.
Het verhogen van het kindgebonden budget, huurtoeslag en arbeidskorting leidt tot
een hogere marginale druk voor bepaalde werkenden. Per saldo ligt de gemiddelde marginale
druk in 2024 beperkt hoger dan in 2023. Alle werkenden die door deze maatregelen een
hogere marginale druk hebben, hebben door deze maatregelen ook een lagere gemiddelde
druk. Dat komt doordat zij meer kindgebonden budget, huurtoeslag en/of arbeidskorting
krijgen. Er zijn dus geen groepen die door deze maatregelen ter ondersteuning van
de koopkracht een hogere marginale druk krijgen en buiten de voordelen van deze maatregelen
vallen. De hogere marginale druk doet de toename in het besteedbaar inkomen door deze
maatregelen dus niet teniet. Een lagere gemiddelde druk en hogere marginale druk zijn
in dit geval keerzijden van dezelfde medaille. Het niet afbouwen van de koopkrachtsteun
zou de maatregelen aanzienlijk duurder maken.
De leden van de fractie van het CDA vragen in hoeverre de observatie dat uitkeringsgerechtigden
er 2,5% op achteruit gaan het gevolg is van het aflopen van incidentele maatregelen
die in 2023 zijn genomen en in hoeverre dit het gevolg is van structureel beleid.
Het kabinet raamde op basis van de cMEV-stand (dus voor augustusbesluitvorming) voor
uitkeringsgerechtigden een koopkrachtverlies van 2,5% in 2024 ten opzichte van 2023.
De armoede in personen zou – zonder aanvullend beleid – in dezelfde raming in 2024
toenemen naar 5,7% vanaf 4,8% in 2023. Het geraamde koopkrachtverlies en armoedetoename
in 2024 waren voornamelijk een gevolg van het aflopen van incidentele maatregelen
in 2023. Dit gaf het CPB ook aan de cMEV-raming. Voorbeelden van vervallende incidentele
maatregelen zijn de energietoeslag en de incidentele stijging van de zorgtoeslag.
Het kabinet heeft vervolgens in de augustusbesluitvorming besloten tot maatregelen
om de armoedetoename te dempen. Het kabinet wordt de huurtoeslag en het kindgebonden
budget verhoogd. Deze maatregelen zijn structureel. Volgens het kabinet (op basis
van de MEV-stand; dus na augustusbesluitvorming) is de armoede in 2024 onder personen
gelijk aan 4,8% en geldt voor uitkeringsgerechtigden een koopkrachttoename van 0,5%.
De leden van de fractie van GroenLinks en de PvdA vragen of de regering kan toelichten
wat zij bedoelt met de uitspraak in de Miljoenennota dat het borgen van een positieve
koopkrachtontwikkeling een belangrijk onderdeel is van het pakket Belastingplan 2024.
De leden vragen voor wie koopkrachtontwikkeling positief moet zijn en of de regering
openstaat voor het idee dat de sterkte schouders de zwaarste lasten moeten dragen.
Bij het samenstellen van een pakket aan maatregelen ter ondersteuning van de koopkracht
van Nederlandse huishoudens, wordt gekeken naar hoe de koopkracht van huishoudens
zich zonder aanvullend beleid zou ontwikkelen in het volgende jaar. Het kabinet streeft
daarbij naar een evenwichtige inkomensverdeling. Met het voorgestelde pakket gaat
een mediaan huishouden er gemiddeld bijna 2% op vooruit en is de spreiding tussen
inkomensgroepen beperkt. Die spreiding had er met name voor gezorgd dat lagere inkomens
en uitkeringsgerechtigden geen positieve koopkrachtontwikkeling hadden ervaren in
2024, en dat heeft het kabinet met dit pakket voorkomen. Dit past ook bij het principe
dat de sterkste schouders de zwaarste lasten moeten dragen. Zo wordt het pakket aan
maatregelen voor een deel gedekt door lastenverzwaring voor hogere inkomens.
De leden van de fractie van de SP vragen of de regering kan bezien hoe doelmatig het
beleid is wanneer alle werkenden in Nederland meer belasting moeten betalen, omdat
de regering niet scherp genoeg heeft durven kiezen om ondoelmatige fiscale voordelen
af te bouwen. Kan de regering motiveren waarom het niet halen van de eigen doelstelling
tot het afschaffen van de niet doelmatige fiscale voordelen leidt tot een aanpassing
in de inkomenssfeer. Vergt een dergelijke keuze in de inkomenssfeer niet een eigenstandige
afweging zoals beschreven in 3.1 van de Comptabiliteitswet. Het kabinet heeft bij
Miljoenennota 2023 een taakstellende opdracht ingeboekt van € 162 miljoen euro per
2024, oplopend tot € 550 miljoen euro structureel vanaf 2027 om opmerkelijke belastingconstructies
en oneigenlijk gebruik van fiscale regelingen aan te pakken. Daarbij heeft het kabinet
aangegeven dat het tarief eerste schijf van de inkomstenbelasting (TES) geldt als
placeholder voor de taakstellende opdracht. Het kabinet heeft die afweging dus reeds
bij Miljoenennota 2023 gemaakt. In de brief «Aanpak belastingconstructies en fiscale
regelingen» die op 19 september jl. naar de Tweede Kamer is gestuurd wordt uitgebreid
ingegaan op zowel de invulling van de taakopdracht als de uitkomsten van de inventarisatie
naar belastingconstructies. Het kabinet heeft de taakstellende opdracht op structurele
basis grotendeels kunnen invullen met de aanpak van verschillende constructies én
fiscale maatregelen die recent negatief zijn geëvalueerd. Van de taakstellende € 550
miljoen resteert een bedrag van € 71 miljoen dat wordt gedekt door een stapsgewijze
verhoging van het TES. Het kabinet heeft daarbij aangegeven dat de invulling van de
aanpak van andere fiscale regelingen vraagt om een zorgvuldig traject op basis van
de best beschikbare informatie waarin alle stakeholders goed worden betrokken.
De leden van de fractie van de CU vragen de regering om een bespiegeling omtrent de
marginale druk. Zoals in hoofdstuk 5.2 van de begroting van het Ministerie van Sociale
Zaken en Werkgelegenheid is beschreven stijgt de gemiddelde marginale druk in 2024
beperkt ten opzichte van 2023. Voor de inkomens tot wettelijk minimumloon (WML) valt
de marginale druk in 2024 wat lager uit vanwege de verhoging van de arbeidskorting
bij het tweede knikpunt. Voor inkomens tussen 2 en 3 keer WML is de marginale druk
in 2024 hoger dan in 2023 vanwege de beleidsmatige verlaging van het aanvangspunt
van het toptarief, waardoor al vanaf een lager inkomen het toptarief geldt. Hier staat
een verhoging van de kindbedragen tegenover.
De verhoging van de kindbedragen in het kindgebonden budget (WKB) verhoogt de marginale
druk voor werkende paarleden met een hoog gezamenlijk verzamelinkomen doordat zij
recht krijgen op kindgebonden budget. Zij krijgen daardoor ook te maken met de inkomensafhankelijke
afbouw van het kindgebonden budget die hun marginale druk verhoogt. De verlaging van
de afbouwgrens voor paren in het kindgebonden budget is zo gekozen dat alle huishoudens
met kindgebonden budget per saldo nog steeds meer kindgebonden budget ontvangen. De
verlaging van de afbouwgrens heeft in 2024 twee verschillende effecten op de marginale
druk van paren met kinderen. 1) Voor werkende paarleden met een gezamenlijk verzamelinkomen
tussen de nieuwe en oude afbouwgrens (€ 35.849 en € 46.960) verhoogt de maatregel
in 2024 de marginale druk met 6,75%-punt. En 2) De marginale druk in 2024 neemt met
6,75%-punt af voor de werkende paarleden met een hoger gezamenlijk verzamelinkomen
die door de verlaging van de afbouwgrens geen kindgebonden budget krijgen, terwijl
ze dat zonder deze maatregel wel gekregen hadden. In de vergelijking van de gemiddelde
marginale druk per inkomensniveau tussen 2023 en 202412 is het effect van het kindgebonden budget nauwelijks zichtbaar, omdat de groep waarvoor
de marginale druk stijgt (effect 1) dan wel daalt (effect 2) relatief klein is. Een
hoge marginale druk gaat veelal samen met een lage gemiddelde druk. De werkenden met
een hogere marginale druk ontvangen doorgaans ook meer inkomensondersteuning.
Door de verlaging van het afbouwpunt van het kindgebonden budget voor paren kan er
voor werkenden in alleen- en tweeverdienershuishoudens met kinderen tot 18 jaar een
overlap ontstaan tussen de afbouwpaden van huurtoeslag en kindgebonden budget. Hun
gezamenlijk verzamelinkomen moet dan liggen tussen de verlaagde en niet-verlaagde
inkomensafbouwgrens, respectievelijk € 35.849 en € 46.960. Zij hebben zonder de verlaging
niet te maken met afbouw van het kindgebonden budget en met de verlaging wel.
Of zij ook te maken hebben met de afbouw van de huurtoeslag hangt onder meer af van
hun inkomen en huur. Bij een huur gelijk aan de gemiddelde huur (van € 575) ontvangt
een paar met een gezamenlijk verzamelinkomen tot circa € 46.350 huurtoeslag (uitgaande
van de per 2024 verhoogde huurtoeslag). Bij een huur gelijk aan de maximum huur voor
huurtoeslag (circa € 880 in 2024) loopt hun huurtoeslag door tot circa € 51.000. Bij
een huur boven de maximum huur ontvangen zij geen huurtoeslag.
De overlap tussen de afbouwpaden van huurtoeslag en kindgebonden budget is er ook
zonder de verlaging van de afbouwgrens voor paren. Zo zijn er alleenstaande ouders
met overlap en zij worden niet geraakt door de verlaging. Bij het volledig terugdraaien
van de verlaging van de afbouwgrens, zijn er ook nog steeds paren met een overlap
tussen de afbouw van de huurtoeslag en het kindgebonden budget. Het volledig terugschuiven
van de afbouwgrens zal het aantal huishoudens met overlap daarom beperken, maar niet
terugbrengen tot nul.
Het schrappen van de in de Ontwerpbegroting 2024 voorgestelde verlaging van de inkomensafbouwgrens
voor paren in de WKB kost structureel jaarlijks circa € 460 mln. per jaar. Het afbouwpercentage
moet met 2,6%-punt verhoogd worden om dit bedrag op te halen. Het afbouwpercentage
stijgt dan van 6,75 procent naar 9,35 procent (+2,6%-punt). Dit zou de marginale druk
voor alle alleenstaande ouders vanaf minimumloon en alle paren met een huishoudinkomen
vanaf grofweg modaal verhogen. Ook zou dit ervoor zorgen dat sommige huishoudens,
zoals alleenstaande ouders met één kind, in 2024 juist minder kindgebonden budget
ontvangen dan in 2023. Omdat deze snellere afbouw meer huishoudens raakt (775.000
vs. 70.000) en deze huishoudens sterker reageren op financiële prikkels, heeft het
kabinet niet voor een dergelijke versnelde afbouw gekozen.
De leden van de fractie van de SGP vragen aandacht voor de oplopende marginale druk
en vragen waarom het kabinet maatregelen heeft genomen die de marginale druk verhogen.
Daarnaast vragen de leden van de SGP-fractie of de regering het met hen eens is dat
de marginale druk haar grenzen hebben bereikt en dat er alles aan gedaan moet worden
om deze druk te verlagen. Het kabinet is het met de SGP-fractie eens dat een hoge
marginale druk onwenselijk is. Met de Miljoenennota heeft het kabinet een integrale
afweging gemaakt om tot een evenwichtig pakket aan koopkrachtmaatregelen te komen.
Naast de evenwichtigheid van de inkomensondersteuning tussen inkomensgroepen en het
voorkomen dat armoede zou toenemen in 2024, was de gerichtheid van de maatregelen
een aandachtspunt in deze afweging. Ook heeft het kabinet de voorkeur gegeven aan
het inzetten van structurele maatregelen. De keerzijde van inkomensondersteuning is
echter marginale druk. Om inkomensondersteuning betaalbaar te houden, is het belangrijk
dat dit wordt afgebouwd bij hogere inkomens. Tegelijkertijd is het belangrijk dat
het loont om (meer) te gaan werken. Om die reden heeft het kabinet ook de arbeidskorting
verhoogd. Een hoge marginale druk gaat veelal samen met een lage gemiddelde druk.
Voor veel werkenden loont het ook om extra te gaan werken: 65% van de werkenden heeft
een marginale druk tussen de 40 en 60%. In 2023 had 2% van de werkenden te maken met
een marginale druk van meer dan 80%. Een fundamentele aanpak van het verlagen van
de marginale druk is aan een volgend kabinet.
De leden van de fractie van de SGP vragen naar de argumentatie voor het verhogen van
de arbeidskorting en het effect van deze verhoging op de arbeidsparticipatie. Deze
leden vragen daarnaast in hoeverre mensen een hogere arbeidskorting meewegen om (meer)
te gaan werken. Zij constateren dat een verhoging van de arbeidskorting nauwelijks
of geen effect meer heeft op de arbeidsparticipatie en vragen of het kabinet hier
wel bekend mee is. Het kabinet vindt het heel belangrijk dat werken loont en de arbeidskorting
is in ons belastingstelsel een goed instrument om daaraan bij te dragen. Het exacte
effect van een dergelijke verhoging is lastig te kwantificeren. Momenteel wordt de
arbeidskorting geëvalueerd waarbij een van de vraagstukken het effect van de arbeidskorting
op de arbeidsparticipatie betreft. De bevindingen worden eind dit jaar verwacht en
zal ik met uw Kamer delen.
De leden van de fractie van de SGP vragen aandacht voor de effecten van de steeds
verder stijgende arbeidskorting op de financiële positie van arbeidsongeschikten.
Arbeidsongeschikten hebben namelijk geen recht op de arbeidskorting, waardoor de belastingkloof
tussen hen en werkenden toeneemt. Deze leden vragen of het kabinet de mening deelt
dat deze toenemende belastingkloof ongewenst is en vragen waarom het kabinet geen
maatregelen neemt om dit ongewenste effect te verkleinen. Het kabinet vindt het heel
belangrijk dat werken loont en de arbeidskorting is in ons belastingstelsel een belangrijk
instrument dat daaraan bijdraagt. Hier staat inderdaad tegenover dat het verschil
in belastingdruk tussen werkenden en arbeidsongeschikten die geen recht hebben op
de arbeidskorting bij iedere verhoging toeneemt. Het kabinet ziet dit verschil echter
niet als disproportioneel. Het kabinet is ieder jaar weer op zoek naar een evenwichtig
koopkrachtbeeld voor alle groepen in onze samenleving waaronder (deels) arbeidsongeschikten.
De leden van de fractie van de SGP vragen of de regering tabel 1 uit de memorie van
toelichting (MvT) van het Belastingplan kan bijwerken waarbij de beperking van de
tabelcorrectiefactor volgens de motie Stoffer c.s.13 is meegenomen. De motie Stoffer c.s. verzoekt de regering de kinderbijslag structureel
te verhogen met 250 miljoen euro en dit te dekken door het generiek beperken van de
tabelcorrectiefactor. Veel parameters in belastingwetgeving worden jaarlijks geïndexeerd
met de tabelcorrectiefactor (TCF). Voor 2024 bedraagt de TCF 9,9%. Om 250 miljoen
euro op te halen door de TCF generiek te beperken in de inkomstenbelasting moet de
TCF slechts voor 97,1% worden toegepast, wat betekent dat de parameters voor 2024
met 9,61% geïndexeerd zullen worden. Onderstaande tabel X en tabel X geven de hoogte
van de parameters uit tabel 1 en 2 van de MvT weer inclusief de beperking van de TCF.
Tabel 3: Overzicht IB-parameters voor belastingplichtigen jonger dan de AOW-leeftijd
met TCF van 9,61%
2023
2024
Tarief schijf 1
36,93%
36,97%
Tarief schijf 2
49,50%
49,50%
Grens schijf 1
€ 73.031
€ 75.549
AHK: maximaal
€ 3.070
€ 3.366
AHK: afbouwpunt
€ 22.660
€ 24.839
AHK: afbouwpercentage
6,095%
6,638%
Arbeidskorting: bedrag grens 1
€ 884
€ 969
Arbeidskorting: bedrag grens 2
€ 4.605
€ 5.163
Arbeidskorting: bedrag grens 3
€ 5.052
€ 5.538
Arbeidskorting: bedrag grens 4
€ 0
€ 0
Arbeidskorting: afbouwpunt1
€ 37.691
€ 39.939
Arbeidskorting: afbouwpercentage
6,51%
6,51%
IACK: maximaal
€ 2.694
€ 2.953
IACK: inkomensgrens
€ 5.547
€ 6.080
IACK: opbouwpercentage
11,45%
11,45%
Jonggehandicaptenkorting
€ 820
€ 899
Zelfstandigenaftrek
€ 5.030
€ 3.750
Mkb-winstvrijstelling
14%
12,7%
X Noot
1
Het afbouwpunt van de arbeidskorting is gekoppeld aan het WML en is pas definitief
na vaststelling van het WML in november 2023.
Tabel 4: Overzicht IB-parameters voor belastingplichtigen ouder dan de AOW-leeftijd
met TCF van 9,61%
2023
2024
Tarief schijf 1
19,03%
19,07%
Tarief schijf 2
36,93%
36,97%
Tarief schijf 3
49,50%
49,50%
Grens schijf 1 (geboren vanaf 1946)
€ 37.149
€ 38.110
Grens schijf 1 (geboren voor 1946)
€ 38.703
€ 40.038
Grens schijf 2
€ 73.031
€ 75.549
AHK: maximaal
€ 1.583
€ 1.737
AHK: afbouwpunt
€ 22.660
€ 24.839
AHK: afbouwpercentage
3,141%
3,424%
Ouderenkorting: maximaal
€ 1.835
€ 2.012
Ouderenkorting: afbouwpunt
€ 40.888
€ 44.819
Ouderenkorting: afbouwpercentage
15%
15%
Alleenstaande ouderenkorting
€ 478
€ 524
Het lid Omtzigt vraagt wat de impact is op de marginale druk van het verhogen van
de arbeidskorting met € 115 bij het tweede knikpunt. De arbeidskorting is afhankelijk
van de het arbeidsinkomen en kent drie opbouwtrajecten en één afbouwtraject. De op-
en afbouwpercentages voor de verschillende trajecten zijn weergeven in Tabel 5, zowel
voor als na de verhoging van de arbeidskorting bij het tweede knikpunt. Uit de tabel
volgt dat de marginale druk voor inkomens tussen € 11.490 en € 24.820 met 0,862 procentpunt
daalt, terwijl de marginale druk voor inkomen tussen € 24.820 en € 39.898 met 0,763
procentpunt toeneemt.
Tabel 5: Op- en afbouwpercentages arbeidskorting
Arbeidsinkomen
Opbouwpercentage voor verhoging
Opbouwpercentage na verhoging
Effect op marginale druk
Tot € 11.490
8,460%
8,460%
0%
€ 11.490 – € 24.820
30,675%
31,537%
– 0,862%
€ 24.820 – € 39.898
3,263%
2,500%
+ 0,763%
€ 39.898 – € 125.198
– 6,51%
– 6,51%
0%
Het lid Omtzigt vraagt of de verhoging van het tarief eerste schijf (TES) in de inkomstenbelasting
een eigenstandige CW3.1 afweging vereist. Het verhogen van de TES is opgenomen in
het algemene kader voor inkomensbeleid, zie pakket CW3.1 kaders BP24 pagina 2. De
reden hiervoor is dat het primaire beleidsdoel van deze maatregel ook is om dekking
aan te leveren. Net zoals het geval is bij de andere maatregelen in het kader van
inkomensbeleid en koopkracht. Daarom is er geen eigenstandig CW3.1 kader opgesteld.
Het lid Omtzigt vraagt of er een relatie is tussen de hoogte van de arbeidskorting
en de kosten die gemaakt worden voor het verrichten van arbeid. De arbeidskorting
is historisch gezien de opvolger van het arbeidskostenforfait uit de inkomstenbelasting
1964, maar bij de invoering werd tevens de doelstelling geformuleerd om met deze korting
de arbeidsparticipatie te bevorderen. De arbeidskorting heeft daardoor altijd twee
doelstellingen gehad. In de loop der tijd is met alle verschillende wijzigingen in
de arbeidskorting de focus steeds meer komen te liggen op het bevorderen van de arbeidsparticipatie
en (meer) werken lonender te maken. Dit wil echter niet zeggen dat het forfaitair
in aftrek brengen van de kosten voor het verrichten van arbeid als doel is losgelaten.
Beide doelen moeten in samenhang worden bezien waarbij tevens geldt dat het budgettaire
aspect van de arbeidskorting een rol speelt in de keuze voor de vormgeving van de
arbeidskorting zoals die nu is. Eind dit jaar wordt de evaluatie van de heffingskortingen
verwacht waarbij ook dit element meegenomen wordt.
Het lid Omtzigt vraagt of de regering kan aangeven wat het bruto/nettoloon is van
een persoon die € 40.000 verdient en die vervolgens arbeidsongeschikt wordt en een
WGA 80–100 uitkering krijgt.
Een alleenstaande met een bruto arbeidsinkomen van € 40.000 houdt volgend jaar netto
€ 32.060 over. Wanneer deze persoon arbeidsongeschikt wordt en een WGA 80–100 uitkering
ontvangt, ontvangt diegene over de eerste 2 maanden 75% van het WIA-maandloon en de
rest van de periode 70% van het WIA-maandloon. Over het gehele jaar bedraagt de hoogte
van de bruto uitkering € 27.035. Het netto inkomen voor toeslagen is dan € 20.272.
Het lid Omtzigt vraagt om een vergelijking van de geheven belasting op 50 liter benzine,
3 kratten bier en 3 flessen sterke drank in 2023 en in 2024 voor Duitsland en Nederland.
Of de accijns in Duitsland per 1 januari 2024 zal stijgen, is nog niet bekend. Hierdoor
zal een berekening voor Duitsland in 2024 op dit moment niet mogelijk zijn. In Nederland
betaal je voor 50 liter benzine, 3 kratten bier en 3 flessen sterke drank in 2023
€ 65,46 aan accijns. In 2024 loopt dit accijnsbedrag voor dezelfde producten in Nederland
op tot € 78,20. In Duitsland betaal je in 2023 voor dezelfde groep producten € 48,09
aan accijns.
(Bedragen exclusief btw)
Product
Nederland 2023
Nederland 2024
Duitsland 2023
50 liter Benzine
€ 39,45
€ 48,11
€ 32,72
3 kratten bier
€ 9,02
€ 10,34
€ 2,24
3 flessen sterke drank
€ 16,99
€ 19,75
€ 13,13
Totale kosten
€ 65,46
€ 78,20
€ 48,09
Het lid Omtzigt vraagt welke maatregelen het kabinet voornemens is gaan treffen ten
aanzien van gedeeltelijk arbeidsongeschikten die geen arbeidskorting ontvangen en
daarmee onder het sociaal minimum terecht komen. Een deel van deze huishoudens komt
in aanmerking voor bijstand. Het kabinet heeft met Prinsjesdag een tijdelijke en een
structurele oplossing aangekondigd (brief van 19 september 2023 Alleenverdienende
huishoudens: voortgang aanpak bij samenloop van regelingen, Kamerstukken II, 26 448, nr. 728).
4. Verhoging tarief box 3 in 2024 en niet indexeren heffingvrij vermogen
De leden van de fractie van D66 vragen naar de verhoging van het tarief in box 3 en
het niet indexeren van het heffingvrije vermogen. Deze leden lezen dat indien deze
maatregel niet voor het gewenste budgettaire effect zorgt er elders budgettaire dekking
gezocht zou worden. Een andere dekking is echter niet aan de orde. Het kabinet stelt
voor om het tarief in box 3 in 2024 met 1%-punt te verhogen ten opzichte van het basispad.
Daarnaast stelt het kabinet voor om het heffingvrije vermogen in box 3 niet te indexeren
met ingang van 1 januari 2024. Met deze maatregelen wordt de budgettaire derving als
gevolg van het uitstel van invoering van het nieuwe stelsel in box 3 tot 2027 gedekt
en is aanvullende dekking dus niet nodig.
De leden van de fractie van het CDA vragen wat de meeropbrengsten zouden zijn als
het tarief in box 3 per 1 januari 2024 naar 35% zou worden verhoogd. Ook vragen deze
leden welk percentage van de spaarders onder het heffingvrije vermogen valt. Een verhoging
met 1%-punt van 34% naar 35% levert € 162 miljoen op per jaar in de jaren 2024, 2025
en 2026. Er zijn naar schatting 7,8 miljoen volwassen Nederlanders met een positief
box 3-vermogen (meer bezittingen dan schulden in box 3) die enkel spaargeld bezitten.
Ruim 90% van hen valt in 2024 onder het heffingvrije vermogen en betaalt dus geen
box 3-belasting.
De leden van de fracties van het CDA en van de ChristenUnie vragen om een reflectie
op de recente conclusie van de Advocaat-Generaal over het rechtsherstel box 3.14 De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen hoe het kabinet anticipeert op
een mogelijke tegenvaller als gevolg van het te verwachten arrest. De leden van de
fractie van de SGP vragen welke maatregelen mogelijk zijn om financiële problemen
voor de overheid te voorkomen. Het lid Omtzigt vraagt over welke jaren vanaf 2017
verwacht wordt dat de Hoge Raad box 3 in strijd zal achten met het eigendomsrecht,
welke financiële impact dat heeft en hoe het kabinet dat wil dekken.
De wetgever heeft met het rechtsherstel en de overbruggingswetgeving een balans gezocht
tussen enerzijds de noodzaak om de box 3-heffing beter aan te laten sluiten op de
werkelijke vermogensrendementen en anderzijds de praktische uitvoeringsmogelijkheid
en doenlijkheid gelet op de grote aantallen betrokken belastingplichtigen met unieke
fiscale situaties en de uitvoeringscapaciteit van de Belastingdienst. Tegen die achtergrond
is gekozen voor een generieke regeling die grotendeels geautomatiseerd kan worden
uitgevoerd en waarbij geen aanvullende gegevens aan de belastingplichtige gevraagd
hoeven te worden. Hoewel de regeling in bepaalde opzichten ruw is, sluit de nieuwe
berekening van het box 3-inkomen naar mijn mening gemiddeld genomen veel beter aan
bij de werkelijkheid dan onder het stelsel van 2017 en wordt daarmee in zijn algemeenheid
naar redelijkheid uitvoering gegeven aan het Kerstarrest. Met de verfijningen die
in dit wetsvoorstel worden voorgesteld wordt voor bepaalde vermogensbestanddelen de
aansluiting op het werkelijke rendement verder verbeterd.
Het arrest van de Hoge Raad over zaken die gaan over de toepassing van de Wet rechtsherstel
box 3 zal naar verwachting binnen zes maanden worden gewezen.De gevolgen van het arrest
zoals financiële gevolgen zullen pas te duiden zijn op het moment dat de precieze
inhoud en reikwijdte van het arrest bekend zijn. Als de Hoge Raad uitspraak heeft
gedaan zal het kabinet zich beraden over de implicaties, inclusief dekking van een
eventuele budgettaire derving. Vooruitlopend daarop heb ik uw Kamer op 29 september
2023 een brief gestuurd waarin ik inga op voorbereidingen op verschillende uitkomsten
van het arrest.15
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of het WFR-artikel 2022/121 (het
artikel) een adequate reflectie is van de parlementaire historie van het wetgevingsproces
inzake het wijzigen van de «spelregels» voor massaalbezwaarprocedure16. Ik heb kennisgenomen van de inhoud van dit artikel. Hoewel ik begrip heb voor de
onvrede die heerst bij de zogenoemde groep niet-bezwaarmakers, kan ik mij niet aan
de indruk onttrekken dat het artikel en daarmee de visie op het toenmalige wetgevingsproces
is gekleurd door die onvrede. Ik kan mij dan ook niet vinden in termen als «verzwijgen»,
«listigheid in de beantwoording» en «het parlement op het verkeerde been zetten».
Zoals gebruikelijk is er een zorgvuldig wetgevingsproces geweest. Ook in het artikel
zelf is te lezen, dat in de parlementaire toelichting bij de wetswijzigingen en tijdens
het wetgevingsproces meermalen naar voren is gekomen dat de belastingplichtige vanaf
2016 tijdig bezwaar moet maken om mee te lopen met de massaalbezwaarprocedure.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen welke voorlichting het Ministerie
van Financiën (en de Belastingdienst) heeft ingezet bij het opleggen van de definitieve
aanslag 2017, 2018, 2019 en 2020 zodat belastingplichtigen zich eenvoudig konden aansluiten
bij de massaalbezwaarprocedure. Ook vragen zij of de voorlichting door het Ministerie
van Financiën en/of de Belastingdienst in de ogen van het kabinet toereikend is geweest,
mede gezien het feit dat ruim 94% van de belastingplichtigen met overwegend spaarvermogen
in box 3 is uitgesloten van rechtsherstel. Voor deelname aan de massaalbezwaarprocedure
box 3 over het jaar 2017 en verder moesten belastingplichtigen tijdig een bezwaarschrift
indienen. Omdat dit voor de massaalbezwaarprocedure box 3 over de jaren 2013 en 2014
niet gold, heeft de Belastingdienst daaraan op zijn website extra aandacht besteed.
Ook de Bond voor Belastingbetalers heeft dat gedaan. Verder heeft de Belastingdienst
het indienen van een bezwaarschrift, voor wie wilde deelnemen aan de massaalbezwaarprocedure,
extra eenvoudig gemaakt door een zogeheten «tegel» op zijn website te plaatsen. Een
tegel specifiek voor de massaalbezwaarprocedure box 3 (voor alle afzonderlijke jaren).
Door middel van enkele klikken met de muis was het bezwaarschrift ingediend en volgt
een ontvangstbevestiging. De toegang tot de procedure massaal bezwaar is daarmee zeer
laagdrempelig gemaakt. De voorlichting en dienstverlening is in mijn ogen daarmee
toereikend (geweest). Het relatief lage aantal bezwaarmakers kan ik vanuit dit oogpunt
niet verklaren.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen wat de reden is dat de Staatssecretaris
in de brief van 19 september jl. alleen een conclusie met de Tweede Kamer deelt, maar
de resultaten van de onderzoeken die volgen uit de motie Grinwis17 niet. Ook vragen deze leden welke informatie voor de quick scans is verstrekt en
of beide quick scans met de Tweede Kamer kunnen worden gedeeld. Met de motie Grinwis
is de regering verzocht de gevolgen van de wetswijziging van de massaalbezwaarprocedure
per 1 januari 2016 en het functioneren van de massaalbezwaarprocedure te onderzoeken
en daarbij mogelijkheden tot verbetering te bezien. In mijn brief van 19 april 202318 ben ik ingegaan op de gevolgen van de wetswijziging van de massaalbezwaarprocedure
per 1 januari 2016. Daarbij is onder andere uiteengezet dat bij de wetswijziging per
2016, vanuit het oogpunt van de rechtseenheid en de budgettaire controle, is gekozen
voor een gelijke behandeling van een regulier bezwaar en een bezwaar dat valt onder
een massaalbezwaarprocedure. Onder de huidige regeling geldt de aanwijzing massaal
bezwaar alleen voor tijdig ingediende bezwaarschriften. Verder heb ik in mijn brief
van 19 april 2023 aangegeven dat de motie Grinwis de focus legt op de verbeteringen
van de massaalbezwaarprocedure. In dit kader heeft het kabinet reeds de nieuwe massaalbezwaarplusprocedure
geïntroduceerd waarbij een aanwijzing massaal bezwaar kan worden gegeven bij een groot
aantal verzoeken om ambtshalve vermindering voor de beantwoording van eenzelfde rechtsvraag.
Verder is onderzoek gedaan naar de juridische en uitvoeringsaspecten van onder andere
een mogelijke terugkeer naar een soortgelijke massaalbezwaarregeling als de regeling
tot 2016. Dit onderzoek heeft onder meer plaatsgevonden door het uitvoeren van een
zogenoemde «weging op de hand» (quick scan) door de Belastingdienst. De gegevens die
voor dat onderzoek zijn gebruikt (een eerste concept-wettekst en toelichting daarop)19 en de resultaten van die quick scan heb ik bijgevoegd. Daarbij merk ik op dat een
aanpassing van de belastingwet niet alleen dient om recht te doen aan de individuele
belangen van belastingplichtigen, maar vanzelfsprekend ook uitvoerbaar dient te zijn.
Daarnaast dient bij een aanpassing van de belastingwet er een passend evenwicht te
zijn tussen de individuele belangen van de belastingplichtige enerzijds en het algemene
belang van belastingheffing en de schatkist anderzijds. Om deze redenen is het onderzoek
naar de motie Grinwis breder ingestoken en meegenomen bij het onderzoek naar «direct
aanpassen». Zoals ik schreef in mijn brief van 19 september 2023 (Prinsjesdag)20, dienen een nieuw kabinet en uw Kamer keuzes te maken met inachtneming van de doelstellingen
van de motie Grinwis, de opgedane ervaringen bij massaalbezwaar(plus)procedures, recente
jurisprudentie en de hiervoor geschetste belangen.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen naar de betekenis van het arrest
van het Europese Hof van Justitie van 13 december 2005 (Marks & Spencer, C-446/03,
EU: C:2005:763) en het arrest van 10 mei 2012 (Santander Asset Management, zaken C-338/11
tot en met C-347/11) voor de vraag of box 3 strijdig is met het Europees Verdrag voor
de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM). In hoeverre is een budgettair
belang voldoende om strijdigheid met het EVRM toelaatbaar te achten, zo vragen deze
leden. De genoemde arresten zien op dwingende redenen van algemeen belang die een
belemmering van een van de verkeersvrijheden (vrij verkeer van werknemers, vrijheid
van vestiging, vrij verkeer van diensten en het vrije verkeer van kapitaal) zouden
kunnen rechtvaardigen. Er is wel een verband tussen het recht van de Europese Unie
(EU) en het EVRM, doordat het Handvest van de Grondrechten van de EU en het EVRM in
wezen op gelijkaardige rechten zien, maar de vrijheid van vestiging (arrest Marks
& Spencer) en het vrije verkeer van kapitaal (arrest Santander Asset Management) maken
geen onderdeel uit van het Handvest van de Grondrechten van de EU. Deze arresten zien
dan ook op andere vraagstukken. Het kabinet heeft na het arrest van de Hoge Raad van
24 december 2021 de Wet rechtsherstel box 3 ingevoerd om de strijdigheid van box 3
met het EVRM op te heffen. Ten aanzien van de vraag of ook rechtsherstel moet worden
geboden aan belastingplichtigen die niet meededen aan de massaalbezwaarprocedure en
waarvan de aanslag al onherroepelijk vast stond heeft het kabinet advies gevraagd
aan de Landsadvocaat. Dit advies is op 1 februari 2022 aan uw Kamer gestuurd.21 Artikel 13 van het EVRM bepaalt dat ieder die kort gezegd stelt dat zijn door het
EVRM beschermde rechten zijn geschonden, recht heeft op een daadwerkelijk rechtsmiddel
voor een nationale instantie. De Landsadvocaat concludeert dat een daadwerkelijk rechtsmiddel
ter beschikking heeft gestaan aan de belastingplichtigen die een aanslag hebben ontvangen.
De Hoge Raad heeft vervolgens op 20 mei 2022 geoordeeld22 dat een belastingplichtige die voor box 3 niet viel onder de massaalbezwaarprocedure
en van wie de aanslag inkomstenbelasting onherroepelijk vaststaat, geen recht heeft
op de op rechtsherstel gerichte box 3-compensatie bedoeld in het arrest van de Hoge
Raad van 24 december 2021.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen naar de gevolgen voor de rechtsbescherming
van belastingplichtigen van het besluit om het proces van opleggen van definitieve
aanslagen met belegd vermogen in box 3 tot nader order stop te zetten in afwachting
van een arrest van de Hoge Raad en het besluit tot het niet invoeren van een tegenbewijsregeling.
Het besluit tot het aanhouden van de definitieve aanslagen inkomstenbelasting 2021
en 2022 beperkt de rechtsbescherming van belastingplichtigen niet. Dit besluit is
juist mede ten behoeve van belastingplichtigen genomen. Hiermee wordt onder andere
voorkomen dat een belastingplichtige bezwaar dient te maken tegen zijn aanslag. De
aanslagen zullen uiteindelijk met inachtneming van het arrest van de Hoge Raad worden
vastgesteld. Op dat moment staat uiteraard ook bezwaar en beroep open. Voorlopige
aanslagen inkomstenbelasting 2021 en 2022 met box 3-inkomen dat uit meer bestaat dan
banktegoeden, zullen wel opgelegd worden. Dit geldt zowel voor de voorlopige aanslagen
die leiden tot een teruggaaf als voor de voorlopige aanslagen die leiden tot een te
betalen bedrag aan belasting. Daarmee wordt enerzijds voorkomen dat belastingplichtigen
langer op hun geld moeten wachten (in geval van een teruggaaf). Anderzijds wordt voorkomen
dat er over een langere periode belastingrente in rekening gebracht wordt (in geval
van een te betalen bedrag). Het deel van de brief inzake een «tegenbewijsregeling
over meerdere jaren» ziet op de overbruggingsperiode (en dan op de jaren na 2023).
Het kabinet bereidt hierover nu geen verdere besluitvorming voor. Wel merk ik op dat
de Belastingdienst op dit moment aan een digitaal formulier «opgaaf werkelijk rendement»
werkt, zoals in mijn brief van 29 september 2023 is toegelicht. Indien – afhankelijk
van het arrest van de Hoge Raad – het nodig zou blijken dat gebruik moet worden gemaakt
van dat formulier wordt daarmee naar de mening van het kabinet de (praktische) rechtsbescherming
van de belastingplichtige juist verbeterd.
De leden van de fractie van de SGP vragen wat de verhoging van het tarief en het niet
indexeren van het heffingvrije vermogen betekenen voor iemand met € 100.000 spaargeld
en voor iemand die daar nog € 50.000 aan beleggingen bij heeft. Tevens vragen deze
leden wat het oorspronkelijke heffingvrije vermogen zou zijn geweest als er wel geïndexeerd
zou worden. Wat de maatregelen betekenen voor iemand met spaargeld is afhankelijk
van het gemiddelde rentepercentage op spaargeld in 2024. Ten behoeve van deze vraag
is uitgegaan van een gemiddeld rentepercentage van 1,5%. Onderstaande tabel toont
voor de twee gevraagde gevallen wat deze maatregelen zouden betekenen. Zonder de voorgestelde
maatregel zou het heffingvrije vermogen vanwege indexatie uitkomen op € 62.643.
Tabel 6: Box 3 belasting
Box 3-belasting 2023
Box 3-belasting 2024 zonder maatregelen BP2024
Box 3-belasting 2024 met maatregelen BP2024
Iemand met enkel € 100.000 spaargeld
€ 206
€ 185
€ 219
Iemand met € 100.000 spaargeld en € 50.000 beleggingen
€ 897
€ 869
€ 953
Het lid Omtzigt vraagt hoe de verhoging van het tarief van box 3 en het niet indexeren
van het heffingvrije vermogen zich verhouden tot de juridische houdbaarheid van box
3. Voor de juridische houdbaarheid van het huidige forfaitaire stelsel in box 3 is
het van belang dat de vermogensverdeling niet meer op basis van een fictie gebeurt,
zoals onder het stelsel dat sinds 2017 gold, en dat de gehanteerde forfaits de werkelijkheid
trachten te benaderen. Het huidige box 3-stelsel gaat uit van de werkelijke samenstelling
van het vermogen in de categorieën banktegoeden, overige bezittingen en schulden.
Het is echter inherent aan een forfaitaire regeling dat deze niet in alle gevallen
volledig op de werkelijkheid aansluit. Het heffingvrije vermogen biedt hier een zekere
compensatie voor, doordat de forfaits enkel worden toegepast op vermogen boven het
heffingvrije vermogen. Het kabinet is van mening dat ook na de voorgestelde maatregelen
sprake is van een evenwichtige tariefstelling in box 3. Het heffingvrije vermogen
is de afgelopen jaren bovendien sterk verhoogd, van € 25.000 in 2017 tot € 57.000
in 2023.
5. Verfijningen en verduidelijken van box 3
De leden van de fractie van de VVD vragen of met de voorgestelde verfijningen voldoende
is gedaan om het forfaitaire rendement aan te laten sluiten op de werkelijkheid en
om recht te doen aan de criteria voor een juridisch houdbaar systeem. De leden van
de fractie van de SGP zijn van mening dat er meer verfijningen nodig zijn en vragen
om te onderzoeken welke verfijningen aanvullend mogelijk zijn. Deze leden vragen om
te bezien of belastingplichtigen zelf hun rendement kunnen aangeven. Het lid Omtzigt
vraagt waarom andere maatregelen niet zijn uitgewerkt zoals een tegenbewijsregeling
of herijking van de forfaits. Naar aanleiding van verschillende moties23 en toezeggingen24 heeft het kabinet op 26 april 202325 een kamerbrief gestuurd met een uitwerking van mogelijke verfijningen van de huidige
bepalingen in box 3. Over deze brief heb ik op 9 mei 2023 met uw Kamer gedebatteerd.
Op basis hiervan heeft het kabinet de voorgestelde verfijningen opgenomen in dit wetsvoorstel.
