Memorie van toelichting : Memorie van toelichting
36 442 Wijziging van de Wet op het financieel toezicht, de Wet toezicht trustkantoren 2018 en enige andere wetten op het terrein van de financiële markten (Wijzigingswet financiële markten 2024)
Nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING
ALGEMEEN
§ 1. Inleiding
Dit wetsvoorstel maakt deel uit van de in beginsel jaarlijkse wijzigingscyclus van
wet- en regelgeving op het terrein van de financiële markten. In deze cyclus worden
kleinere onderwerpen opgenomen die geen separaat voorstel rechtvaardigen. Dit voorstel
voorziet onder meer in enkele aanscherpingen en wijzigingen van de Wet toezicht trustkantoren
2018 (Wtt 2018), een uitbreiding van het bonusverbod bij staatssteun en enkele wijzigingen
in het prudentieel toezicht op verzekeraars met het oog op verbetering van de polishouderbescherming.
Daarnaast bevat het voorstel een aantal kleinere wijzigingen en verbeteringen in de
wetgeving op het gebied van de financiële markten.
De belangrijkste onderwerpen in dit wetsvoorstel worden hieronder afzonderlijk toegelicht.
Daarbij wordt onder meer ingegaan op de hoofdlijnen, gevolgen en uitvoerings- en handhavingsaspecten
van de onderdelen. In paragraaf 5 komen kleinere, meer technische onderdelen van het
voorstel aan bod.
§ 2. Wijzigingen trustwetgeving
Artikel II van dit wetsvoorstel regelt een aantal wijzigingen van de Wet toezicht
trustkantoren 2018 (Wtt 2018). Het betreft aanscherpingen van de definities van trustdiensten
om omzeiling van de wet te voorkomen, het vervallen van de eis van voorafgaande toestemming
bij bepaalde wijzigingen door vergunninghoudende trustkantoren en een aanscherping
in relatie tot het uitvoering geven aan belastingadvies door trustkantoren in verband
met het verbod voor trustkantoren om aan dezelfde cliënt zowel belastingadvies te
geven als trustdiensten te verlenen.
2.1. Optreden als bestuurder
De trustdienst «optreden als bestuurder» (onderdeel a van de definitie van trustdienst)
wordt aangescherpt om onduidelijkheid en omzeiling van de wet aan te pakken. Deze
problematiek is onder meer aan de orde gekomen in het onderzoek van SEO Economisch
Onderzoek naar illegale trustkantoren.1 Het probleem is gelegen in de formulering «in opdracht van» in de huidige definitie.
In de praktijk wordt deze bepaling door sommige partijen aldus uitgelegd dat het om
een opdrachtovereenkomst moet gaan. Het aangaan van een arbeidsovereenkomst zou er
volgens deze lezing voor zorgen dat geen sprake is van het aanbieden van deze dienst.
Dit zou ertoe kunnen leiden (en leidt er al toe) dat aanbieders met een veelvoud van
vennootschappen arbeidsovereenkomsten aangaan om deze vennootschappen te beheren en
buiten het bereik van de Wtt 2018 te blijven. Materieel treedt een aanbieder echter
op als bestuurder ten behoeve van een derde. De wet heeft altijd beoogd om personen
onder de Wtt 2018 te vatten die worden ingeschakeld om het bestuur te voeren waarbij
sprake is van een grote mate van administratieve taken ten behoeve van een cliënt.