Het kabinet begrijpt en onderschrijft de wens voor een heffing die het werkelijke
individuele rendement zo goed mogelijk benadert. Het huidige stelsel gaat niet meer
uit van een forfaitaire vermogensverdeling, waarbij werd aangenomen dat belastingplichtigen
met een hoog vermogen veel zouden beleggen en weinig zouden sparen. In plaats daarvan
wordt uitgegaan van de werkelijke samenstelling van het vermogen in de categorieën
banktegoeden, schulden en overige bezittingen. Met de voorgestelde verfijningen worden
enkele ruwheden die volgen uit de onderverdeling in categorieën weggenomen. Daarmee
verbeteren de aanpassingen de juridische houdbaarheid van het stelsel. Het is bij
een heffing die uitgaat van forfaitaire rendementspercentages echter onvermijdelijk
dat het werkelijke rendement in individuele gevallen kan afwijken van het forfait.
Daarom werkt het kabinet aan de invoering van een nieuw stelsel voor box 3 waarin
het werkelijke rendement wordt belast. Hiervoor is recent de internetconsultatie gestart.
Het nieuwe kabinet kan dan met behulp van de uitkomsten van de consultatie een snelle
start maken met het introduceren van een nieuw box 3-stelsel.
In de kamerbrieven van 28 februari 202226, 15 april 202227, 26 april 2023 en 29 september 2023 zijn mogelijkheden voor verschillende vormen
van tegenbewijsregelingen besproken. Daarbij heb ik geconcludeerd dat het invoeren
van een tegenbewijsregeling veel van de systemen van de Belastingdienst vergt: de
introductie ervan is een grote structuurwijziging. Invoering van een tegenbewijsregeling
zou ten koste gaan van onder andere de essentiële modernisering van ICT systemen van
de Belastingdienst. In de aangiften kunnen bovendien geen gegevens vooraf ingevuld
worden die noodzakelijk zijn om het werkelijke rendement te berekenen. Naar verwachting
zal het beroep op het doenvermogen en het gebrek aan contra-informatie bij de Belastingdienst
leiden tot niet-gebruik, onbedoeld gebruik of zelfs misbruik van een tegenbewijsregeling
en tot foutieve aangiften. Daar komt bij dat voor een tegenbewijsregeling een duidelijke
(wettelijke) uitwerking van het begrip werkelijk rendement nodig is. Zoals uit de
kamerbrieven en debatten over het nieuwe box 3-stelsel blijkt is de invulling van
het begrip werkelijk rendement complex en komen daar veel principiële en ook praktische
vormgevingskeuzes bij kijken. Een tegenbewijsregeling per belastingjaar heeft bovendien
als nadeel dat mensen die gemiddeld over meerdere jaren een beter rendement halen
dan het forfaitair berekende rendement, bij toepassing van de tegenbewijsregeling
toch in aanmerking kunnen komen voor een belastingteruggave. Bijvoorbeeld beleggers
in aandelen die een slecht beursjaar maar ook goede beursjaren hebben gehad. Bij een
tegenbewijsregeling per jaar kunnen zij in het slechte beursjaar de belasting terugkrijgen.
In de goede beursjaren betalen zij belasting op basis van het forfait, ook als het
werkelijke rendement veel hoger is.
In de kamerbrief van 26 april 2023 zijn ook verschillende aanpassingen van de forfaits
uitgewerkt, zoals het hanteren van éénjarige forfaits in plaats van meerjarige forfaits
of het nader uitsplitsen van het vermogen in meerdere categorieën. Het forfait zal
bij een eenjarig forfait van jaar tot jaar veel meer fluctueren. Het is niet ongebruikelijk
dat aandelen of onroerend goed
rendementen van meer dan 20% behalen. In dergelijke jaren zou de belastingplichtige
onverwacht aan het eind van het jaar met een hoog forfaitair rendement geconfronteerd
worden. De huidige berekening van het forfait, die weliswaar hoger of lager kan uitpakken
dan het werkelijke rendement, levert een relatief gelijkmatige belastingdruk op. Bovendien
zullen er ook in jaren met hoge gemiddelde rendementen belastingplichtigen zijn met
verliezen. Voor hen zou een eenjarig forfait verder af komen te staan van de werkelijkheid.
Bij het uitsplitsen van het vermogen in meer subcategorieën binnen de categorie overige
bezittingen zou in de praktijk het verschil voor het meeste vermogen beperkt zijn,
uitgaande van de huidige meerjarige berekeningssystematiek voor het forfait. De grootste
subcategorieën zijn namelijk effecten en onroerende zaken. Het forfait voor de gehele
categorie overige bezittingen in 2024 zal worden vastgesteld op 6,04%. Voor effecten
is het langjarige gemiddelde rendement in 2024 5,84%. Voor onroerende zaken 6,21%.
De spreiding in rendementen die optreedt in de huidige categorie overige bezittingen,
zou ook optreden in de nieuwe categorieën. De categorie effecten bevat bijvoorbeeld
zowel aandelen als obligaties. Veel belastingplichtigen beleggen in beleggingsfondsen
die samengesteld kunnen zijn uit zowel aandelen als obligaties. Het uitsplitsen van
enkel «pure» obligaties vraagt zowel bij de Belastingdienst als bij de banken de nodige
aanpassingen in gegevensstromen en systemen., omdat het een structuurwijziging betreft.
Daarbij roept iedere nieuwe categorie afbakeningsvraagstukken en complexiteit op voor
de overbruggingsperiode, terwijl de onderliggende problematiek van een forfaitair
systeem niet opgelost wordt.
De leden van de fractie van D66 vragen of alle vermogensbestanddelen die onder overige
bezittingen vallen maar dat eigenlijk niet zijn, uit deze categorie verwijderd zijn.
De categorie overige bezittingen bevat alle vermogensbestanddelen die niet kwalificeren
als banktegoeden of schulden. Het forfait voor de overige bezittingen is gestoeld
op het langetermijnrendement van aandelen, obligaties en onroerend goed. Met de voorgestelde
verfijningen worden een aantal vermogensbestanddelen alsnog onder de categorie banktegoeden
gebracht. Het gaat om het lidmaatschapsrecht in een vereniging van eigenaars (VvE)
en geld op een derdengeldenrekening van een notaris of gerechtsdeurwaarder. Dit vermogen
zal doorgaans worden aangehouden op een bankrekening, waardoor het kabinet het forfaitaire
rendementspercentage voor banktegoeden passender vindt voor deze vermogensbestanddelen.
Het kabinet is van mening dat daarmee alle vermogensonderdelen waarbij deze behandeling
past naar de categorie banktegoeden zijn verplaatst. Zoals hierboven al aangegeven,
is het in een heffing die uitgaat van forfaitaire rendementspercentages onvermijdelijk
dat het werkelijke rendement in individuele gevallen kan afwijken van het forfait.
Daarom werkt het kabinet aan de invoering van een nieuw stelsel in box 3 waarbij het
werkelijke rendement wordt belast.
De leden van de fractie van D66 vragen of het kabinet inzicht heeft in schrijnende
gevallen die door het huidige box 3-stelsel extreem benadeeld worden ten opzichte
van het oude stelsel. In algemene zin zorgt het huidige stelsel ten opzichte van het
oude stelsel voor een lagere belastingdruk voor belastingplichtigen die voornamelijk
of uitsluitend spaargeld bezitten, en een hogere belastingdruk voor belastingplichten
die voornamelijk of uitsluitend overige bezittingen zoals effecten of onroerende zaken
bezitten. Het heffingvrije vermogen en de in vergelijking met box 1 lage tariefstelling
van box 3 dragen bij aan het voorkomen van schrijnende uitkomsten. Het heffingvrije
vermogen bedraagt € 57.000 in 2023 (of € 114.000 voor fiscale partners). De belastingdruk
bij een belastingplichtige die enkel overige bezittingen heeft, bedraagt in 2023 –
met een forfaitair rendementspercentage van 6,17% en een tarief van 32% – maximaal
1,97% van het vermogen boven het heffingvrije vermogen.
De leden van de fractie van D66 vragen of de onderlinge vorderingen en schulden die
gedefiscaliseerd worden voor box 3 tot inkomen kunnen leiden en of het kabinet daar
voorbeelden van heeft. De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of het klopt
dat fiscale constructies als de familiebank hiermee rendabeler worden en of andere
fiscale constructies mogelijk worden gemaakt. Onderlinge vorderingen tussen fiscaal
partners en tussen ouders en minderjarige kinderen zullen per saldo niet tot inkomen
leiden. Voorheen vielen deze bezittingen en schulden in beginsel tegen elkaar weg.
Het kabinet vindt het onwenselijk dat deze onderlinge vorderingen en schulden als
gevolg van de wijzigingen van box 3 die per 1 januari 2023 zijn ingegaan, per saldo
tot box 3-inkomen leiden, terwijl de onderlinge vorderingen en schulden onderdeel
zijn van dezelfde aangifte. Doordat hiermee in feite wordt teruggegaan naar de situatie
zoals die voor deze onderlinge vorderingen en schulden was voorafgaand aan de wetswijzigingen
per 1 januari 2023, zal de maatregel naar verwachting niet leiden tot gedragseffecten
in de vorm van fiscale constructies.
De leden van de fractie van D66 vragen of er belastingplichtigen zijn die door de
aanpassing van box 3 met terugwerkende kracht nadelige gevolgen ervaren, fiscaal dan
wel administratief. De voorgestelde aanpassingen betreffen enkel maatregelen die in
het voordeel van belastingplichtigen zijn. Het kabinet vindt het wenselijk om deze
maatregelen zo spoedig mogelijk te introduceren. Aangezien de aangifte voor het jaar
2023 pas na afloop van dat jaar moet worden gedaan, is het mogelijk om deze aanpassingen
met terugwerkende kracht tot 1 januari 2023 in werking te laten treden. Belastingplichtigen
kunnen dus bij het doen van de aangifte over 2023 direct rekening houden met de voorgestelde
aanpassingen. De verfijningen worden voorgesteld voor vermogensbestanddelen die niet
in de vooraf ingevulde aangifte worden opgenomen. De betreffende gegevens moeten door
de belastingplichtigen zelf worden aangegeven in de aangifte. Het defiscaliseren van
onderlinge vorderingen en schulden bij partners en bij ouders met minderjarige kinderen
zorgt ervoor dat deze vorderingen en schulden niet meer in de aangifte moeten worden
opgegeven. Dit levert een lichte vermindering van administratieve lasten op voor belastingplichtigen.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of de regering de voorgestelde
verfijningen ook heeft overwogen voor de jaren vóór 2023. Het uitgangspunt bij nieuwe
wetgeving is dat deze geen terugwerkende kracht heeft. In dit geval vindt het kabinet
het wenselijk om de verfijningen zo spoedig mogelijk te introduceren en met terugwerkende
kracht tot 1 januari 2023 in werking te laten treden. Dit is mogelijk zonder grote
uitvoeringsgevolgen omdat de aangifte voor het jaar 2023 pas na afloop van dat jaar
moet worden gedaan en omdat de betreffende vermogensbestanddelen door de belastingplichtige
zelf moeten worden aangegeven. Een verdergaande terugwerkende kracht zou veel ingrijpendere
uitvoeringsgevolgen hebben, omdat belastingplichtigen voor voorgaande jaren doorgaans
al aangifte gedaan zullen hebben en omdat voor voorgaande jaren vaak al sprake zal
zijn van opgelegde en onherroepelijk vaststaande aanslagen. Daar komt nog bij dat
in de jaren vóór 2023 op het oude stelsel van 2017 terug wordt gevallen, wanneer dat
in een individuele situatie gunstiger uitpakt voor de belastingplichtige. Deze «terugvaloptie»
bestaat met ingang van 1 januari 2023 niet meer.
De leden van de fractie van het CDA vragen of het niet verstandig zou zijn om te kiezen
voor een apart rendementspercentage voor vastgoed van 4%, omdat de percentages volgens
hen erg uiteen zouden lopen met het werkelijke rendement. Deze leden vragen wat hiervan
de budgettaire gevolgen zouden zijn. Het verlagen van het forfait voor enkel onroerende
zaken naar 4% kost per jaar circa € 1,08 miljard in 2024, 2025 en 2026.
Het lid Omtzigt vraagt hoe het vermogen van een VvE zal worden behandeld en waarom.
Het kabinet stelt voor om het lidmaatschapsrecht in een VvE onder de categorie banktegoeden
te scharen. Dit lidmaatschapsrecht wordt tegen de waarde in het economische verkeer
in de heffing van box 3 betrokken en valt momenteel nog onder de categorie overige
bezittingen. Doorgaans zal de waarde van het lidmaatschapsrecht bepaald worden door
het aandeel in het reservefonds van de VvE. Civielrechtelijk is geregeld dat VvE’s
in beginsel jaarlijks een minimumbedrag moeten sparen voor groot onderhoud door storting
in het reservefonds. Het uitgangspunt is daarbij dat dit geld door de VvE wordt aangehouden
op een afzonderlijke bankrekening. Door het lidmaatschapsrecht in een VvE onder de
categorie banktegoeden te brengen zal het werkelijk behaalde rendement op die bankrekening
beter benaderd worden.
6. Verhogen gerichte vrijstelling reiskosten vergoeding
De leden van de fractie van de VVD vragen of de regering zicht heeft op de mate waarin
reiskosten vergoed worden. Ook het lid Omtzigt vraagt in hoeverre het bedrag aan onbelaste
reiskostenvergoeding van 0,23 euro zich verhoudt tot de daadwerkelijke reiskosten
van representatieve groepen van belastingplichtigen. De hoogte van de onbelaste reiskostenvergoeding
is € 0,23 ongeacht de wijze van vervoer, waaronder fietsen, lopen en per auto. In
de evaluatie van de onbelaste reiskostenvergoeding hebben Motivaction en Significance
de variabele kosten van verschillende vervoerswijzen in kaart gebracht.28 In het onderzoek is het vergelijk met autokosten gemaakt en blijkt dat een onbelaste
vergoeding van € 0,23 per kilometer in veel gevallen voldoende is om de variabele
autokosten te dekken. Omdat voor elke auto dezelfde kilometervergoeding maximaal onbelast
vergoed mag worden, is de vergoeding voor grotere auto’s vaak niet toereikend omdat
anders een excessieve vergoeding voor kleinere auto’s zou bestaan. In het verleden
is gekozen om daarom de hoogte van de onbelaste reiskostenvergoeding te baseren op
de variabele kosten van een middenklasse auto.29 De vergoeding van € 0,23 per zakelijke kilometer sluit hierbij aan. Volgens hetzelfde
onderzoek liggen de gemiddelde reiskosten voor het OV in het geval van reizen met
tram, metro en bus hoger dan de huidige vergoeding en bij reizen met de trein ongeveer
op gelijke hoogte. Omdat voor werkgevers de mogelijkheid bestaat om de werkelijke
OV-kosten onbelast te vergoeden is er wel sprake van de mogelijkheid om 100% van de
daadwerkelijke reiskosten van openbaar vervoer te vergoeden. Voor reizen met de fiets
of lopend liggen de daadwerkelijke reiskosten doorgaans aanzienlijk lager dan de maximale
onbelaste vergoeding van € 0,23.
De leden van de fractie van de VVD vragen naar de gemiddelde hoogte van de uitgekeerde
reiskostenvergoeding. Ook de leden van de fractie van het CDA vragen naar de hoogte
van gemiddelde reiskostenvergoeding en of er grote afwijkingen zijn ten opzichte van
de maximale onbelaste reiskostenvergoeding. In de eerste helft van 2023 hebben CE
Delft en Significance in opdracht van het Ministerie van Financiën de onbelaste reiskostenvergoedingen
geëvalueerd. Ten aanzien van de hoogte van de reiskostenvergoedingen die aan werknemers
worden toegekend is in de rapportage naar aanleiding van de evaluatie het volgende
opgenomen:30
Het overgrote deel van de werknemers ontvangt een reiskostenvergoeding van € 0,19/km,
namelijk 60% van de werknemers die überhaupt een kilometervergoeding ontvangt (zie
Figuur 12). Dit bedrag komt overeen met het maximale bedrag dat ten tijde van de enquête
waarop deze cijfers zijn gebaseerd onbelast vergoed mocht worden. Een relatief kleiner
deel van de werknemers ontvangt een reiskostenvergoeding die tussen de € 0,10 en € 0,19
ligt (16%) of tussen de € 0,20 en € 0,30 (14%). Reiskostenvergoedingen beneden de
€ 0,10/km of boven de € 0,30/km komen beperkt voor.
Figuur 1: overzicht van de hoogte van reiskostenvergoeding die werknemers ontvangen
De resultaten in Figuur 1 hebben betrekking op alle kilometervergoedingen die werknemers
ontvangen. Wanneer we specifiek inzoomen op de kilometervergoeding voor auto’s of
voor alle modaliteiten, dan zien we een nagenoeg zelfde verdeling over de verschillende
hoogten van de vergoeding. Ook het opleidingsniveau of inkomen van werknemers blijkt
geen significante invloed te hebben op de hoogte van de reiskostenvergoeding die ze
ontvangen.
Wanneer we kijken naar de hoogte van de reiskostenvergoeding die wordt aangeboden
door verschillende typen werkgevers, dan zien we dat ongeacht de grootte van de werkgever,
€ 0,19/km de meest uitgekeerde vergoeding is. Wel zien we significante verschillen
in de spreiding van de hoogte van de vergoeding naar omvang van de werkgever. Waar
er bij kleine werkgevers (tot 10 werknemers) nauwelijks sprake is van verschillen
in de hoogte van de kilometervergoeding, daar zien we bij vooral de grote bedrijven
(meer dan 250 werknemers) wel aanzienlijke verschillen in de hoogte van de vergoeding
die ze aanbieden.
Figuur 2: hoogte van de reiskostenvergoeding naar grootte werkgever
Ook wanneer we kijken naar de economische sector waarin werkgevers vallen zien we
verschillen in de spreiding van hoogte van de reiskostenvergoeding (zie Figuur 14).
Waar in de dienstverlenende sector nauwelijks verschillen bestaan in de hoogte van
de reiskostenvergoeding die aangeboden worden aan werknemers, daar zien we vooral
bij werknemers in de sector «overheid, zorg, en onderwijs» een behoorlijke spreiding.
Opvallend daarbij is de relatief lage gemiddelde vergoeding bij de 10% van de werkgevers
die de laagste vergoeding uitkeren (percentiel10). Dit valt waarschijnlijk te verklaren
doordat er in deze sectoren een aantal cao’s zijn afgesloten waarin relatief lage
reiskostenvergoedingen zijn opgenomen. Zo staat er in de cao’s voor ziekenhuizen bijvoorbeeld
een onbelaste reiskostenvergoeding voor het woon-werkverkeer van € 0,08/km, die bovendien
is afgetopt op 30 km enkele reis (NVZ, 2022). In de cao voor de verpleeg-, verzorgingshuizen
en thuiszorg is de vergoeding gelijk aan € 0,09/km, wederom afgetopt op 30 km enkele
reis (ActiZ, 2022).
Figuur 3: hoogte van de reiskostenvergoeding naar sector waarin de werkgever valt
De leden van de fractie van de VVD vragen of er sprake is van een stijging van de
gemiddelde reiskostenvergoeding sinds de ophoging vanaf 2023. Aansluitend vragen de
leden van de fractie van het CDA of werkgevers daadwerkelijk de reiskostenvergoeding
van hun werknemers verhogen naar aanleiding van een verhoging van de maximale onbelaste
reiskostenvergoeding. De leden van de fractie van het CDA vragen of in het antwoord
onderscheid kan worden gemaakt tussen grote en kleine werkgevers. De verhoging van
de onbelaste reiskostenvergoeding van € 0,19 per zakelijke kilometer naar € 0,21 per
zakelijke kilometer vond plaats per 2023. Uit de werkgeversenquête 2023 van I&O Research
in opdracht van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat31 blijkt dat 46% van de werkgevers begin 2023 de reiskostenvergoeding voor de auto
(sterk) heeft verhoogd ten opzichte van 2022. In het jaar daarvoor deed slechts 8%
dat. Motivaction heeft in opdracht van het Ministerie van Financiën in 2022 ook onderzoek
gedaan naar de gedragseffecten van werkgevers bij een verhoging van de onbelaste reiskostenvergoeding.32 Zij constateren dat 73% van de ondervraagde werkgevers verwacht de reiskostenvergoeding
te verhogen indien de maximale onbelaste reiskostenvergoeding wordt verhoogd. In de
categorie kleine werkgevers (tot 10 werknemers) is 53% geneigd om de reiskostenvergoeding
te verhogen als het onbelaste deel stijgt.
De leden van de fractie van het CDA vragen in hoeverre de maximale onbelaste reiskostenvergoeding
de daadwerkelijke kosten van openbaar vervoer dekt. In de eerste helft van 2023 hebben
CE Delft en Significance in opdracht van het Ministerie van Financiën de onbelaste
reiskostenvergoedingen geëvalueerd. Ten aanzien van de reiskostenvergoedingen in verhouding
tot de reële kosten van openbaar vervoer is in de rapportage naar aanleiding van de
evaluatie het volgende opgenomen:33
Voor alle ov-vervoerwijzen liggen de gemiddelde kosten boven de maximale onbelaste
reiskostenvergoeding van € 0,19 per kilometer die in de desbetreffende jaren mocht
worden uitgekeerd. Dit verschil is de laatste jaren toegenomen. Met de verhoging van
de maximale onbelaste reiskostenverhoging naar € 0,21 en uiteindelijk € 0,22 per kilometer
neemt dit verschil af. Voor de trein zal de reiskostenvergoeding in 2023 waarschijnlijk
in de buurt van de gemiddelde reiskosten liggen, terwijl die voor de bus en tram/metro
ruim onder de gemiddelde reiskosten blijft.
Bij de mogelijkheden van het vergoeden van de kosten van woon-werkverkeer per openbaar
vervoer past wel de opmerking dat de werkgever ook de werkelijke kosten onbelast kan
vergoeden. Hierdoor is het voor zakelijke reizen met het OV mogelijk om 100% van de
gemaakte reiskosten onbelast te vergoeden.
De leden van de fractie van het CDA vragen naar het standpunt van het kabinet ten
aanzien van een jaarlijkse prijsindexatie van de maximale onbelaste reiskostenvergoeding.
Ook het lid Omtzigt vraagt waarom het huidige maximumbedrag niet automatisch wordt
geïndexeerd. De onbelaste reiskostenvergoeding wordt momenteel niet geïndexeerd. Om
de reiskostenvergoeding jaarlijks standaard te indexeren zou een wetswijziging nodig
zijn. Daarnaast leidt de invoering van een jaarlijkse prijsindexatie van de onbelaste
reiskostenvergoeding op basis van de tabelcorrectiefactor tot een budgettaire derving
die gedekt moet worden.
De mate waarin werknemers daadwerkelijk worden gecompenseerd voor hun variabele reiskosten
door een kilometervergoeding is niet zozeer afhankelijk van de ontwikkeling van een
algemeen prijsindexcijfer, maar van specifieke autokosten en de kosten van openbaar
vervoer. Het kabinet is daarom geen voorstander van een jaarlijkse prijsindexatie
van de kilometervergoeding, bijvoorbeeld op basis van de tabelcorrectiefactor. Wel
wil het kabinet gehoor geven aan een aanbeveling op dit punt van de onderzoekers van
CE Delft in het rapport naar aanleiding van de evaluatie van de onbelaste reiskostenvergoeding:34
Zorg voor een periodieke evaluatie van de hoogte van de maximale onbelaste reiskostenvergoeding.
Autokosten veranderen in de tijd en daarmee is het ook belangrijk om periodiek te
toetsen in hoeverre de maximale onbelaste reiskostenvergoeding in lijn is met de daadwerkelijke
variabele autokosten (volgens de definitie zoals die is vastgelegd). Dit houdt niet
in dat de maximale onbelaste reiskostenvergoeding elke keer aangepast moet worden
als de variabele autokosten veranderen. Er kunnen immers beleidsmatige redenen zijn
(bijv. de wens om de mobiliteit te beperken vanuit klimaatambities) om dit niet te
doen. Maar een dergelijke periodieke evaluatie zorgt wel voor een bewuste en actuele
overweging van de vormgeving van de regeling.
De leden van de fractie van GroenLinks en de PvdA vragen of de regering heeft nagedacht
over de prikkels die uitgaan van een hogere onbelaste reiskostenvergoeding, omdat
het gevolg daarvan kan zijn dat mensen bereid zijn verder van hun woonplaats te gaan
werken of verder van hun werk te gaan wonen, met als gevolg dat meer reiskilometers
worden gemaakt. Het kabinet kiest ervoor om de onbelaste reiskostenvergoeding te verhogen
om werkgevers te stimuleren een hogere reiskostenvergoeding aan werknemers te verstrekken.
Dit draagt bij aan de doelstellingen van de regeling, waaronder een betere ondersteuning
van de arbeidsmarkt door het vergroten van het arbeidsaanbod en een betere geografische
matching, omdat het de kosten van een werknemer voor het aanvaarden van een baan verkleint.
Hier staat tegenover dat de verbetering van de doeltreffendheid van de reiskostenvergoeding
kan leiden tot negatieve milieu- en congestie-effecten doordat werknemers meer gaan
reizen met de auto. Vanwege de kleine verhoging zijn deze effecten echter beperkt.
Uit de evaluatie van de onbelaste reiskostenvergoeding van dit jaar blijkt dat een
verhoging van de maximale onbelaste vergoeding met € 0,08 naar € 0,30 per kilometer
zou leiden tot een toename van het totale aantal reiskilometers met de auto met 1,5%.35 Een verhoging van € 0,01 per kilometer zoals het kabinet voorstelt in dit Belastingplan
heeft naar verwachting slechts een heel beperkt effect op het aantal autokilometers.
Ook vragen de leden van de fractie van GroenLinks en de PvdA of de voorgestelde maatregel
als gevolg kan hebben dat forensen met de auto aantrekkelijker wordt ten opzichte
van forensen met het openbaar vervoer. Volgens het kabinet hoeft hier geen sprake
van te zijn. De voorgestelde verhoging van de onbelaste reiskostenvergoeding ziet
namelijk niet slechts op woon-werkverkeer met de auto, maar op woon-werkverkeer in
het algemeen, zowel de auto, het openbaar vervoer, de fiets of lopend. Indien werknemers
gebruik maken van het openbaar vervoer, kan de werkgever ervoor kiezen om de werkelijke
kosten te vergoeden in plaats van een vergoeding per kilometer. Het kabinet ziet dus
niet in dat met de voorgestelde maatregel, forensen met de auto fiscaal gunstiger
wordt behandeld dan forensen met het openbaar vervoer.
Daarnaast vragen de leden van de fractie van GroenLinks en PvdA of de regering maatregelen
overweegt om te zorgen dat een grotere groep werknemers recht krijgt op een reiskostenvergoeding,
bijvoorbeeld door het verplichten van een minimale reiskostenvergoeding, al dan niet
slechts voor het openbaar vervoer. Vanuit de fiscaliteit wordt ruimte geboden om vergoedingen
voor woon-werkverkeer onbelast te verstrekken. Het is niet de bedoeling van belastingwetten
om arbeidsvoorwaarden af te dwingen. Dit volgt uit de (collectieve) arbeidsovereenkomst.
Het kabinet is ook niet voornemens om de fiscaliteit als dergelijk instrument te gebruiken.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen naar de samenhang tussen stijgende
brandstofprijzen en de verhoging van de maximale onbelaste reiskostenvergoeding. De
stijging van de brandstofprijzen leidt uiteraard tot hogere variabele autokosten,
net zoals een toename van de prijzen in het OV leiden tot hogere variabele reiskosten.
Op basis daarvan zal de maximale onbelaste kilometervergoeding zonder aanpassing in
minder gevallen kostendekkend zijn en niet alleen voor de hogere middenklasse en topklasse.
Het kabinet stelt voor om het maximale onbelaste bedrag per 1 januari 2024 te verhogen
naar € 0,23 per zakelijke kilometer, zoals ook was opgenomen in het coalitieakkoord.
Daarmee zal de kilometervergoeding weer in meer gevallen kostendekkend zijn.
Het lid Omtzigt vraagt hoe het bedrag van € 0,23 per kilometer is bepaald en welke
onderzoeken hieraan ten grondslag hebben gelegen en wat de conclusies waren. De onbelaste
reiskostenvergoeding van € 0,19 die ongeacht de wijze van vervoer kan worden gegeven,
is geïntroduceerd in 2004. Daarbij is destijds aangegeven dat een vergoeding van € 0,19
voldoende is om de gemiddelde variabele autokosten van een middenklasse auto te dekken.
Hiervan gaat een stimulans uit om een zuinige auto te rijden met lagere variabele
kosten, wat wenselijk is vanuit milieuoogpunt. De hoogte is destijds vastgesteld op
basis van informatie van de ANWB en het Nibud. In het Belastingplan 2023 is besloten
om de onbelaste reiskostenvergoeding te verhogen van € 0,19 per kilometer naar € 0,21
en vervolgens naar € 0,22 per kilometer vanwege de stijgende reiskosten. Deze verhoging
vond plaats binnen het daarvoor beschikbare budget van € 200 miljoen euro in 2023
en € 400 miljoen euro vanaf 2024. Uit de evaluatie van de onbelaste reiskostenvergoeding
blijkt dat het bedrag van € 0,22 voldoende is voor het vergoeden van de variabele
autokosten van in ieder geval kleinere auto’s, maar niet altijd volstaat voor met
name het grotere autosegment. Deze berekening is gemaakt op basis van informatie van
de RDW, CBS, ANWB en het automodel SPARK. In het Belastingplan 2024 is opnieuw een
verhoging van de reiskostenvergoeding opgenomen om de doeltreffendheid van de regeling
te vergroten.
7. Afschrijvingsbeperking gebouwen in de inkomstenbelasting
De leden van de fractie van de VVD vragen toe te lichten of er signalen zijn dat in
de praktijk constructies worden toegepast waarbij de verschillen in de afschrijvingsmogelijkheden
in de inkomstenbelastingsfeer in vergelijking tot de vennootschapsbelastingsfeer worden
benut. Tevens vragen deze leden in welke mate de budgettaire opbrengst van deze maatregel
een gevolg is van deze belastingconstructies, welke groepen door deze maatregel worden
getroffen en wat de kenmerken van deze groep zijn. Ondernemers voor de inkomstenbelasting
(IB-ondernemers) die een tot het ondernemingsvermogen behorend gebouw in eigen gebruik
hebben (waaronder ook een gebouw valt dat bestemd is om direct of indirect hoofdzakelijk
ter beschikking te worden gesteld aan een met de belastingplichtige verbonden persoon
of lichaam), worden getroffen door deze maatregel. De reden om de maatregel in te
voeren is vooral van budgettaire aard (grondslagverbreding en beperking belastinguitstel).
De maatregel draagt overigens bij aan het voorkomen van mogelijke constructies waarbij
gebruik kan worden gemaakt van het thans geldende verschil tussen de afschrijvingsbeperking
voor gebouwen in eigen gebruik in de vennootschapsbelasting (Vpb) en inkomstenbelasting
(IB). Als gevolg van de voorgestelde maatregel bestaat er ten aanzien van de afschrijvingsbeperking
bijvoorbeeld geen prikkel (meer) om een bedrijfspand in privé aan te schaffen dat
vervolgens aan de bv wordt verhuurd. De budgettaire opbrengst van deze maatregel is
geraamd op basis van de aangiftegegevens IB. Het is niet aan te geven in welke mate
de opbrengst een gevolg is van belastingconstructies.
De leden van de fractie van D66 verzoeken om meer duiding achter het principe dat
een afschrijving op een gebouw alleen mogelijk is indien de boekwaarde hoger is dan
de bodemwaarde. Ook vragen zij toelichting op hoe door deze maatregel de mogelijkheid
tot langdurig belastinguitstel door inzet van de herinvesteringsreserve beperkt wordt.
Tot slot zijn deze leden benieuwd of er nog andere zaken rondom de afschrijving van
activa zijn die leiden tot ongelijke behandeling. Met name ten aanzien van gebouwen
was er in de praktijk vóór de invoering van de afschrijvingsbeperking een discrepantie
ontstaan tussen de fiscale afschrijving en de werkelijke waardevermindering. In veel
gevallen werd fiscaal een hogere afschrijvingslast genomen dan overeenkwam met de
werkelijke waardedaling van het gebouw tijdens zijn gebruiksduur. Uit de praktijk
bleek dat de opbrengst bij vervreemding van het gebouw substantieel hoger was dan
de boekwaarde of zelfs hoger dan de aanschafprijs. Vervolgens werd de boekwinst bij
vervreemding – het verschil tussen de opbrengst en de boekwaarde – vaak niet (direct)
belast door gebruikmaking van de herinvesteringsreserve. Dit leidt bij gebouwen regelmatig
tot een zeer langdurig uitstel van belastingheffing.36
De begrenzing aan de afschrijving op een gebouw (afschrijving op een gebouw is alleen
mogelijk indien de boekwaarde hoger is dan de bodemwaarde) heeft derhalve als achtergrond
genoemd uitstel van belastingheffing te beperken.
Indien ter zake van de boekwinst die wordt gerealiseerd bij de vervreemding van een
gebouw een voornemen tot vervanging (herinvestering) aanwezig is, kan (onder voorwaarden)
een herinvesteringsreserve in de zin van artikel 3.54 Wet IB 2001 worden gevormd.
De beperktere afschrijvingsmogelijkheden (tot de bodemwaarde ten bedrage van de WOZ-waarde
van het gebouw) – zorgen ervoor dat er in de gebruiksjaren minder of geen afschrijving
kan plaatsvinden waardoor er sprake is van een hogere fiscale winst. Dat betekent
ook dat de boekwaarde van het gebouw op een hoger niveau blijft dan het geval is zonder
de afschrijvingsbeperking. Hierdoor is de boekwinst bij een toekomstige vervreemding
lager en wordt het bedrag vaneen eventueel te vormen herinvesteringsreserve ook kleiner.
Dit heeft minder belastinguitstel tot gevolg.
Door de voorgestelde maatregel gaat in de IB net zoals in de Vpb de WOZ-waarde als
bodemwaarde voor gebouwen in eigen gebruik gelden. Na deze wijziging geldt voor alle
gebouwen die als bedrijfsmiddel worden gebruikt een afschrijving tot maximaal de WOZ-waarde,
ongeacht of het een gebouw in eigen gebruik of ter belegging is en ongeacht of het
in een IB-onderneming (of in de resultaatsfeer) of een in onder de Vpb vallend lichaam
(Vpb-plichtig lichaam) wordt gebruikt. Op het gebied van de afschrijving van activa
is er dan sprake van een gelijke behandeling tussen IB-ondernemers en Vpb-plichtige
lichamen.
De leden van de fractie van het CDA vragen waarom voor gebouwen in eigen gebruik in
de IB een verlaging geldt, alsmede wanneer die is ingevoerd. De leden van de fractie
van het CDA en het lid Omtzigt hebben een soortgelijke vraag over de rechtvaardiging
en/of achtergrond destijds voor het verschil tussen de IB- en Vpb-behandeling inzake
de afschrijvingsbeperking voor gebouwen.
Bij de Wet werken aan winst37 is met ingang van 1 januari 2007 een afschrijvingsbeperking met betrekking tot gebouwen
ingevoerd. Destijds gold zowel voor IB-ondernemers als voor Vpb-plichtige lichamen
als bodemwaarde voor een gebouw ter belegging de WOZ-waarde van het gebouw, en voor
een gebouw in eigen gebruik 50% van de WOZ-waarde.
Voor belastingplichtigen in de Vpb is de bodemwaarde voor gebouwen in eigen gebruik
sinds 1 januari 2019 op de WOZ-waarde gesteld, terwijl voor IB-ondernemers de bodemwaarde
voor een gebouw in eigen gebruik 50% van de WOZ-waarde is gebleven.38 Destijds is gekozen voor een grondslagverbreding door middel van een afschrijvingsbeperking
voor gebouwen (alleen) in de vennootschapsbelasting om daarmee een op dat moment voorziene
tariefsverlaging in de vennootschapsbelasting te financieren.
8. Aanpassing energie-investeringsaftrek, milieu-investeringsaftrek en willekeuringe
afschrijving milieubedrijfsmiddelen
De leden van de fractie van de VVD vragen in hoeverre de verlaging van het aftrekpercentage
in de EIA naar 40% tot gevolg heeft dat reeds geplande investeringen van ondernemers
niet (langer) of minder rendabel zijn. De leden van de fractie van de VVD vragen voorts
of de effecten hiervan in kaart zijn gebracht. Uit de beleidsevaluatie van de EIA
blijkt dat de financiële prikkel (het fiscale voordeel van de EIA) en de attentiewaarde
van de maatregelen op de Energielijst beide bijdragen aan het effect om investeringen
in energiezuinige technieken te stimuleren. De attentiewaarde van de Energielijst
speelt volgens de evaluatie echter een belangrijkere rol. Het precieze aftrekpercentage
is in beperktere mate bepalend voor de effectiviteit van de regeling. De exacte effecten
van een verlaging van het percentage van 45,5% naar 40% zijn niet onderzocht, maar
het verlies aan financieel voordeel is met ongeveer 1 tot 1,5%-punt beperkt. Door
het verlagen van het percentage EIA wordt conform de bevindingen in de beleidsevaluatie
de doelmatigheid verhoogd. De voorgestelde wettelijke aanpassing komt aan bod in de
volgende evaluatie van de EIA.
De leden van de fractie van de VVD vragen voorts of de EIA niet mogelijk een effectiever
instrument is dan subsidiëring voor soortgelijke doeleinden en of dit is geëvalueerd
door het kabinet.
De investeringsaftrek EIA heeft als fiscale faciliteit bij ondernemers een verschillend
voordeel bij dezelfde investering. Onderstaande tabel laat dat met een rekenvoorbeeld
zien voor een investering van € 100.000 in een bedrijfsmiddel dat op de Energielijst
staat en voor EIA in aanmerking komt. De investering wordt gedaan in drie situaties:
door een bedrijf tegen het lage en hoge Vpb-tarief en door een IB-ondernemer. Het
voordeel is drie keer verschillend. Uiteraard is het ook afhankelijk van het feit
of dit voordeel daadwerkelijk wordt gevoeld omdat er ook winst gemaakt moet worden.
Als geen winst wordt behaald, dan zal het fiscale voordeel van de EIA als onderdeel
van de verliesverrekening doorschuiven naar een eerder of later jaar.
Tabel 6: voorbeeld fiscaal voordeel EIA bij kwalificerende investering van € 100.000
Voordeel EIA 40%
Vpb tarief 19%
€ 7.600
Vpb tarief 25,8%
€ 10.320
IB-tarief circa 32% (1e schijf IB en rekening houdend met MKB-winstvrijstelling)
€ 12.800
De onderzoekers van de beleidsevaluatie hebben aangegeven geen eenduidige conclusie
te kunnen trekken over de keuze voor een fiscale faciliteit of een directe subsidie.
Het kabinet zal daarom een nader onderzoek instellen naar de wenselijkheid van een
fiscale faciliteit boven een directe subsidie en uw Kamer in 2024 over de uitkomst
informeren. Dit onderzoek raakt breder aan het vraagstuk rondom fiscale regelingen
en zal daarom door het Ministerie van Financiën in samenwerking met de betrokken departementen
worden uitgevoerd.
De leden van de fractie van D66 vragen of de ervaringen met de EIA, MIA en Vamil nader
toegelicht kunnen worden, bijvoorbeeld hoe de budgetten van de afgelopen jaren zich
verhouden tot de uitputting. De leden van de fractie van D66 vragen voorts op welke
punten de regelingen nog verbeterd zouden kunnen worden op basis van de evaluatie
en of het mogelijk is om de doelmatigheid en doeltreffendheid van de regelingen te
vergroten.
De reguliere beleidsevaluaties van de Milieu-investeringsaftrek (MIA), Willekeurige
afschrijving milieu-investeringen (Vamil) en de Energie-investeringsaftrek (EIA) zijn
eerder dit jaar afgerond. Op 14 juli jl. heeft uw Kamer de kabinetsreactie op de beleidsevaluatie
van de EIA ontvangen en op 14 september jl. de kabinetsreactie op de beleidsevaluatie
van de MIA/Vamil.39 In de evaluaties wordt geconcludeerd dat de MIA/Vamil en EIA (beperkt) doeltreffend
en doelmatig zijn. Wel wordt een aantal aanbevelingen gedaan om de doelmatigheid en
doeltreffendheid te verhogen. Zo is het aandeel freeriders – ondernemers die aangeven
dat zij ook zonder de EIA of MIA/Vamil op hetzelfde of op een later moment dezelfde
investering hadden gedaan – bij beide regelingen relatief hoog. Door de Energielijst
en Milieulijst strikter dan tot nu toe te actualiseren, is de verwachting dat het
aandeel freeriders kan worden verlaagd. Daarnaast is voor de EIA aanbevolen om het
aftrekpercentage te verlagen. Uit de evaluatie blijkt namelijk dat de attentiewaarde
van de Energielijst een grotere rol speelt dan de hoogte van het aftrekpercentage.
Het kabinet heeft hier opvolging aan gegeven door in het wetsvoorstel Belastingplan
2024 voor te stellen het aftrekpercentage per 1 januari 2024 te verlagen naar 40%.
Aanvullend kan de doelmatigheid worden vergroot door het maximale investeringsbedrag
te verlagen, zodat de regeling meer wordt gericht op het mkb. Een volledig overzicht
van de beleidsaanbevelingen is te vinden in de hiervoor genoemde kabinetsreacties.
Over de periode 2017–2021 was voor zowel de EIA als de MIA/Vamil sprake van onderuitputting.
Voor beide regelingen werd ruim 6% van het budget over de periode 2017–2021 niet benut.