Het doet er daarbij niet toe of het optreden plaatsvindt op basis van een opdrachtovereenkomst
of een andere overeenkomst zoals een arbeidsovereenkomst – de kern is dat een persoon
of rechtspersoon diensten aanbiedt om rechtspersonen of vennootschappen (vooral) administratief
te besturen. Of hier sprake van is, kan onder meer blijken uit het karakter van de
werkzaamheden die als bestuurder verricht moeten worden, het type rechtspersonen of
vennootschappen waarvoor de bestuursactiviteiten worden verricht of het aantal rechtspersonen
of vennootschappen waarvoor, al dan niet middels een arbeidsovereenkomst, de bestuurlijke
activiteiten worden verricht. Het karakter van de werkzaamheden is in elk geval zo
dat deze beroeps- of bedrijfsmatig moeten worden verricht. Bovenstaande betekent dat
niet alle arbeidsovereenkomsten waarbij bestuursdiensten worden geleverd, automatisch
kwalificeren als trustdienstverlening. Het eenmalig, onbetaald en/of zeer kortstondig
optreden als bestuurder valt dus niet onder de reikwijdte van de Wtt 2018. Een aanwijzing
dat de diensten beroeps- of bedrijfsmatig worden aangeboden, is het feit dat de diensten
voor verschillende cliënten (niet behorend tot dezelfde groep) worden verricht. Hiermee
kwalificeert het zijn van bestuurder voor één rechtspersoon in de praktijk in de regel
niet als trustdienst. Ook betekent dit dat in de praktijk het hebben van twee banen
waarbij tevens bestuursdiensten worden geleverd in gevallen ook niet kwalificeert
als trustdienst.
Daarnaast wordt de definitie van de dienst domicilieverlening plus aanvullende werkzaamheden
(onderdeel b van de definitie van trustdienst) aangescherpt. Deze wordt in lijn gebracht
met de definitie van domicilieverlening in de Wet ter voorkoming van witwassen en
financieren van terrorisme (Wwft).
2.2. Toestemmingsvereiste wijziging zeggenschapsstructuur
Het toestemmingsvereiste voor een wijziging van de formele en feitelijke zeggenschapsstructuur
van de groep waartoe het trustkantoor behoort, komt te vervallen. In de toezichtpraktijk
is gebleken dat er geen noodzaak is om toestemming te geven. Zolang DNB onverwijld
geïnformeerd wordt over deze wijzigingen, kan zij haar toezichttaak voldoende uitvoeren.
Met de voorgestelde wijziging wordt dan ook geregeld dat een trustkantoor onverwijld
een wijziging van de formele en feitelijke zeggenschapsstructuur van de groep waartoe
het trustkantoor behoort, aan de Nederlandsche Bank moet melden.
2.3. Belastingadviezen in dienstverleningsdossier
Aan het dienstverleningsdossier bij trustkantoren wordt een aanvullende eis gesteld.
Deze aanvulling hangt samen met het verbod voor trustkantoren om aan dezelfde cliënt
zowel belastingadvies te geven als trustdiensten te verlenen en vloeit voort uit een
wetgevingswens van DNB. In haar wetgevingsbrief uit 2020 pleit DNB voor een algeheel
verbod op het verstrekken van belastingadvies door trustkantoren.2 Op grond van de Wtt 2018 is het voor een trustkantoor met zetel in Nederland verboden
om trustdiensten te verlenen aan een cliënt die uitvoering geeft aan belastingadvies
dat aan deze cliënt is verstrekt door ditzelfde trustkantoor. De ratio hiervan is
dat de onafhankelijkheid van het cliëntenonderzoek in het geding kan komen als al
eerder aan dezelfde cliënt belastingadvies is verstrekt en de trustdienst feitelijk
een uitvoering is van dit eerdere advies. DNB geeft aan dat het niet altijd vast te
stellen is of sprake is geweest van een eerder belastingadvies en of de onafhankelijke
uitvoering van het cliëntenonderzoek daadwerkelijk gewaarborgd is.
Een algeheel verbod om belastingadvies te verstrekken, ook aan cliënten waaraan geen
trustdiensten worden verleend, is een vergaande maatregel. Daarom is onderzocht op
welke andere manieren beter inzichtelijk kan worden of sprake is van een eerder belastingadvies.