Sinds 2022 is als gevolg van de gestegen energieprijzen, bouwkosten en inflatie echter
sprake van een (substantiële) overschrijding van het EIA- en MIA budget. Ter illustratie,
in 2022 was er sprake van 95% overschrijding van het EIA-budget en ondanks dat het
EIA-budget in 2023 met € 100 miljoen is verhoogd, zal er naar verwachting in 2023
nog steeds een overschrijding van 33% zijn. De budgetreserve van de EIA is hierdoor
negatief geworden. De overschrijding van het MIA-budget in 2022 en 2023 kan naar verwachting
worden opgevangen door de meerjarig opgebouwde budgetreserve. Overigens is de groeiende
behoefte aan energiebesparende en innovatieve duurzame technieken op zichzelf een
positieve ontwikkeling. Energiebesparing en milieu-innovatie is cruciaal om de klimaatdoelen,
circulaire economie en energiedoelen van dit kabinet te halen. De EIA, MIA en Vamil
dragen daar via de stimulering van energiebesparende en innovatieve duurzame technieken
direct aan bij.
De leden van de fractie van de SGP vragen hoeveel het budget van de EIA is overschreden.
Ook vragen zij waarom er voor wordt gekozen om de voorwaarden van de EIA aan te scherpen
en welk budget er nodig is om te voldoen aan de toegenomen aanspraken op de EIA, zonder
de voorwaarden aan te passen. De leden van de fractie van D66 vragen wat de EIA-regeling
populair maakt en wat het budgettaire effect van de bijstelling van het aftrekpercentage
is. Daarnaast vragen deze leden hoeveel geld er nodig zou zijn geweest om het percentage
ongewijzigd te laten en wat precies wordt bedoeld met «meerjarig evenwicht houden».
De EIA is een gebudgetteerde fiscale regeling, die is gericht op het stimuleren van
energiebesparende en CO2-reducerende bedrijfsmiddelen via het bieden van een extra fiscaal voordeel. Door
de inflatie en toenemende vraag naar energiebesparende bedrijfsmiddelen (mede door
de energiecrisis) is in de afgelopen twee jaar de uitputting van het budget van de
EIA sterk toegenomen. In 2022 was het budget van de EIA € 149 miljoen en is er voor
€ 297 miljoen gebruikgemaakt van de regeling. In 2023 was het budget € 249 miljoen
en wordt naar verwachting voor € 334 miljoen gebruikgemaakt van de regeling. In beginsel
moet ieder jaar de Energielijst echter zo worden samengesteld dat de uitputting binnen
het beschikbare budget blijft. Om budgettaire fluctuaties tussen verschillende jaren
op te vangen, wordt binnen de EIA gewerkt met een meerjarige budgetreserve. Dit houdt
in dat in een jaar dat er minder gebruik is gemaakt van de regeling en er een onderuitputting
op budget was, een reserve wordt gevormd. In jaren dat sprake is van meer gebruik
van de regeling dan gebudgetteerd is er sprake van een overschrijding van budget.
Een overschrijding wordt primair gecompenseerd door de reserve. Structureel moet er
echter sprake zijn van een budgetevenwicht, waarbij het budget van de EIA wordt uitgeput
en de budgetreserve nul is. Dit wordt bedoeld met het «meerjarig evenwicht houden».
De reserve van de EIA is op dit moment negatief, mede veroorzaakt door de substantiële
budgetoverschrijding in 2022 en 2023. Mede om de toekomstige budgettaire beheersbaarheid
te verbeteren heeft het kabinet voorgesteld om het aftrekpercentage per 1 januari
2024 te verlagen naar 40%. Op basis van het geraamde meldingsbedrag voor 2024 en in
de veronderstelling dat het meldingsbedrag niet zou veranderen met een verandering
van het aftrekpercentage bedraagt het budgettaire effect van de bijstelling van het
percentage (van 45,5% naar 40%) € 46 miljoen. Met deze aanpassing is het de verwachting
dat ook de komende jaren door middel van de EIA binnen het daarvoor beschikbare budget
een belastingvoordeel kan worden gegeven aan belastingplichtigen die energiezuinige
en duurzame bedrijfsmiddelen aanschaffen. Met deze wijziging kunnen er ook zoveel
mogelijk diverse investeringen en bedrijfsmiddelen in aanmerking komen voor de EIA,
zoals opgenomen in de jaarlijkse Energielijst. Tabel 7 laat de verwachtte uitputting
van de EIA zien zonder dat de voorwaarden zouden zijn aangepast.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen waarom er bij de instelling van
de horizonbepaling niet voor is gekozen om de EIA, MIA en Vamil samen te voegen.
Een horizonbepaling houdt in dat regelingen tot een bepaalde datum gelden. In het
geval van de EIA, MIA en de Vamil is dit tot 1 januari 2024. Naar aanleiding van de
evaluaties van deze regelingen heeft het kabinet besloten om de regelingen te verlengen
met vijf jaar. Het samenvoegen van de regelingen is op dit moment niet in beeld. De
EIA richt zich op energiezuinige investeringen, de MIA/Vamil op duurzame en milieuvriendelijke
bedrijfsmiddelen. In de vormgeving zijn de faciliteiten ook verschillend. De EIA en
MIA zijn namelijk investeringsaftrekken, de Vamil een afschrijvingsfaciliteit. Zoals
in de kabinetsreactie op de MIA/Vamil benoemd wordt daarnaast gewerkt aan de integratie
van de bezwaarprocedure van de MIA/Vamil met het aanvraagproces van RVO, naar voorbeeld
van de EIA.
De leden van de fractie van de SGP vragen welk budget nodig is om te voldoen aan de
toegenomen aanspraken op de EIA zonder de voorwaarden aan te passen. In onderstaande
tabel is een overzicht gegeven van de verwachte uitputting in de EIA in een scenario
met gelijkblijvende parameters en op basis van de Energielijst 2023. Daarnaast is
op basis van de gemiddelde groeicijfers over de jaren heen aangenomen dat de budgetuitputting
na 2023 jaarlijks met 11% groeit (6% inflatie en 5% toename gebruik). In werkelijkheid
wordt ieder jaar de Energielijst zo samengesteld dat naar verwachting binnen het beschikbare
budget wordt gebleven. Een verlaging van het aftrekpercentage zorgt ervoor dat binnen
het beschikbare budget meer of andere bedrijfsmiddelen kunnen worden ondersteund.
Tabel 7 – verwachte uitputting EIA op basis van 2023-parameters in mln. euro
2023
2024
2025
2026
Verwachte uitputting EIA
330
366
407
451
Tabel 8 – beschikbaar budget EIA in mln. euro1
2023
2024
2025
2026
Budget EIA
249
259
441
470
X Noot
1
Zie ook bijlage 20 van de Miljoenennota 2024.
9. Verlagen MKB-winstvrijstelling
De leden van de fractie van het CDA vragen wat de aanpassing van de MKB-winstvrijstelling
betekent voor het mkb, ook in relatie tot andere voorgestelde maatregelen die het
mkb raken. Het lid Omtzigt vraagt of het kabinet een aantal representatieve situaties
kan uitwerken waaruit blijkt wat de financiële gevolgen zijn voor mkb’ers van het
verlagen van de MKB-winstvrijstelling. De leden van de fractie van de SP vragen om
aan de hand van voorbeelden toe te lichten wat het verlagen van de zelfstandigenaftrek
en het verlagen van de MKB-winstvrijstelling voor effect heeft op de koopkracht van
mkb’ers in 2024.
De MKB-winstvrijstelling is alleen van toepassing voor ondernemers voor de inkomstenbelasting
(kortweg IB-ondernemers). Niet elke mkb’er is IB-ondernemer, omdat een ondernemer
er ook voor kan kiezen om bijvoorbeeld een bv op te richten en daarin de onderneming
te drijven. Voor de beantwoording van deze vraag is uitgegaan van een (alleenstaande)
IB-ondernemer zonder kinderen, omdat voor die casus de effecten van de MKB-winstvrijstelling
en zelfstandigenaftrek het meest duidelijk naar voren komen zonder dat additionele
aannames nodig zijn over verdiensten van een partner, het aantal kinderen en de leeftijd
van die kinderen. In deze berekeningen is geen rekening gehouden met aftrekbare premies
voor pensioen en arbeidsongeschiktheidsverzekering.
Tabel 9 laat voor verschillende niveaus van de brutowinst zien wat het bijbehorende
netto-inkomen (voor toeslagen) is voor een alleenstaande zelfstandige in 2024. In
de derde kolom is vervolgens weergegeven wat het netto-inkomen zou zijn als de MKB-winstvrijstelling
(mkbw) 14% zou blijven. In de laatste kolom is uitgerekend wat het netto-inkomen zou
zijn als de mkbw 14% zou blijven en tegelijkertijd de zelfstandigenaftrek (ZA) gelijk
zou blijven aan het niveau van 2023 (€ 5.030).
Tabel 9: brutowinst en netto-inkomen voor alleenstaande zelfstandige in 2024
Brutowinst
Netto voor toeslagen 2024
Netto voor toeslagen bij 14% mkbw
Netto voor toeslagen bij 14% mkbw en zonder verlaging ZA
€ 30.000
€ 28.785
€ 28.804
€ 28.862
€ 50.000
€ 40.173
€ 40.467
€ 41.006
€ 75.000
€ 52.868
€ 53.321
€ 53.860
€ 100.000
€ 63.725
€ 64.188
€ 64.595
€ 250.000
€ 144.878
€ 146.061
€ 146.468
Tabel 9 laat vervolgens zien wat het effect is van de verlaging van de MKB-winstvrijstelling
en zelfstandigenaftrek op het netto-inkomen van zelfstandigen. De bedragen in Tabel
10 volgen rechtstreeks uit Tabel 9, namelijk door de bedragen in respectievelijk de
derde en vierde kolom af te trekken van het bedrag in de tweede kolom. Bij een winst
van € 30.000 betaalt een zelfstandige nog geen inkomstenbelasting. Het netto-inkomen
is lager dan de brutowinst, omdat de zelfstandige wel de bijdrage voor de Zvw uit
het netto-inkomen betaalt. Die bijdrage stijgt met € 77, doordat de grondslag toeneemt
als gevolg van lagere aftrekposten. Bij hogere winstniveaus betaalt de zelfstandige
wel inkomstenbelasting. Het effect van de maatregelen neemt in euro’s toe naarmate
de winst hoger is. Relatief gezien is het effect echter groter bij winsten van € 50.000
(-1,7%) en € 75.000 (-1,3%). Dit komt vooral door het verlagen van de zelfstandigenaftrek.
Het verlagen van een aftrekpost met een vast bedrag is relatief ongunstig voor lagere
inkomens. Verder werken deze aftrekposten door op de algemene heffingskorting. Lagere
aftrekposten betekenen ook minder recht op algemene heffingskorting, wat relatief
ongunstig is voor inkomens in het afbouwtraject van de algemene heffingskorting.
Tabel 10: effecten van verlagen MKB-winstvrijstelling en zelfstandigenaftrek
Brutowinst
Effect verlagen mkbw
Effect verlagen mkbw + verlagen ZA
€ 30.000
€ – 19
€ – 77
€ 50.000
€ – 294
€ – 833
€ 75.000
€ – 453
€ – 992
€ 100.000
€ – 463
€ – 870
€ 250.000
€ – 1.183
€ – 1.590
Het lid Omtzigt vraagt hoe de financiële gevolgen van het verlagen van de MKB-winstvrijstelling
zich verhouden tot de effecten bij ondernemers die hun onderneming vanuit een bv drijven.
Dit lid vraagt ook hoe de effecten zich verhouden ten opzichte van mensen in loondienst.
Het lid Omtzigt vraagt of met het verlagen van de MKB-winstvrijstelling voldoende
rekening is gehouden met het «globaal evenwicht» en wat de gevolgen zijn voor fiscale
prikkels. Ondernemers die hun onderneming vanuit een bv drijven en mensen in loondienst
ondervinden geen effect van het verlagen van de MKB-winstvrijstelling. Door het verlagen
van de MKB-winstvrijstelling komt het marginale toptarief voor IB-ondernemers 0,5
procentpunt hoger te liggen (zie Tabel X1). Het toptarief voor de IB-ondernemer blijft
echter nog 4,7 procentpunt onder dat van de werknemer. De toptarieven voor de dga
stijgen ook in 2024, als gevolg van de introductie van het hogere tarief in de tweede
schijf van box 2. Het verlagen van de MKB-winstvrijstelling maakt het – ceteris paribus
– fiscaal gezien minder aantrekkelijk om te kiezen voor het IB-ondernemerschap. Het
effect is naar verwachting wel beperkt, omdat het om een relatief kleine aanpassing
van de MKB-winstvrijstelling gaat. Bovendien zijn er meer redenen dan enkel de fiscaliteit
om voor een bepaalde rechtsvorm te kiezen.
Tabel 11 – marginale toptarieven 2023 en 2024
2023
2024
Werknemer
49,5%
49,5%
IB-ondernemer
44,3%
44,8%
Dga winst < € 200.000
40,8%
44,1%
Dga winst > € 200.000
45,8%
48,8%
De leden van de fractie van de VVD vragen of het kabinet meer inzicht kan geven in
de groep ondernemers die getroffen wordt door de verlaging van de MKB-winstvrijstelling.
Deze leden vragen om hoeveel ondernemers het gaat en wat de gemiddelde toename van
de lastendruk is voor deze ondernemers. Ook vragen zij naar de gemiddelde winst, het
gemiddelde fiscale voordeel en het effect van de voorgestelde maatregel op het gemiddelde
fiscale voordeel.
Uit de aangiftegegevens over 2021 blijkt dat bijna 1,2 miljoen ondernemers recht hadden
op de MKB-winstvrijstelling. Het jaar 2021 is het laatste jaar waarvoor de aangiftegegevens
van ondernemers zo goed als compleet zijn.
Het gemiddelde bedrag van de MKB-winstvrijstelling bedroeg in 2021 ruim € 4.400. Het
feit dat de MKB-winstvrijstelling negatief is bij verlies is in dit gemiddelde meegenomen.
De MKB-winstvrijstelling bedroeg in 2021 14% van de winst na ondernemersaftrek. Uit
het gemiddelde bedrag van de MKB-winstvrijstelling valt dus af te leiden dat die winst
na ondernemersaftrek gemiddelde ruim € 31.600 bedroeg.
Het gemiddelde fiscale voordeel van de MKB-winstvrijstelling kan afgeleid worden uit
de totale kosten van deze fiscale regeling. Die kosten bedroegen in 2021 € 2.183 miljoen.
Het gemiddelde voordeel per ondernemer komt daarmee op € 1.865 uit in 2021. Aan de
ene kant is het gemiddelde voordeel sinds 2021 waarschijnlijk toegenomen door stijgende
winsten. Aan de andere kant heeft de beperking van het maximale aftrektarief tot het
basistarief van het tweeschijvenstelsel geleid tot een daling van het gemiddelde voordeel
van de MKB-winstvrijstelling. De verlaging van de MKB-winstvrijstelling naar 12,7%
zal grofweg leiden tot een daling van het gemiddelde voordeel met 1,3/14*€ 1.865 =
€ 170.
De leden van de fractie van de SP vragen waarom het kabinet ervoor heeft gekozen om
de MKB-winstvrijstelling te verlagen als dekking voor de lagere opbrengst van Pijler
2. Deze leden vragen welke opties het kabinet nog meer serieus heeft overwogen om
het gat in de begroting te dekken en of het kabinet ook mogelijkheden zag om de rekening
bij de grootste ondernemingen terecht te laten komen. De leden van de fractie van
de PVV verzoeken de regering om nader toe te lichten wat de ratio is om de MKB-winstvrijstelling
te verlagen. Het lid Omtzigt vraagt eveneens naar de rechtvaardiging van de verlaging
van de MKB-winstvrijstelling en naar de overwogen alternatieven. Ook vraagt het lid
Omtzigt waarom de inschatting van de opbrengst van Pijler 2 lager is geworden.
De lagere geraamde opbrengst komt vooral door de grote onzekerheid in de oorspronkelijke
raming. In de budgettaire bijlage van het coalitieakkoord is aangegeven dat de opbrengst
nog zeer onzeker was, en dat er daarom gekozen is een gewenste besparing van € 1 miljard
in te boeken. Met het bereiken van het EU-akkoord met betrekking tot Pijler 2, het
uitwerken van het wetsvoorstel, en het gebruik van meer recente data, kon een definitieve
budgettaire inschatting worden gemaakt. Deze inschatting is in de voorjaarsnota opgenomen.
Op 30 mei is het wetsvoorstel Wet minimumbelasting 2024 (Pijler 2) aan de Tweede Kamer
aangeboden met een begrote opbrengst van € 466 miljoen inclusief ramingstoelichting
en certificering door het CPB.40 Het kabinet heeft in de augustusbesluitvorming gekozen om de lagere opbrengst te
dekken met vier maatregelen:
1) verhogen van het hoge tarief premie Arbeidsongeschiktheidsfonds (AOF);
2) verhogen tabaksaccijns op sigaretten en rooktabak (shag);
3) indexeren alcoholaccijns;
4) het verlagen van de MKB-winstvrijstelling.
Het kabinet stelt voor de MKB-winstvrijstelling te verlagen van 14% naar 12,7%. Het
verlagen van de winstvrijstelling draagt bij aan het sluiten van het inkomstenkader
en aan het verkleinen van het verschil in de fiscale behandeling tussen ondernemers
en werknemers in de inkomstenbelasting (IB), waardoor meer evenwicht ontstaat tussen
box 1 en box 2.
Er zijn ook andere maatregelen denkbaar die als dekking voor de lagere opbrengst van
de zogenoemde Pijler 2-maatregelen zouden kunnen dienen, maar waar het kabinet niet
voor heeft gekozen. De dekkingsoptie van een verhoging van het lage Vpb-tarief naar
19% en het verkorten van de schijflengte naar € 200.000, is vorig jaar al is ingezet
ter financiering van het koopkrachtpakket vanwege de stijgende energiekosten en box
3. Het kabinet is geen voorstander van het verder verhoging van het lage tarief. Als
alternatief zou ook gedacht kunnen worden aan maatregelen die de rekening met name
bij de grootste ondernemingen terecht laten komen. Bij de Algemene Financiële Beschouwingen
kwam het verhogen van het effectieve tarief in de innovatiebox bijvoorbeeld aan bod.
De innovatiebox wordt op dit moment geëvalueerd. Het kabinet vindt het verstandig
om dit evaluatierapport af te wachten en daarop niet vooruit te lopen.
De leden van de fractie van GroenLinks en PvdA vragen of het percentage waarmee de
MKB-winstvrijstelling wordt verlaagd is gekozen op basis van de gewenste budgettaire
opbrengst. Ook vragen zij of een verdergaande maatregel, zoals het volledig afschaffen
van de MKB-winstvrijstelling is overwogen. Zij vragen naar nut en noodzaak van de
MKB-winstvrijstelling. Het klopt dat de verlaging van het percentage van de MKB-winstvrijstelling
is afgestemd op de gewenste budgettaire opbrengst. De Commissie Regulering van Werk
adviseert de huidige ondernemersfaciliteiten (inclusief MKB-winstvrijstelling) volgens
een herkenbaar tijdpad spoedig af te bouwen. De belangrijkste overweging is dat de
huidige ondernemersfaciliteiten bijdragen aan het verschil in fiscale behandeling
van werknemers en ondernemers. Met de voorgestelde maatregel zet het kabinet een stap
in het verkleinen van het verschil in fiscale behandeling van werknemers en ondernemers.
Deze maatregel komt boven op de geleidelijke afbouw van de zelfstandigenaftrek. Het
kabinet heeft niet overwogen de MKB-winstvrijstelling volledig af te schaffen. Afschaffen
ineens zou naar het oordeel van het kabinet sowieso te ingrijpend zijn. Ondernemers
houden bij de prijstelling van hun producten en diensten rekening met de fiscale behandeling
van hun winst. Niet alle ondernemers kunnen hun prijzen op korte termijn aanpassen.
De MKB-winstvrijstelling wordt momenteel geëvalueerd. De resultaten van de evaluatie
worden medio 2024 verwacht. Een doel van de MKB-winstvrijstelling is om ondernemerschap
te stimuleren. De MKB-winstvrijstelling is ook van belang voor het fiscale evenwicht
tussen ondernemers in de inkomstenbelasting en ondernemers met een bv.
10. Aanpassen regeling voor geven vanuit een vennootschap
De leden van de fractie van de VVD vragen naar het effect van de voorgestelde wetswijzigingen
op de aftopping van de periodiekegiftenaftrek. De structurele opbrengst voor de aftopping
van de periodiekegiftenaftrek is vorig jaar geraamd op € 50 miljoen. De nu voorgestelde
wetswijzigingen hebben grotendeels betrekking op dezelfde groep belastingplichtigen
als die geraakt wordt door de aftopping en kost bij deze groep structureel € 30 miljoen.
De leden van de fractie van de VVD vragen voorts naar de doelmatigheid en doeltreffendheid
en het budgettaire belang van de culturele multiplier. Tevens willen zij graag weten
welk type ANBI’s hiervoor in aanmerking komen. De culturele multiplier is van toepassing
bij giften aan culturele ANBI’s. Er moet dus sprake zijn van een ANBI die vervolgens,
om in aanmerking te komen voor de culturele ANBI-status, voor minstens 90% actief
moet zijn op cultureel gebied, zoals kunst, erfgoed, dans, film, theater, muziek en
vormgeving. Voorbeelden van culturele instellingen zijn bibliotheken, schouwburgen,
poppodia en theatergroepen. Uit de evaluatie van de giftenaftrek door onderzoeksbureau
Dialogic in 2016 blijkt dat de culturele multiplier beperkt doeltreffend en niet doelmatig
is.41 Het budgettaire belang van de culturele multiplier bedraagt ongeveer € 7 miljoen
per jaar.
De leden van de fractie van de VVD willen daarnaast graag inzicht in de kenmerken
en een classificatie van de ANBI’s die van de giftenaftrek profiteren. Een dergelijk
inzicht is op dit moment niet te geven. In de evaluatie van de giftenaftrek die op
dit moment wordt uitgevoerd komt naar verwachting een overzicht beschikbaar waarin
een onderverdeling naar bepaalde categorieën ANBI’s zal worden gemaakt.
De leden van de fractie van D66 zijn van mening dat filantropie van grote waarde is
voor de samenleving en daarmee ook voorstander van het wegnemen van zaken of regels
die dit onnodig complex maken of belemmeren. Tegelijkertijd zijn deze leden kritisch
op mogelijke geitenpaadjes om bepaalde belastingen te ontwijken. Deze leden vragen
daarom welke gedragseffecten en risico’s het kabinet ziet en welke maatregelen genomen
zijn of kunnen worden genomen om deze risico’s te beperken. Daarbij vragen zij of
hier mogelijkheden ontstaan tot een verkapte uitkering aan aanmerkelijkbelanghouders.
Tot slot vragen deze leden wanneer een evaluatie beoogd is. De leden van de fracties
van GroenLinks en de PvdA vragen of aanpassing zal leiden tot nieuwe fiscale constructies
met als doel belastingheffing in box 2 te ontwijken. Zij vragen of het kabinet kan
uitsluiten dat de maatregel zal leiden tot nieuwe fiscale constructies en zo nee,
of en waarom het kabinet deze maatregel belangrijk genoeg vindt om dit risico te nemen.
Tot slot vragen zij of er plannen zijn om met andere maatregelen dit risico te mitigeren.
Het kabinet wil met de aanpassing voor geven vanuit de vennootschap het doen van grote
giften vanuit de vennootschap stimuleren. Per 1 januari 2023 is de periodiekegiftenaftrek
afgetopt tot € 250.000 per kalenderjaar per huishouden, omdat uit intern onderzoek
naar aanleiding van het IBO-rapport bleek dat het aantal extreem hoge giften was toegenomen.
Tegenover deze hoge giften stond een vergelijkbaar inkomen, waardoor het belastbare
inkomen sterk verminderd werd of zelfs gereduceerd tot nul. Het kabinet hecht veel
waarde aan filantropie, maar vindt het tegelijkertijd ook onwenselijk dat als gevolg
van de periodiekegiftenaftrek er per saldo (bijna) geen belasting meer wordt betaald.
Met de aftopping van de periodiekegiftenaftrek is geprobeerd hier meer balans in aan
te brengen. Het platform Samenwerkende Brancheorganisaties Filantropie (SBF) heeft
een inventarisatie gedaan naar de negatieve gevolgen van deze aftopping.42 De particulieren die direct of indirect via een vermogensfonds grote (periodieke)
giften doen, geven veelal aan te willen blijven geven, maar dat de aftopping van de
periodiekegiftenaftrek zorgt voor een verandering in het netto budget dat zij gereserveerd
hebben voor giften. Vermogende particulieren die via hun vennootschap schenken aan
een ANBI worden met de nu voorgestelde aanpassing niet (meer) beperkt door de aftopping
van de periodiekegiftenaftrek. De huidige systematiek wordt bovendien in de praktijk
als omslachtig en als een belemmering ervaren. Een veelgehoorde wens vanuit de praktijk
luidt dan ook een eenvoudiger systeem waarin het mogelijk is om rechtstreeks een gift
te doen vanuit een vennootschap. De nu voorgestelde aanpassing van de regeling zorgt
ervoor dat geven vanuit een vennootschap aan een algemeen nut beogende instelling
(ANBI) of steunstichting SBBI (sociaal belang behartigende instellingen) eenvoudiger
wordt.
Doordat de periodiekegiftenaftrek in de inkomstenbelasting is afgetopt tot € 250.000
is het fiscaal minder voordelig om in privé giften boven dat bedrag te doen. Het is
dan mogelijk dat vermogende particulieren bijvoorbeeld een bv oprichten, daarin hun
vermogen storten als kapitaal waarbij dit volledige kapitaal vervolgens wordt geschonken
aan een ANBI of steunstichting SBBI. Bij vervreemding of liquidatie van de bv wordt
dan een verlies in box 2 gecreëerd dat onder voorwaarden omgezet kan worden in een
belastingkorting. Daarbij is het echter van belang te benadrukken dat om van deze
regeling gebruik te maken een vennootschap wel direct een (grote) gift aan een goed
doel moet doen. Het voordeel van een eventuele belastingbesparing voor de gever zal
kleiner zijn dan de gift. Deze goede doelen dienen bovendien de ANBI-status te hebben,
waaraan strikte voorwaarden zijn verbonden, zoals het voor ten minste 90% beogen van
het algemeen nut.
Risico’s op oneigenlijk gebruik zijn op voorhand nooit volledig uit te sluiten. Het
maatschappelijke belang van ANBI’s en het doen van giften daaraan weegt echter voor
het kabinet op tegen de eventuele risico’s. Er zal daarom worden bezien of deze maatregel
meegenomen kan worden in een volgende evaluatie van de giftenaftrek dan wel van de
ANBI-regelingen. Mocht onverhoopt blijken dat in de praktijk constructies worden opgetuigd,
dan zullen flankerende maatregelen worden overwogen om dit oneigenlijk gebruik tegen
te gaan.
De leden van de fracties van GroenLinks en de PvdA lezen dat het doel van de aanpassing
van de regeling voor geven vanuit een vennootschap is om de regeling te vereenvoudigen
en om de goededoelensector te ondersteunen. Deze leden vragen of het kabinet voor
dit laatste doel ook andere maatregelen heeft overwogen. De leden vragen tevens hoe
kan worden bepaald dat het maatschappelijke belang van giften aan goede doelen groter
is dan de maatregelen die het kabinet zelf zou kunnen nemen als er geen derving door
de giftenaftrek zou zijn. Daarnaast vragen de leden naar de visie van het kabinet
op het democratische gehalte van de giftenaftrek. Door de regeling voor geven vanuit
een vennootschap te vereenvoudigen wordt de goededoelensector ondersteund. Dat laatste
is het primaire doel van het voorstel. Het kabinet heeft geen andere maatregelen overwogen.
De overheid voert filantropiebeleid langs drie speerpunten, waaronder het stimuleren
van geefgedrag.43 Fiscale faciliteiten dienen als generieke stimulans voor giften aan goede doelen.
Het kabinet hecht veel waarde aan het particulier initiatief in een pluriforme samenleving
zoals dat ook tot uitdrukking komt bij ANBI’s. Deze maatschappelijke organisaties
richten zich op uiteenlopende belangen, die overigens niet altijd overeenkomen met
overheidsbeleid. Het kabinet vindt het belangrijk dat burgers zelf kunnen bepalen
welke activiteiten van ANBI’s zij wenselijk vinden en waar zij een bijdrage aan willen
leveren.
De leden van de fractie van de SGP vragen om een toelichting hoe giften gestimuleerd
worden nu de giftenaftrek voor vennootschappen wordt afgeschaft en er een andere regeling
komt. Daarnaast vragen deze leden of het klopt dat vooral grotere giften hierdoor
gestimuleerd worden, terwijl mkb-ondernemingen juist te maken krijgen met hogere lasten.
Daarnaast vragen deze leden naar het effect van de voorgestelde aanpassing op de geefbereidheid
van ondernemers en of het doen van giften onder de € 100.000 door de aanpassingen
minder aantrekkelijk wordt. Deze leden vragen verder of de giftenaftrek voor vennootschappen
door deze maatregelen niet sterk wordt versoberd. Deze leden vragen tot slot om met
voorbeelden duidelijk te maken dat deze voorstellen de belasting voor ondernemers
verlaagt, ook bij het doen van kleine(re) giften.
Het kabinet wil vennootschappen blijven stimuleren om (grote) giften te doen vanuit
de vennootschap. Dat doet het kabinet door de mogelijkheden om vanuit de vennootschap
te geven aan een ANBI of een steunstichting SBBI eenvoudiger te maken. Daardoor kunnen
vennootschappen rechtstreeks aan een ANBI of een steunstichting SBBI een gift doen
zonder fiscale gevolgen. Dat betekent dat het bedrag van de gift niet meer is belast
in box 2 van de inkomstenbelastingen en niet meer als opbrengst voor de dividendbelasting
wordt aangemerkt. Daarnaast is de gift – ongeacht de hoogte daarvan – niet meer aftrekbaar
voor de vennootschapsbelasting. Zoals hiervoor vermeld, komt het kabinet hiermee tegemoet
aan een uit de praktijk veel gehoorde wens om de fiscale belemmeringen bij het schenken
aan een ANBI of een steunstichting SBBI vanuit een vennootschap zo veel mogelijk weg
te nemen. Dit komt de geefbereidheid van ondernemers ten goede.
Het vervallen van de giftenaftrek leidt tot een versobering van de giftenaftrek in
de vennootschapsbelasting voor giften onder de € 100.000.44 De afschaffing van de giftenaftrek in de vennootschapsbelasting treft circa 3.000
belastingplichtigen die in totaal een belastingvoordeel van € 11 miljoen verliezen.
Het grootste deel hiervan betreft mkb-ondernemingen. Daar staat tegenover dat met
dit voorstel een kleine groep grote gevers (enkele tientallen) er in totaal voor € 36
miljoen erop vooruit gaat. Aangezien het bij de laatsten in totaal om een groter bedrag
aan giften gaat, zal door dit voorstel meer gegeven worden aan ANBI’s en steunstichtingen
SBBI. Het grootste deel van de bijdragen door bedrijven aan goede doelen vindt bovendien
plaats door middel van sponsoring of reclame (zakelijke uitgaven). Dit voorstel heeft
geen invloed op de fiscale behandeling en dus de aftrekbaarheid van zakelijke uitgaven.
Deze zakelijke uitgaven blijven dus net als nu aftrekbaar. Daarnaast kunnen vennootschappen
nog steeds een (belastbare) dividenduitkering doen aan de aanmerkelijkbelanghouder
die het netto-dividend kan gebruiken om vanuit privé een gift te doen aan een ANBI
of steunstichting SBBI. Deze gift kan (onder voorwaarden) worden afgetrokken in de
inkomstenbelasting.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of het kabinet inschat dat gevers
van grote giften, die door de wijziging van vorig jaar benadeeld zijn, nu weer in
gelijke mate als vroeger in de gelegenheid worden gesteld om bij te dragen aan goede
doelen. Ook vragen deze leden of het kabinet nog meer mogelijkheden ziet om geefgedrag
te stimuleren. Met de voorgestelde aanpassing voor geven vanuit de vennootschap worden
aanmerkelijkbelanghouders bij het doen van grote giften via de eigen vennootschap
niet langer belast in box 2 voor de gift door de vennootschap. Met de voorgestelde
maatregel blijft het zo aantrekkelijk om grote giften aan een ANBI of steunstichting
SBBI te doen. De giftenaftrek wordt momenteel geëvalueerd. In deze evaluatie wordt
ook onderzocht of er alternatieven zijn die geefgedrag nog meer of beter kunnen stimuleren.
Het lid Omtzigt vraagt hoe de rode en gele vlaggen in de uitvoeringstoets zich verhouden
tot de ambitie om regelingen te versimpelen en de Belastingdienst te ontlasten op
het gebied van ICT en personeel. De Belastingdienst heeft in de uitvoeringstoets45 verschillende kanttekeningen geplaatst bij dit voorstel en aangegeven dat het voorstel
uitvoerbaar is met inachtneming van die kanttekeningen. Deze kanttekeningen zien op
risico’s die vooral betrekking hebben op de handhaafbaarheid van de voorgestelde maatregel.
De wijze van toezicht moet in dit verband breder gezien worden dan enkel de ICT-capaciteit
van de Belastingdienst. Het kabinet vindt, evenals de praktijk, de huidige systematiek
voor het doen van giften vanuit de vennootschap omslachtig. Daarom stelt het kabinet
een eenvoudiger systeem voor waarin het mogelijk is om rechtstreeks een gift te doen
vanuit een vennootschap. In een afweging van de verschillende belangen heeft het kabinet
besloten dit voorstel, dat als eindoordeel uitvoerbaar heeft, met inachtneming van
de genoemde risico’s, op deze wijze in te dienen.
11. Verruiming herinvesteringsreserve bij het staken van een gedeelte van een onderneming
ten gevolge van overheidsingrijpen
De leden van de fractie van de VVD vragen of alle fiscale belemmeringen voor stoppende
agrariërs in beeld zijn en door middel van het uitbreiden van de mogelijkheden voor
de toepassing van de herinvesteringsreserve (HIR) verholpen worden, of dat er op basis
van de praktijk of signalen vanuit de sector nog resterende fiscale belemmeringen
worden ervaren. In dit kader vragen de leden van de fractie van het CDA hoe het staat
met het hanteren van een ruimere benadering voor het toevoegen van stakingswinst aan
de lijfrenteaftrek.
Op 30 juni 2023 is het «onderzoek Taskforce Landbouw en fiscaliteit»46 gepubliceerd naar mogelijke fiscale belemmeringen bij beëindigingsregelingen in het
kader van de stikstofproblematiek. In dit onderzoek heeft een samengestelde taskforce,
een ambtelijke werkgroep van het Ministerie van Financiën, inclusief de Belastingdienst,
en het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, de door de agrarische
sector aangedragen potentiële fiscale aandachtspunten in kaart gebracht en zijn de
bevindingen per fiscaal aandachtspunt geschetst. Er zijn 13 aandachtspunten aangedragen.
Op grond van de bevindingen van de taskforce heeft het kabinet een afweging gemaakt
tussen enerzijds de wens om agrariërs die gebruikmaken van een beëindigingsregeling
fiscaal zo min mogelijk te belemmeren en anderzijds de noodzaak om rekening te houden
met de fiscaal-juridische (met name staatssteunaspecten), uitvoeringstechnische en
budgettaire grenzen. In dit wetsvoorstel Belastingplan 2024 is de verruiming van de
HIR opgenomen. Het verruimen van de stakingslijfrente is niet meer ingebracht bij
de augustusbesluitvorming, vanwege de op dat moment al demissionaire status van het
kabinet. De sector heeft in dit verband nadrukkelijk aangegeven dat het belangrijkste
aandachtspunt de beperkte mogelijkheden voor toepassing van de HIR bij gedeeltelijk
staken van een onderneming is. Met de aangekondigde verruiming van de HIR per 1 januari
2024 wordt naar de inschatting van het kabinet de zorg van ongewenste fiscale belemmering
op dit punt op een effectieve wijze geadresseerd.
De leden van de fractie van het CDA vragen of in geval van een gehele staking van
een onderneming ook een herinvesteringsreserve kan worden gevormd die in een andere
onderneming van de ondernemer wordt geïnvesteerd, of dat dat nu werkt via het doorschuiven
van te conserveren inkomen naar de andere onderneming. Deze leden vragen ook hoe lang
een ondernemer die zijn onderneming staakt en voornemens is een nieuwe onderneming
te starten, van deze faciliteit gebruik kan maken. In geval van een gehele staking
van een onderneming is inderdaad doorschuiving via te conserveren inkomen naar een
andere onderneming mogelijk (artikel 3.64 Wet IB 2001). Voor de toepassing van deze
doorschuiffaciliteit wordt bij het staken van een onderneming op verzoek van de belastingplichtige
bij de aangifte de met of bij de staking behaalde winst die is toe te rekenen aan
bedrijfsmiddelen en aan herinvesteringsreserves, afzonderlijk bepaald en behandeld
als te conserveren inkomen, voor zover aannemelijk wordt gemaakt dat die afzonderlijk
bepaalde winst in het jaar van staking, dan wel binnen een periode van 12 maanden
na staking, zal worden geherinvesteerd in een onderneming waaruit de belastingplichtige
winst geniet. Op verzoek van de belastingplichtige wordt de hiervoor bedoelde periode
van 12 maanden verlengd, indien:
a. in verband met de aard van de aan te schaffen of voort te brengen bedrijfsmiddelen,
voor de herinvestering een langer tijdvak is vereist of
b. de herinvestering, mits daaraan een begin van uitvoering is gegeven, door bijzondere
omstandigheden is vertraagd.
De leden van de fractie van D66 vragen zich af wat concrete voorbeelden zijn van overheidsingrijpen
in de context van de verruiming van de herinvesteringsreserve bij het staken van een
gedeelte van een onderneming ten gevolge van overheidsingrijpen. De leden van de fractie
van de ChristenUnie vragen in dit kader of het vrijwillig uit laten kopen door de
overheid ook onder de definitie van overheidsingrijpen valt, en of daarbij de mogelijkheid
bestaat om gebruik te maken van deze verruiming van de herinvesteringsreserve. De
leden van de fractie van D66 vragen verder welk probleem hiermee precies wordt opgelost
en of dit alleen gaat over agrarische bedrijven in relatie tot stikstof.
De voorgestelde maatregel zorgt er voor dat een fiscale belemmering bij de toepassing
van de herinvesteringsreserve bij het gedeeltelijk staken van een onderneming ten gevolge van overheidsingrijpen wordt weggenomen.
Voor een ondernemer in de inkomstenbelasting geldt dat de herinvesteringsreserve per
onderneming kan worden toegepast. Op basis van de wetssystematiek is het niet mogelijk
om de herinvesteringsreserve over de grens van de onderneming toe te passen. Indien
een ondernemer meerdere ondernemingen heeft, kan een herinvesteringsreserve die is
gevormd in de ene onderneming thans dus niet worden gebruikt voor een (her)investering
in een andere onderneming. Bij een gedeeltelijke staking is het thans bij een (voornemen
tot) herinvestering in een andere onderneming (waaruit de belastingplichtige als ondernemer
winst geniet) niet mogelijk een herinvesteringsreserve toe te passen. Ook doorschuiving
via te conserveren inkomen naar een andere onderneming (artikel 3.64 Wet IB 2001)
is in die situatie niet mogelijk, omdat doorschuiving alleen kan worden toegepast
als de gehele onderneming wordt gestaakt. Daarom wordt voorgesteld om toepassing van de herinvesteringsreserve
voor ondernemers in de inkomstenbelasting over de ondernemingsgrens mogelijk te maken
in geval van een gedeeltelijke staking als gevolg van overheidsingrijpen.
Het gaat hierbij niet alleen om agrarische bedrijven in relatie tot stikstof. In de
context van de verruiming van de herinvesteringsreserve bij het staken van een gedeelte
van een onderneming ten gevolge van overheidsingrijpen wordt voor het begrip onteigening
verwezen naar artikel 3.54, twaalfde lid, Wet IB 2001. Hierbij gaat het allereerst
om onteigening, daaronder begrepen minnelijke onteigening en verkoop ter voorkoming
van onteigening (beslissend is of de belastingplichtige «weet of redelijkerwijs kan
verwachten dat te zijner tijd tegen hem een onteigeningsprocedure zal worden aangespannen
indien hij niet tot medewerking bereid is). Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht
aan een onteigening in verband met de aanleg van een weg.
Ten tweede kan het gaan om een besluit, daaronder begrepen een regeling, op het gebied
van ruimtelijke ordening, natuur of milieu van een publiekrechtelijke rechtspersoon
dat de mogelijkheden beperkt om een onderneming of een gedeelte daarvan op de huidige
locatie in de huidige vorm voort te zetten of in belangrijke mate (30% of meer) uit
te breiden. Onder de besluiten die zien op «ruimtelijke ordening, natuur of het milieu»
vallen in ieder geval47:
– Gemeentelijke bestemmingsplannen;
– Provinciale inrichtings- of reconstructieplannen die verband houden met de natuurontwikkeling
in het kader van de ecologische hoofdstructuur (Natuurnetwerk Nederland);
– Provinciale aanwijzing van gebieden in de zin van de Wet ammoniak en veehouderij;
– Rijksaanwijzing van gebieden in de zin van de Natuurbeschermingswet 1998;
– Ruimte voor Ruimteregeling (bijvoorbeeld in de provincie Zuid-Holland) en de Rood
voor Roodregeling (een vergelijkbare regeling als de Ruimte voor Ruimteregeling elders
in het land).
Ten derde kan het gaan om bij algemene maatregel van bestuur aangewezen communautaire
of nationale regelgeving die leidt tot herstructurering of beëindiging van een bedrijfstak.
Die aangewezen regelgeving is te vinden in artikel 12a van het Uitvoeringsbesluit
IB 2001. Hierin zijn bijvoorbeeld de Subsidieregeling sanering varkenshouderijen en
de Tijdelijke subsidieregeling vermindering gevolgen Brexit voor de visserij, titel
2.1 Ondersteuning voor de sanering van vissersvaartuigen zijn genoemd. Ook zijn er
diverse provinciale regelingen opgenomen die de verplaatsing van landbouwbedrijfsgebouwen
stimuleren. In het Eindejaarsbesluit worden de Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties
voor stikstofreductie48 en de Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties met piekbelasting49 onder het bereik van artikel 12a van het Uitvoeringsbesluit IB 2001 gebracht.
De leden van de fractie van de SP vragen of bij het verruimen van de herinvesteringsreserve
(HIR) bij het staken van een gedeelte van de onderneming ten gevolge van overheidsingrijpen
ook is meegenomen welke effecten die maatregel gaat hebben voor andere sectoren dan
de agrarische sector. Verder vragen deze leden hoe wordt voorkomen dat er belastingconstructies
worden opgetuigd om via de HIR en het oprichten van nieuwe bedrijven belasting vooruit
te kunnen schuiven. Het kabinet wil met deze maatregel graag een fiscale belemmering
wegnemen voor ondernemers in de inkomstenbelasting door toepassing van de HIR over
de ondernemingsgrens mogelijk te maken in geval van een gedeeltelijke staking als
gevolg van overheidsingrijpen. Dit geldt bewust generiek voor alle sectoren, niet
alleen de agrarische sector. Juist in situaties van overheidsingrijpen is het redelijk
dat – waar mogelijk – fiscale belemmeringen worden weggenomen. Voor situaties waarin
geen sprake is van overheidsingrijpen blijft het niet mogelijk om de HIR over de ondernemingsgrens
toe te passen, zij het dat in geval van een gehele staking van een onderneming onder voorwaarden wel doorschuiving via te conserveren
inkomen naar een andere onderneming mogelijk is (artikel 3.64 Wet IB 2001). Voor situaties
waarin geen sprake is van overheidsingrijpen zijn er dan ook geen effecten van de
voorgestelde maatregel te verwachten.
Om gebruik te maken van de voorgestelde maatregel moet er, zoals eerder genoemd, sprake
zijn van overheidsingrijpen (als bedoeld in artikel 3.54, twaalfde lid, Wet inkomstenbelasting
2001 (Wet IB 2001)), hetgeen een IB-ondernemer normaliter niet zelf in de hand heeft
om te construeren, en bovendien dient er sprake te zijn van een reëel voornemen het
bedrag van de HIR in het jaar van de vervreemding van het bedrijfsmiddel (in het kader
van het staken van een gedeelte van een onderneming ten gevolge van overheidsingrijpen)
of in een van de daaropvolgende drie jaren te herinvesteren in een of meer bedrijfsmiddelen
ten behoeve van een andere onderneming waaruit de belastingplichtige als ondernemer
winst geniet. Doordat artikel 3.54 Wet IB 2001 van overeenkomstige toepassing wordt
verklaard bij de toepassing van het voorgestelde artikel 3.54aa Wet IB 2001, moet
bijvoorbeeld ook worden getoetst of aan de boekwaarde-eis (van artikel 3.54, tweede
lid, Wet IB 2001) wordt voldaan.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen waarom er een termijn van drie
jaar wordt gesteld waarbinnen de herinvestering plaats moet vinden. Deze leden vragen
zich af of het mogelijk is om aan te sluiten bij een termijn van 5 jaar, zoals de
Europese regelgeving stelt bij het verbod op herinvestering bij ontzegging.
De termijn van drie jaar is de normale termijn die voor de toepassing van de bestaande
herinvesteringsreserveregeling (artikel 3.54 Wet IB 2001) geldt. De termijn van drie
jaar kan overigens een langere periode dan drie kalenderjaren beslaan omdat het gaat
om het jaar van vervreemding en de daarop volgende drie jaren. Deze termijn kan overigens
worden verlengd voor zover:
a. in verband met de aard van de aan te schaffen of voort te brengen bedrijfsmiddelen
een langer tijdvak is vereist of
b. de aanschaffing of voortbrenging, mits daaraan een begin van uitvoering is gegeven,
door bijzondere omstandigheden is vertraagd.
Naar het oordeel van het kabinet is daarmee de gestelde termijn voldoende ruim.
Tot slot vragen de leden van de fractie van de ChristenUnie of het alleen mogelijk
is de herinvestering te gebruiken voor een bedrijf dat iemand al in bezit heeft voordat
de herinvesteringsreserve opgericht wordt of dat het mogelijk is een herinvesteringsreserve
op te zetten en die te gebruiken voor een bedrijf dat na die tijd, maar binnen drie
jaar, is opgericht. De leden van de fractie van de SGP hebben een soortgelijke vraag
en vragen in dit kader ook of de herinvesteringsreserve alleen ingezet kan worden
bij één onderneming of verdeeld kan worden over meerdere ondernemingen. Bij de vorming
van de herinvesteringsreserve moet de belastingplichtige een reëel voornemen tot herinvestering
hebben in een kwalificerend bedrijfsmiddel in een andere onderneming van de belastingplichtige.
Dat voornemen moet reëel aanwezig blijven tot het moment van aanwending, maar dat
een uiteindelijke aanwending in een andere onderneming van de belastingplichtige plaatsvindt,
hoeft geen probleem te zijn. Er is geen bezwaar tegen dat de belastingplichtige de
herinvesteringsreserve splitst en in meerdere ondernemingen aanwendt, mits verder
aan alle voorwaarden wordt voldaan.
Voor wat betreft het herinvesteringsvoornemen bestaat er geen verschil tussen een
reeds bestaande andere onderneming en een nieuwe onderneming, mits het voornemen tot
herinvestering (in de bestaande of nieuwe onderneming) bij de vorming van de herinvesteringsreserve
reëel aanwezig is. Daarin ligt besloten dat geen herinvesteringsvoornemen kan bestaan
als de ondernemer geen bestaande andere onderneming bezit waaruit hij winst uit onderneming
geniet of geen voornemen bestaat een nieuwe onderneming te starten waaruit hij winst
uit onderneming zal gaan genieten.
Het lid Omtzigt vraagt of het wegnemen van de fiscale belemmering bij de toepassing
van de herinvesteringsreserve bij het gedeeltelijk staken van een onderneming als
gevolg van overheidsingrijpen is onderzocht op staatssteunrisico’s en wat de uitkomst
hiervan is. Dit is onderzocht op staatssteunrisico’s en de conclusie is dat er geen
sprake is van staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, Verdrag betreffende de
Werking van de Europese Unie (VWEU). In een vergelijkbaar dossier (Besluit Commissie
inzake sloop en ombouw pelsdierhouderij SA.41842 van 22 januari 2026) heeft de Europese
Commissie geoordeeld dat er geen sprake is van staatssteun omdat de selectiviteit
ontbreekt (HIR is algemene regelgeving) en er ook alleen sprake is van belastinguitstel
(geen afstel).
12. Wijzigingen IACK
De leden van de fractie van de VVD merken op dat het IV-portfolio van de Belastingdienst,
zoals aangegeven in de Kamerbrief van 29 september 2023, geen ruimte biedt om over
te kunnen gaan tot uitstel van de afbouw van de IACK tot het moment dat de stelselwijziging
in de kinderopvang in werking is getreden. Deze leden stellen zich op het standpunt
dat de vraag of iets wel of niet in het IV-portfolio van de Belastingdienst past,
een politieke afweging is in de prioritering van maatregelen. Zij vragen of het klopt
dat naast dit prioriteringsvraagstuk er geen andere uitvoeringproblemen volgen uit
eventueel uitstel van de afbouw van de IACK zoals vormgegeven in het Belastingplan
2023. Zoals uiteengezet in voornoemde Kamerbrief is een stelselherziening kinderopvang
om verschillende redenen per 1 januari 2025 niet mogelijk en is door het kabinet eerder
besloten tot een ingroeipad in 2025 en 2026 om geleidelijk toe te groeien naar een
nieuw stelsel kinderopvang om een zorgvuldige invoering per 2027 mogelijk te maken.
In het Belastingplan 2023 is geregeld dat de IACK vanaf 1 januari 2025 wordt afgeschaft,
behalve voor ouders die een kind hebben dat geboren is vóór 1 januari 2025. Deze ouders
blijven recht houden op de IACK, mits zij tevens voldoen aan alle overige voorwaarden
voor het recht op de IACK. In deze situatie komt het overgangsrecht en dus de IACK
vanaf 1 januari 2037 te vervallen. In de Kamerbrief van 29 september 2023 worden in
afwijking van hetgeen in het Belastingplan 2023 over de huidige afschaffing van de
IACK vanaf 1 januari 2025 is geregeld een viertal varianten voorgesteld waarbij in
al deze varianten vanwege de geplande herziening van de kinderopvangtoeslag per 2027
de afbouw van de IACK tot 2027 wordt uitgesteld. De eerste variant (dat wil zeggen
het verschuiven van de huidige maatregel in het Belastingplan 2023 wordt met twee
jaar uitgesteld) is vanwege de verschuiving van de werkzaamheden in het IV-portfolio
van de Belastingdienst niet mogelijk gebleken. Naar huidig inzicht is er namelijk
de komende jaren geen ruimte in het IV-portfolio van de keten inkomensheffingen voor
structuurwijzigingen. In 2026 neemt migratie COOL:gen het IV portofolio in beslag
en in 2027 BOX 3 op basis van werkelijk rendement. Variant 1 is daarom niet inpasbaar
in de keten Inkomensheffingen. Voor de andere drie varianten of soortgelijke alternatieven
betekent dit dat deze wel inpasbaar zijn, omdat hierbij alleen sprake is van een (jaarlijkse)
parameter aanpassing in de systemen van de Belastingdienst.
De leden van de fractie van D66 vragen hoeveel (co-)ouders de IACK verliezen door
de wettelijke aanpassing van de co-ouderschapsregeling ten op zichtte van het arrest
van de Hoge Raad. Daarnaast vragen deze leden wat het doel is van de IACK. De IACK
heeft als doel het bevorderen van de arbeidsparticipatie van de alleenstaande of minstverdienende
partner die arbeid en zorg voor een kind combineert. In geval van co-ouderschap is
beoogd dat beide co-ouders aanspraak kunnen maken op de IACK mits de zorg over het
kind gelijkelijk is verdeeld. Van een gelijke verdeling is sprake indien het kind
voor minimaal 156 dagen in een kalenderjaar bij beide ouders verblijft. Indien het
kind bij de ene co-ouder minder dan 156 dagen verblijft, kan naar de mening van het
kabinet niet gesproken worden over het gelijkelijk verdelen van de zorg waardoor ook
geen sprake kan zijn van het in voldoende mate combineren van arbeid en zorg over
een kind door die co-ouder om aanspraak te maken op de IACK. Er zijn helaas weinig
cijfers beschikbaar om goed te bepalen hoeveel co-ouders geraakt worden door deze
maatregel. In de budgettaire raming is met behulp van de beschikbare cijfers een inschatting
gemaakt waaruit blijkt dat 950 co-ouders door het arrest van de Hoge Raad recht hebben
gekregen op IACK, en door de reparatie dus ook weer zullen verliezen.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen waarom ouders die wonen in een
recreatiewoning zonder inschrijving op een woonadres in de basisregistratie personen
recht kunnen krijgen op de IACK, terwijl permanente bewoning in een recreatiewoning
niet de bedoeling is. Het kabinet is van mening dat het recht op de IACK niet zou
moeten afhangen van waar een ouder met zijn kind woont en of de woonplaats als woonadres
ingeschreven staat in de basisregistratie personen. Dit leidt namelijk tot situaties
waarbij geen recht bestaat op de IACK, terwijl dit niet in lijn met het doel van de
IACK die losstaat van de inschrijving in de basisregistratie personen, namelijk het
bevorderen van de arbeidsparticipatie van de alleenstaande of minstverdienende partner
die arbeid en zorg voor een kind combineert.
De leden van de fractie van de ChristenUnie constateren dat de eisen omtrent de IACK
verscherpt worden en dat de woonplicht uitgebreid wordt naar 156 dagen. Deze leden
vragen waarom deze eis verhoogd wordt aangezien de inschrijvingseis, ofwel de materiële
toets enige ingewikkeldheid in de uitvoering lijkt te hebben. Deze leden vragen daarnaast
om een aantal praktische voorbeelden hoe deze voorwaarden uitwerken. De co-ouderschapsregeling
wordt aangepast om het arrest van de Hoge Raad van 30 september 2022 te repareren
en daarnaast de regeling te vereenvoudigen. Door het arrest van de Hoge Raad kunnen
co-ouders al recht krijgen op de IACK als zij 78 dagen in een kalenderjaar in een
doorgaans repeterend ritme voor een kind zorgen. Dit is niet in lijn met hetgeen beoogd
en ook opgenomen in de uitvoeringsregeling van de inkomstenbelasting. Beoogd is dat
co-ouders allebei recht kunnen krijgen op de IACK, mits de zorg voor het kind gelijkelijk
is verdeeld. Van een gelijke verdeling is naar de mening van het kabinet sprake als
het kind voor minimaal 156 dagen in een kalenderjaar, hetgeen overeenkomt met een
gemiddelde van minimaal 3 dagen per week, bij beide (co-)ouders verblijft. De 156
dagen-eis is dus geen nieuwe eis en voor de praktijk ook een bekende. De vereenvoudiging
komt voort uit het feit dat de eis dat de zorg gelijkelijk verdeeld moet zijn in het
kalenderjaar in een doorgaans repeterend ritme in het voorstel komt te vervallen.
Hiermee worden de eisen dus versoepeld en wordt de uitvoering van de co-ouderschapsregeling
makkelijker.
Om een voorbeeld te geven: Co-ouder A zorgt in niet-vakantieperioden (40 weken in
het kalenderjaar) 2,5 dagen per week voor kind C en in vakantieperioden (12 weken
in het kalenderjaar) volledig voor kind C. Dit is een totaal van 184 dagen. Co-ouder
B zorgt de overige 181 dagen voor kind C. Door het loslaten van de eis dat de zorg
gelijkelijk verdeeld moet zijn in een doorgaans repeterend ritme, wordt voldaan aan
de vereisten van co-ouderschap. Het kind verblijft minimaal 156 dagen in het kalenderjaar
tot het huishouden van elk van beide ouders.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of ik van mening ben dat de afbouw
van de IACK zoals vormgegeven in het door hun ingediende amendement een betere manier
is om de IACK af te schaffen dan de maatregel tot afschaffing van de IACK zoals opgenomen
in het Belastingplan 2023. De leden van de fractie van de SGP vragen waarom het kabinet
er niet voor heeft gekozen om de IACK op een stapsgewijze manier af te schaffen. Elke
variant voor het afschaffen van de IACK heeft zijn voor- en nadelen. Zoals de leden
van de fractie van de ChristenUnie zelf ook opmerken heeft de wijze van afschaffen
van de IACK zoals opgenomen in het amendement twee voordelen. Namelijk dat er geen
onderscheid meer wordt gemaakt tussen ouders met een kind dat geboren is vóór 1 januari
2025 of een kind dat geboren is op of na die datum en dat de afbouw in hetzelfde jaar
aanvangt waarin de geplande hervorming van bijna gratis kinderopvang wordt verwacht.
Hierdoor zijn er geen ouders die buiten de boot vallen doordat zij vanaf 2025 geen
recht meer hebben op de IACK en tegelijkertijd in 2025 en 2026 niet kunnen profiteren
van de hervorming van de kinderopvang. Hier staat wel tegenover dat alle ouders met
recht op de IACK in de afbouwperiode jaarlijks te maken krijgen met negatieve inkomenseffecten.
Zij krijgen immers ieder jaar een lager bedrag aan IACK waardoor hun gemiddelde belastingdruk
stijgt. Het kabinet heeft dit willen voorkomen en heeft mede daarom gekozen voor de
vormgeving zoals opgenomen in het Belastingplan 2023. Zoals in de Kamerbrief van 29 september
2023 toegelicht vraagt een aanpassing van de afschaffing van de IACK om belangrijke
impactvolle keuzes waarbij het gezien de demissionaire status van dit kabinet niet
passend is voor dit kabinet om een aanpassing voor te stellen.
13. Verruiming vrijstelling OV-abonnementen en voordeelurenkaarten
De leden van de fractie van het CDA vragen of een werknemer met een business-card
of een trajectkaart niet langer privéritten zelf hoeft te betalen. Ook vragen de leden
van de fractie van het CDA wanneer een werkgever zakelijk gebruik voldoende aannemelijk
heeft gemaakt. De verruiming van de vrijstelling voor OV-kaarten geldt ook voor business-cards
en trajectkaarten. Dat houdt in dat een werkgever de mogelijkheid heeft om deze OV-kaarten
onbelast te vergoeden, verstrekken en/of ter beschikking te stellen als de werknemer
betreffende OV-kaart ook (in welke mate dan ook) voor zakelijke reizen (waaronder
woon-werkverkeer) gebruikt. Het is afhankelijk van de afspraken die een werkgever
met diens werknemer heeft gemaakt of privéritten al dan niet toegestaan zijn en, zo
ja, of deze kosten voor rekening van de werknemer komen. Een werkgever kan er ook
voor kiezen om privégebruik van een OV-kaart niet te vergoeden.
14. Afschaffen betalingskorting voorlopige aanslag IB
De leden van de fractie van de VVD begrijpen dat ten opzichte van de invoering van
de betalingskorting in 1998 de administratieve lasten bij het voldoen van een voorlopige
aanslag relatief gering zijn. Deze leden vragen of de regering inzichtelijk kan maken
wat de gemiddelde betalingskorting in dergelijke gevallen tot dusver geweest is en
hoeveel belastingplichtigen hiervan gebruik maken. Belastingschuldigen die een voorlopige
aanslag inkomstenbelasting in termijnen mogen betalen, maar kiezen voor betaling in
één keer, hebben recht op een betalingskorting. Zij moeten het totale bedrag van de
aanslag dan wel vóór de eerste betaaldatum betalen. De hoogte van de betalingskorting
is gekoppeld aan het rentepercentage van de in rekening te brengen invorderingsrente.
Gemiddeld ontvangen jaarlijks ongeveer 1,5 miljoen mensen50 (zzp'ers en private personen) een voorlopige aanslag inkomstenbelasting met het aanbod
van een betalingskorting. Gemiddeld maakt zo’n 53% van deze groep daadwerkelijk gebruik
van de betalingskorting door een betaling van de belastingaanslag ineens. Het blijft
overigens ook na het vervallen van de betalingskorting voor belastingschuldigen mogelijk
de totale belastingaanslag in één keer te betalen.
De bedragen die gemoeid zijn met de betalingskorting hangen samen met de hoogte van
de in rekening te brengen invorderingsrente. In 2021 (tijdens de coronacrisis) was
de betalingskorting (en daarmee ook het bedrag van de korting) zeer laag, juist vanwege
de voornoemde koppeling. De in rekening te brengen invorderingsrente (en de betalingskorting)
was van 23 maart 2020 tot 1 juli 2022 verlaagd naar 0,01%, als maatregel om ondernemers
en burgers met schulden te ontzien tijdens de coronacrisis. Het percentage van de
in rekening te brengen invorderingsrente is inmiddels stapsgewijs verhoogd: vanaf
1 januari 2023 naar 2%, in juli 2023 naar 3% en vanaf 1 januari 2024 naar 4%.
Deze leden vragen voorts of er nog andere overwegingen of doelstellingen ten grondslag
hebben gelegen aan het invoeren van de betalingskorting en in welke mate de regering
van mening is dat deze doelstellingen met dit middel nu niet meer doelmatig en doeltreffend
bereikt kunnen worden. De betalingskorting is in het verre verleden ingevoerd met
het oog op administratieve lastenverlichting. De tijden zijn veranderd. De administratieve
lasten bij het voldoen van een voorlopige aanslag zijn als gevolg van het elektronisch
bankieren vandaag de dag gering. Aan de invoering liggen geen andere overwegingen
of doelstellingen ten grondslag.
15. Minimumkapitaalregel in de vennootschapsbelasting
De leden van de fractie van D66 stellen enkele algemene vragen over de minimumkapitaalregel.
Zo vragen deze leden hoe ongelijk de behandeling tussen banken en verzekeraars en
andere soorten bedrijven nu is, gegeven de recente aanscherping van de earningsstrippingmaatregel,
en vragen zij verder waar de grens, die eerst 91% was en straks 89,4% is, op is gebaseerd
en wat bijvoorbeeld de gevolgen zijn als deze grens verder wordt verlaagd. Om te komen
tot een meer gelijke behandeling van eigen vermogen en vreemd vermogen is de generieke
renteaftrekbeperking (earningsstrippingmaatregel) uit eerste EU-richtlijn antibelastingontwijking
(ATAD151) met ingang van 2019 geïmplementeerd in de vennootschapsbelasting. De earningsstrippingmaatregel
beperkt, kort gezegd, de per saldo verschuldigde rente in aftrek voor zover die meer
bedraagt dan 20% van de zogenoemde fiscale EBITDA52 of de drempel van € 1 miljoen.53 Omdat de earningsstrippingmaatregel niet aangrijpt bij banken en verzekeraars is
de minimumkapitaalregel ingevoerd om ook voor hen het fiscale voordeel van de financiering
met vreemd vermogen te beperken. De minimumkapitaalregel beperkt de aftrek van de
verschuldigde rente voor zover het vreemd vermogen meer bedraagt dan 91% van het balanstotaal.54 Het percentage is (oorspronkelijk) ontleend aan een voorstel hiertoe van de Studiegroep
Duurzame Groei55 en door een voorgaand kabinet overgenomen in het regeerakkoord. Bij invoering is
onderkend dat het percentage arbitrair is, maar zag het kabinet – mede met het oog
op de geraamde budgettaire opbrengst – geen aanleiding af te wijken van de in het
voorstel genoemde norm. Met het percentage is geen gelijke behandeling tussen banken
en verzekeraars en andere soorten bedrijven beoogd. In dit Belastingplan wordt voorgesteld
om het percentage in de minimumkapitaalregel te verlagen van 91% naar 89,4%. Dit percentage
is zo gekozen dat de derving, die voortkomt uit de uitzondering voor groepsleningen
in de minimumkapitaalregel, wordt gedekt. Een verdere aanscherping van het percentage
van de minimumkapitaalregel leidt budgettair tot een hogere opbrengst. Dit effect
wordt versterkt als sprake is van een stijgende renteomgeving. Een verdere aanscherping
van het percentage van de minimumkapitaalregel zal daarnaast tot gevolg hebben dat
de financieringskosten van banken toenemen, waardoor de internationale concurrentiepositie
van Nederlandse banken onder druk komt te staan. Zo heeft geen van de Nederland omringende
landen, voor zover bekend, in de invoering van de earningsstrippingmaatregel aanleiding
gezien om net als Nederland een renteaftrekbeperking voor banken en verzekeraars in
te voeren.
De leden van de fracties van het CDA en de ChristenUnie vragen wat de herverdelingseffecten
ten aanzien van de voorgestelde aanpassing van de minimumkapitaalregel concreet betekenen,
zowel voor grote groepsbanken, als voor kleinere nationale banken, als ook voor klanten
van de bank. Daarbij vragen deze leden hoe de sector zelf naar deze maatregel en daarbij
behorende verhoging van de minimumkapitaalregel kijkt. Vanuit het doel van de maatregel
om financiering met vreemd vermogen te beperken wordt voorgesteld de minimumkapitaalregel
zodanig aan te passen dat rentelasten op schulden aan groepslichamen voortaan onder
voorwaarden niet in aftrek worden beperkt. Met andere woorden rentelasten op schulden
aan groepslichamen worden onder voorwaarden aftrekbaar. Ter dekking wordt het percentage
in de minimumkapitaalregel aangepast. Hoewel hiermee voor de financiële sector als
geheel geen sprake is van een fiscale lastenverlichting of -verzwaring, kunnen zich
binnen deze sector herverdelingseffecten voordoen. Zo kunnen in beginsel alle banken
en verzekeraars die onder het toepassingsbereik van de minimumkapitaalregel vallen
en voldoen aan de voorwaarden gebruik maken van de voorgestelde aanpassing, waardoor
alle banken en verzekeraars relatief hetzelfde voordeel genieten, maar zullen naar
verwachting grote banken in absolute zin meer profiteren dan kleine banken, omdat
grote banken naar verwachting meer groepsleningen hebben dan kleine banken. Daarbij
zal de uiteindelijke uitwerking van de voorgestelde maatregel mede afhankelijk zijn
van de concrete vormgeving van de groepsfinanciering die per bank kan verschillen.
Omdat per saldo geen sprake is van een lastenverlichting of lastenverzwaring voor
de sector, wordt geen grote impact op de klanten van deze banken en verzekeraars verwacht.
De NVB en het kabinet verschillen in beginsel niet van mening over de wenselijkheid
van de voorgenomen aanpassing waarbij een uitzondering wordt opgenomen voor de rentelasten
op groepsleningen. Echter, de NVB heeft andere opvattingen over de hoogte van de budgettaire
derving die uitgaat van de voorgestelde aanpassing, alsmede de noodzaak van de dekking
van de voorgestelde aanpassing van de maatregel binnen de sector. Het kabinet heeft
gekozen om de budgettaire derving van het opnemen van een uitzondering van € 73 miljoen
conform begrotingsregels te dekken binnen de maatregel zelf door verlaging van het
percentage aan vreemd vermogen waarboven de renten ter zake van geldleningen niet
aftrekbaar zijn van 91% naar 89,4%.
16. Aanpassing samenloopvrijstelling bij aandelentransacties
De leden van de fractie van de VVD vragen of duidelijkheid gegeven kan worden over
het heffingsmoment in de wettekst. In de overdrachtsbelasting is het heffingsmoment
het tijdstip van de verkrijging. Omdat het heffingsmoment in de voorgestelde maatregel
hier niet van afwijkt, acht ik het niet noodzakelijk dit specifiek op te nemen in
de wettekst. In de situaties waarop de maatregel ziet, betreft het tijdstip waarop
de aandelen worden verkregen.
De leden van de fractie van D66 vragen nader in te gaan op de berekeningen op basis
waarvan het tarief van 4% tot stand is gekomen, tevens vragen zij hoe de overgangsregeling
van deze maatregel is vormgegeven. In de aanloop naar de definitieve versie van het
wetsvoorstel zijn indicatieve berekeningen gemaakt op basis van overleg met de sector,
om te bepalen met welk tarief in veel gevallen eenzelfde effectieve belastingdruk
kan worden benaderd als het geval zou zijn wanneer de onroerende zaken zelf worden
overgedragen. Hierbij is gekeken naar belasting die blijft drukken op verschillende
leveringen en diensten in de bouwfase, zoals btw op inhuur van personeel en bouwmaterialen.
Uiteindelijk is op basis van de input uit de sector en de indicatieve berekeningen
geconcludeerd dat een overdrachtsbelastingtarief van 4% passend is om in de beoogde
situaties het gewenste niveau van belastingheffing te bereiken dan wel zo gericht
mogelijk te benaderen.
Wanneer partijen 1) voor 19 september 2023 15:15 uur een intentieovereenkomst hebben
gesloten ten aanzien van een vastgoedaandelentransactie, 2) de verkrijger hiervan
binnen drie maanden na 1 januari 2024 bij de inspecteur melding maakt (waarbij de
intentieovereenkomst wordt meegestuurd) en 3) aannemelijk is dat het sluiten van de
intentieovereenkomst niet hoofdzakelijk ziet op gebruikmaking van het overgangsrecht,
kan de overgangsregeling van toepassing zijn. Om gedragseffecten te voorkomen moet
de intentieovereenkomst zijn gesloten voor bekendmaking van de exacte voorwaarden
van dit wetsvoorstel. Er moet melding worden gedaan bij de inspecteur zodat de inspecteur
niet pas bij de aangifte van de vastgoedaandelentransactie hoeft te beoordelen of
destijds voldaan is aan de voorwaarden voor het overgangsrecht. Door nu al een meldingsplicht
in te stellen kan bij de beoordeling van de uiteindelijke aangifte beter beoordeeld
worden of aan de voorwaarden voor de overgangsregeling is voldaan.
De leden van de fracties van Groenlinks en de PvdA vragen of de regering kan toelichten
hoe het belang van deze maatregel zich verhoudt tot de doelstelling om complexiteit
te verminderen en of ook alternatieven zijn overwogen. Het kabinet heeft onverminderd
het streven om de belastingwetgeving minder complex te maken. Daarnaast heeft het
kabinet in de kabinetsreactie op het IBO Vermogensverdeling aangegeven dat fiscale
onevenwichtigheden die de mogelijkheid bieden tot opmerkelijke belastingconstructies
en oneigenlijk gebruik van fiscale regelingen moeten worden aangepakt en hieraan een
taakstellende opdracht voor zichzelf verbonden. Deze twee doelstellingen verhouden
zich niet steeds tot elkaar omdat het gericht aanpakken van fiscale constructies vaak
complexe wet- en regelgeving vergt. Het wetsvoorstel dat in eerste instantie ter internetconsultatie
werd voorgelegd was uitvoeringstechnisch aanzienlijk minder complex dan het wetsvoorstel
dat uiteindelijk in het Belastingplan is opgenomen. Daardoor ontstond echter ook de
onwenselijke situatie van heffing van overdrachtsbelasting in gevallen waar dit niet
of niet in die mate nodig of bedoeld was. Om tegemoet te komen aan de terechte bezwaren
tegen deze en andere overkill is het wetsvoorstel op verschillende punten aangepast.
Deze aanpassingen hebben de maatregel meer toegespitst op de ongewenste structuren
die het beoogt te bestrijden. Iedere toespitsing of afbakening heeft echter als onvermijdelijk
gevolg dat de complexiteit van de maatregel wordt verhoogd. In de opvatting van het
kabinet is met de voorgestelde maatregel zo goed mogelijk een balans gevonden tussen
een maatregel die gericht de ongewenste belastingbesparing vermindert en een gelijk
speelveld creëert en tegelijkertijd doeltreffend, doelmatig en zo goed mogelijk uitvoerbaar
is. In het beleidsvormingsproces is gekeken naar alternatieven. Hierbij is gedacht
aan maatregelen in de omzetbelasting, namelijk de herintroductie van de zogenoemde
integratieheffing voor onroerende zaken en het aanmerken van indirect overgedragen
onroerende zaken als de levering van de onroerende zaken zelf. Deze alternatieve maatregelen
in de omzetbelasting bleken echter nog complexer te zijn en minder doelmatig en doeltreffend.
Vanuit de wens om het ongelijke speelveld dat is ontstaan door het onbedoeld gebruik
van de samenloopregeling en de daarmee gepaard gaande belastingbesparing zoveel mogelijk
te bestrijden, is het kabinet tot de voorgestelde maatregel in de overdrachtsbelasting
gekomen. Dit is in lijn met het streven van het kabinet om belastingconstructies en
oneigenlijk gebruik van fiscale regelingen in den brede aan te pakken.
De leden van de fractie van het CDA verzoeken om een nadere verduidelijking van de
voorziene toename van de uitvoeringslasten voor de Belastingdienst ten gevolge van
invoering van deze maatregel, en om hoeveel transacties in een jaar het gaat die binnen
de reikwijdte van de maatregel vallen. Daarnaast vragen deze leden wat het fiscaal
voordeel is dat met aandelentransacties gehaald kan worden. De Belastingdienst heeft
de maatregel op uitvoerbaarheid beoordeeld met een uitvoeringstoets. Daarbij is vastgesteld
dat de Belastingdienst de maatregel uitvoerbaar acht. Wel is geïdentificeerd dat invoering
ervan een substantiële uitbreiding van de uitvoeringscapaciteit verlangt.
Zoals reeds blijkt uit de toelichting bij de raming voor dit voorstel, is gebruikgemaakt
van gegevens van het Vastgoedkenniscentrum van de Belastingdienst om in beeld te brengen
welk financieel belang overdrachten van aandelen hebben waar de maatregel op ziet
en die binnen de samenloopvrijstelling vallen. Geschat wordt dat jaarlijks voor ongeveer
€ 1,6 miljard aan vastgoedoverdrachten plaatsvindt door levering van aandelen in een
onroerendezaakrechtspersoon. Voorts is bij de raming en de uitvoeringstoets geanticipeerd
op een afname van het totale volume van 20% vanwege gedragseffecten na invoering van
de maatregel. De maatregel introduceert een nieuwe werkstroom. Het aantal aandelentransacties
waarbij op grond van de voorgestelde aanpassing van de samenloopvrijstelling overdrachtsbelasting
zal worden verschuldigd, bedraagt naar verwachting minder dan 150 op jaarbasis. Daaruit
vloeit voort dat het fiscale belang per te beoordelen aangifte verhoudingsgewijs aanzienlijk
is.
Daarnaast heeft de Belastingdienst, de leden van de fractie van het CDA verwijzen
hiernaar, in de uitvoeringstoets vermeld dat die betreffende transacties steeds zien
op omvangrijke en complex samengestelde vastgoedportefeuilles. De uitvoeringslasten
van de maatregel zijn in belangrijke mate op die omstandigheid terug te voeren. Zowel
behandeling van verzoeken tot verlening van zekerheid vooraf, om belastingplichtigen
te ondersteunen hun nieuwe fiscale verplichtingen te kunnen nakomen, als beslechting
van eventuele geschillen legt een groot beslag op de capaciteit van de Belastingdienst.
Daarbij speelt mee dat toepassing van deze wetgeving grote deskundigheid vraagt op
het gebied van de overdrachtsbelasting en de omzetbelasting, met name van heffing
bij overdrachten van vastgoed via vennootschappen. Ook geldt dat voor bepaling van
de heffingsgrondslag waarderingsonderzoek noodzakelijk kan blijken. Vervolgens draagt
aan de voorziene toename van de uitvoeringslasten bij dat de maatregel in overgangsrecht
voorziet. Bovendien verwacht de Belastingdienst dat invoering van de maatregel partijen
kan aanzetten tot herstructurering, waarvan de fiscale gevolgen ook moeten worden
beoordeeld.
Het kabinet vindt het van belang om de structuur met vastgoedaandelentransacties te
kunnen bestrijden en daarbij lopende projecten te ontzien en overkill te voorkomen.
Dit heeft gevolgen voor de uitvoering door de Belastingdienst, die alles overwegend
door het kabinet aanvaardbaar worden geacht, gelet op het doel van de maatregel.
Het belastingvoordeel dat kan worden behaald met een vastgoedaandelentransactie verschilt
per casus en zal in de regel minder zijn dan de 21% btw die verschuldigd zou zijn
bij rechtstreekse overdracht van de onroerende zaken. Vanwege het beoogde btw-vrijgestelde
gebruik komt de btw op de bouwkosten van de onroerende zaken namelijk niet voor aftrek
in aanmerking zodat in deze gevallen sprake is van een bepaalde btw-druk in de onroerendezaakrechtspersoon.
Deze btw-druk vermindert het belastingvoordeel dat partijen kunnen behalen met een
vastgoedaandelentransactie, maar de precieze bedragen en percentages zijn volledig
afhankelijk van een veelvoud aan factoren die het gevolg zijn van de bedrijfsinrichting
van de belastingplichtige en zijn beleidsmatige keuzes. Uit de reacties op de internetconsultatie
blijkt dat in de praktijk wordt uitgegaan van een btw-voordeel van 2% tot 4%. In specifieke
situaties zou dit percentage ook hoger kunnen zijn.
Gepoogd kan worden om deze maatregel heen te structureren. In de memorie van toelichting
is gewezen op een structuur waarbij een viertal samenwerkende partijen elk 25% van
de aandelen verkrijgen met als doel buiten de heffing van de overdrachtsbelasting
te blijven. Als sprake is van verbondenheid tussen deze partijen in de zin van de
Wet op belastingen van rechtsverkeer zijn deze verkrijgingen wel belast. Dit is ook
zo als een dergelijke structuur valt aan te merken als fraus legis. Dergelijke structurering
is mogelijk ook te voorkomen met wetgeving voor een zogenoemde samenwerkende groep
in de overdrachtsbelasting. Vergelijkbare wetgeving bestaat in de vennootschapsbelasting.
Dit is uitvoeringstechnisch complexe wetgeving. Het heeft daarom de voorkeur in eerste
instantie te monitoren (zie daarover de evaluatieparagraaf) in hoeverre structuren
als deze zich voor zullen gaan doen en in hoeverre dergelijke structurering, indien
gericht op belastingontwijking, met de huidige bevoegdheden en instrumenten kan worden
bestreden. Mochten significante gedragseffecten waarneembaar zijn, dan kan wetgeving
ter bestrijding van geconstateerde ontgaansstructuren alsnog worden overwogen.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of de regering met een voorbeeldberekening
kan illustreren hoeveel belasting partijen na de voorgestelde aanpassing verschuldigd
zijn. Tevens vragen zij of deze wijziging geëvalueerd wordt. Over de verkrijging van
de onroerende zaak door middel van een vastgoedaandelentransactie is de verkrijger
4% overdrachtsbelasting verschuldigd. Dit wordt geheven over de waarde van het vastgoed.
Wat de belastingdruk in de voorfase bedraagt, is afhankelijk van hoe een en ander
is vormgegeven. Gedacht kan worden aan btw op inhuur van personeel en aanschaf van
bouwmateriaal en overdrachtsbelasting op de aankoop van de bouwgrond. Deze belastingen
worden effectief gedragen door de verkoper van de aandelen. Het is afhankelijk van
de omstandigheden van het geval in hoeverre deze kosten worden doorberekend aan de
verkrijger.
Om te onderzoeken of de gekozen vormgeving van de voorgestelde maatregel doeltreffend
en doelmatig is, wordt de voorgestelde maatregel betrokken bij een beleidsevaluatie.
Dit is mogelijk zodra er voldoende aangiften zijn en onroerende zaken zijn geleverd
waarbij deze maatregel van toepassing is. In verband met het overgangsrecht zal dit
het geval zijn in 2028. In dat jaar kunnen voor ten minste twee jaren eventuele veranderingen
in prijzen waargenomen worden. De aangiftegegevens zijn op termijn beschikbaar vanuit
de Belastingdienst. In het kader van de doeltreffendheid en doelmatigheid zullen in
elk geval de volgende onderzoeksvragen worden beantwoord:
• Heeft de maatregel gezorgd voor een gelijker speelveld tussen ondernemers die nieuwe
onroerende zaken rechtstreeks leveren en ondernemers die nieuwe onroerende zaken via
aandelen leveren? (onderzoeksmethode: kwantitatieve analyse door een onderzoeksbureau
en, indien mogelijk, aangevuld met informatie vanuit de Belastingdienst).
• In hoeverre heeft de maatregel geleid tot een verschuiving van aandelentransacties
naar transacties met deelgerechtigdheden in niet-rechtspersonen (bijvoorbeeld commanditaire
vennootschappen) of transacties die conform de btw-wetgeving een overgang van het
geheel of een gedeelte van een algemeenheid van goederen vormen? (kwantitatieve analyse
door een onderzoeksbureau en, indien mogelijk, aangevuld met informatie vanuit de
Belastingdienst).
• In hoeverre wordt om de voorgestelde wetswijziging heen gestructureerd door bijvoorbeeld
het te verkrijgen aandelenbelang in een onroerendezaakrechtspersoon zodanig onder
samenwerkende rechtspersonen op te splitsen dat niet langer sprake is van een belaste
verkrijging in de zin van de WBR (kwantitatieve analyse door een onderzoeksbureau
en, indien mogelijk, aangevuld met informatie vanuit de Belastingdienst)?
• In hoeverre heeft de maatregel geleid tot een prijsverhoging in de huursector? (kwantitatieve
analyse door een onderzoeksbureau en, indien mogelijk, aangevuld met informatie vanuit
de Belastingdienst).
De leden van de fractie van de SGP vragen welke alternatieven zijn overwogen, of de
kosten opwegen tegen de baten en of de uitvoering van andere zaken bij de Belastingdienst
vertraging oploopt door de uitvoering van deze maatregel. Zoals toegelicht in de beantwoording
van de vraag van de leden van de fractie van de PvdA en Groenlinks zijn ook alternatieve
maatregelen in de omzetbelasting onderzocht, deze bleken nog complexer. Alles tegen
elkaar afwegend vindt het kabinet dat de baten van de voorgestelde maatregel opwegen
tegen de kosten. De geschatte opbrengsten zijn hoger dan de geschatte kosten voor
de uitvoering. Verder is het voor een gelijk speelveld (in dit geval op de vastgoedmarkt)
en ook voor de belastingmoraal van belang dergelijke constructies te bestrijden.
Hoewel invoering van de maatregel enige aanpassingen in de interne systemen van de
Belastingdienst vergt, zullen die aanpassingen op zichzelf geen procesverstoring geven.
Wel brengt deze maatregel het aanzienlijke risico met zich dat hooggekwalificeerde
personele capaciteit tijdelijk moet worden onttrokken aan andere lopende toezichtsprocessen
als het niet tijdig lukt om de voor deze maatregel gevraagde medewerkers aan te nemen.
Het lid Omtzigt vraagt in hoeverre de bij de internetconsultatie geconstateerde overkill
in het voorstel is weggenomen en of er nog steeds mogelijke situaties van overkill
zijn. In het geconsulteerde voorstel zou het algemene tarief van 10,4% overdrachtsbelasting
worden geheven over vastgoedaandelentransacties. Hierbij werd nog geen rekening gehouden
met situaties waarin ondernemers het vastgoed gebruiken voor btw-belaste prestaties
waardoor zij ook recht op aftrek van btw-voorbelasting hebben. Voor hen leidt toepassing
van de huidige samenloopregeling niet tot een belastingbesparing omdat de btw voor
deze groep geen kostenpost vormt. Uit oogpunt van constructiebestrijding is een bijkomende
heffing van overdrachtsbelasting dan ook niet gewenst. In de internetconsultatie is
door partijen onderbouwd dat er veelal geen alternatieven bestaan voor een aandelentransactie
en dat alternatieve structurering waaronder rechtstreekse overdracht van «stenen»
vaak niet mogelijk is. Daarom is naar aanleiding van de internetconsultatie besloten
de maatregel mede op dit punt aan te passen door op te nemen dat kopende partijen
die de onderliggende onroerende zaken op het moment van verkrijging en de twee daaropvolgende
jaren volledig of nagenoeg volledig btw-belast (zullen) gebruiken, niet worden geconfronteerd
met heffing van overdrachtsbelasting. Bovendien wordt met de introductie van een tarief
van 4% in veel gevallen voorkomen dat de voorgestelde maatregel leidt tot een effectieve
heffing (niet aftrekbare btw in de bouwfase plus overdrachtsbelasting) van meer dan
de 21% (btw) die verschuldigd zou zijn bij rechtstreekse levering van de onroerende
zaak. Tot slot is een overgangsregeling opgenomen. De aanpassingen na de internetconsultatie
resulteren in een maatregel die in de ogen van het kabinet het beoogde effect sorteert
en tegelijkertijd zo goed mogelijk de in de internetconsultatie gesignaleerde overkill
vermindert binnen de kabinetsdoelstelling om deze maatregel doelmatig, doeltreffend
en uitvoerbaar te houden.
Hoewel de effectieve btw-besparing per vastgoedaandelentransactie afhankelijk is van
de feiten en omstandigheden van het geval, blijkt dat een aanvullende overdrachtsbelastingheffing
van 4% kan leiden tot een effectieve belastingdruk van ongeveer 21% waarmee de fiscale
gevolgen van een rechtstreekse levering met een heffing onder het algemene btw-tarief
zo dicht mogelijk worden benaderd. Aldus is er een evenwichtigere heffing die het
btw-voordeel van de structuur zo gericht mogelijk wegneemt en mitigeert. Desondanks
zullen zich situaties voordoen waarin de effectieve belastingheffing hoger of lager
ligt dan 21%. Dit is echter het gevolg van de keuze voor een vast percentage bij een
grote verscheidenheid aan vastgoedaandelentransacties. Het is niet mogelijk om door
maatwerk per transactie het tarief aan te passen zodat altijd een effectieve heffing
van exact 21% ontstaat.
Het lid Omtzigt vraagt wat de impact van voorgestelde maatregel is op investeringen
in de bouw van nieuwe woningen. De maatregel zal bij een groep beleggers die op dit
moment door gebruikmaking van vastgoedaandelentransacties weinig belasting betalen
op de levering van het vastgoed doorwerken in de kostprijs van investeringen in nieuwe
woningen. Het is echter niet in te schatten wat de impact van één enkele regeling
op de bouw van nieuwe woningen is. Of er meer of minder wordt geïnvesteerd in de bouw
van woningen hangt af van meer factoren, waaronder een samenstel van fiscale en niet-fiscale
maatregelen maar ook marktomstandigheden zoals de prijzen van bouwmaterialen, personeel
en de rentestand. Uit reacties op de internetconsultatie en gesprekken met de sector
kwam ook naar voren dat met name het samenstel van regels impact heeft op de bouw
van nieuwe woningen en niet zo zeer deze maatregel op zich.
Het lid Omtzigt vraagt de regering om uitgebreid in te gaan op de in de uitvoeringstoets
gesignaleerde grote risico’s van procesverstoring. Dit lid vraagt tevens hoeveel extra
capaciteit aan personeel bij de Belastingdienst nodig is, welke expertise/specialisme
wordt gezocht, en of het reëel is in deze arbeidsmarkt dat deze mensen tijdig zullen
worden gevonden en geworven.
Invoering van deze uitzondering op de samenloopvrijstelling in de overdrachtsbelasting
heeft tot gevolg dat de Belastingdienst voor een grote wervingsopgave wordt gesteld.
In het antwoord op de vraag van de leden van de fractie van het CDA naar de voorziene
toename van de uitvoeringslasten voor de Belastingdienst ten gevolge van invoering
van deze maatregel wordt ingegaan op de redenen die de Belastingdienst daarvoor aandraagt.
Het punt van tijdige werving van de aanvullende personele capaciteit die is benodigd
voor uitvoering van de maatregel wordt uitdrukkelijk genoemd als risico in het uitvoerbaarheidsoordeel
in de uitvoeringstoets. Bij onvoldoende tijdige werving ontstaan risico’s op procesverstoringen.
In dat eventuele geval zal naar verwachting hooggekwalificeerde personele capaciteit
moeten worden onttrokken aan andere lopende toezichtsprocessen. Die onttrekking is
overigens naar verwachting slechts van tijdelijke aard, en duurt zo lang als de wervingsopgave
niet volledig is gerealiseerd. Aan de kans op verwezenlijking van dat risico draagt
bij de omstandigheid dat nieuw aangetrokken medewerkers niet onmiddellijk volledig
inzetbaar zijn. Opleiding en inwerking van nieuw aangetrokken medewerkers vergt namelijk
tijd. Uitvoering van de overdrachtsbelasting door de Belastingdienst vindt plaats
met een relatief klein aantal medewerkers. De vanwege deze maatregel aanvullend benodigde
capaciteit zal druk leggen op het absorptievermogen van dit belastingmiddel.
De uitvoeringsgevolgen van de maatregel zijn beoordeeld met een uitvoeringstoets.
Uit de vaststelling daarvan is gebleken dat de Belastingdienst voorziet dat invoering
van de maatregel een werkstroom in het leven roept waaraan aanzienlijke handhavingsrisico’s
kleven. De structurele personele inzet bedraagt 22,4 fte. De uitvoeringslast van dit
wetsvoorstel voor de Belastingdienst is afgestemd op een inzet van deze fte’s met
de aanvaarding van de risico’s die in de uitvoeringstoets zijn beschreven. Een evaluatie
twee jaar na invoering geeft meer informatie om te kunnen beoordelen in welke mate
de risico’s zich voordoen en aanvaardbaar zijn, dan wel meer capaciteit nodig is.
Aangezien de voorgestelde maatregel een uitzondering introduceert in de samenloopvrijstelling
in de overdrachtsbelasting die afhangt van het btw-gebruik na de verkrijging, zoekt
de Belastingdienst deskundigheid op het complexe specifieke deelterrein van aandelentransacties
in de overdrachtsbelasting in samenhang met de omzetbelasting. Daarnaast verwacht
de Belastingdienst blijkens de uitvoeringstoets ook een toename van waarderingsvraagstukken
en zal dus aanvullende taxatiedeskundigheid moeten worden aangetrokken. De processen
die worden beslagen door uitvoering van deze maatregel lopen uiteen van vooroverleg
tot het voeren van ingewikkelde en arbeidsintensieve gerechtelijke procedures.
De Belastingdienst heeft in de uitvoeringstoets erop gewezen dat de wervingsopgave
gepaard gaat met onzekerheid gezien de huidige arbeidsmarkt. Deze maatregel vraagt
samen met enkele andere maatregelen op korte termijn veel van de uitvoeringscapaciteit
van de Belastingdienst.
17. Algemeen btw-tarief op agrarische goederen en diensten
De leden van fracties van de VVD, PVV, CDA, ChristenUnie en het lid Omtzigt vragen
wat de gevolgen zijn van het afschaffen van dit verlaagde btw-tarief op aanbieders
en afnemers van dergelijke goederen. Zij vragen welke sectoren als gevolg van deze
maatregel geconfronteerd worden met het een hoger btw-tarief. Daarbij wordt gevraagd
om welke typen ondernemers en instellingen het gaat. Ook wordt het kabinet gevraagd
om inzichtelijk te maken welke instellingen zonder een winstoogmerk (zoals dierenasiels
of kinderboerderijen) door deze maatregel getroffen worden? Kan de regering inzichtelijk
maken wat de financiële consequenties gemiddeld per jaar zijn bij deze instellingen
zonder winstoogmerk?
De prijzen die afnemers betalen voor agrarische goederen en diensten gaan omhoog voor
zover aanbieders de btw-verhoging van 12 procentpunt doorberekenen. Afnemers die btw-ondernemer
zijn en goederen en diensten inkopen kunnen de btw daarop in de regel aftrekken. Zij
ondervinden in zoverre geen gevolgen van het invoeren van het (algemene) btw-tarief.
Kinderboerderijen, maar ook dierenasiels kunnen afhankelijk van hun activiteiten en
hoe ze georganiseerd zijn, bijvoorbeeld ook als btw-ondernemer kwalificeren waardoor
ze btw-aftrekrecht hebben. Zij worden in die gevallen niet getroffen.
Op niet-aftrekgerechtigden heeft de invoering van het algemene tarief op agrarische
goederen en diensten wel impact. Die groep bestaat grofweg uit drie deelgroepen: (1)
particulieren (bijvoorbeeld hobbymatige veehouders en tuinders), (2) ondernemers die
gebruik maken van de kleineondernemersregeling (KOR), en (3) niet-ondernemers (zoals
een deel van de zorg- stads- en kinderboerderijen56). Ten eerste de (deel)groep particulieren. De lastenverzwaring van € 43 mln slaat
naar verwachting vrijwel volledig bij deze groep neer. Het gaat dan met name om houders
van bepaalde dieren zoals (pluim)vee en konijnen. Voor deze groep is het verlaagde
btw-tarief oorspronkelijk ook niet bedoeld, het kabinet ziet geen reden voer voor
(grote) huisdieren als (pluim)vee, paarden en konijnen voor de btw anders te behandelen
dan honden, katten en cavia’s. De tweede (deel)groep betreft als gezegd de (agrarische)
KOR-ondernemers. Deze groep betreft ongeveer 4.200 ondernemers. Dit is ca. 1,7% van
alle KOR-ondernemers. De financiële gevolgen voor deze groep zijn naar verwachting
beperkt. Aangezien de KOR een vrijwillige regeling is, kunnen zij er overigens ook
voor kiezen deze niet toe te passen waardoor zij ook recht hebben op vooraftrek. Tenslotte
de (deel)groep niet-ondernemers. Voor dierenasiels met beperkt of geen aftrekrecht
geldt dat zij slechts heel beperkt worden getroffen door deze maatregel. Dit omdat
zij voor circa 90% honden en katten houden waarvoor het voer al onder het algemene
btw-tarief valt. Voor kinderboerderijen zijn de exacte financiële gevolgen diffuus
gegeven de grote verschillen binnen die groep. Zoals hiervoor aangegeven heeft de
maatregel geen gevolgen voor kinderboerderijen met btw-aftrekrecht. Door middel van
een steekproef van beperkte omvang is de impact van de maatregel op deze groep in
kaart gebracht. Daaruit blijkt dat de kostenstijging varieert, maar gemiddeld bedraagt
deze per kinderboerderij circa € 1.000 op jaarbasis. Die variatie is afhankelijk van
de grootte van de kinderboerderij en daarmee de hoogte van de uitgaven aan agrarische
goederen. Gemiddeld gaat het om een kostenstijging van ca. 1,5%. De verwachting is
dat de budgettaire opbrengst bij de tweede en derde groep op macroniveau verwaarloosbaar
is.
Het kabinet is van mening dat door deze maatregel een passende invulling gegeven wordt
aan de taakstelling. Bij de evaluatie is immers geconstateerd dat het oorspronkelijke
beleidsdoel voor deze regeling niet meer bestaat, waardoor afschaffen in de rede ligt.
Gegeven de inwerkingtreding van de maatregel hebben de verschillende niet-aftrekgerechtigden
een jaar om zich op de maatregel voor te bereiden. Het niet nemen van de maatregel
zou – gelet op de taakstelling – geleid hebben tot een extra verhoging van het tarief
in de eerste schijf van de inkomstenbelasting.
De leden van de fractie van het CDA lezen dat in verband met de eerder afgeschafte
landbouwregeling de noodzaak voor het verlaagde btw-tarief op leveringen van bepaalde
agrarische goederen ook is vervallen. Deze leden vragen of er een reden was dit verlaagde
tarief in 2018 niet te laten vervallen.
Bij het afschaffen van de btw-landbouwregeling in 2018 is door het toenmalige kabinet
de keuze gemaakt dat traject betrekkelijk geïsoleerd te beschouwen. Er is toen besloten
om niet verder te gaan dan noodzakelijk om te komen tot de afschaffing van die regeling.
Hoewel er toen ook voldoende redenen voor de huidige maatregel bestonden, is de corresponderende
regeling van het verlaagde btw-tarief op agrarische goederen en diensten in stand
gelaten. De recente evaluatie van de verlaagde btw-tarieven heeft aanleiding gegeven
om opnieuw die beleidsmatige afweging te maken. Daaruit vloeit het nu voorliggende
kabinetsvoorstel voort.
De leden van de fractie van het CDA vragen welke verlaagde btw-tarieven op grond van
de evaluatie nog meer niet langer actueel zijn, en waarom nu specifiek voor vervallen
van deze regeling is gekozen.
De evaluatie geeft aan dat het de vraag is of het verlaagde tarief op logiesverstrekking57, arbeidsintensieve diensten58 en sierteelt59 nog actueel zijn. Voor logies werd de invoering van het verlaagde btw-tarief beargumenteerd
met de zwakke concurrentiepositie als gevolg van klimatologische omstandigheden in
Nederland en de grote prijsgevoeligheid van buitenlandse toeristen. Meer in het algemeen
stellen de onderzoekers vast dat het bij verlaagde tarieven die ten doel hebben om
de werkgelegenheid te stimuleren twijfelachtig is of het doel daarvan nog actueel
is. Dat wordt mede ingegeven door de veranderde economische omstandigheden.60 Het is de vraag of het doel bij invoering, namelijk het creëren van meer werkgelegenheid
in specifieke sectoren, nog een gepaste doelstelling is gezien de huidige krapte op
de arbeidsmarkt. De verlaagde btw-tarieven die (mede) ten doel hebben om de werkgelegenheid
te bevorderen zijn met name arbeidsintensieve diensten61 maar ook sierteeltproducten. In het ambtelijk rapport fiscale regelingen62 en de ambtelijke fichebundel naar aanleiding van de evaluatie van het verlaagde btw-tarief63 wordt voor de genoemde categorieën afgevraagd of aldus ingrijpen door de overheid
nog gerechtvaardigd is. Dit laat overigens onverlet de aanbeveling van de onderzoekers
in het evaluatierapport dat in situaties waarin een overheidsinterventie gerechtvaardigd
wordt geacht, het de overweging verdient om meer doelmatige beleidsinstrumenten in
te zetten voor het realiseren van de beoogde doelen.
Sinds het afschaffen van de btw-landbouwregeling in 2018 is het oorspronkelijke doel
van dit verlaagde tarief niet langer relevant, zo concluderen ook de onderzoekers.
Dit is iets anders dan het beleidsmatig in twijfel trekken van bepaalde doelstellingen
zoals bij voorgenoemde productgroepen. Voor die categorie goederen en diensten wordt,
zoals ook aangegeven in de kabinetsreactie, besluitvorming aan een volgend kabinet
gelaten.
18. Wijziging van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992
en wijziging van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994
De leden van de fracties van GroenLinks en PvdA vragen naar een overzicht van de bijzondere
regelingen in de bpm en de mrb en een duiding van het kabinet ten aanzien van de geëvalueerde
regelingen. De bijzondere regelingen in de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994
(mrb) en in de wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (bpm)
bevatten verschillende bijzondere regelingen in de vorm van onder meer vrijstellingen
en verlaagde tarieven voor diverse categorieën voertuigen. Het Ministerie van Financiën
heeft vorig jaar het SEO Economisch Onderzoek (SEO) gevraagd 41 van deze regelingen
te evalueren. Op 1 juli 2022 is het rapport met uw Kamer gedeeld (Kamerstukken II
2021/22, 32 800, nr. 76). Op 19 september 2023 is de kabinetsreactie aangeboden, waarin per regeling of categorie
regelingen specifieke aanbevelingen van onderzoekers is weergeven. In dezelfde brief
is tevens per regeling of categorie regelingen de reactie van kabinet op de aanbevelingen
toegelicht. In tabel 12 treft u een overzicht aan van de 40 bijzondere regelingen
in de bpm en mrb, het betreft hetzelfde overzicht als in de eerdergenoemde brief64. De bpm-vrijstelling bestelauto ondernemer zat wel in de evaluatie maar was en is
niet in het overzicht opgenomen omdat deze vrijstelling per 1 januari 2025 eindigt.
De bedragen en aantallen in de tabel zijn van het jaar 2020. In bijlage 9 van de miljoenennota
2024 zijn op geaggregeerder niveau geactualiseerde cijfers te vinden.
Tabel 12: Overzicht geëvalueerde bpm- en mrb-regelingen
Uitzondering
Gebruikers 20201
Budgettair beslag 2020 (mln)1
MRB
Nihiltarief in de MRB voor OV-autobussen op LPG of aardgas
–
–
MRB
Vrijstelling taxi of ov
28.736
50,50
MRB
Brandstoftoeslag nihil of verlaagd voor gas
82.747
78,2
MRB
Kwarttarief kampeerauto
122.935
3342
MRB
Halftarief kampeerauto (bedrijfsmatige verhuur)
996
1,8
MRB
Kwarttarief paardenvervoer
2.954
1,4
MRB
Vrijstelling lijkwagens
1.138
1,7
MRB
Vrijstelling oldtimers (motorrijtuigen van 40 jaar en ouder»)
199.118
74,8
MRB
Overgangsregeling oldtimers
76.621
13
BPM
Teruggaaf lijkwagens
36
0,4
BPM
Teruggaaf geldtransport
<10
–
MRB
Verlaagd tarief bestelbus ondernemer
811.511
959
MRB
Teruggaaf bedrijfsvoertuigenpark vrachtwagens
45
0,2
MRB
Gematigd tarief rijdende winkel
852
0,2
MRB
Vrijstelling keuringsritten met geschorst kenteken
67.405
0,1
MRB
Kwarttarief kermis- en circus
970
0,5
MRB
Kwarttarief werktuig of -plaats
413
0,2
MRB
Vrijstelling wegenbouw
196
0,2
MRB
Vrijstelling gebruik openbare weg over geringe afstand
288
0,3
MRB
Tarief bedrijfsvoorraad / herstelbedrijf
32.008
13,7
MRB
Aftrek gewicht rolstoelinstallatie
2.100
0,1
MRB
Verlaagd tarief bestelauto ingericht voor gehandicapten
12.080
15,8
MRB
Vrijstelling ambulances
1.508
3,7
MRB
Vrijstelling dierenambulances
298
0,4
MRB
Vrijstelling voor defensie- en politiemotorrijtuigen
14.054
14,9
MRB
Vrijstelling brandweer
5.001
4,5
MRB
Vrijstelling reinigingsdiensten
3.551
1,4
MRB
Vrijstelling buitenlandse motorrijtuigen
73
–
MRB
Vrijstelling gecombineerd rail-wegvervoer
<10
–
BPM
Vrijstelling bijzondere kentekens
1111
11 mln
BPM
Vrijstelling militaire voertuigen
n.b.
n.b.
BPM
Vrijstelling bij invoer in specifieke omstandigheden
6688
13 mln
BPM
Teruggaaf politievoertuigen
814
10,6 mln
BPM
Teruggaaf brandweer
110
1,4 mln
BPM
Teruggaaf invalide voertuigen
<10
–
BPM
Teruggaaf ambulances
63
1,2 mln
BPM
Teruggaaf gevangenenvervoer
<10
–
BPM
Teruggaaf groepsrolstoelvervoer
–
1,2 mln
BPM
Teruggaaf dierenambulances
<10
–
BPM
Teruggaaf bestelauto’s gehandicapten
304
4,1 mln
X Noot
1
Budgettair beslag en aantal gebruikers per regeling uit onderzoeksrapport SEO
X Noot
2
SEO is hier uitgegaan van alle kampeerauto’s zonder schorsing. Het gerapporteerde
budgettaire beslag in bijlage 9 van de Miljoenennota houdt wel rekening met schorsing.
Bij schorsing wordt dan geen budgettair beslag berekend als gevolg van het kwarttarief.
Circa de helft van de gebruikers schorst de kampeerauto een deel van het jaar.
Het uitgangspunt van het kabinet dat indien een fiscale regeling negatief wordt geëvalueerd,
deze regeling dient te worden afgeschaft dan wel dient te worden hervormd en/of versoberd.
Hierbij is het van belang om te beoordelen of het doel van de regeling nog relevant
is, of het ongewenste neveneffecten heeft, en of de regeling nog doelmatig en doeltreffend
is. Daarnaast moet rekening worden gehouden met het inwerkingtredingsjaar van de maatregelen
vanwege het handelingsperspectief van burgers en ondernemers, maar ook vanwege de
beschikbare IV-capaciteit bij de Belastingdienst om de maatregelen op tijd in te kunnen
invoeren. Als gevolg van de demissionaire status van het kabinet Rutte IV moet de
beslissing over de toekomst van een aantal van de (negatief) geëvalueerde regelingen
evenwel worden overgelaten aan een volgend kabinet. Daar waar het kabinet wel ruimte
zag voor het doen van concrete voorstellen, zijn deze opgenomen in het Belastingplan
2024.
Het lid Omtzigt vraagt in hoeverre wordt rekening gehouden met het feit dat bepaalde
voertuigen (kampeerauto’s, paardenvervoer, oldtimers) jaarlijks zeer beperkt worden
gebruikt, vaak ook nog sterk seizoensgebonden. Ook vraagt het lid of het kabinet cijfers
kan laten zien ten aanzien van dit gebruik per afzonderlijke categorie.
De regeling voor de kampeerauto is destijds mede ingegeven vanuit de gedachte dat
deze voertuigen niet worden geschorst. Circa de helft van de gebruikers schorst de
kampeerauto voor minimaal één keer per jaar. Door het kwarttarief te versoberen naar
halftarief wordt dit deels hersteld. Tegelijkertijd worden de kampeerauto’s – door
het niet beëindigen van de regeling – nog steeds gecompenseerd voor het beperkt gebruik
van de weg. De verwachting is dat het aantal schorsingen met 20% zal toenemen als
gevolg van het versoberen van het kwarttarief naar halftarief. Door schorsing wordt
de facto een lagere mrb betaald dan het geldende lagere tarief. Ten aanzien van het
gebruik van een kampeerauto heeft de Nederlandse Kampeerauto Club eerder (2022) aangegeven
dat daar gemiddeld 7.600 km per jaar mee wordt gereden. Ter vergelijking, volgens
het CBS wordt gemiddeld circa 11.000 km per jaar gereden met (alle) personenauto’s
in 2021. Voor corona, in 2019, was dit circa 13.000 km.
Ten aanzien van de oldtimersregeling wordt de huidige groep met de voorgestelde maatregel
ontzien. Voor de voertuigen met een bouwjaar vanaf 1988 geldt vanaf 2028 geen mrb-vrijstelling
omdat de doelen mobiel erfgoed of beperkt gebruik van de weg voor deze auto’s niet
(meer) als doel gezien worden. Volgens het CBS rijdt een oldtimer gemiddeld ongeveer
1.850 km per jaar (2019). Dit betreft echter een gemiddelde van alle oldtimers, inclusief
de zeer oude auto’s. De verwachting is dat auto’s vanaf 1988, waar nu ook al volledige
mrb over wordt betaald, meer zullen rijden.
Ten aanzien van het kwarttarief voor paardenvervoer wordt het beperkt gebruik van
de weg vanaf 2026 niet meer als valide reden gezien voor een lager tarief. Het kabinet
acht de nadelen van de regelingen, die in de kabinetsreactie (Kamerstukken II 2023/24,
32 800, nr. 81) zijn toegelicht, zwaarder wegen dan het compenseren voor het beperkt gebruik. Van
paardenvervoer zijn geen cijfers bekend over het gebruik van de weg, wel neemt het
gebruik van deze regeling de laatste jaren fors toe.
De leden van de fracties van D66 en GroenLinks en PvdA vragen waarom niet is voorgesteld
de oldtimerregeling af te schaffen. In antwoord op die vraag geldt dat de oldtimervrijstelling
bestaat ten behoeve van het behoud van mobiel erfgoed. Op dit moment (juli 2023) maken
er ongeveer 250.000 niet geschorste oldtimers gebruik van deze regeling. Daarnaast
zijn ongeveer 100.000 oldtimers op dit moment (juli 2023) geschorst. Verwacht wordt
dat dit aantal richting 2028 toeneemt. Directe afschaffing van de regeling pakt in
de ogen van het kabinet onevenredig uit voor de houders van deze voertuigen en kan
bovendien het behoud van mobiel erfgoed negatief beïnvloeden. In het Belastingplan
heeft het kabinet naar aanleiding van de evaluatie en in het kader van vereenvoudiging
van het belastingstelsel besloten om de regeling te beperken per 1 januari 2028, het
moment waarop de reeds lopende overgangsregeling afloopt die is ingesteld toen de
leeftijdsgrens voor de oldtimervrijstelling is aangescherpt naar 40 jaar oude motorrijtuigen.
Met de voorgestelde maatregel meent het kabinet een balans te hebben gevonden tussen
het handelingsperspectief van de huidige groep gebruikers (inclusief de groep die
onder de overgangsregeling valt) en de beperking van de regeling op de langere termijn.
Met het voorstel wordt de huidige groep voertuigen van 40 jaar en ouder ontzien. Tegelijkertijd
wordt voorkomen dat er nieuwe voertuigen (met een bouwjaar vanaf 1988) de regeling
instromen. In antwoord op de vraag van de leden van de fractie van de SGP geldt dat
door het voorstel geen rechtsongelijkheid optreedt. Zodra de reeds bestaande overgangsregeling
in 2028 afloopt geldt de oldtimerregeling zonder uitzondering enkel nog voor motorrijtuigen
met een bouwjaar van voor 1988. Daarbij dient ook te worden gerealiseerd dat door
het voorstel geen motorrijtuigen worden benadeeld die tot 2028 reeds uit hoofde van
de huidige overgangsregeling of de huidige oldtimervrijstelling aanspraak kunnen (gaan)
maken op de bestaande oldtimervrijstelling. Het voorstel beperkt enkel de mogelijkheid
van het gebruik van de oldtimerregeling voor houders van motorrijtuigen die op dit
moment niet onder de oldtimervrijstelling vallen, maar die op basis van de huidige
wetgeving hier na 1 januari 2028 wel gebruik van kunnen gaan maken. Het kabinet acht
die keuze verdedigbaar en ziet, in antwoord op de vraag hierover van de leden van
de fractie van de SGP, geen aanleiding om verder nog te voorzien in overgangsrecht.
Verder kan in antwoord op de vraag van de leden van de fractie van de VVD worden bevestigd
dat het voorstel voor een houder van een motorrijtuig dat nu al gebruik kan maken
van de oldtimervrijstelling (of de reeds bestaande overgangsregeling) niet wordt geconfronteerd
met een lastenverzwaring. Als de regeling eerder zou worden begrensd treedt die lastenverzwaring
wel op voor motorrijtuigen die nu nog onder de overgangsregeling vallen. Indien de
regeling wordt beëindigd krijgen alle houders van motorrijtuigen die op dit moment
gebruikmaken van de oldtimerregeling te maken met een lastenverzwaring.
De leden van de fractie van GroenLinks en PvdA vragen tenslotte waarom het kabinet
het belang van de eigenaren van oldtimers hier zwaarder weegt dan dat van belastingplichtigen
in box 1 van de inkomstenbelasting. Het volledig of eerder beëindigen van de oldtimerregeling
zou ertoe kunnen leiden dat het lage box 1-tarief in de inkomstenbelasting voor laatstgenoemde
groep iets minder hoeft te stijgen nu deze schijf wordt gebruikt om de taakstelling
voor belastingconstructie en fiscale regelingen te dekken. Het kabinet is echter van
oordeel dat deze situatie geen rechtvaardiging oplevert voor het abrupt beëindigen
van de oldtimerregeling.
De leden van de fracties van SGP, GroenLinks en PvdA, ChristenUnie, VVD, BBB en CDA
hebben vragen gesteld over het voorstel om voor kampeerauto’s met ingang van 1 januari
2026 een halftarief toe te passen. Dit voorstel is het resultaat van onderzoeken van
de Algemene Rekenkamer (Kamerstukken II 2019/20, 32 800, nr. 63) en het onderzoeksbureau SEO Kamerstukken II 2021/22, 32 800, nr. 76). Deze onderzoeken laten zien dat de bijzondere regelingen voor de kampeerauto’s
een aanzienlijke belastingderving in de autobelastingen opleveren. Het aantal gebruikers
van het kwarttarief kampeerauto is ook sterk toegenomen. In 2023 maken ongeveer 160.000
kampeerauto’s gebruik van het kwarttarief. In 2015 waren dat er ongeveer 93.000. Als
beleidsinstrument gaan deze regelingen daarmee met hoge kosten gepaard. Bovendien
is het een aanname dat deze voertuigen slechts beperkt gebruik van de weg maken, er
wordt namelijk niet gecontroleerd of een voertuig beperkt wordt gebruikt. De Nederlandse
Kampeerauto Club heeft eerder (2022) aangegeven dat gemiddeld 7.600 km per jaar gereden
wordt met kampeerauto’s. Ter vergelijking, volgens het CBS wordt gemiddeld circa 11.000
km per jaar gereden met (alle) personenauto’s in 2021. Voor corona, in 2019, was dit
circa 13.000 km.
Daarnaast gaat ongeveer de helft van de houders van kampeerauto’s minimaal één keer
per jaar over tot schorsing van dit motorrijtuig. Door schorsing wordt de facto een
lagere mrb betaald dan het geldende kwarttarief.
In antwoord op de vraag van VVD of er mensen zijn die er voor kiezen om vanwege het
kwarttarief een kampeerauto te gebruiken voor het dagelijkse gebruik. De Belastingdienst
signaleert dat sommige bestelauto’s ogenschijnlijk primair worden omgebouwd tot kampeerauto
om in aanmerking te kunnen komen voor het verlaagde tarief in de mrb. Er worden op
internet zelfs kampeersets te huur aangeboden om het voertuig tijdelijk aan de vereisten
voor de RDW keuring en de voorwaarden van de Belastingdienst te later voldoen. Deze
sets worden na keuring weer uit de bestelauto verwijderd. Dit is in strijd met de
voorwaarden om in aanmerking te komen voor het verlaagde tarief. Het beoordelen van
de individueel omgebouwde kampeerauto is arbeidsintensief. Toezicht aan de voorkant
bij indiening van het verzoek is van belang. Dit is merendeels een kantoortoetsing
op basis van meegestuurde foto van de auto. Als een auto eenmaal een kampeerautotarief
heeft krijgt de volgende houder automatisch het kampeerautotarief zonder een nieuwe
toetsing. Oneigenlijk gebruik van de regeling kan alleen worden vastgesteld als een
het voertuig stilstaand wordt gecontroleerd en daarbij de inrichting kan worden beoordeeld.
De leden van de fractie van de VVD vragen op welke wijze dit voorstel bijdraagt aan
het verhelpen van «negatieve milieuprikkels». In reactie hierop geldt dat kampeerauto’s,
in vergelijking tot personenauto’s relatief meer CO2, stikstofoxiden en fijnstof uitstoten en daarmee bijdragen aan de totale emissie
door het wegverkeer. Van ongeveer 10% van de huidige kampeerauto’s is een wltp-CO2-uitstoot bekend op basis van RDW-gegevens. Van deze 10% is de gemiddelde CO2-uitstoot ongeveer 290 g/km. Verreweg de meeste kampeerauto’s rijden nu op diesel.
Ter vergelijking de gemiddelde CO2-uitstoot van personenauto’s is ongeveer 137 g/km voor benzine, en 178 g/km voor diesel.
De regeling maakt de fiscale prikkel die vanuit de mrb wordt gegeven om te kiezen
voor een milieu- en klimaatvriendelijke(r) voertuig aanmerkelijk zwakker. Om dit negatieve
neveneffect te reduceren wordt voorgesteld om de bijzondere regelingen te versoberen.
De ratio van de voorgestelde maatregel is dan ook om de negatieve milieuprikkels van
de huidige regeling deels te herstellen en niet om per se een bepaalde (extra) CO2-reductie te realiseren.
Daarnaast vragen de leden van de fractie van de VVD hoeverre de vakanties met kampeerauto’s
zijn vergeleken met vliegvakanties en over het aantrekkelijk maken van kampeerauto’s
als alternatief van vliegen. Het kabinet heeft de vakanties met kampeerauto’s niet
vergeleken met die van vliegvakanties. Het één sluit immers het ander niet uit. Om
vliegreizen te ontmoedigen is het als beleidsmiddel doelmatiger om vliegenreizen te
beprijzen zodat duurzame alternatieven, zoals de trein aantrekkelijker worden.
De leden van de fractie van BBB hebben gevraagd waarom het kabinet, gelet op het inwerkingtredingsjaar
2026, dit voorstel nu al in het Belastingplan 2024 heeft opgenomen. Door het voorstel
in dit Belastingplan op te nemen kunnen burgers en ondernemers rekening houden met
het inwerkingtredingsjaar van de maatregelen. Dit biedt burgers en ondernemers duidelijkheid
en handelingsperspectief. Daarnaast is rekening gehouden met de beschikbare IV-capaciteit
bij de Belastingdienst om de maatregelen op tijd in te kunnen invoeren.
De leden van de fracties van de SGP en de ChristenUnie hebben gevraagd waarom er niet
voor is gekozen het bijzondere tarief helemaal af te schaffen. De leden van de fractie
van de SGP vragen daarnaast wat een volledige afschaffing extra oplevert en wat de
financiële gevolgen zijn voor houders van kampeerauto’s als ook het halftarief wordt
afgeschaft. De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen daarnaast in welke
mate een gedragsreactie wordt verwacht. Ook de leden van de fractie van de VVD vragen
of het kabinet verwacht dat kampeerauto’s meer geschorst gaan worden. De leden van
de facties van GroenLinks en PvdA vragen hoe het belang van belastingplichtigen in
box 1 van de inkomstenbelasting is afgewogen tegen dat van de eigenaren van kampeerauto’s.
In antwoord hierop geldt dat het volledig afschaffen van het kwarttarief voor kampeerauto
een forse lastenverzwaring zou opleveren voor houders van kampeerauto’s die meer dan
gemiddeld moeite kunnen hebben om op koerswijzigingen te reageren. Het kabinet acht
dit nadeel zwaarder wegen dan het voordeel van het reguliere tarief.
Een gemiddelde kampeerauto – met een gewicht van 2.600 kg en diesel brandstofmotor
– die niet schorst betaalt nu circa € 880 mrb per jaar. Bij volledig afschaffen van
het kwarttarief wordt dit vier keer zoveel, circa € 3.520 per jaar. Uit onderzoek
komt naar voren dat circa de helft van de kampeerauto’s een groot deel van het jaar
worden geschorst. Bij een half jaar schorsen zou de mrb stijgen van circa € 440 per
jaar naar circa € 1.760 per jaar.
Het volledig afschaffen van het bijzondere tarief voor kampeerauto’s zou ertoe kunnen
leiden dat het tarief van de eerste schijf in box 1 in de inkomstenbelasting minder
hoeft te stijgen nu deze schijf wordt gebruikt om de taakstelling voor belastingconstructie
en fiscale regelingen te dekken. Het kabinet is echter van oordeel dat deze situatie
onvoldoende opweegt tegen de nadelen van het al te abrupt of te ingrijpend beëindigen
van de bijzondere regeling voor de kampeerauto.
Het versoberen van het kwarttarief naar een halftarief per 2026 levert € 80 miljoen
op (in prijzen 2026). Hierbij is rekening gehouden met een gedragseffect van 20%.
Een volledige afschaffing van het kwarttarief zou naar verwachting € 151 miljoen opleveren,
oftewel € 71 miljoen extra ten opzichte van versoberen naar een halftarief. Omdat
dit een grotere lastenverzwaring betreft wordt hierbij rekening gehouden met een gedragseffect
van 50%. Naar verwachting gaan (meer) mensen hun kampeerauto (langer) schorsen, of
men zal de kampeerauto wegdoen bij een versobering of afschaffing van het kwarttarief.
Bij een grotere lastenverzwaring zal dit effect groter zijn. Een verlaagde opbrengst
als gevolg van elektrificatie wordt niet voorzien, in antwoord op een vraag van de
leden van de fractie van de BBB in hoeverre uit kan worden gegaan van positieve budgettaire
effecten in de toekomst in relatie tot het gebruik van elektrische kampeerauto’s.
Op dit moment zijn er nog amper elektrische kampeerauto’s. Hier is, in antwoord op
de vraag van de leden van de fractie van de BBB, ook geen onderzoek naar gedaan. Voor
emissievrije voertuigen geldt nu nog een nihiltarief in de mrb, in 2025 wordt dit
een kwarttarief en per 2026 wordt dit een voltarief. Dit geldt ook voor elektrische
kampeerauto’s. Daarmee zal er geen lagere opbrengst zijn door emissievrije kampeerauto’s
in de mrb.
De leden van de fractie van de VVD vragen of bekend is hoeveel houders van kampeerauto’s
gepensioneerd zijn en in welke mate beperkt gebruik van de weg gemaakt wordt.
Het is niet bekend hoeveel houders van kampeerauto’s gepensioneerd zijn. De Nederlandse
Kampeerauto Club heeft eerder (2022) aangegeven dat bezitters van kampeerauto’s in
Nederland gemiddeld 62 jaar zijn en dat gemiddeld 7.600 km per jaar gereden wordt
met kampeerauto’s. Ter vergelijking, volgens het CBS wordt gemiddeld circa 11.000
km per jaar gereden met (alle) personenauto’s in 2021. Voor corona, in 2019, was dit
circa 13.000 km. Rekening houdend met de effectieve belastingdruk acht het kabinet
de tariefsverhoging billijk.
De leden van de fractie van het CDA vragen naar de gevolgen van het voorstel voor
bedrijfsmatig gehouden kampeerauto’s. Het onderscheid dat in de wet wordt gemaakt
tussen «bedrijfsmatig gehouden kampeerauto’s» en «particuliere kampeerauto’s» komt
met het voorstel te vervallen, omdat voor beide groepen een halftarief van toepassing
is.
De leden van de fractie van de VVD vragen hoeveel personenauto’s, bestelauto’s, autobussen
op LPG, CNG en LNG op dit moment in Nederland op de weg rijden. De leden vragen zich
ook af door welk (type) bedrijven de autobussen worden gebruikt en wat dit betekent
voor de jaarlijkse lasten voor eigenaren van personenauto’s, bestelbussen, en autobussen
op LPG, CNG en LNG, en hoe dit zich verhoudt tot de kosten voor vergelijkbare modellen
die nog op diesel of benzine rijden. Zie hiervoor de onderstaande tabel. Hierin staan
het huidige bedrag dat men betaalt voor de jaarlijkse mrb voor een auto op LPG3/CNG/LNG
met gemiddeld gewicht. Daarnaast staan ook de jaarlijkse mrb-kosten (inclusief provinciale
opcenten) voor andere brandstofsoorten met vergelijkbaar gewicht.
Tabel 13: jaarlijkse MRB
Jaarlijkse mrb verschuldigd in € (prijzen 2023) inclusief opcenten
Personenauto (Zeeland) per brandstofsoort
Bij gem. gewicht 1.309 kg van personenauto op LNG/LPG3/CNG
Benzine
732
Diesel
1.474
LPG3/LNG/CNG
851
Gas overig
1.564
Bestelauto particulier per brandstofsoort
Bij Gem. Gewicht 1.996 kg van bestelauto op LNG/LPG3/CNG
Benzine
888
Diesel
2.060
LPG3/LNG/CNG
1.685
Gas overig
2.187
Autobus per brandstofsoort
Bij Gem. gewicht 13.000 kg van Autobus op CNG/LPG
CNG of LPG
0
Standaard mrb tarief (Diesel)
901
De leden van de fractie van het CDA hebben vragen gesteld over het voorstel om het
nihiltarief in de mrb voor OV-autobussen die op LPG of aardgas rijden met ingang van
1 januari 2030 te beëindigen. De leden vragen wat dit in praktijk betekent, om wat
voor soort bussen dit gaat en of dit gevolgen heeft voor de beschikbaarheid en kosten
van (regionaal) OV. Er rijden momenteel ongeveer 100.000 personen- en bestelauto’s
rond die op gas rijden. Daarvan valt ongeveer 90% onder de verlaagde brandstoftoeslag
op gas in de mrb (LNG/CNG-brandstof of LPG-G3-gasinstallatie). Er rijden ongeveer
5.200 OV-bussen in Nederland, waarvan ongeveer 470 OV-bussen (2021) op gas en ongeveer
1.500 OV-bussen emissievrij (2023). Daarnaast is middels het Bestuursakkoord Zero
Emissie Busvervoer met Nederlandse OV-concessieverleners afgesproken dat vanaf 2025
alle nieuwe OV-bussen zero-emissie zijn. Gelet op voornoemde lijkt de impact van het
voorstel voor autobussen daarmee in de praktijk beperkt.
Het lid Omtzigt vraagt waarom niet is gekozen voor een meer variabele verhoging van
de bpm, waarbij bijvoorbeeld rekening gehouden wordt met de grootte, gewicht, prijs,
et cetera van de auto. De hoogte van de bpm voor een personenauto is opgebouwd uit
een vast deel (vaste voet) en een variabel deel (schijvenstelsel) dat afhankelijk
is van de CO2-uitstoot van de personenauto. Het tarief is daarmee niet direct afhankelijk van andere
variabelen zoals de grootte, gewicht of prijs van de personenauto. Het betrekken van
deze variabelen zou de bpm een stuk complexer maken. Ten aanzien van de vraag van
het lid Omtzigt of de opbrengst 1-op-1 wordt doorgesluisd geldt dat het kabinet ervoor
heeft gekozen om de ingroei van emissievrije personenauto’s te versnellen door de
aanschaf van een tweedehands elektrische auto te subsidiëren. De voorgestelde verhoging
van de vaste voet in de bpm is uitsluitend bedoeld om de extra uitgaven te dekken.
In de Voorjaarsnota is de opbrengst van deze maatregel geraamd op € 528 miljoen voor
de periode 2025–2030. De opbrengst dient als dekking voor de subsidieregeling van
tweedehands emissievrije personenauto’s (zogenaamde SEPP-regeling) die geraamd is
op circa € 528 miljoen voor de periode 2025–2029. Voor het Belastingplan 2024 is de
maatregel, zoals gebruikelijk, herijkt. In de raming is nu ook rekening gehouden met
de bpm bij parallelimport en export en is gebruik gemaakt van de definitieve tabelcorrectiefactor
voor 2024. De reeks kent een oploop van € 104 miljoen in 2025 naar structureel € 119
miljoen vanaf 2034. Deze herijking is meegenomen in het inkomstenkader. Voor de subsidieregeling
blijft de afgesproken € 528 miljoen beschikbaar.
De leden van de fractie van het CDA hebben vragen gesteld over de verhoging van de
vaste voet in de bpm met circa € 200 in relatie tot de subsidies voor aanschaf en
private lease van tweedehands emissievrije personenauto’s te dekken. De leden vragen
in hoeverre afgelopen jaar meer auto’s in het lagere segment elektrisch vervoer op
de tweedehands markt beschikbaar zijn gekomen en wat daarvan de gemiddelde verkoopprijs
was.
De vaste voet in de bpm van € 200 wordt niet alleen voor auto’s op fossiele brandstof,
maar ook voor nieuwe emissievrije auto’s en PHEV’s ingevoerd om de extra uitgaven
aan subsidies voor aanschaf en private lease van tweedehands emissievrije personenauto’s
te dekken. De afgelopen jaren zijn er veel auto’s in het lagere segment elektrisch
vervoer op de tweedehands markt beschikbaar gekomen, mede omdat de import van elektrische
auto’s naar Nederland per saldo groter is dan de export. Zie ter illustratie in onderstaande
tabel de huidige top 10 van de meest aangevraagde merken en modellen voor gebruikte
elektrische personenauto’s sinds de start van de subsidieregeling medio 2020. Dit
betreft allemaal modellen in de (compacte) middenklasse waarvoor deze subsidieregeling
is ontwikkeld. Er is geen informatie bekend over de gemiddelde verkoopprijzen van
deze voertuigen omdat die informatie niet standaard opgevraagd wordt bij ieder subsidieaanvraag.
De SEPP-regeling toetst immers op de oorspronkelijke cataloguswaarde van de gesubsidieerde
voertuigen en die mag nooit hoger zijn geweest dan € 45.000 toen de auto ooit nieuw
was.
De leden van de fractie van het CDA vragen of er al een keer onderzoek is gedaan naar
de toegankelijkheid en betaalbaarheid van de leaseconstructies. Ook voor welke inkomensgroepen
deze zijn bedoeld en hoe ervoor kan worden gezorgd dat meer mensen hier gebruik van
kunnen maken. Het lid Omtzigt vraagt hoe de subsidieregeling (SEPP) er op hooflijnen
uit ziet en of er rekening wordt gehouden met variabelen zoals de grootte, gewicht,
prijs en etc. van de auto. Ook vraagt het lid welke effectenonderzoeken naar deze
maatregelen zijn gedaan en het kabinet deze met de Kamer kan delen.
De huidige SEPP-regeling voorziet reeds in de subsidiëring van particulieren voor
zowel koop als private lease. Private lease is meegenomen zodat particulieren niet
in één keer de aanschafprijs hoeven te betalen en daardoor emissievrij rijden al eerder
binnen hun bereik komt. Voor subsidie op private lease aanvragen gelden de voorwaarden
van het «keurmerk Private Lease». Eén van deze voorwaarden betreft een kredietwaardigheidstoets
of de potentiële klant de kosten van de gewenste (emissievrije) private leaseauto
financieel kan dragen. Iedere inkomensgroep die deze krediettoets doorstaat, kan dus
in aanmerking komen voor een (emissievrije) auto via private lease. Zo lang er subsidiebudget
beschikbaar is en de emissievrije private leaseauto voldoet aan de SEPP-voorwaarden,
kan er subsidie worden aangevraagd. Op de website Externe link:www.rijksoverheid.nl is een factsheet gepubliceerd met een externe doorrekening van het kabinetsvoorstel
om de vaste voet in de bpm per 2025 te verhogen en om het budget voor de subsidieregeling
(SEPP) voor tweedehands emissievrije personenauto’s te verlengen tot en met 2029
De precieze vormgeving van de SEPP-regeling voor tweedehands emissievrije personenauto’s
na 2024 wordt nog uitgewerkt en is op dit moment niet bekend.
Het lid Omtzigt vraagt naar de budgettaire gevolgen van de voorgestelde maatregel
voor geldtransportwagens en wijst op het ontbreken van deze regeling in het Ambtelijk
rapport Aanpak fiscale regelingen. In reactie hierop geldt dat er geen budgettaire
gevolgen zijn opgenomen omdat het om een zeer gering aantal aanvragen (geen tot enkele
voertuigen) gaat. Zo heeft de Belastingdienst vorig jaar nul verzoeken voor bpm-teruggaaf
ontvangen. Verder geldt dat de mrb en bpm meer dan 40 bijzondere regelingen bevatten.
Niet alle regelingen zijn in het ambtelijk rapport opgenomen.
De leden van de fractie van het CDA vragen of na genoemde wijziging voor geldtransportwagens,
deze voertuigen per 2024 hetzelfde behandeld worden als bestelauto’s. Het lid Omtzigt
vraagt of thans CO2-zuiniger alternatieven op de markt zijn ten aanzien van geldtransport.
Geconstateerd is dat de regeling voor geldtransportwagens destijds in de bpm is opgenomen
omdat deze voertuigen binnen de huidige regels, niet als bestelauto maar, als personenauto
worden aangemerkt doordat de laadruimte zitplaats biedt aan een bewaker. De aanvragers
van de regeling betreffen private partijen. De regeling is daarmee de facto, net als
de bpm-vrijstelling bestelauto ondernemer, een ondernemersregeling. De bpm-vrijstelling
voor bestelauto ondernemer wordt per 1 januari 2025 mede om milieuredenen afgeschaft.
Een gemiddelde geldtransportwagen stoot net als een bestelauto relatief veel CO2 uit. Met het beëindigen van de regeling voor geldtransportwagens per 2026 wordt de
bpm, gebaseerd op de CO2-uitstoot, ook op deze groep voertuigen van toepassing. Er is een beperkt aantal modellen
van CO2-zuinigere geldtransportwagens ontwikkeld maar is niet bekend hoeverre deze al op
de Nederlandse markt aanwezig zijn. De elektrische bestelauto modellen zouden wel
(via ombouw of opbouw) geschikt gemaakt kunnen worden als geldtransportwagen.
De leden van de fractie van het CDA vragen naar de naleving van de motorrijtuigenbelasting
in de grensregio’s voor motorrijtuigen met een buitenlands kenteken en de experimenten
die zijn gedaan.
Vooraf wordt opgemerkt dat de aanwezigheid van een buitenlands kenteken in de grensstreek
niet automatisch betekent dat er sprake is van belastbaar feit c.q. wanbetaling in
de motorrijtuigenbelasting. De motorrijtuigenbelasting is namelijk pas verschuldigd
als het motorrijtuig met een buitenlands kenteken wordt bestuurd door een Nederlandse
ingezetene. Er zijn in Nederland hieraan geen beperkingen gesteld. Daarbij wordt in
de grensregio’s vaak door Nederlandse ingezetene gebruik gemaakt van een vrijstelling
in de motorrijtuigenbelasting, zoals een vrijstelling voor woon-werkverkeer of een
vrijstelling voor buitenlandse studenten. Ook wordt er in veel gevallen de motorrijtuigenbelasting
wel betaald.
Het toezicht op en de handhaving van motorrijtuigen met een buitenlands kenteken is
afhankelijk van de staandehouding door de Nederlandse politie. Bij een staandehouding
kan namelijk pas worden geconstateerd of een motorrijtuig met een buitenlands kenteken
wordt bestuurd door een Nederlandse ingezetene. Als dat het geval is, kan de politie
hierover de Belastingdienst informeren, en kan de Belastingdienst vaststellen of de
motorrijtuigenbelasting is betaald en is verschuldigd. Dit laatste is overigens een
arbeidsintensief proces, omdat per geval moet worden vastgesteld of de bestuurder
daadwerkelijk in Nederland woonachtig is en in hoeverre een vrijstelling van toepassing
is. Er is een pilot geweest tussen de politie en de Belastingdienst om de signalen
van de politie digitaal en frequenter uit te wisselen. Deze pilot is als nuttig ervaren.
Het verder automatiseren en meer structureel uitwisselen van gegevens met de politie
kan bijdragen aan het ophalen van meer signalen, zodat de handhaving op de motorrijtuigenbelasting
bij buitenlandse kentekens wordt verstevigd. De wens van digitalisering is derhalve
aangemeld voor in het (overvolle) IV-portfolio. Naast de digitalisering, ondersteunt
de Belastingdienst ook de politie door agenten voor te lichten of op te leiden in
de regelgeving van de motorrijtuigenbelasting.
De leden van de fractie van SGP vragen of de beëindiging van de bpm-vrijstelling voor
bestelauto ondernemer ook geldt voor bestelauto’s die onder de gehandicaptenregeling
vallen? Zo ja of het kabinet bereidt is dit ongedaan te maken.
De beëindiging van de bpm-vrijstelling voor bestelauto ondernemer geldt niet voor
de bestelauto’s die onder de gehandicaptenregeling vallen.
19. Inkorten nieuwe eerste schijf gas in de energiebelasting
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen waarom in de augustusbesluitvorming
geen gebruik is gemaakt van de nieuwe eerste schijf gas in de energiebelasting.
De energierekening kent volgend jaar naar verwachting een gematigdere ontwikkeling.
De energieprijzen zakken onder het niveau van het prijsplafond. Tegelijkertijd liggen
de energieprijzen nog steeds hoger dan voor 2021. Daarbij geldt dat in den brede de
prijzen stijgen en dit niet meer uitzonderlijk is voor de energieprijzen. Daarnaast
betreft het verlagen van het tarief van de eerste schijf gas een generieke maatregel,
terwijl het kabinet heeft gekozen voor een pakket aan structurele maatregelen gericht
op het ondersteunen van de lagere inkomens. Met dit pakket neemt armoede in Nederland
naar verwachting niet verder toe. Verder heeft het kabinet ook besloten om opnieuw
een bijdrage beschikbaar te stellen aan het Tijdelijk Noodfonds Energie, zodat er
voor huishoudens met een laag inkomen en een hoge energierekening in 2024 een vangnet
beschikbaar is. Voorts geldt tot het einde van 2023 de bescherming van het prijsplafond
en volgt nog de uitkering van de energietoeslag 2023 aan kwetsbare huishoudens met
een inkomen op of net boven het sociaal minimum. In dit licht acht het kabinet op
dit moment niet noodzakelijk om aanvullende maatregelen te nemen in de energiebelasting.
Als het noodzakelijk wordt geacht om huishoudens te compenseren voor hoge energieprijzen
via een verlaging van de energiebelasting, dan verdient een verhoging van de belastingvermindering
in de energiebelasting de voorkeur boven een verlaging van het tarief van de nieuwe
eerste schijf gas.
De voordelen van de belastingvermindering ten opzichte van de nieuwe eerste schijf
gas zijn: (1) het is een bijzonder simpele maatregel, (2) het voordeel komt net als
bij de eerste schijf voor circa 90% terecht bij huishoudens, en (3) de verduurzamingsprikkel
blijft zoveel mogelijk in stand.
De nieuwe eerste schijf gas daarentegen, is een bijzonder impactvolle maatregel vanwege
de complexiteit rond blokverwarming. Als het tarief wordt verlaagd, moet voor de naar
schatting 600.000 huishoudens met blokverwarming een forfaitaire teruggaveregeling
worden geïntroduceerd. Anders ontbreekt de mogelijkheid dat zij net als huishoudens
met een individuele gasaansluiting het voordeel ontvangen van een tariefsverlaging.
Echter, dit instrument kent serieuze risico’s en nadelen: (1) het is onzeker of de
teruggave wordt aangevraagd en als dit gebeurt, is onzeker of het voordeel uiteindelijk
terechtkomt bij huishoudens, (2) het teruggaveproces moet zo eenvoudig mogelijk zijn
en kent een reëel frauderisico, (3) huishoudens die minder dan 1.000 m3 verbruiken en het voordeel van de teruggave daadwerkelijk ontvangen, worden overgecompenseerd,
en (4) met het verlagen van het tarief in de nieuwe eerste schijf wordt niet voldaan
aan een afspraak uit het Nederlandse herstel- en veerkrachtplan (HVP),65 kan leiden tot een financiële korting die kan oplopen tot een half miljard euro.66 Deze korting kan worden voorkomen door een verlaging van de energiebelasting via
de verhoging van de belastingvermindering vorm te geven.
Vanwege de complexiteit, de nadelen en uitvoerings- en budgettaire risico’s die een
verlaging van het tarief van de nieuwe eerste schijf gas met zich brengt, zou het
kabinet een verhoging van de belastingvermindering verkiezen.
Ten aanzien van de inkorting van de nieuwe eerste schijf gas in de energiebelasting
tot 1.000 m3 per 1 januari 2024 zijn verschillende vragen gesteld. Het lid Omtzigt vraagt waarom
niet is aangesloten bij de grens van 1.200 m3 zoals die tijdens het energieplafond was voorzien of bij het gemiddelde gebruik van
1.169 m3. De leden van de fractie van de SP vragen waarom de regering er voor heeft gekozen
om een ander tarief te kiezen dan het amendement Grinwis c.s. stelt. Zij vragen waarom
de regering kiest voor een lagere tariefschijf zodat er minder huishoudens onder vallen
en hoe de regering verwacht dat deze extra verlaging positief uitpakt voor huishoudens
in slecht geïsoleerde woningen die afhankelijk zijn van aardgas voor de verwarming
voor hun huis. De leden van de fracties van GroenLinks en de PvdA vragen waarom specifiek
voor 1.000 m3 is gekozen. Zij stellen dat de voorgestelde schijfgrens van 1.000 m3 te laag is voor veel huishoudens die daadwerkelijk in de problemen kunnen komen door
hoge gasprijzen, maar voor veel andere huishoudens die wél in staat zijn maatregelen
te nemen te hoog om te zorgen voor voldoende prikkel om dat ook te doen. Zij vragen
of de regering zich kan vinden in deze analyse.
De nieuwe eerste schijf gas wordt geïntroduceerd op 1 januari 2024 als gevolg van
het aangenomen amendement Grinwis c.s. op het Belastingplan 2023.67 In het amendement is voor de schijfgrens aangesloten bij het tijdelijke prijsplafond
energie: 1.200 m3.
Het doel van het amendement is om de energiebelasting op een deel van het gasverbruik
te kunnen verlagen, om op die manier huishoudens bij hoge energieprijzen tegemoet
te kunnen komen. Als dit instrument op enig moment zou worden ingezet, acht het kabinet
het van belang om tevens oog te blijven houden voor de besparingsprikkel die uitgaat
van de energiebelasting. Deze is ook van belang voor het behalen van de klimaatdoelen.
Op basis van het recente onderzoek van CE Delft naar aanpassingen in de energiebelasting
voor extra emissiereductie kan kort gezegd worden geconcludeerd dat een langere eerste
schijf met een lager tarief negatieve impact heeft op de CO2-uitstoot van kleinverbruikers.68 De hoogte van de belastingvermindering heeft volgens CE Delft geen effect op emissiereductie,
omdat de marginale prikkel hierdoor niet verandert.69
Als de schijflengte op 1.200 m3 zou worden gehouden en het tarief in de eerste schijf gas wordt verlaagd, boet de
besparingsprikkel in de energiebelasting voor veel huishoudens aan belang in, omdat
het gemiddelde verbruik van een huishouden in 2023 daar onder ligt. Uit recente voorlopige
cijfers van het CBS blijkt dat het gemiddelde verbruik van huishoudens in 2022 1.050
m3 bedroeg. Het mediane verbruik is 960 m3. De komende jaren wordt een verdere besparing op het gasverbruik verwacht. Het Planbureau
voor de Leefomgeving raamt in de Klimaat en Energieverkenning 2022 een afname van
het gasverbruik over de periode 2021–2030 van meer dan 20%.
Als het tarief van de nieuwe eerste schijf gas wordt verlaagd, blijft met een schijfgrens
van 1.000 m3 nog altijd een substantieel deel van het verbruik belast tegen een lager tarief.
Voor veel huishoudens wordt dan hun vólledige gasverbruik belast tegen dit lagere
tarief.
De leden van de fracties van GroenLinks en de PvdA merken terecht op dat – kort gezegd
– met een schijfgrens van 1.000 m3 de beoogde doelen voor veel huishoudens niet worden bereikt. Het kabinet meent dat
hetzelfde geldt voor elke andere schijfgrens. Tariefverlaging in de energiebelasting
is hoe dan ook een generiek instrument. Een verlaging komt terecht bij alle huishoudens
én alle bedrijven. Het is daarmee geen geschikt instrument voor gerichte steun.
Als de generieke steun van een lager tarief op de eerste 1.000 m3 onvoldoende wordt geacht voor bepaalde groepen, acht het kabinet het raadzaam om
andere, meer gerichte maatregelen in te zetten om de betreffende groepen te ondersteunen.
Daarbij dient dan ook oog te zijn voor de naar schatting 600.000 huishoudens met blokverwarming,
voor wie het onzeker is of het voordeel van een tariefsverlaging in de eerste schijf
gas hen überhaupt bereikt. Over huishoudens met blokverwarming wordt in dit verband
opgemerkt dat hoe hoger de schijfgrens en/of hoe lager het tarief van de nieuwe eerste
schijf, des te groter is het voordeel dat zij mogelijk mislopen. Dit risico benadrukt
het belang van gerichte maatregelen.
De leden van de fracties van GroenLinks en de PvdA vragen voorts of het niet logischer
zou zijn om bij een eventuele toekomstige differentiatie tussen de tarieven van de
nieuwe eerste en tweede schijf te kijken naar een geschikt niveau van de schijfgrens.
Het kabinet volgt de redenering van genoemde fracties. Echter, voor een aanpassing
van de schijfgrens heeft de Belastingdienst tussen de vier en achttien maanden nodig,
omdat het een structuurwijziging betreft. De energieleveranciers hebben hiervoor vier
maanden nodig. Zou bijvoorbeeld eind 2024 worden besloten dat de schijfgrens moet
worden aangepast, dan kan deze wijziging op z’n vroegst per 1 januari 2026 worden
geïmplementeerd. In dit licht heeft het kabinet besloten reeds thans de schijfgrens
aan te passen.
Het lid Omtzigt vraagt op welke manier het gemiddelde gasgebruik van een huishouden
kan worden teruggebracht onder het gemiddelde van 1.169 m3 in 2023.
In algemene zin heeft een huishouden verschillende manieren om het aardgasverbruik
te reduceren. Zo kan via gedragsmaatregelen als de verwarming een graad lager zetten,
korter douchen en het vaker sluiten van gordijnen op een deel van het verbruik worden
bespaard. Er valt ook te denken aan het verminderen van de totale warmtevraag door
de woning beter te isoleren, via bijvoorbeeld (extra) isolatie van de spouwmuur, de
vloer of de ramen. Tot slot kan de warmtevraag worden verduurzaamd door (deels) af
te stappen van het gas en over te gaan op een (hybride) warmtepomp. De daadwerkelijke
mogelijkheden om het gasverbruik te verminderen verschillen per huishouden.
De leden van de fractie van de PVV verzoeken de regering aan te geven welk gedeelte
van de energierekening in 2024, op basis van de voorliggende maatregelen, gaat bestaan
uit overheidsheffingen (inclusief btw), leveringskosten en daadwerkelijke kosten voor
energiegebruik (absoluut en in relatieve zin). Zij vragen daarbij of de regering hierbij
kan uitgaan van een huishouden dat gebruik maakt van 1.500 m3 gas en 3.500 kWh aan stroom, dit te vergelijken met onze buurlanden en opmerkelijke
verschillen kan duiden.
In tabel X is weergegeven hoe de energierekening er voor een dergelijk huishoudenruit
zou kunnen zien in 2024. Hierbij is gerekend met een variabel leveringstarief van
63 cent voor aardgas en 18 cent voor elektriciteit.70 De leveringstarieven voor 2024 zijn een schatting en kennen een grote onzekerheid.
De situatie per huishouden c.q. contract kan sterk verschillen op basis van het tijdstip
waarop het contract afgesloten wordt en contracttype en -duur. De marktontwikkeling
van de groothandelsmarkt is daarnaast afhankelijk van externe factoren.
Tabel 14: Fictieve energierekening huishouden met verbruik 1.500 m3 en 3.500 kWh in 2024 in euro’s
2024
Vast leveringstarief
665
Variabel leveringstarief
1.575
Totaal verbruikskosten
2.240
Energiebelasting gas en elektriciteit
1.255
Belastingvermindering
– 498
Btw
629
Totale kosten
3.626
Er is geen zicht op de energierekening voor huishoudens in onze buurlanden in 2024.
Wel kunnen de tarieven van de energiebelasting van 2023 voor het merendeel van de
EU-lidstaten worden teruggevonden worden in de Taxes in Europe71
database en Eurostat. Op basis van deze gegevens lijkt het marginale tarief voor aardgas
en elektriciteit dat Nederlandse huishoudens betalen boven het Europese gemiddelde
te liggen. Hierbij moet worden opgemerkt dat ieder land naast de tarieven vrijstellingen
en kortingen op de energiebelasting kent. Deze kunnen de effectieve belastingdruk
verlagen. Zo kent Nederland met de belastingvermindering een dergelijk instrument.
Een huishouden met een gemiddeld verbruik, dat wil zeggen 1.050 m3 en 2.180 kWh, betaalt hierdoor in plaats van € 992 energiebelasting de facto € 389
per jaar. Het effectieve tarief voor aardgas en elektriciteit ligt hierdoor gemiddeld
61% lager dan het marginale tarief.
De leden van de fractie van de PVV hebben tevens gevraagd te reflecteren op het aandeel
overheidsheffingen en andere kosten in de totale kosten van energie, hoe deze kosten
zich verhouden tot de kosten voor andere levensbehoeften en of er andere primaire
levensbehoeften zijn die in dezelfde mate worden belast.
De kosten van goederen en diensten voor huishoudens kunnen sterk variëren. Het is
daarom niet eenduidig aan te geven hoe de kosten en lasten van verschillende type
uitgaven voor huishoudens zich tot elkaar verhouden. Het kabinet streeft naar een
evenwichtig koopkrachtbeeld voor alle huishoudens. De energierekening kent volgend
jaar naar verwachting een gematigde ontwikkeling en de energietarieven zakken onder
het tijdelijke prijsplafond energie. Het kabinet heeft er daarom voor gekozen om niet
de energiebelasting te verlagen, maar een gericht koopkrachtpakket samen te stellen,
dat met name gericht is op de laagste inkomens.
De leden van de fractie van de PVV merken op dat het voor veel huishoudens niet betaalbaar
en/of praktisch haalbaar is om gas te besparen dan wel over te stappen op een goedkoop
alternatief voor gas. Zij vragen een toelichting waarom het gerechtvaardigd is om
deze huishoudens onder het mom van een besparingsprikkel te confronteren met hogere
kosten voor een primaire levensbehoefte dan noodzakelijk.
Het doel van het amendement waarmee de nieuwe eerste schijf gas wordt geïntroduceerd
op 1 januari 202472 is om de energiebelasting op een deel van het gasverbruik te kunnen verlagen, om
op die manier huishoudens bij hoge energieprijzen tegemoet te kunnen komen. Het kabinet
zet dit instrument niet in. Het kabinet kort de nieuwe eerste schijf alleen in van
1.200 m3 naar 1.000 m3 met het oog op het meer behouden van de besparingsprikkel in de energiebelasting.
Het kabinet verhoogt het tarief van de nieuwe tweede schijf niet. Het kabinet neemt
nu dus geen maatregelen waardoor huishoudens worden geconfronteerd met een lager of
hoger tarief in de energiebelasting op gas.
De leden van de fractie van de PVV vragen of de regering kan toelichten of er budgettaire
consequenties zijn voor 2024 als de schijflengte van de eerste schijf op een hoger
gebruik wordt vastgesteld.
Zoals hiervoor is opgemerkt, past het kabinet de tarieven in de nieuwe eerste en tweede
schijf gas niet aan. De tarieven in de schijven zijn dus gelijk. Daarom heeft de aanpassing
van de schijflengte geen budgettaire consequenties.
Mocht ervoor worden gekozen om het tarief van de nieuwe eerste schijf gas te verlagen,
dan zorgt een hogere schijfgrens voor een grotere budgettaire derving omdat een groter
deel van het verbruik van met name huishoudens zich in de eerste schijf bevindt. Naar
schatting is deze derving bij een schijfgrens van 1.200 m3 12% hoger dan bij een schijfgrens van 1.000 m3.
De leden van de fractie van het CDA lezen dat voor energieleveranciers de grens van
de nieuwe eerste schijf gas uiterlijk 1 oktober 2023 bekend moet zijn als deze per
1 januari 2024 moet ingaan. Zij vragen hoe dit strookt met de planning van behandeling
van het Belastingplan 2024 en of dit ook geldt voor wijzigingen in het tarief passend
bij deze nieuwe schijf.
Bij brief van 14 juni jl. is aangekondigd dat het kabinet in de augustusbesluitvorming
zou besluiten over onder meer de lengte van de nieuwe eerste schijf gas.73 Het kabinet heeft in de augustusbesluitvorming besloten om de grens van de nieuwe
eerste schijf gas aan te passen. In de op 19 september jl. bij uw Kamer ingediende
memorie van toelichting bij het wetsvoorstel74 en de op 22 september jl. aan uw Kamer aangeboden Factsheetbundel Pakket Belastingplan
202475 is inderdaad toegelicht dat de lengte van de nieuwe eerste schijf die per 1 januari
2024 moet gelden, uiterlijk 1 oktober 2023 duidelijk moet zijn voor energieleveranciers
in verband met de benodigde tijd voor implementatie van de nieuwe schijf. Hierover
is tevens bericht in de brief van 29 september jl. betreffende de aangenomen moties
met budgettaire consequenties tijdens de Algemene Politieke Beschouwingen, waarbij
ook is opgemerkt dat energieleveranciers uitgaan van de schijflengte die is opgenomen
in het wetsvoorstel.76
In voornoemde brief is ook vermeld dat de Belastingdienst en energieleveranciers in
elk geval tot en met de stemming over het wetsvoorstel Belastingplan 2024 in de Tweede
Kamer de hoogte van de tarieven voor 2024 kunnen aanpassen,77 zoals overigens elk jaar het geval is.78
20. Nadere wetswijzigingen betreffende de nieuwe eerste schijf gas in de energiebelasting
De leden van de fractie van de VVD vragen of de regering kan aangeven en concretiseren
wat de impact voor gebruikers van blokverwarming is indien besloten wordt tot een
verlaging van het tarief van de nieuwe eerste schijf gas. Zij vragen daarbij in hoeverre
er bij een tariefaanpassing verschil is tussen mensen met blokverwarming en mensen
met een reguliere aansluiting door de voorgestelde aanpassingen.
Het eerste verschil is dat elk huishouden met een individuele gasaansluiting profiteert
van een tariefverlaging maar dat huishoudens achter een blokverwarming hiervan mogelijk
niet profiteren. Het tweede verschil is dat huishoudens achter een blokverwarming
die het voordeel wél krijgen, mogelijk worden overgecompenseerd, en dat overcompensatie
bij huishoudens met een individuele gasaansluiting niet kan voorkomen. Het derde verschil
is dat huishoudens met een individuele gasaansluiting het voordeel direct krijgen
en huishoudens achter een blokverwarming pas later. De verschillen worden hieronder
toegelicht.
Bij blokverwarming is er één centrale verwarmingsinstallatie die een gebouw van warmte
voorziet. Indien het tarief van de eerste schijf gas lager wordt dan het tarief van
de tweede schijf gas, brengt de energieleverancier bij blokverwarming éénmaal het
lagere tarief in rekening over het verbruik tot 1.000 m3. Over het overige verbruik brengt de leverancier een hoger tarief in rekening, dat
van de tweede schijf. De huishoudens achter de blokverwarming krijgen dus gezamenlijk
één keer het voordeel van het lagere tarief over de eerste 1.000 m3, ook als het gaat om tientallen of honderden appartementen, met een gezamenlijk verbruik
van bijvoorbeeld 100.000 m3. Als zij elk een individuele gasaansluiting hadden gehad, kregen zij ieder afzonderlijk
het voordeel van een lager tarief over de eerste 1.000 m3. De omvang van het nadeel hangt af van het tariefverschil tussen de eerste en tweede
schijf en het gasverbruik.79
Als het tarief van de nieuwe eerste schijf zou worden verlaagd, acht het kabinet het
onrechtvaardig als niet de mogelijkheid wordt geboden om huishoudens met blokverwarming
hiervan ook te laten profiteren.
Daarom stelt het kabinet voor om bij verlaging van het tarief van de eerste schijf
een forfaitaire teruggaveregeling voor blokverwarming te introduceren.
De Belastingdienst verstrekt de forfaitaire teruggave blokverwarming aan de contracthouder.
De contracthouder is doorgaans een VvE, woningcorporatie of verhuurder. Het is onzeker
of het forfait wordt aangevraagd. In dit verband wordt opgemerkt dat recente ervaringen
met een aparte regeling voor blokaansluitingen bij het tijdelijke prijsplafond energie
(TTB) laten zien dat niet alle verhuurders het financieel voordeel voor huurders aanvragen.
Daarnaast is het niet mogelijk te verzekeren dat verzoekers het voordeel doorgeven
aan huishoudens achter de blokverwarming. Er kan overigens ook niet worden gesteld
dat in alle gevallen een verplichting bestaat om het voordeel door te geven aan de
eindverbruiker. Het kabinet benadrukt een en ander ook in de memorie van toelichting
bij het wetsvoorstel. Dit betekent dat ondanks de teruggaveregeling dus niet met zekerheid
kan worden gesteld dat huishoudens achter een blokverwarming hetzelfde voordeel genieten
van een verlaging van het tarief van de nieuwe eerste schijf als huishoudens met een
individuele gasaansluiting.
Het forfaitaire bedrag is gebaseerd op een fictief verbruik van 1.000 m3. Dat betekent dat een huishouden dat minder verbruikt dan (de warmte-equivalent van)
1.000 m3 wordt overgecompenseerd. Van mogelijke overcompensatie van huishoudens met een individuele
gasaansluiting is geen sprake bij verlaging van het tarief van de nieuwe eerste schijf
gas. De hoogte van het voordeel bedraagt bij deze huishoudens het werkelijke verbruik
vermenigvuldigd met het tariefverschil tussen de tweede en eerste schijf.
Omwille van de uitvoerbaarheid van de teruggaveregeling voor blokverwarming kan een
teruggaveverzoek pas worden ingediend na afloop van het kalenderjaar waarop het verzoek
ziet. Huishoudens met een individuele gasaansluiting krijgen het voordeel juist direct
doorberekend in hun maandelijkse factuur.
De leden van de fractie van de PVV vragen aan te geven op welk moment het inzichtelijk
wordt welke (naar schatting) 600.000 huishoudens zich nu exact bevinden achter de
circa 40.000 gevallen van blokverwarming, zodat deze zelfstandig (gelijk aan elk ander
huishouden) in de energiebelasting kunnen worden betrokken.
Het kabinet onderschrijft met genoemde leden het belang van inzicht in het gebruik
van blokverwarming. Het gaat niet alleen om het totale aantal, maar bijvoorbeeld ook
om type huishoudens en hun verbruik.
Onderzoek naar deze groep gaat gepaard met uitdagingen. Allereerst is op dit moment
dus niet duidelijk welke circa 600.000 huishoudens blokverwarming hebben. Hierbij
komt dat deze huishoudens zich er niet altijd zelf van bewust zullen zijn dat zij
gebruikmaken van blokverwarming. Een andere uitdaging is dat informatie uitgevraagd
dient te worden bij zowel contracthouders van blokverwarming als huishoudens en bedrijven
(eindverbruikers).
Het Ministerie van Financiën brengt in 2023 in kaart welke informatie al bekend is.
Daarbij wordt ook gekeken naar de update eind 2023 van het onderzoek van het CBS/Kadaster
naar de aantallen en kenmerken van VvE's, waaronder het hoofdverwarmingstype. Aan
de hand hiervan wordt bepaald hoe nader onderzoek in 2024 in beeld kan brengen: het
aantal blokverwarmingen alsmede het aantal en de kenmerken van huishoudens én bedrijven
die gebruikmaken van blokverwarming. Bij dit traject betrekt het ministerie andere
ministeries en stakeholders.
De leden van de fractie van de PVV vragen hoe wordt bewerkstelligd dat de kring van
verzoekers – de 40.000 contracthouders van een blokverwarming – een eventuele teruggave
doorgeven aan de achterliggende huishoudens.
Het is niet mogelijk te verzekeren dat verzoekers het voordeel doorgeven aan huishoudens
achter de blokverwarming. Er kan overigens ook niet worden gesteld dat in alle gevallen
een verplichting bestaat om het voordeel door te geven aan de eindverbruiker. Het
kabinet benadrukt een en ander ook in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel.80
De verbruikers achter een blokverwarming zijn woningeigenaren, huurders, bedrijven
en/of instellingen. Combinaties van deze verbruikers zullen veelvuldig voorkomen.
Binnen een blokverwarmingssituatie kan sprake zijn van een bedrijf én appartementen
waarvan een deel wordt bewoond door eigenaren en een deel door huurders. Bij de Tijdelijke
subsidieregeling tegemoetkoming blokaansluitingen (TTB), die op onderdelen vergelijkbaar
is met deze forfaitaire teruggaveregeling voor blokverwarming, blijft tot nu toe het
aantal door verhuurders ingediende verzoeken (circa 15.000) achter op het aantal verwachte
verzoeken in de uitvoeringstoets (circa 75.000).
Als sprake is van een all-in huurprijs, komen hogere én lagere energielasten voor rekening van de verhuurder. In
andere gevallen worden de energiekosten doorberekend aan de huurder. Als een huurder
meent dat de verhuurder de teruggave ten onrechte niet heeft aangevraagd of tot een
te laag bedrag heeft doorgegeven, kan hij dit voorleggen aan de Huurcommissie of de
kantonrechter. Hiervoor hebben huurders een bepaalde mate van kennis en doenvermogen
nodig. Het is niet evident dat de gehele doelgroep hierover beschikt.
Als het gaat om situaties waarin een VvE de contracthouder is, geldt dat het primair
aan de VvE is om met inachtneming van de statuten op een passende wijze om te gaan
met de teruggave. Mocht een geschil over een besluit van de VvE ontstaan, dan kan
een verenigingslid dit aan de rechter voorleggen. Het is niet evident dat de gehele
doelgroep hiervoor over voldoende kennis en doenvermogen beschikt.
Door de uiteenlopende situaties die zich kunnen voordoen, de uiteenlopende afspraken
die partijen met elkaar kunnen maken, het grote aantal blokverwarmingen en het gebrek
aan inzicht in blokverwarmingen, is het ondoenlijk om te controleren of het voordeel
van een teruggave terechtkomt bij degene bij wie het zou moeten terechtkomen.Voor
de volledigheid wordt opgemerkt dat het ook kan voorkomen dat verzoekers ten onrechte
een teruggave ontvangen of een te hoge teruggave. Verzoekers die onbedoeld een fout
maken en verzoekers die te kwader trouw zijn, kunnen te veel of ten onrechte voordeel
ontvangen. Of een verzoeker te veel ontvangen voordeel met de eindverbruikers deelt,
is niet te achterhalen. Als de Belastingdienst achteraf constateert dat ten onrechte
of te veel voordeel is verstrekt, vordert ze dat in principe terug. De vordering is
gericht aan de verzoeker. Als de verzoeker het voordeel inmiddels heeft gedeeld met
eindverbruikers, kunnen zij op hun beurt worden geconfronteerd met een terugvordering
van de verzoeker. Een alternatief voor het verzoek door de naar schatting maximaal
40.000 contracthouders, is een verzoek door de eindverbruikers achter de blokverwarming
zelf. Het gaat naar schatting om circa 600.000 huishoudens en daarnaast een onbekend
aantal bedrijven. Het kabinet meent mede vanuit het oogpunt van doenvermogen dat van
deze grote groep niet kan worden verwacht dat zij zelf een teruggaveverzoek indienen
bij de Belastingdienst. Daarnaast zou deze vormgeving een grootschalig beroep doen
op de Belastingdienst.
De leden van de fractie van het CDA lezen dat complexe wetswijzigingen nodig zijn
voor het invoeren van de nieuwe eerste schijf gas, die met name te maken hebben met
blokverwarming. Hier is voor een eenvoudig teruggaveproces gekozen, wat wel kan leiden
tot 40.000 teruggaveverzoeken blokverwarming, die steekproefsgewijs worden gecontroleerd.
Echter, de kans op misbruik is groot omdat iedereen een verzoek kan indienen, ook
voor situaties waarin geen sprake is van blokverwarming, of waarin het aantal onroerende
zaken achter een blokverwarming kleiner is dan in het teruggaveverzoek vermeld, voegen
de leden toe. Zij vragen hoe de Belastingdienst de handhaafbaarheid van deze maatregel
beoordeelt. Ook vragen deze leden na hoeveel tijd de Belastingdienst de balans opmaakt
van frauderisico’s uit steekproeven.
Het maximale aantal teruggaveverzoeken van 40.000 per jaar brengt inderdaad handhavings-
en frauderisico’s met zich. Deze risico’s kunnen ontstaan doordat de verzoekers onbewust
fouten maken bij het indienen van verzoeken, maar kunnen ook samenhangen met het bewust
misbruik willen maken van de teruggavesystematiek. De Belastingdienst is niet in staat
om alle teruggaveverzoeken te beoordelen, maar zal de handhaving bij deze nieuwe teruggaafproces
conform de Uitvoerings- en Handhavingsstrategie inrichten. Conform deze strategie
zal de Belastingdienst het burgers en bedrijven zo gemakkelijk mogelijk maken om hun
wettelijke verplichtingen na te komen en hun rechten geldend te maken door (semi-)massale
processen juist en tijdig uit te voeren en passende dienstverlening te leveren. Verder
oefent de Belastingdienst adequaat toezicht uit en dwingt hij waar nodig naleving
bestuurs- of strafrechtelijk af. Zowel het voorafgaand als na de uitbetaling van de
teruggaaf steekproefsgewijs controleren van de teruggaveverzoeken zijn belangrijke
instrumenten bij het voeren van adequaat toezicht. In hoeverre misbruik wordt gemaakt
van de maatregel kan pas blijken uit de bevindingen van de eerste steekproeven. Op
basis van deze uitkomsten kan de controle verder worden toegespitst en het behandelplan
voor het volgende jaar worden aangepast.
Voornoemde leden vragen tevens of het kabinet nader kan ingaan op het advies van het
Adviescollege Toetsing Regeldruk (ATR) inzake het invoeren van de nieuwe eerste schijf
gas.
Het concept wetsvoorstel dat aan het ATR is voorgelegd, bevatte naast de introductie
van de forfaitaire teruggavereling voor blokverwarming, een verlaging van het tarief
van de nieuwe eerste schijf gas. De tariefverlaging was opgenomen om concreet in beeld
te brengen wat een dergelijke verlaging met zich zou brengen. Het ATR adviseert om
dat wetsvoorstel niet in te dienen (dictum 4).81 In de augustusbesluitvorming is besloten om de tarieven voor 2024 niet aan te passen.
Daarom is in het bij uw Kamer ingediende wetsvoorstel geen verlaging van het tarief
van de nieuwe eerste schijf opgenomen. Hierin is de introductie van een forfaitaire
teruggaveregeling wel behouden, voor het geval het tarief van de nieuwe eerste schijf
in de toekomst zou worden verlaagd. De focus van het advies van het ATR ligt op het
beleidsinstrument van de nieuwe eerste schijf gas.
Het ATR concludeert dat de nieuwe eerste schijven aanvullende onderbouwing behoeven
over nut en noodzaak. Het wijst erop dat de amendementen Grinwis c.s. noch voorliggende
concept memorie van toelichting motiveren waarom de voorgestelde extra beleidsoptie
van de nieuwe eerste schijven noodzakelijk is.
Daarbij wijst het ATR op de volgende factoren. De uitwerking is complex, de omstandigheden
zijn onzeker door de schommelende energieprijzen, het is onzeker of het beoogde nuttig
effect wordt behaald, het is onzeker of de kosten proportioneel zijn en het is onzeker
of niet ook veel huishoudens en andere kleinverbruikers profiteren terwijl zij het
voordeel niet nodig hebben. Het kabinet onderschrijft deze analyse.Het ATR benadrukt
dat eerdere maatregelen – verlaging van het tarief van de huidige eerste schijf (0–170.000
m3) en verhoging van de belastingvermindering – ruime mogelijkheden bieden om de energiebelasting
aan te passen aan de omstandigheden.
21. Accijnstarieven voor alcoholhoudende producten
De leden van de fractie van de VVD vragen of het kabinet inzichtelijk kan maken wat
de consequenties zijn van de verandering van de berekeningssystematiek van graden
Plato naar alcoholpercentage voor verschillende categorieën alcoholische dranken.
Zij vragen of het kabinet dit kan toelichten aan de hand van een tabel waarbij de
accijns, uitgaande van de nieuwe tarieven, wordt weergegeven voor beide berekeningsmethoden.
Zij vragen hierbij naar verschillende categorieën bier (pils, weizen/witbier, blond,
tripel, quadrupel) en voor andere alcoholische dranken, zoals wijn of sterke drank.
Zij vragen of het kabinet hierbij eveneens inzichtelijk kan maken in hoeverre de stijging
van alcoholaccijns een gevolg is van de verhoogde tarieven en van de verandering in
berekeningssystematiek.
Met de verandering van de berekeningssystematiek van graden Plato naar alcoholpercentage
heeft uw Kamer in 2021 ingestemd.82 De verandering van de berekeningssystematiek is alleen van toepassing op bier. Voor
overige alcoholhoudende dranken, zoals wijn of sterke drank, geldt een andere berekeningssystematiek
die niet verandert. De accijnsverhoging is van toepassing op alle alcoholhoudende
dranken.
Hieronder is allereerst weergegeven wat de van toepassing zijnde accijns voor verschillende
alcoholhoudende dranken is in 2023 (tweede kolom). Daarnaast (derde kolom) zijn de
tarieven weergegeven inclusief de voorgestelde verhoging van 16,2% conform het Pakket
Belastingplan 2024, maar dan toegepast op graden Plato. Ten slotte (vierde kolom)
is de daadwerkelijke accijns in 2024 weergegeven. Het verschil tussen de bedragen
in de derde en vierde kolom is het verschil in accijnsdruk als gevolg van de wijziging
van de berekeningssystematiek van graden Plato naar alcoholpercentage. Alle bedragen
zijn exclusief btw, zonder toepassing van de korting voor kleine bierbrouwerijen en
waar nodig afgerond op 3 decimalen.
Tabel 15: Tarieven accijns
Product
Tarieven 2023
Verhoging tarieven 2023 (ofwel tarieven 2024 indien nog steeds graden Plato)
Tarieven 2024
Fles pils 33cl
5% of 11,9 graden Plato
€ 0,125
€ 0,146
€ 0,144
Fles weizen 33 cl
3,5% of 10,4 graden Plato
€ 0,094
€ 0,109
€ 0,100
Fles blond 33 cl
6,2% of 13,8 graden Plato
€ 0,125
€ 0,146
€ 0,178
Fles tripel 33 cl
7,1% of 16,3 graden Plato
€ 0,157
€ 0,182
€ 0,204
Fles quadrupel 33 cl
12,3% of 24,8 graden Plato
€ 0,157
€ 0,182
€ 0,353
Fles wijn 75cl
> 8,5%
€ 0,662
N.v.t., zie kolom 4 voor accijnsdruk inclusief voorgestelde verhoging
€ 0,770
Fles port 75cl
19%
€ 1,120
N.v.t., zie kolom 4 voor accijnsdruk inclusief voorgestelde verhoging
€ 1,301
Fles sterke drank 70cl
48%
€ 5,665
N.v.t., zie kolom 4 voor accijnsdruk inclusief voorgestelde verhoging
€ 6,582
De leden van de fractie van de VVD vragen wat het budgettaire belang is van de aanpassing
in de berekeningssystematiek.
De verandering van de berekeningssystematiek van graden Plato naar alcoholpercentage
leidt niet tot hogere totaalinkomsten uit accijns op bier. Het budgettaire belang
is daarom 0. De omzetting is, met andere woorden, budgetneutraal op macroniveau.83 Door de omschakeling loopt de belasting evenredig op met het alcoholgehalte en geldt
er geen maximale accijns meer voor bieren in de zwaardere categorieën. Op microniveau
neemt daardoor de accijns op zwaardere bieren toe. Daartegenover staat dat lichtere
bieren iets lager worden belast. De voorgestelde verhoging van de accijnstarieven
per 1 januari 2024 is uiteraard niet budgetneutraal en beoogt een budgettaire opbrengst
te realiseren.84
De leden van de fractie van de PVV verzoeken het kabinet nader in te gaan op de zekerheid
van de gebudgetteerde opbrengsten van de accijnsstijging zoals gepresenteerd in het
Belastingplan. Zeker nu de verhoging primair is ingestoken vanuit budgettaire overwegingen.
Zij verzoeken of het kabinet hierbij nader kan ingaan op eerdere begrote en vervolgens
daadwerkelijk gerealiseerde opbrengsten bij voorgaande accijnsverhogingen, en of het
kabinet de begrote inkomsten kan onderverdelen naar alcoholhoudende productcategorie.
De geraamde opbrengsten van de accijnsverhoging zijn gebaseerd op de in de afgelopen
jaren gerealiseerde inkomsten uit alcoholaccijnzen, gecombineerd met de meest recente
macro-economische ramingen van het CPB. Deze raming voor de belastinginkomsten van
het Ministerie van Financiën vormt daarmee het startpunt. In de raming van de accijnsverhoging
wordt tevens rekening gehouden met gedragseffecten die de maatregel kan hebben op
de consumptie.
Ramingen van fiscale beleidsmaatregelen worden door het CPB gecertificeerd. Ramingen
kennen van nature onzekerheid omdat externe factoren als economische ontwikkelingen
de inkomsten tegelijkertijd kunnen beïnvloeden. Het is daarom in algemene zin lastig
om ramingen te vergelijken met realisaties, aangezien opbrengsten door externe factoren
kunnen worden beïnvloed. Hierdoor kan het daadwerkelijke, geïsoleerde effect van een
maatregel als een accijnsverhoging ook achteraf niet worden bepaald.
Hieronder is weergegeven hoe de begrote inkomsten zijn onderverdeeld naar verschillende
alcoholhoudende productcategorieën. De budgettaire opbrengst van de verhoging van
de alcoholaccijns is uitgesplitst naar de categorieën bier, wijn en overig.
Tabel 16: begrote opbrengsten
Begrote opbrengst
Bieraccijns
61
Wijnaccijns
44
Overig alcoholaccijns
49
Totaal
153
De leden van de fractie van de PVV vragen wat de gevolgen zijn van de accijnsverhoging
en de omschakeling van graden Plato naar alcoholpercentage voor in Nederland gelegen
producenten van alcohol, zoals kleine ambachtelijke brouwers en distilleerderijen.Voor
de accijnsverhoging geldt dat de accijns voor bier per hectoliter per volumeprocent
alcohol verandert van € 7,49 naar € 8,70. Hoe hoger het alcoholpercentage in het bier,
hoe meer accijns er is verschuldigd. Voor de verandering van de berekeningssystematiek
van graden Plato naar alcoholpercentage geldt, zoals hiervoor ook in antwoord op vragen
van de fractie van de VVD aangegeven, dat deze niet leidt tot hogere totaalinkomsten
uit accijns op bier (budgetneutraal op macroniveau).85 Door de omschakeling komt te gelden dat de belasting evenredig oploopt met het alcoholgehalte
en dat er geen maximale accijns meer geldt voor bieren in de zwaardere categorieën.
De accijns op zwaardere bieren neemt hiermee toe. Daartegenover staat dat lichtere
bieren iets lager worden belast. De eerdergenoemde zwaardere bieren worden vaker gebrouwen
door ambachtelijke brouwers en destilleerderijen. Zij zullen hierdoor relatief vaker
worden geconfronteerd met een hoger accijnsbedrag. Overigens geldt voor kleine bierbrouwerijen
een korting van 7,5% op de verschuldigde accijns.
De leden van de fractie van de VVD, de leden van de fractie van de PVV en het lid
Omtzigt stellen vragen over de grenseffecten van de maatregel. De leden van de fractie
van de VVD vragen welke rol het meewegen van grenseffecten van deze maatregel bij
de besluitvorming hebben gehad. De leden van de fractie van de VVD en het lid Omtzigt
vragen of de regering een inschatting heeft gemaakt van wat de maatregel betekent
voor ondernemers in de grensstreek, en of dit verschilt voor ondernemers die grenzen
aan België respectievelijk Duitsland. De leden van de fractie van de PVV en het lid
Omtzigt vragen wat straks de verschillen zijn ten aanzien van alle categorieën alcoholhoudende
drank in vergelijking met Duitsland en België. Het lid Omtzigt vraagt hoe groot de
relatieve budgettaire demping is doordat deze producten meer in het buitenland gekocht
gaan worden. De leden van de fractie van de PVV verzoeken de grenseffecten uitgebreid
in kaart te brengen.
In de memorie van toelichting is een tabel opgenomen waarin de alcoholaccijnstarieven
in Nederland, België en Duitsland zijn weergegeven, zowel per hectoliter als per product.86 Hieronder zijn deze effecten per product wederom weergegeven. Alle bedragen zijn
exclusief btw en waar nodig afgerond op 2 decimalen. Of de alcoholaccijns in Duitsland
en België per 1 januari 2024 zal stijgen, is nog niet bekend.
Tabel 17: Hoogte van de accijns in Nederland en de buurlanden
Product
Nederland 2023
Nederland 2024
België 2023
Duitsland 2023
Fles bier 33cl
5% of 12 graden Plato
€ 0,13
€ 0,15
(+ € 0,02)
€ 0,08
€ 0,03
Fles wijn 75cl
> 8,5%
€ 0,66
€ 0,77
(+ € 0,11)
€ 0,56
€ 0,00
Fles port 75cl
19%
€ 1,12
€ 1,30
(+ € 0,18)
€ 1,18
€ 1,15
Fles sterke drank 70cl
48%
€ 5,66
€ 6,58
(+ € 0,92)
€ 10,06
€ 4,38
Bij iedere beleidswijziging wordt bekeken of er sprake is van grenseffecten. In de
budgettaire raming voor verhoging van de alcoholaccijnzen is rekening gehouden met
een integraal gedragseffect van de maatregel van 20%. Ramingen worden door het CPB
gecertificeerd. Het gedragseffect omvat zowel verminderde consumptie van alcohol in
heel Nederland als mogelijke grenseffecten als gevolg van prijsverschillen met buurlanden.
Het is derhalve niet mogelijk om de budgettaire derving in kaart te brengen die uitsluitend
optreedt als gevolg van het doen van boodschappen in andere landen. Voor de accijnsverhoging
op alcoholhoudende dranken geldt echter dat de verhoging per flesje bier, per fles
wijn, per fles port en per fles sterke drank gering is. Per flesje bier bedraagt de
verhoging exclusief btw € 0,02, per fles wijn € 0,11, per fles port € 0,18 en per
fles sterke drank € 0,92. In juni 2023 is een verkenning over boodschappen en grenseffecten
aan uw Kamer gestuurd. Daaruit bleek dat Belgen en Duitsers meer geld aan boodschappen
in Nederland besteden dan andersom. Voor producten als brood, vlees, vis en fruit
is Nederland goedkoper dan de buurlanden.87 Belgen doen bijvoorbeeld boodschappen in Nederland vanwege de kwaliteit van het supermarktaanbod
en de lagere prijs. Voor Nederlanders blijkt uit koopstromenonderzoek dat de nabijheid
van de winkelvoorziening doorslaggevend voor de plek waar zij boodschappen doen.88 In combinatie met de geringe prijsstijging per product verwacht het kabinet niet
dat Nederlanders nu massaal over de grens hun alcoholische dranken gaan kopen. Verder
geldt dat kopen over de grens normaal is in een open, internationaal verweven economie
zoals de Europese interne markt. Nederland heeft als export- en handelsland veel profijt
van handel binnen de EU en het functioneren van de interne markt.
De leden van de fractie van de PVV vragen hoeveel slijterijen en andere verkooppunten
zich in de grensregio bevinden en bij hoeveel de aanzienlijke dubbele indexatie van
16,2% mogelijk leidt tot faillissementen. Ook vragen zij welk concurrentienadeel slijterijen
en andere verkooppunten (zoals supermarkten en uitgaansgelegenheden) in de grensregio
aanvullend zullen ondervinden, en welk effect de maatregel heeft op de werkgelegenheid
in de grensregio. Zij vragen hoeveel ondernemers en gezinnen dat treft en hoe deze
gevolgen worden gewogen in samenhang met de beoogde budgettaire opbrengsten van de
maatregel. Naast de grenseffecten op macroniveau verzoeken de leden van de fractie
van de PVV ook om de grenseffecten op microniveau in kaart te brengen.
Ook in antwoord op deze vragen geldt dat de verhoging per flesje bier, per fles wijn,
per fles port en per fles sterke drank gering is, en dat de verkenning over boodschappen
en grenseffecten die in juni 2023 aan uw Kamer is gestuurd, relevant is. Zoals gezegd
bleek daaruit bleek dat Belgen en Duitsers meer geld aan boodschappen in Nederland
besteden dan andersom, en dat Nederland voor producten als brood, vlees, vis en fruit
goedkoper is dan de buurlanden. Voor Nederlanders blijkt uit koopstromenonderzoek
dat de nabijheid van de winkelvoorziening doorslaggevend voor de plek waar zij boodschappen
doen. In combinatie met de geringe prijsstijging per product verwacht het kabinet
niet dat Nederlanders nu massaal over de grens hun alcoholische dranken gaan kopen.
Verder geldt dat kopen over de grens normaal is in een open, internationaal verweven
economie zoals de Europese interne markt. Nederland heeft als export- en handelsland
veel profijt van handel binnen de EU en het functioneren van de interne markt.
De leden van de fractie van de PVV vragen welk financieel voordeel (in euro’s) een
individu heeft als deze in Duitsland of in België een krat bier, een fles wijn of
een fles sterke drank koopt tegen consumentenprijzen, of in een horecagelegenheid
een glas bier, wijn of sterke drank nuttigt. De leden van de fractie van de PVV vragen
of de regering bij de vergelijking van consumentenprijzen direct de accijnsdruk (en
het btw percentage) op de consumentenprijs in kaart kan brengen voor bier, wijn en
sterke drank, en dit kan vergelijken met onze buurlanden.
In de eerder weergegeven tabel «hoogte van de accijns in de buurlanden» is aangegeven
wat de hoogte is van de accijns in Nederland en in de buurlanden. Hieruit blijkt dat
de accijnsverhoging in Nederland exclusief btw per flesje bier € 0,02 bedraagt, per
fles wijn € 0,11, per fles port € 0,18 en per fles sterke drank € 0,92. Hoe de accijnsverhoging
precies wordt doorberekend in de verkoopprijs, verschilt niet alleen per ondernemer/supermarkt/horecagelegenheid,
maar ook per moment. Dit bekent dat niet kan worden aangegeven wat de verschillen
zijn in consumenten- of horecaprijzen; deze verschillen simpelweg per etablissement
of winkel en zijn te bewerkelijk. Voor de accijnsverhoging per product, zoals hierboven
weergegeven, geldt dat deze beperkt is.
22. Verhoging accijns dieselvervangende stookolie
De leden van de fractie van de VVD vragen of de regering kan aangeven waar de aanhoudende
signalen ten aanzien van de toename van het gebruik van stookolie als motorbrandstof
concreet uit bestaan en vragen voor welke doeleinden de stookolie in kwestie wordt
gebruikt. Zij vragen in hoeverre dieselvervangende stookolie op dit moment gebruikt
wordt voor toepassingen die geen gevolg zijn van het fiscale verschil tussen stookolie
en gasolie. Ook vragen zij of er processen zijn waarbij er op korte termijn nog niet
overgegaan kan worden op een alternatieve brandstoffen en welke processen dat dan
zijn.
De signalen over het toenemende gebruik van dieselvervangende stookolie zijn afkomstig
van de Douane en het bedrijfsleven. Het bedrijfsleven dat reguliere diesel verkoopt
viel op dat de verkoop afnam doordat er een dieselvervangende stookolie op de markt
aanwezig is dat een veel lager accijnstarief kent. Ook de Douane zag een stijging
van dieselvervangende stookolie op de markt komen. Deze stookolie wordt gebruikt in
motorvoertuigen ter vervanging van het hoger belaste diesel. Voor andere doeleinden
zal de dieselvervangende stookolie naar verwachting niet gebruikt worden, aangezien
sectoren die reguliere stookolie gebruiken dat blijven doen. De alternatieve brandstof
voor dieselvervangende stookolie is diesel zelf.
De leden van de fractie van de VVD vragen of de regering een tabel kan geven waarin
de voorgestelde wijzigingen voor het accijnstarief van stookolie verwerkt zijn. De
regering schrijft dat er een forse toename van grenseffecten als gevolg van de maatregel
verwacht wordt, de leden van de fractie van de VVD vragen in hoeverre dit er toe leidt
dat het doel van de maatregel, het tegengaan van het gebruik van zware stookolie als
vervanger voor gasolie, behaald kunnen worden.
De accijnstarieven voor stookolie in 2024 worden, los van de indexatie en eventuele
plannen van de buurlanden als volgt.
Tabel 18: Accijns tarieven
Land
Accijnstarief zware stookolie per 1 januari 2024 in 1.000 kg
Nederland
€ 654,54
België
€ 16,346
Duitsland
€ 25,00
Luxemburg
€ 107,88
Door het wegnemen van het fiscale voordeel zal naar verwachting weer reguliere diesel
getankt worden in de hiervoor genoemde motorvoertuigen. De genoemde forse grenseffecten
zijn toegeschreven aan het hoge stijging van het accijnstarief van stookolie specifiek
voor gebruikers van motorvoertuigen. Bedrijven die stookolie als verwarmingsbrandstof
gebruiken zijn altijd het Nederlandse accijnstarief verschuldigd, ongeacht in welk
land de stookolie wordt gekocht. Gebruikers van motorvoertuigen die de dieselvervangende
stookolie kochten, zullen naar verwachting deze brandstof in mindere mate kunnen aanschaffen
in de buurlanden.
De leden van de fractie van de PVV verzoeken de regering om nader in te gaan op de
zekerheid van de gebudgetteerde opbrengsten van de accijnsstijging zoals gepresenteerd
in het Belastingplan en merken op dat de ons omringende landen een lager accijnstarief
hebben op stookolie en dat Nederland de accijns fors verhoogd. Zij merken op dat te
regering constateert dat dit kan leiden tot een forse toename in grenseffecten. De
PVV-fractie verzoekt om die grenseffecten uit te werken en de accijnstarieven tussen
2023 en het beoogde tarief van 2024 te vergelijken. Kan de regering ook hier nader
ingaan op de grenseffecten op macro en microniveau.
De geraamde opbrengsten van de accijnsverhoging zijn gebaseerd op de afgelopen jaren
gerealiseerde inkomsten uit de accijns op stookolie. In de raming van de tariefsverhoging
wordt tevens rekening gehouden met gedragseffecten die de maatregel kan hebben op
de consumptie. Ramingen kennen van nature onzekerheid omdat externe factoren als economische
ontwikkelingen de inkomsten tegelijkertijd kunnen beïnvloeden. De huidige accijnstarieven
en de beoogde tarieven per 2024, zijn los van de indexatie en eventuele plannen in
de buurlanden als volgt.
19: Accijnstarieven per 2024
Land
Accijnstarief zware stookolie in 2023 in 1.000 kg
Accijnstarief zware stookolie per 1 januari 2024 in 1.000 kg
Nederland
€ 38,86
€ 654,54
België
€ 16,346
€ 16,346
Duitsland
€ 25,00
€ 25,00
Luxemburg
€ 107,88
€ 107,88
Door het wegnemen van het fiscale voordeel zal naar verwachting weer reguliere diesel
getankt worden in de hiervoor genoemde motorvoertuigen. De genoemde forse grenseffecten
zijn toegeschreven aan het hoge stijging van het accijnstarief van stookolie specifiek
voor gebruikers van motorvoertuigen. Gebruikers van motorvoertuigen die de dieselvervangende
stookolie kochten, zullen naar verwachting deze brandstof in mindere mate kunnen aanschaffen
in de buurlanden. Bedrijven die stookolie als verwarmingsbrandstof gebruiken zijn
altijd het Nederlandse accijnstarief verschuldigd, ongeacht in welk land de stookolie
wordt gekocht.
De leden van de fractie van het CDA vragen waarom voor stookolie een accijnstarief
geldt dat lager is dan voor diesel, terwijl de uitstoot vervuilender is. Zij vragen
voorts voor welke doeleinden stookolie nog meer wordt gebruikt, behalve als vervanging
van diesel en vragen of bedrijven zoals slachterijen en afvalverwerking- en recyclingbedrijven
hun processen efficiënter kunnen maken of alternatieve brandstoffen kunnen gebruiken.
Stookolie wordt gebruikt als brandstof in de scheepvaart, wat overigens veelal vrijgesteld
is van accijns en als verwarmingsbrandstof door bijvoorbeeld afvalverwerkingsbedrijven.
Het tarief van stookolietarief is altijd al lager geweest dan het tarief van de andere
brandstoffen. Het minimumtarief was onder de voorloper van de Richtlijn energiebelastingen
uit 1992 al lager dan die van benzine en diesel.89 Bedrijven die stookolie gebruiken kunnen mogelijk overstappen op alternatieve brandstoffen,
maar ook dan geldt dat hierover accijns verschuldigd is, tegen het benzine, diesel
of LPG-tarief, of indien in het geval van aardgas of elektriciteit de energiebelasting.
Met het verhogen van het accijnstarief voor stookolie wordt het fiscale voordeel voor
deze fossiele brandstof weggenomen. Ook kan de maatregel een prikkel zijn om zuiniger
om te gaan met brandstof of over te stappen op andere energiebronnen.
De leden van de GroenLinks- en PvdA-fracties vragen of het klopt dat niet alle gebruikers
van stookolie accijns hoeven te betalen en of de regering een overzicht kan geven
van bestaande vrijstellingen, daarbij aangegeven over hoeveel van het totale stookolieverbruik
accijns wordt betaald. Daarnaast vragen ze of de regering bereid is om deze vrijstellingen
te schrappen, of indien dat nodig is, zich internationaal in te zetten voor het mogelijk
maken van het schrappen van vrijstellingen.
Stookolie wordt grotendeels gebruikt in de zeevaart. Dit gebruik is niet belast accijns,
waarbij volgens de bijlagen bij de Miljoenennota 2024 de gederfde overheidsinkomsten
voor met name zeevaart neerkomen op € 429 miljoen, (exclusief gedragseffecten) uitgaande
van het huidige 2023 tarief voor stookolie.90 Door de voorgestelde accijnsverhoging op stookolie per 1 januari 2024 zal het budgettair
belang van deze vrijstelling volgend jaar fors toenemen. Het verbruik van stookolie
in de commerciële zeevaart is op grond van de Richtlijn energiebelastingen verplicht
vrijgesteld van accijns. In het voorstel van de Europese Commissie tot herziening van
de Richtlijn energiebelastingen wordt voorgesteld om voor de intra-EU vaart de accijnsvrijstelling
voor zeevaart te laten vervallen. Mocht de verplichte vrijstelling voor commerciële
zeevaart worden afgeschaft dan laat dit onverlet dat voor het gebruik van brandstof
voor vaarten naar buiten de EU, waarbij men naar open zee vertrekt, op basis van het
Douanewetboek van de Unie sprake zal zijn van wederuitvoer of uitvoer. Wederuitvoer
of uitvoer zijn geen belastbare feiten waardoor de brandstof evengoed niet belast kan
worden. Het gaat immers om verbruik van brandstof buiten de EU.
Het kabinet neemt reeds stappen om een aantal fossiele regelingen af te bouwen. Het
kabinet zet ook in op het maken van internationale afspraken om vervuiling beter te
beprijzen en fossiele regelingen af te bouwen. Een aantal fiscale fossiele regelingen
is namelijk het gevolg van internationaal en EU-bindende afspraken. Daarnaast heeft
bij veel fossiele regelingen een internationale aanpak de voorkeur, omdat het in veel
gevallen om internationaal concurrerende bedrijven gaat. Specifiek voor de zeevaart
geldt dat de prijsgevoeligheid in de bunkermarkt zeer hoog is en schepen lange afstanden
kunnen afleggen en daardoor veel flexibiliteit hebben in de keuze voor de locatie
waar ze bunkeren. In dat licht heeft Nederland zich via de International Maritime
Organisation (IMO) ingezet op het wereldwijd beprijzen van de broeikasgasemissies
van de zeevaart, via een vaste prijs op alle broeikasgasemissies van de internationale
zeevaart. Definitieve besluitvorming over de mondiale maatregel via IMO vindt plaats
in 2025, met mogelijke inwerkingtreding in 2027. Aangezien een aanpak in mondiaal
verband tijd vergt, zet het kabinet zich in Europees verband ook in voor de beprijzing
van de emissies van de scheepvaart. Het kabinet steunt de uitbreiding van het Europese
emissiehandelssysteem (EU ETS) naar de zeevaart. Vanaf 1 januari 2024 zal de internationale
zeevaart gefaseerd onder het EU ETS gaan vallen. Daarmee worden de CO2-emissies van alle routes tussen Europese havens, en 50% van de emissies op routes
van of naar een Europese haven, in de zeevaart beprijsd. Dit heeft een doorwerking
naar de brandstoffen, aangezien fossiele brandstoffen hiermee duurder worden gemaakt.
Zoals toegelicht in bijlage 25 van de Miljoenennota laat het kabinet het besluit over
eventuele nationale maatregelen met het oog op het afbouwen van fossiele regelingen
aan een volgend kabinet. Ten behoeve van de toekomstige besluitvorming is een aantal
impactanalyses uitgevoerd, waaronder een analyse naar de fiscale vrijstellingen voor
de scheepvaart. Deze analyses zijn met Prinsjesdag met Uw Kamer gedeeld.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen waarom de regering heeft gekozen
om de veraccijnsde voorraad vrij te stellen van de verhoging. Dit is gedaan om de
maatregel uitvoerbaar te maken. Het belastbaar feit is bij de veraccijnsde voorraad
al geweest, waardoor, mocht men hierover willen heffen, de Douane overal in het land
waar stookolie in opslag ligt zou moeten naheffen.
Het lid Omtzigt vraagt of ingegaan kan worden op de grenseffecten met betrekking tot
de accijnsverhoging op stookolie. Bedrijven die stookolie gebruiken als verwarmingsbrandstof
kopen altijd stookolie inclusief Nederlandse accijns, ongeacht in welk land het wordt
gekocht. Dit is naar schatting 50% van de het totale aantal gebruikers van zware stookolie.
Gebruikers van motorvoertuigen die de dieselvervangende stookolie aankochten, zullen
naar verwachting deze brandstof in mindere mate kunnen aanschaffen in de buurlanden.
Naar verwachting zijn de grenseffecten daarom beperkt.
Het lid Omtzigt vraagt wat de impact is voor de geraakte ondernemers, met bijzondere
aandacht voor MKB-ers en of een minder vervuilende gasolie een reëel alternatief is
voor hun bedrijfsvoering. Het lid Omtzigt vraagt welke investeringen ondernemers daarvoor
moeten treffen en worden zij hiervoor tegemoetgekomen.
Voor gebruikers van motorvoertuigen die op dit moment dieselvervangende stookolie
tanken geldt dat zij minder vervuilende gasolie (diesel) kunnen tanken. Dit is de
beoogde impact van de maatregel. Voor ondernemers die gebruik maken van (reguliere)
stookolie als verwarmingsbrandstof, bijvoorbeeld slachterijen, beenderverwerkingsbedrijven
en afvalverbrandingsinstallaties geldt dat zij te maken krijgen met een stijging van
de kosten omdat het accijnstarief op stookolie substantieel verhoogd wordt. Zij hoeven
daarvoor geen investeringen te doen die tegemoetgekomen hoeven te worden. Naar schatting
zijn de kosten voor zware stookolie momenteel gemiddeld 0,1% van de totale productiekosten
van deze bedrijven. Het is niet bekend in hoeverre sprake is van spreiding rond dit
gemiddelde en in welke mate zij de hogere accijns kunnen doorberekenen aan hun afnemers.
Bedrijven die stookolie gebruiken kunnen mogelijk overstappen op alternatieve brandstoffen,
maar ook dan geldt dat hierover accijns verschuldigd is, tegen het benzine, diesel
of LPG-tarief, of indien in het geval van aardgas of elektriciteit de energiebelasting.
Met het verhogen van het accijnstarief voor stookolie wordt de prikkel om zuiniger
om te gaan met brandstof of over te stappen op andere energiebronnen groter.
23. Verhoging van de tabaksaccijns
De leden van de fractie van de VVD vragen of de regering ten aanzien van de verhoging
van de tabaksaccijns de verwachte grenseffecten inzichtelijk kan maken. In 2018 is
een opdracht aan de Douane verleend om tweemaal een Empty Pack Survey uit te voeren
om accijnsverhogingen uit het Nationaal Preventieakkoord te meten. Hiervoor is een
meting gedaan in het najaar van 2019 en een nameting in 2021. Die geven het volgende
beeld: Het percentage namaaksigaretten en illicit whites was 1,7% in het Empty Pack
Survey van 201991 en 1,4% in 202192. Dat betekent in de periode van 2019–2021 een daling van deze producten in Nederland.
Het aantal niet in Nederland veraccijnsde pakjes was in 2021 10,9%, in 2019 was dat
10,8%. Een belangrijk gegeven daarbij is dat het aantal wel in Nederland veraccijnsde
pakjes in 2019 84,2% was en in 2021 84,7%. Een kanttekening hier is dat de meting
in 2021 tijdens de coronapandemie is geweest wat waarschijnlijk de resultaten van
de meting in 2021 heeft beïnvloed. Dit jaar en in 2024 zal opnieuw een Empty pack
Survey worden uitgevoerd om de grenseffecten van de huidige accijnsverhogingen in
kaart te brengen, daarnaast doet het RIVM een vergelijkbaar onderzoek als bij de accijnsverhoging
in 2020. De resultaten van 2023 zullen in 2024 naar de Tweede Kamer worden gestuurd.
De leden van de PVV-fractie vragen naar de zekerheid van de gebudgetteerde opbrengsten
zoals gepresenteerd in het belastingplan. De geraamde opbrengsten van de accijnsverhoging
zijn gebaseerd op de afgelopen jaren gerealiseerde inkomsten uit de accijns op tabak.
In de raming van de tariefsverhoging wordt tevens rekening gehouden met gedragseffecten
die de maatregel kan hebben op de consumptie.
Ramingen kennen van nature onzekerheid omdat externe factoren als economische ontwikkelingen
de inkomsten tegelijkertijd kunnen beïnvloeden. Het is daarom in algemene zin lastig
om ramingen aan de voorkant en realisaties te vergelijken aangezien opbrengsten door
externe factoren kunnen worden beïnvloed. Hierdoor kan het daadwerkelijke, geïsoleerde
effect van een maatregel als een accijnsverhoging vaak ook achteraf niet worden bepaald,
slechts de totale belastingontvangsten van een accijns kunnen worden afgezet tegen
een verwachte totale opbrengst zoals dat gebeurd in het financiële jaarverslag. Ramingen
van fiscale beleidsmaatregelen worden door het CPB gecertificeerd.
De leden van de PVV-fractie vragen of met inachtneming van de gegevens over verschillende
inkomensklassen inzichtelijk kan worden gemaakt hoe de verwachte budgettaire opbrengsten
verdeeld worden over de diverse inkomensklassen.
De accijnsverhoging op tabak loopt in de koopkracht mee via de inflatie. Het gewicht
van tabak in de bestedingen van de consumentenprijsindex is ongeveer 1,7%.93 Het is niet mogelijk om specifiek voor rokers de koopkrachteffecten te berekenen,
omdat in de dataset die gebruikt wordt in de koopkrachtberekeningen is niet bekend
wie er wel en niet roken en zijn er geen gegevens over bestedingen beschikbaar
De leden van de fractie van de PVV vragen wat de accijnsverhoging op tabak voor gevolgen
heeft voor tabaksfabrikanten in Nederland. De totale vraag naar sigaretten uit Nederland
zal dalen doordat mensen stoppen met roken, minder gaan roken of hun sigaretten in
het buitenland halen waar het goedkoper is. Hierdoor zal – afhankelijk van de keuze
voor het merk sigaretten/tabak waar de consument voor kiest – de afzet van de enkele
tabaksfabrikant die nog in Nederland aanwezig is, afnemen.
De leden van de fractie van de PVV vragen om een daadwerkelijke analyse van de grenseffecten
rond tabak na een accijnsstijging. In 2018 is een opdracht aan de Douane verleend
om tweemaal een Empty Pack Survey uit te voeren om accijnsverhogingen uit het Nationaal
Preventieakkoord te meten. Door een meting in 201994 en een nameting in 202195 werden de grenseffecten rond een accijnsverhoging van tabak geanalyseerd. Om ook
de grenseffecten na de huidige accijnsverhogingen in beeld te krijgen zal dit jaar
en in 2024 opnieuw een Empty pack Survey worden uitgevoerd, daarnaast doet RIVM een
vergelijkbaar onderzoek als bij de accijnsverhoging in 2020. De resultaten zullen
naar verwachting in 2024 respectievelijk 2025 naar de Tweede Kamer worden gestuurd.
Hiermee wordt het deel niet Nederlandse-veraccijnsde sigaretten gemonitord om de grenseffecten
van deze accijnsstijging te kunnen analyseren.
De leden van de fractie van de PVV en het lid Omtzigt verzoeken om de werkelijke prijsverschillen
met de buurlanden weer te geven op basis van actuele cijfers. De wettelijke gewogen
gemiddelde kleinhandelsprijs per pakje is gebaseerd op de tabak die in het jaar voorafgaand
daarvan op de markt is gebracht. Alle lidstaten rapporteren deze gewogen gemiddelde
kleinhandelsprijs en deze is terug te vinden in de Taxes in Europe Database. Daarom
zien de genoemde cijfers in het Belastingplan op het jaar 2022. Dit is als volgt:
Tabel 20: werkelijke prijsverschillen met de buurlanden
Land
Sigaretten (20 stuks)
Rooktabak (50 gram)
Nederland
€ 7,56
€ 13,37
België
€ 7,29
€ 11,19
Duitsland
€ 6,65
€ 8,84
De gewogen gemiddelde kleinhandelsprijs per pakje sigaretten of tabak voor 2023 wordt
pas bekend in 2024 en uiterlijk 1 maart 2024. Op dit moment beschikt het kabinet dan
ook niet over de actuele gewogen gemiddelde kleinhandelsprijs van de buurlanden of
Nederland zelf, simpelweg omdat deze nog niet bestaat.
Tabel 21: prijsverschillen met buurlanden op basis van verwachte prijzen
Land
Sigaretten (20 stuks)
Rooktabak (50 gram)
Nederland
€ 10,70
€ 24,14
België
€ 10,50
€ 18,10
Duitsland
€ 7
€ 9,53
In België wordt per 1 januari 2024 een accijnsverhoging op tabak verwacht. Naar verwachting
zal in 2024 op de prijzen in tabel 21 uitgekomen worden. Het voordeel op 1 april 2024
met kopen in Nederland is dan ongeveer € 0,20 per pakje sigaretten en € 2 voor een
slof. Het voordeel voor een pakje shag is € 6 en voor een slof shag van 10 pakjes
€ 60.
In Duitsland is geen sprake van een verwachte accijnsverhoging. De prijzen in de tabel
zijn de huidige gemiddelde prijzen. Het voordeel met het kopen in Nederland is dan
ongeveer € 3,50 per pakje sigaretten en € 35 voor een slof. Het voordeel voor een
pakje shag is dan € 14,60 en voor een slof van 10 pakjes € 146.
De leden van de fractie van de PVV vragen om op macro en micro niveau de grenseffecten
in kaart te brengen, te analyseren en te duiden. De grenseffecten op tabak worden
geanalyseerd door het Empty pack Survey (EPS). Dan analyseert de douane de herkomst
van pakjes in Nederland om te bepalen welk deel van de tabaksproducten niet uit Nederland
komt. Na de accijnsstijging in het preventieakkoord is een EPS gehouden in 201996 en in 202197 om te analyseren wat de grenseffecten waren van deze accijnsstijging. De resultaten
zijn meegenomen in het gedragseffect waar de budgettaire omvang van de accijnsverhoging
mee wordt berekend. Verder zal er dit jaar en volgend jaar opnieuw een EPS worden
uitgevoerd door de douane om te bepalen wat de grenseffecten zijn van de huidig geplande
accijnsstijging op tabak, daarnaast doet RIVM een vergelijkbaar onderzoek als bij
de accijnsverhoging in 2020.
De leden van de fractie van de PVV vragen of ingegaan kan worden op mogelijke substitutie
effecten, bijvoorbeeld doordat mensen meer illegale tabak gaan kopen.
In 201998 en 202199 is een Empty Pack Survey gehouden. Die geven het volgende beeld: Het percentage namaaksigaretten
en illicit whites was 1,7% in het Empty Pack Survey van 2019 en 1,4% in 2021. Een
kanttekening hier is dat de meting in 2021 tijdens de coronapandemie is geweest wat
waarschijnlijk de resultaten van de meting in 2021 heeft beïnvloed. Dat betekent in
de periode van 2019–2021 een daling van deze producten in Nederland. Het aantal niet
in Nederland veraccijnsde pakjes was in 2021 10,9%, in 2019 was dat 10,8%.
De leden van de fractie van het CDA vragen waarom de accijns meer stijgt op shag dan
op sigaretten. Op shag zat een lager accijnstarief per gram tabak waardoor een sterkere
accijnsstijging voor shag het accijnstarief per gram tabak tussen shag en sigaretten
gelijker trekt. In het antwoord op de Kamervraag van de Christenunie wordt aangegeven
hoeveel de accijns op rooktabak moet stijgen om tarieven gelijk te trekken met sigaretten.
Hierbij wordt er vanuit gegaan dat een shag gemiddeld 0,7 gram rooktabak bevat. Er
is geen standaard vergelijking tussen rooktabak (uitgedrukt in gram) en sigaretten
(uitgedrukt in stuks). Bij een eerdere impactanalyse van de Europese Commissie is
een verhouding 1 gram rooktabak ten opzichte van 1 sigaret gebruikt. In de richtlijn
tabaksaccijns en de Wet op de accijns worden de tarieven voor rooktabak en sigaretten
uitgedrukt in kilogram respectievelijk 1.000 stuks. Dit komt overeen met 1 gram ten
opzichte van 1 sigaret.
De leden van de fractie van het CDA vragen of het klopt dat er geen accijns wordt
geheven op e-sigaretten, omdat daar geen tabak in zit. Deze leden merken op dat er
wel degelijk nicotine in deze producten zit, en vragen de regering of dit ook een
grondslag kan zijn om accijns te heffen op deze zeer verslavende producten. Zij vragen
de regering ook of die het eens is dat dit gewenst is om het gebruik, dat zware effecten
op de gezondheid heeft, met name van jongeren, te ontmoedigen.
Producten als e-sigaretten of vapes kunnen op grond van de Europese richtlijn tabaksaccijns
niet worden belast met tabaksaccijns indien zij geen tabak bevatten of geen verbrandingsproces
plaatsvindt. Dit staat dus los van het wel of niet bevatten van nicotine. Omdat de
accijns niet van toepassing is op deze producten kunnen lidstaten dergelijke producten
alleen belasten door invoering van een nationale verbruiksbelasting. Nederland heeft
hier tot op heden niet toe besloten. Uit de evaluatie van de richtlijn tabaksaccijns
is namelijk gebleken dat herziening van deze richtlijn nodig is. Zo zijn de lidstaten
het met elkaar eens dat nieuwe producten zoals e-sigaretten bij de herziening meegenomen
moeten worden. Hierdoor zouden dit soort producten onder de geharmoniseerde accijnswetgeving
gaan vallen en leidt dit niet tot afzonderlijke, verschillende nationale verbruiksbelastingen.
De Europese Commissie is tot op heden nog niet met een richtlijnvoorstel tot herziening
van de tabaksaccijns gekomen. Om die reden heeft de Minister van Financiën op 19 juli
2023 een brief aan de Europese Commissie gestuurd waarin ze aandringt op een voorstel
tot herziening van de tabaksaccijnsrichtlijn. In deze brief is specifiek aangegeven
dat Nederland het van belang acht dat e-sigaretten binnen de reikwijdte van de tabaksaccijnsrichtlijn
worden gebracht. De Europese Commissie heeft hierop geantwoord dat zij nog altijd
voornemens zijn om de tabaksaccijnsrichtlijn te herzien. Deze wijziging wordt echter
niet eerder dan 2025 verwacht. Het kabinet acht een aanpak op Europees niveau het
nog steeds het meest effectief.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen wat het zou betekenen als de accijns
op sigaretten en rooktabak gelijk wordt getrokken. Op basis van 0,7 gram rooktabak
per shagsigaret wordt berekend welk accijnstarief de accijns per sigaret en shagsigaret
gelijk trekt. Gegeven het basispad na BP2024 wordt voor een pak shag van 50 gram € 16,95
accijns betaalt en voor een pakje van 20 sigaretten € 7,48. Dit komt neer op € 0,24
per shagsigaret met 0,7 gram rooktabak en € 0,37 per gewone sigaret. Om het accijnstarief
per shagsigaret van 0,7 gram rooktabak op € 0,37 te krijgen moet het accijnstarief
per 50 gram rooktabak stijgen naar € 26,43. Dit betekent dat het accijnstarief per
50 gram rooktabak met € 9,48 extra zou moeten stijgen om het accijnstarief per sigaret
en shagsigaret gelijk te trekken.
24. Co-ouderschap toeslagen
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen om toelichting bij de zin «omdat
het voor een kind niet mogelijk is op beide adressen van diens ouders te zijn ingeschreven,
wordt geacht te zijn voldaan aan de inschrijvingseis gedurende de periode dat sprake
is van co-ouderschap». Deze zin brengt tot uitdrukking dat het tweede lid van artikel
4 Awir ziet op situaties waarin een kind tegelijkertijd tot het huishouden van beide
ouders behoort, bijvoorbeeld in het geval van co-ouderschap. Aan het formele vereiste
van inschrijving in de basisregistratie personen, zoals opgenomen in artikel 4, eerste
lid, Awir kan dan niet worden voldaan, omdat een kind slechts op één adres in de basisregistratie
personen ingeschreven kan worden. Het is niet wenselijk dat in zulke gevallen de ouder
bij wie het kind niet staat ingeschreven louter om die reden wordt uitgesloten van
een tegemoetkoming.100 Thans wordt daar invulling aan gegeven door te bepalen of het kind doorgaans ten
minste drie gehele dagen per week in elk van beide huishoudens verblijft. Er wordt
voorgesteld dit te wijzigen naar een verblijf van 156 dagen per jaar per huishouden.
Kort gezegd betekent dit dat niet meer gekeken wordt naar het verblijf per week, maar
naar het gemiddelde verblijf per jaar. Deze voorgestelde wijziging behelst een beperkte
vereenvoudiging van zowel het co-ouderschapsbegrip als de inschrijvingseis.
25. Verlenging horizonbepaling overtredersbegrip
Het lid Omtzigt vraagt om aan te geven hoe het overtredersbegrip eruitziet en of dat,
gezien de parlementaire enquête, te hard is. Onder het begrip «overtreder» wordt verstaan:
degene die de overtreding pleegt (zoals de belasting- of inhoudingsplichtige of aanvrager
van een toeslag) of medepleegt.101 Als de overtreding is begaan door een rechtspersoon, kunnen ook de opdrachtgever
en feitelijk leidinggever worden bestraft.102 Per 1 januari 2014 is het overtredersbegrip in de fiscaliteit en voor toeslagen (verder)
uitgebreid met de doen pleger, de uitlokker en de medeplichtige.103 Dit maakt het mogelijk om betrokkenen die anderen bewust helpen bij het niet nakomen
van hun verplichtingen in de fiscaliteit of toeslagen een bestuurlijke boete op te
leggen. Voordat de Belastingdienst104 tot beboeting van een mogelijke medepleger, doen pleger, uitlokker of medeplichtige
kan overgaan, zal grondig onderzoek plaats moeten vinden. De Belastingdienst moet
namelijk, aan de hand van de feiten en omstandigheden van het geval, overtuigend kunnen
aantonen dat degene die beboet wordt, daadwerkelijk (indien van toepassing: opzettelijk
of grofschuldig) een overtreding heeft begaan.
Naar de mening van het kabinet is de bepaling waarmee de medepleger, doen pleger,
de medeplichtige of de uitlokker beboet kan worden, niet te hard, ook niet in het
licht van het onderzoek dat uitgevoerd wordt door de Parlementaire enquêtecommissie
Fraudebeleid en Dienstverlening. Zoals hiervoor opgemerkt, heeft de Belastingdienst
bij het opleggen van zo’n boete immers niet alleen te voldoen aan een zware bewijslast,
maar ook komt aan degene die mogelijk beboet gaat worden verschillende rechten toe,
zoals het recht om te zwijgen bij verhoor, het recht op inzage in stukken en het recht
om over het voornemen tot het opleggen van een bestuurlijke boete zijns zienswijze
naar voren te brengen.105 Ook zijn daarbij alle waarborgen uit het Europees Verdrag tot bescherming van de
rechten van de mens (EVRM) van toepassing. Als degene die beboet is, het daarmee niet
eens is, kan hij tegen die boete in bezwaar komen om die boetebeschikking te bestrijden
en kan hij de boetebeschikking eventueel in beroep aan de rechter voorleggen.
Het lid Omtzigt vraagt wat de resultaten zijn geweest van de boeteregeling waarmee
andere overtreders dan de belasting- of inhoudingsplichtige beboet kunnen worden sinds
de invoering van die regeling. Verder vraagt het lid Omtzigt om aan te geven hoeveel
boetes voor elk van de drie overtredersbegrippen tot nu toe zijn opgelegd en welke
conclusies ik daaruit trek.
De doen pleger, uitlokker of medeplichtige kan beboet worden voor overtredingen die
zijn begaan na 1 januari 2014. Voor de periode van 1 januari 2014 tot en met 20 augustus
2018 is er geen informatie beschikbaar waaruit kan worden opgemaakt hoeveel boetes
er zijn opgelegd aan doen plegers, uitlokkers of medeplichtigen.106 Voor de periode van 20 augustus 2018 tot heden is er eveneens geen informatie beschikbaar.
De inschatting is dat voor die periode voor deze drie overtrederscategorieën, inclusief
boetes aan medeplegers, jaarlijks niet meer dan twintig boetes zijn opgelegd. Het
is goed om op te merken dat deze cijfers niet opgaan voor de coronajaren, omdat de
Belastingdienst in die jaren tijdelijk minder controles en daarmee ook minder (schuld)onderzoeken
heeft kunnen uitvoeren. Daardoor is het voor de Belastingdienst, zoals ook is opgemerkt
in de memorie van toelichting, niet goed mogelijk geweest om voldoende ervaring op
te doen met de uitvoering van deze bepaling om de effectiviteit ervan deugdelijk te
kunnen evalueren. Dit neemt niet weg dat de uitbreiding van het overtredersbegrip
grote meerwaarde kan hebben voor de fiscale handhavingspraktijk en dat het kabinet
eraan hecht om de komende vijf jaar te monitoren wat het effect is van dit instrumentarium
en hoe vaak dit wordt ingezet. Ten slotte gaat er een belangrijke preventieve werking
van uit die niet direct zichtbaar is in het aantal opgelegde boetes. Daarom wordt
voorgesteld om de in de horizonbepaling opgenomen vervaldatum nogmaals met vijf jaar
op te schuiven.
26. Loslaten koppeling rentepercentage belastingrente voor Toeslagen
De leden van de fractie van het CDA vragen in welke omstandigheden het kabinet aanleiding
zou kunnen zien de percentages in de toekomst aan te passen en vragen tevens of daarbij
als overweging ook de menselijke maat meegenomen kan worden, aangezien een rente van
4% op een terugvordering kan leiden tot een bedrag aan te betalen invorderingsrente
wat voor sommige mensen hoog is. Zoals in de memorie van toelichting beschreven kiest
het kabinet, juist ook vanwege de impact die dit zou hebben op de doelgroep, ervoor
om de rente op terugvorderingen niet mee te laten stijgen naar 6%. Ook in zijn algemeenheid
geldt dat de menselijke maat een belangrijke maatstaf is voor het kabinet bij het
vormgeven van beleid en wet- en regelgeving, waaronder ten aanzien van toeslagen.
In latere jaren kan aanleiding zijn om het rentepercentage voor toeslagen bij te stellen.
Zoals aangegeven in de memorie van toelichting wil het kabinet zich daarbij in de
toekomst baseren op enkele uitgangspunten. Daarbij zal ook worden meegenomen onder
welke omstandigheden herziening van het rentepercentage gewenst is en wat voor impact
de gerekende rente heeft op de doelgroep. Het Kabinet is voornemens u voorafgaand
aan de vaststelling van het rentepercentage voor 2025 over de verdere uitwerking te
informeren.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen zich af op welke momenten de regering
de rente voor toeslagen wil herijken en of is overwogen in de wet een moment op te
nemen wanneer de rente herijkt moet worden. Met de loskoppeling van de rente op toeslagen
van de rente op belastingen, wordt ervoor gezorgd dat de rente voor toeslaggerechtigden
op 4% kan worden gehandhaafd. Zoals in de memorie van toelichting is beschreven, wil
het kabinet zich in de toekomst bij het vaststellen van dit rentepercentage baseren
op enkele uitgangspunten. Een van die uitgangspunten is het voorkomen van veelvuldige
schommelingen, zodat de toeslaggerechtigde niet te vaak wordt geconfronteerd met nieuwe
rentepercentages. Of daartoe een bepaling in de wet moet worden opgenomen, is vooralsnog
niet overwogen. Het kabinet is voornemens u voorafgaand aan de vaststelling van het
rentepercentage voor 2025 over de verdere uitwerking te informeren.
De leden van de fractie van de SGP vragen of het klopt dat toeslagenontvangers erop
achteruit gaan als bij terugvorderingen een hogere rente dan de spaarrente in rekening
wordt gebracht. In dat verband vragen zij ook of de regering dit wenselijk acht en
waarom niet wordt aangesloten bij de gemiddelde spaarrente. Het klopt dat de rente
op terugvordering op dit moment hoger is dan de spaarrente. Of toeslagontvangers er
daardoor ook op achteruit gaat is niet in zijn algemeenheid te zeggen maar afhankelijk
van de specifieke individuele omstandigheden. Het kabinet heeft er voor nu voor gekozen
om toeslaggerechtigde niet te confronteren met schommelingen in het rentepercentage,
en het rentepercentage dat gold tot 1 juli 2023 te handhaven en in ieder geval niet
verder te laten stijgen naar 6%. Dit komt ook tot uitdrukking in de uitgangspunten
voor het vaststellen van het rentepercentage in de toekomst, zoals geformuleerd in
de memorie van toelichting. Het kabinet is voornemens u voorafgaand aan de vaststelling
van het rentepercentage voor 2025 over de verdere uitwerking te informeren.
Het lid Omtzigt vraagt of het kabinet kan ingaan op alternatieven, naar de visie op
de renteregeling in de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) en of het
percentage hoger dan 4% kan zijn. Tevens vraagt het lid of is overwogen of een ankerpunt,
zoals ten aanzien van de belastingrente of zoals in de Algemene wet bestuursrecht,
bijdraagt aan een robuust rentebeleid. De renteregeling in de Awir houdt in dat over
uit te betalen bedragen aan toeslagen rente wordt vergoed en over terug te vorderen
bedragen aan toeslagen rente in rekening wordt gebracht. De rente wordt daarbij berekend
over het tijdvak van 1 juli van het jaar volgend op het berekeningsjaar tot de dag
van de dagtekening van de beschikking tot toekenning van de toeslag. Omdat het kabinet
het gezien de doelgroep niet wenselijk acht het rentepercentage voor toeslagen automatisch
gelijk te stellen aan het percentage dat wordt gehanteerd in de inkomstenbelasting,
wordt voorgesteld om de Awir op dit punt aan te passen. Voort wordt voorgesteld de
percentages op navorderingen van toeslagen te handhaven op 4%. Hoewel het op basis
van de wet mogelijk is dit percentage hoger vast te stellen, acht het kabinet dit
thans niet wenselijk. Zoals in de memorie van toelichting is vermeld, kan er aanleiding
zijn om in latere jaren dit percentage bij te stellen. Daarbij wil het kabinet zich
in de toekomst baseren op enkele uitgangspunten, zoals het nastreven van symmetrie
tussen rente op nabetalingen en rente op terugvorderingen en het voorkomen van veelvuldige
schommelingen in het rentepercentage. Het kabinet is voornemens u voorafgaand aan
de vaststelling van het rentepercentage voor 2025 over de verdere uitwerking te informeren.
27. Invoeren hardheidsclausule in de Invorderingswet 1990
De leden van de fractie van het CDA vinden het belangrijk dat een hardheidsclausule
wordt geïntroduceerd, om te voorkomen dat gevolgen ontstaan die de wetgever niet voorzien
heeft. De leden van de fractie van de VVD steunen de inzet van de regering ten aanzien
van de invoering van de hardheidsclausule in de IW 1990. Zij spreken de hoop en verwachting
uit dat met deze clausule onbedoelde hardheden of onevenredige nadelige effecten voor
burgers bij de invordering van rijksbelastingen voorkomen kunnen worden. Deze leden
vragen of de regering van mening is dat met deze invoering van de hardheidsclausule
in de IW 1990 voldoende recht wordt gedaan aan de breed gedragen wens in de Kamer
om onbedoelde hardheden of onevenredige nadelige effecten voor burgers bij de invordering
van rijksbelastingen te kunnen voorkomen. Het lid Omtzigt vraagt in hoeverre de regering
het opnemen van de hardheidsclausule in de IW 1990 toereikend acht om voldoende maatwerk
te kunnen bieden in onbillijke situaties. De hardheidsclausule is bedoeld als aanvulling
op de reeds bestaande beleidsmatige mogelijkheden die de Belastingdienst al kent en
de diverse trajecten die zijn ingezet om meer maatwerk te verlenen en de dienstverlening
aan de burger te verbeteren waar in de memorie van toelichting op is gewezen. De hardheidsclausule
biedt de mogelijkheid om aan bepaalde uitzonderlijke gevallen of groepen van gevallen
tegemoet te komen als de toepassing van de wet achteraf tot niet voorziene en onredelijk
zware gevolgen leidt. In deze gevallen of groepen van gevallen kunnen door toepassing
van de hardheidsclausule de onbedoelde gevolgen worden verzacht of weggenomen. In
die zin wordt aan de wens van de Kamer om maatwerk toe te passen waar nodig, tegemoetgekomen.
Door de goedkeuring vervolgens op te nemen in bijvoorbeeld de Leidraad Invordering
2008, worden deze onredelijk zware gevolgen voor de toekomst in gelijksoortige gevallen
of groepen van gevallen voorkomen.
Het lid Omtzigt vraagt op welke wijze invulling is gegeven aan het kabinetsbeleid
met betrekking tot hardheidsclausules, in het bijzonder zoals uiteengezet in de brief
«acties kabinet bevorderen menselijke maat wetten en regels»107 en vraagt in lijn hiermee hoe de in deze brief genoemde voor- en nadelen zijn afgewogen.
Bij de voorbereiding van het voorstel tot invoering van de hardheidsclausule is de
inhoud van deze brief meegenomen. Ter illustratie geven wij een paar voorbeelden.
Een in de brief geschetst nadeel van hardheidsclausules is bijvoorbeeld het beroep
dat wordt gedaan op het doenvermogen. Zoals in de memorie van toelichting gezegd is
hier bij de voorbereiding van het voorstel rekening mee gehouden. Zo wordt op de website
van de Belastingdienst op een toegankelijke manier uitgelegd waar en hoe een verzoek
om toepassing van de hardheidsclausule kan worden ingediend en om het de burger makkelijk
te maken is het indienen van een verzoek vormvrij. Een ander punt waar in de brief
op wordt gewezen is dat bij veel of gemakkelijk toepassen van de hardheidsclausule
de rechtszekerheid en rechtsgelijkheid gevaar kan lopen en de normstelling in feite
van de wetgever naar het bestuursorgaan verschuift. Terughoudendheid bij toepassing
van de hardheidsclausule is daarom gewenst. Een verzoek om toepassing van de hardheidsclausule
kan pas slagen als sprake is van bepaalde gevallen of groepen van gevallen waarin
de toepassing van wetgeving op het gebied van de invordering van een belastingschuld
leidt tot onvoorziene onbillijkheden van overwegende aard. De woorden «van overwegende
aard» hebben ten doel een beperking aan te leggen aan de gevallen waarin de onderhavige
bepaling toepassing zal vinden. Het is niet de bedoeling dat de Belastingdienst aan
elke onbillijkheid die zich voordoet, hoe gering ook, tegemoet moet komen. Zoals ook
in de memorie van toelichting is opgenomen zou de uitvoering van de wet dan onmogelijk
worden.
Het lid Omtzigt vraagt daarnaast of is overwogen om de discretionaire ruimte te vergroten
als alternatief voor een hardheidsclausule. In 2022 is onderzocht of in de IW 1990
voldoende ruimte wordt gelaten om maatwerk te kunnen bieden. Bij de invordering van
rijksbelastingen is het immers van belang dat rekening kan worden gehouden met de
omstandigheden van burgers. De uitkomsten van de herijking van de IW 1990 zijn op
31 oktober 2022 naar uw Kamer gestuurd.108 Hieruit blijkt dat de IW 1990 in principe voldoende ruimte biedt om rekening te houden
met de omstandigheden van mensen. Het vergroten van de discretionaire ruimte als alternatief
voor een hardheidsclausule is daarom niet opportuun.
De hardheidsclausule wordt gemodelleerd naar de hardheidsclausule opgenomen in artikel
63 AWR. Dit betekent dat de bevoegdheid bij de Minister wordt belegd. Bij hardheidsclausules
in wetten buiten de fiscaliteit en toeslagen wordt de bevoegdheid steeds bij het uitvoerende
bestuursorgaan neergelegd. Het lid Omtzigt vraagt of de regering kan aangeven waarom
niet voor deze vormgeving is gekozen, mede in het licht van de keuze om de hardheidsclausule
uit de Wet hersteloperatie toeslagen wel bij de Belastingdienst/Toeslagen te beleggen
Ht lid vraagt wat de consequenties voor de rechtsbescherming, de uitvoerbaarheid en
uniforme toepassing van de hardheidsclausule zijn als de bevoegdheid bij de «ontvanger»
wordt belegd. De voorgestelde introductie van een hardheidsclausule in de IW 1990
geeft de Minister van Financiën de bevoegdheid om tegemoet te komen aan bepaalde gevallen
of groepen van gevallen. Dit is het directe gevolg van de keuze om voor de toepassing
van de voorgestelde hardheidsclausule een vergelijkbare procedure te volgen als geldt
voor de al veel langer bestaande hardheidsclausule in de AWR. De achtergrond van deze
keuze is gelegen in het feit dat een aanslag zowel de heffingsfase als de inningsfase
doorloopt. De Belastingdienst is verantwoordelijk voor zowel het heffen als het innen
van belastingen. Een uniforme werkwijze en procedure bij de toepassing van de hardheidsclausule
in beide fasen acht het kabinet als gevolg hiervan gewenst.
Het lid Omtzigt vraagt of de civiele rechter zich, in het licht van de jurisprudentie
van de civiele kamer van de Hoge Raad met betrekking tot artikel 63 AWR (waarin deze
zich steeds onbevoegd achtte), naar verwachting bevoegd zal achten om over de toepassing
van de voorgestelde hardheidsclausule te oordelen. De civiele rechter is als «restrechter»
op grond van de Grondwet bevoegd omdat er geen andere rechtsgang openstaat. Aard van
deze bevoegdheid brengt met zich dat de civiele rechter terughoudend toetst. De belastingschuldige
kan zich bij afwijzing van een verzoek tot toepassing van de hardheidsclausule dus
desgewenst tot de civiele rechter wenden.
De voorgestelde hardheidsclausule in de IW 1990 is via schakelbepalingen eveneens
van toepassing op de inning van lokale belastingen en heffingen door de gemeenten,
provincies en waterschappen. Het lid Omtzigt vraagt of deze medeoverheden zijn gevraagd
om een uitvoeringstoets. Er is enkel een uitvoeringstoets uitgevoerd door de Belastingdienst.
De medeoverheden zijn bij de voorbereiding van dit voorstel tot invoering van een
hardheidsclausule in de IW 1990 wel op hoogte gesteld van dit voornemen zodat ook
deze overheden de benodigde voorbereidingen kunnen treffen.
Het lid Omtzigt vraagt of er een invoeringstoets zal worden gedaan op de hardheidsclausule
in de IW 1990. In de stand van zaken brief van 16 maart 2023109 heb ik de kamer geïnformeerd dat er een afwegingskader is opgesteld dat de basis
vormt om te bepalen op welke onderwerpen een invoeringstoets wordt gedaan. Het afwegingskader
is meegestuurd met de stand van zaken brief.
28. Budgettaire aspecten
De leden van de fractie van de PVV vragen om een nieuwe sleuteltabel waar bij de sleutels
onderscheid wordt gemaakt tussen de opbrengst inclusief en exclusief btw. Hieronder
is daarom een sleuteltabel weergegeven voor de belastingsoorten waarbij de BTW inkomsten
relevant zijn met daarbij de BTW inkomsten per eenheid opgenomen. Dit betreft de energiebelasting
en de accijnzen. Hierbij dient wel opgemerkt te worden dat additionele BTW inkomsten
van aanpassingen in de energiebelasting en accijns niet relevant zijn voor het inkomstenkader.
Tabel 22: BTW inkomsten per eenheid
Opbrengst per eenheid exclusief BTW (€ mln)
BTW per eenheid (€ mln)
Aardgas in eurocenten per m3
eurocent
0 – 1.000
58,296
1 cent
62
13
1.000–170.000
58,296
1 cent
37
8
170.000 – 1 mln
22,376
1 cent
10
2
1 mln – 10 mln
12,858
1 cent
19
4
> 10 mln
4,891
1 cent
21
4
Elektriciteit in eurocenten per kWh
eurocent
0 – 2.900
10,880
1 cent
169
35
2.900 – 10.000
10,880
1 cent
68
14
10.000 – 50.000
9,034
1 cent
78
16
50.000 – 10 mln
3,945
1 cent
380
80
> 10 mln (zakelijk gebruik)
0,187
1 cent
278
58
Belastingvermindering EB per aansluiting
498,38
€ 10
86
18
0
Motorrijtuigenbelasting (rijksdeel)
divers
1%
50
11
0
Brandstofaccijnzen per liter
eurocent
0
Benzineaccijns (ongelood)
96,229
1 cent
40
8
Dieselaccijns (zwavelvrij)
62,836
1 cent
48
10
LPG-accijns (d = 0,54 kg/l)
22,705
1 cent
3
1
Alcoholaccijns per liter (c)
eurocent
Gedistilleerd (per liter ad 100%)
divers
10%
30
6
Bier
divers
10%
37
8
Wijn
divers
10%
27
6
Tabaksaccijns (d)
Sigaretten (per pakje van 20 stuks)
7,48
€ 0,05 p/p
10
2
Shag (per pakje van 50 gram)
16,95
€ 0,05 p/p
2
0
Het lid Omtzigt vraagt naar de budgettaire omvang van het verlaagd tarief walstroom
in de energiebelasting. Afgezet tegen de reguliere schijvensystematiek in de energiebelasting
wordt de budgettaire omvang voor 2024 geraamd op € 3 miljoen.
29. Grens effecten
De leden van de fractie van de PVV verzoeken de regering om uitgebreid onderzoek te
doen naar mogelijke grenseffecten rond de accijnsverlagingen op alcohol, tabak en
stookolie. De grenseffecten rond tabak worden onderzocht aan de hand van het Empty
pack Survey uitgevoerd door de douane, daarnaast doet RIVM een vergelijkbaar onderzoek
als bij de accijnsverhoging in 2020. Een nieuw Empty pack Survey zal dit jaar en in
2024 worden uitgevoerd om de grenseffecten van de huidige accijnsverhogingen te analyseren.
De grenseffecten rondom stookolie zijn naar verwachting beperkt en worden daarom niet
gemeten. Rondom diesel en benzine loopt een uitgebreid onderzoek naar grenseffecten
waarover reeds twee rapporten naar de Tweede Kamer zijn gestuurd. De resultaten hiervan
worden naar verwachting in 2024 respectievelijk naar de Tweede Kamer gestuurd. Voor
de grenseffecten rond alcohol is geen onderzoek of monitoring gepland.
De leden van de fractie van CDA vragen of de regering de effecten van de maatregelen
op voorzieningenniveau in de grensstreken blijft monitoren en wanneer de volgende
rapportage daarover is. Het voorzieningenniveau in de grensstreek wordt niet gemonitord,
maar het kabinet blijft zich inzetten voor het behouden en verbeteren van de brede
welvaart. Hiertoe worden onder andere Regio Deals gesloten. In deze Regio Deals gaan
het rijk, regionale overheden, kennis- en culturele instituten, ondernemers en maatschappelijke
organisaties een partnerschap met elkaar aan. In deze deals staat het verbeteren van
de kwaliteit van leven, wonen en werken van inwoners en ondernemers centraal. Het
gaat om het versterken van regionale economische kansen, sociale samenhang en kansengelijkheid,
waarbij ook oog is voor de fysieke leefomgeving.
30. Advies en consultatie
De leden van de fractie van de PVV vragen welke stappen de regering heeft genomen
om feedback te ontvangen vanuit de praktijk. Het kabinet hecht belang aan feedback
vanuit de praktijk. Een middel om deze feedback te ontvangen is bijvoorbeeld een internetconsulatie.
Gezien de spoedbehandeling van het wetsvoorstel Belastingplan is het wetsvoorstel
echter niet in zijn geheel ter internetconsultatie aangeboden. Er zijn wetswijzigingen
in het wetsvoorstel welke individueel wel voor internetconsultatie zijn uitgezet,
zoals bijvoorbeeld de aanpassing van de samenloopvrijstelling bij aandelentransacties.
Deze reacties hebben ertoe geleid dat het wetsvoorstel op deze punten zodanig ingrijpend
is aangepast en dat voorzien is in een overgangsregeling. Bovendien zijn er bij het
schrijven van de wetgeving verschillende organisaties betrokken geweest. Voorbeelden
hiervan zijn Energie-Nederland, de RVO, de Autoriteit Persoonsgegevens en verschillende
vertegenwoordigers van werkgevers- en werknemersorganisaties. Tevens is het volledige
pakket Belastingplan voorgelegd aan de Raad voor de Rechtspraak, het Advies college
Toetsing Regeldruk en, overeenkomstig artikel 73, eerste lid van de Grondwet, de Raad
van State. Diverse wetsvoorstellen in het pakket Belastingplan, zoals het wetsvoorstel
Wet fiscaal kwalificatiebeleid rechtsvormen, wetsvoorstel Wet aanpassing fiscale beleggingsinstelling
en wetsvoorstel Wet aanpassing fonds voor gemene rekening en vrijgestelde beleggingsinstelling,
zijn integraal voorgelegd ter internetconsultatie. In de memories van toelichting
van de betreffende wetsvoorstellen wordt toegelicht hoe internetconsultatie en advies
vanuit diverse organisaties invloed heeft gehad op de vormgeving van de wetsvoorstellen.
31. Uitvoeringsgevolgen
De leden van de fractie van de VVD merken op dat het IV-portfolio van de Belastingdienst,
zoals aangegeven in de Kamerbrief van 29 september 2023, geen ruimte biedt om over
te kunnen gaan tot uitstel van de afbouw van de IACK tot het moment dat de stelselwijziging
in de kinderopvang in werking is getreden. Deze leden stellen zich op het standpunt
dat de vraag of iets wel of niet in het IV-portfolio van de Belastingdienst past,
een politieke afweging is in de prioritering van maatregelen. Zij vragen of het klopt
dat naast dit prioriteringsvraagstuk er geen andere uitvoeringproblemen volgen uit
eventueel uitstel van de afbouw van de IACK zoals vormgegeven in het Belastingplan
2023. Zoals uiteengezet in voornoemde Kamerbrief is een stelselherziening kinderopvang
om verschillende redenen per 1 januari 2025 niet mogelijk en is door het kabinet eerder
besloten tot een ingroeipad in 2025 en 2026 om geleidelijk toe te groeien naar een
nieuw stelsel kinderopvang om een zorgvuldige invoering per 2027 mogelijk te maken.
In het Belastingplan 2023 is geregeld dat de IACK vanaf 1 januari 2025 wordt afgeschaft,
behalve voor ouders die een kind hebben dat geboren is vóór 1 januari 2025. Deze ouders
blijven recht houden op de IACK, mits zij tevens voldoen aan alle overige voorwaarden
voor het recht op de IACK. In deze situatie komt het overgangsrecht en dus de IACK
vanaf 1 januari 2037 te vervallen. In de Kamerbrief van 29 september 2023 worden –
in afwijking van hetgeen in het Belastingplan 2023 over de huidige afschaffing van
de IACK vanaf 1 januari 2025 is geregeld – een viertal varianten voorgesteld. In al
deze varianten wordt vanwege de geplande herziening van de kinderopvangtoeslag per
2027 de afbouw van de IACK tot 2027 uitgesteld. De eerste variant (dat wil zeggen
het verschuiven van de huidige maatregel in het Belastingplan 2023 wordt met twee
jaar uitgesteld) is vanwege de verschuiving van de werkzaamheden in het IV-portfolio
van de Belastingdienst niet mogelijk gebleken. Naar huidig inzicht is er namelijk
de komende jaren geen ruimte in het IV-portfolio voor een dergelijke structuurwijziging.
Voor de andere drie varianten of soortgelijke alternatieven betekent dit dat deze
wel inpasbaar zijn, omdat hierbij alleen sprake is van een (jaarlijkse) parameter
aanpassing in de systemen van de Belastingdienst. Deze laatstgenoemde aanpassingen
moeten dan uiterlijk meelopen in het pakket Belastingplan 2024.
Het lid Omtzigt vraagt of de regering een lijst kan geven van hersteloperaties van
de afgelopen vijf jaar, inclusief de kosten hiervan en het aantal mensen dat aan deze
operaties heeft gewerkt. Aansluitend op de antwoorden op de feitelijke vragen die
uw Kamer stelde naar aanleiding van het jaarplan 2023110, zijn er verschillende herstelacties (geweest).
De grootste hersteloperatie vindt plaats rond het rechtsherstel box 3. De herijkte
uitvoeringstoets voor het wetsvoorstel Rechtsherstel box 3111 gaat uit van personele inzet en uitgaven in de jaren 2022 tot en met 2025:
2022
2023
2024
2025
Totaal
Personeel (fte)
183
192
87
16
478
Uitgaven
€ 21.150.000
€ 18.800.000
€ 8.540.000
€ 1.950.000
€ 50.440.000
Daarnaast is de tijdelijke Overbruggingswet voor box 3112 ook van kracht:
2022
2023
2024
2025
Totaal
Personeel (fte)
14
26
330
304
674
Uitgaven
€ 1.460.000
€ 3.020.000
€ 31.340.000
€ 29.290.000
€ 65.110.000
Voor deze uitvoeringstoets staat een herijking gepland om de aannames te valideren
op basis van ervaringscijfers.
Het herstel FSV/MSNP (Fraudesignaleringsvoorziening en onterechte afwijzingen voor
de minnelijke schuldsanering) is nog in uitvoering. Vanaf het moment dat het herstel
is gestart tot eind van dit jaar zal er circa € 60 miljoen aan de uitvoering zijn
besteed. In totaal werken er ongeveer 300 fte aan het herstel.
Bij het project herstel vervolgingskosten heeft circa 18 fte aan het herstel gewerkt
in de periode 2022 en 2023 (ca. € 1,2 mln.). Hierbij worden gevallen hersteld waarbij
ten onrechte vervolgingskosten in rekening zijn gebracht. Deze medewerkers zullen
ook ingezet worden voor het vergelijkbare project herstel invorderingsrente om gevallen
te herstellen waarbij de wetgeving rond invorderingsrente onjuist is toegepast.113 De hersteloperatie Toeslagen heeft circa € 1,6 miljard gekost aan uitvoeringskosten.
De totale capaciteitsbehoefte van de UHT is geraamd op circa 2.350 fte per ultimo
2023. Voor de hersteloperatie kindgebonden budget is incidenteel 100 fte ingezet,
en de kosten hiervan waren geraamd op € 8 miljoen.
Daarnaast vraagt het lid Omtzigt of de regering denkt dat de voorgestelde hoeveelheid
wetgeving en de behandeling hiervan niet tot brokken leidt. De demissionaire status
van het kabinet heeft ertoe geleid dat opnieuw afgewogen is welke (fiscale) maatregelen
nu ingediend moeten worden. Er is rekening gehouden met de noodzaak en politieke wens
om stappen te zetten, bijvoorbeeld door het nemen van koopkrachtmaatregelen die de
laagste inkomens ondersteunen. De wereld staat niet stil en het huidige demissionaire
kabinet heeft de verantwoordelijkheid om maatregelen in te dienen die nu nodig zijn
voor Nederland. Om de behandeling van het pakket in het parlement zo goed mogelijk
te ondersteunen is ervoor gekozen om de (fiscale) maatregelen over 15 wetsvoorstellen
te verdelen. Het pakket is door deze keuze omvangrijker, in aantal wetten gemeten,
dan andere jaren, maar biedt op deze manier meer flexibiliteit voor de behandeling
in uw Kamer.
Het lid Omtzigt vraagt of de regering het (concept)rapport over de aanpak van privacy
schendingen, waarover het NRC berichtte op 4 oktober 2023, aan de Kamer kan doen toekomen.
De vraag van het lid Omtzigt betreft een gericht verzoek om een specifiek document,
als bedoeld in de Beleidslijn actieve openbaarmaking nota’s 2022. Op basis van deze
beleidslijn worden dergelijke verzoeken gehonoreerd, zo ook in het onderhavige geval.
Hierbij moet worden opgemerkt dat het «rapport» waar het lid Omtzigt naar verwijst
een intern concept-discussiestuk betreft van een operationeel team over drie bedrijfsprocessen
door één directie van de Belastingdienst. Hierbij worden verschillende perspectieven
meegenomen vanuit de dienst. Dit document bevat dus geen officieel standpunt over
de voortgang bij de Belastingdienst. Bij deze nota naar aanleiding van het verslag
ontvangt u twee versies van dit interne document: een versie uit juli waar NRC naar
verwachting naar refereert in het artikel, en de meest recente versie van dit document
op moment van schrijven. Het document is zoals eerder genoemd een discussiestuk. Het
heeft geen formele status en is niet vastgesteld. Dit geldt voor zowel de versie uit
juli, als de laatste versie. In de stand-van-zakenbrief Belastingdienst is op 31 augustus
jl. aangegeven wat de huidige stand van de AVG-compliantie114 bij de Belastingdienst is. Dit document laat zien dat er binnen de Belastingdienst
de afgelopen maanden is gewerkt om de processen in kaart te krijgen en risico’s en
verbeteracties te identificeren. Het klopt dat de AVG-compliantie een omvangrijk proces
is dat tijd en capaciteit kost, en dus ook veel vraagt van de organisatie. Voor de
toetsing is inzet nodig van medewerkers met voldoende kennis van processen en systemen.
Het gaat om schaarse capaciteit die ook nodig is voor bijvoorbeeld de modernisering
van de ICT. De Belastingdienst voelt de urgentie om dit zo snel mogelijk op orde te
krijgen, naast het uitvoeren van alle reguliere werkzaamheden.
32. Overig
De leden van de fracties van GroenLinks en PvdA vragen naar de ontwikkeling van de
belastinggrondslagen en belastingen over de periode 2001 tot en met 2028. Hierbij
vragen zij deze uit te splitsen naar arbeid, kapitaal, en consumptie en deze zowel
weer te geven in miljarden euro als aandeel van het bbp.
Een uitsplitsing van de belastinggrondslagen over deze periode is niet direct beschikbaar.
De belastinggrondslag wordt zowel bepaald door economische ontwikkelingen als door
fiscale ontwikkelingen (zoals het wel of niet toepassen van vrijstellingen). Wel kan
de ontwikkeling van de economische grondslagen op basis van de Nationale Rekeningen
worden getoond. Hieronder wordt de ontwikkeling van de beloning van werknemers (arbeid),
het netto exploitatieoverschot (winst) en consumptie als percentage bbp grafisch weergegeven.
De jaren tot en met 2022 zijn gebaseerd op de Nationale Rekeningen zoals opgesteld
door CBS.115 De jaren 2023 t/m 2028 zijn gebaseerd op een raming van het CPB.116
Figuur 4: ontwikkeling beloning werknemers als percentage bbp
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen waarom de regering de aangenomen
motie van lid Grinwis die de regering verzoekt de afschaffing van de buitenlandse
partiële belastingplicht in de aanpak van belastingconstructies en fiscale regelingen
mee te nemen, niet heeft uitgevoerd.
In de meest recente evaluatie van de 30%-regeling uit 2017 is de partiële buitenlandse
belastingplicht niet meegenomen. De partiële buitenlandse belastingplicht is dus niet
op doeltreffendheid en doelmatigheid getoetst. Zoals in de brief van 19 september
2023 is opgenomen, heeft het kabinet besloten om de partiële buitenlandse belastingplicht
te betrekken in de eerstvolgende evaluatie van de 30%-regeling die gepland staat voor
2025 om deze op doelmatigheid en doeltreffendheid te kunnen beoordelen.117 Het Kabinet heeft besloten om de evaluatie af te wachten zodat een weloverwogen keuze
kan worden gemaakt over de voortzetting van de partiële buitenlandse belastingplicht.
Het lid Omtzigt vraagt wat de budgettaire gevolgen zouden zijn als de 30%-regeling,
dan wel de regeling extraterritoriale kosten, wordt beperkt tot 2 jaar met eerbiediging
van bestaande gevallen van vóór 1-1-2024. De budgettaire gevolgen hiervan zijn niet
te bepalen op deze korte termijn, maar zal ik delen in de schriftelijke reactie op
het wetgevingsoverleg dat 18 oktober aanstaande plaatsvindt.
De leden van de fractie SGP vragen wat het doel is van de toename van de lasten op
pure sappen als gevolg van de verhoging van de verbruiksbelasting, ook al is daar
geen suiker aan toegevoegd. De huidige verbruiksbelasting is een belasting op alcoholvrije
dranken waaronder frisdrank, limonade en vrucht- en groentesap. De verbruiksbelasting
van alcoholvrije dranken kent één tarief dat gelijk is voor alle dranken die onder
de verbruiksbelasting vallen. De huidige verbruiksbelasting differentieert dus niet
naar het suikergehalte van dranken. De verhoging van de verbruiksbelasting van alcoholvrije
dranken is budgettair ingegeven (vanaf 2024 structureel € 375 miljoen extra).118 Deze verhoging geldt dus voor alle dranken die onder de verbruiksbelasting vallen,
ongeacht het suikergehalte van de drank.
Ook vragen de leden van de SGP of de regering bereid is de mogelijkheid van een gedifferentieerde
verbruiksbelasting verder uit te werken. Op 6 juli 2023 zijn de uitkomsten van een
onderzoek naar een gedifferentieerde verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken met
uw Kamer gedeeld. Het doel van dat onderzoek was het schetsen van mogelijke varianten
van een gedifferentieerde verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken op basis van
het suikergehalte in die dranken. Vanwege de demissionaire status van het kabinet
leidt het onderzoek op dit moment niet tot concrete beleidsvoorstellen vanuit het
kabinet. Het is aan een nieuw kabinet om hiermee verder aan de slag te gaan en bij
eventuele beleidsvoornemens mee te wegen of vrucht- en groentesappen moeten worden
uitgezonderd.
Daarnaast vragen de leden van de fractie SGP of de regering bereid is de voorgenomen
verhoging van de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken per 1 januari 2024 uit
te stellen tot er een gedifferentieerde heffing ingevoerd kan worden. Het kabinet
is niet bereid de voorgenomen verhoging uit te stellen. Uitstel van de verhoging van
de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken zou vanaf 2024 structureel leiden tot
een jaarlijkse budgettaire derving van € 375 miljoen.
Het lid Omtzigt vraagt wat de budgettaire impact zou zijn indien de speciale bijtellingsregeling
voor auto’s jonger dan 15 jaar stapsgewijs zou worden verhoogd om per 1 januari 2030
te vervallen. Voor de beantwoording van deze vraag gaat de regering ervan uit dat
het lid Omtzigt doelt op de bijtellingscategorie voor auto’s ouder dan 15 jaar. Voor
auto’s die ouder zijn dan 15 jaar geldt dat de bijtelling niet wordt berekend over
de cataloguswaarde, maar over de waarde in het economische verkeer van de auto. Daarnaast
geldt daarbij een bijtellingspercentage dat met 35% hoger is dan de 22% voor auto’s
die nog geen 15 jaar oud zijn. De huidige wet kent geen aparte categorie voor zogenoemde
«youngtimers». Alle auto’s die ouder zijn dan 15 jaar worden voor de loonheffing en
inkomstenbelasting hetzelfde behandeld. Als wordt gekozen om deze bijtellingscategorie
zodanig aan te passen dat het bijtellingspercentage stijgt van 35% in 2023 naar 37%
in 2024, naar 41% in 2025, naar 45% in 2026 om in 2030 de aparte categorie in haar
geheel te laten vervallen (en dus de bijtelling te berekenen over 22% van de cataloguswaarde,
als deze al bekend is), heeft dat de volgende budgettaire effecten (bij geheel afschaffen
van de aparte categorie wordt rekening gehouden met een gedragseffect van 67%):
Tabel 23: Budgettaire opbrengst in mln euro
2024
2025
2026
2027
2028
2029
2030
1
2
4
4
4
4
5
Het lid Omtzigt vraagt over het kabinet bereid is om zich in internationaal verband
in te zetten voor verhoging van het «Pijler 2 tarief» van thans 15%. Op 20 december
2021 heeft het zogenoemde Inclusive Framework119, georganiseerd door de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling,
de modelteksten gepubliceerd waarmee de deelnemende staten het Pijler 2-akkoord in
hun nationale wetgeving kunnen omzetten. Dit akkoord wordt ondersteund door 138 staten.
Om ervoor te zorgen dat de Pijler 2-maatregelen binnen de Europese Unie op dezelfde
wijze in nationale wetgeving worden omgezet en om strijd met Europees recht te voorkomen,
heeft de Europese Commissie op 22 december 2021 een richtlijnvoorstel gepubliceerd.
Op 15 december 2022 hebben de EU-lidstaten een akkoord bereikt over dit richtlijnvoorstel,
dat grotendeels gebaseerd is op de modelteksten van de OESO. Het wetsvoorstel Wet
minimumbelasting 2024 strekt tot implementatie van deze richtlijn120. De Pijler 2-regels bewerkstelligen dat grote multinationals altijd ten minste effectief
15% aan belasting over hun winst betalen. Het effectieve tarief van 15% maakt onderdeel
uit van het IF-akkoord. Daarnaast is het minimumbelastingtarief van 15% in EU-verband
afgesproken en vastgelegd in de hiervoor bedoelde richtlijn. Lidstaten mogen daarom
geen hoger effectief belastingtarief hanteren dan 15%. Verder is het kabinet niet
voornemens om, nog voordat de maatregelen in werking treden, internationaal al te
pleiten voor verhoging van het 15%-tarief.
De Staatssecretaris van Financiën,
M.L.A. van Rij
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
M.L.A. van Rij, staatssecretaris van Financiën
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.