Omdat de dienstverlening doorgaans plaatsvindt aan fiscaalgedreven structuren die
internationaal opereren, is het van belang om inzicht te hebben in het doel van de
zakelijke relatie en de daarmee gepaard gaande belastingadviezen. In dat licht is
in dit wetsvoorstel de verplichting opgenomen om in het dienstverleningsdossier verkregen
of betrokken belastingadviezen op te nemen. Uit de opgenomen adviezen moet duidelijk
de opsteller en datering van het advies blijken en dient er vermelding gemaakt te
worden of er uitvoering is gegeven aan het advies. Ook moet duidelijk blijken of het
advies is gegeven door het trustkantoor of door een natuurlijke persoon, rechtspersoon
of vennootschap die deel uitmaakt van dezelfde groep als het trustkantoor. Daarmee
wordt het voor de toezichthouder makkelijker om vast te stellen of de onafhankelijke
uitvoering van het cliëntenonderzoek daadwerkelijk gewaarborgd is en wat de achtergrond
is van een betrokken belastingadvies.
§ 3. Uitbreiding bonusverbod bij staatssteun
Wanneer steun wordt verstrekt geldt reeds onder meer een verbod op variabele beloningen
(bonussen) voor bepaalde personen werkzaam onder verantwoordelijkheid van de betreffende
financiële onderneming. Dit wetsvoorstel voorziet in een bredere definitie van de
steun waarbij dit verbod van toepassing is. Deze bredere definitie van steun is onderdeel
van de richtlijn prudentieel toezicht beleggingsondernemingen.3 In lijn hiermee wordt aan de huidige definitie van steun uit artikel 1:128 Wft, die
zich beperkt tot staatssteun in de zin van artikel 107, eerste lid, van het Verdrag
betreffende de werking van de Europese Unie, ook elke andere openbare financiële steun
op supranationaal niveau die als hij op nationaal niveau werd verstrekt staatssteun
zou vormen, toegevoegd.
§ 4. Wijzigingen toezicht verzekeraars
Om polishouders beter te beschermen tegen gedragingen van verzekeraars die risico’s
met zich kunnen meebrengen wordt een tweetal wijzigingen in het prudentieel raamwerk
voor verzekeraars voorgesteld: een instemmingsplicht van DNB indien activa naar een
derde land worden overgedragen bij een activa-intensief herverzekeringscontract en
een verklaring van geen bezwaar (vvgb) voor verzekeraars met zetel in Nederland die
aandelen en andere deelnemingsrechten ter beschikking willen stellen.
4.1 Instemming voor activa-intensieve herverzekering
Met de invoering van de richtlijn solvabiliteit II in 2016 is het prudentiële toezicht
op verzekeraars, ook als het gaat om toezicht op de activa van verzekeraars, gewijzigd.
De kwantitatieve beleggingsrestricties zijn vervangen door de «prudent-person regel».
Zo is ook het lokalisatiebeginsel, dat regelde dat het grootste deel van de activa
van de verzekeraar (inclusief de levens-, schade- of herverzekeraar waaraan risico’s
met een herverzekering zijn overgedragen; hierna ook wel «(her)verzekeraar») gelokaliseerd
dient te zijn in de Unie, geschrapt. Dit betekent dat het verzekeraars met zetel in
de Unie, zonder kwantitatieve beperkingen, is toegestaan om activa te verplaatsen
naar derde landen, mits aan de prudent-person regel wordt voldaan.
De prudent-person regel is van toepassing ten aanzien van alle activa van de verzekeraar
(artikel 132, eerste lid, van de richtlijn solvabiliteit II) en is in Nederland geïmplementeerd
in het huidige artikel 3:267h Wft en de artikelen 118–122 Besluit prudentiële regels
Wft. Volgens deze prudent-person regel dient de verzekeraar alleen in die activa te
beleggen waarvan hij de risico’s goed kan onderkennen, meten, bewaken, beheren, beheersen
en rapporteren. Ook dienen deze activa zodanig te worden gelokaliseerd dat hun beschikbaarheid
is gewaarborgd (artikel 132, tweede lid, van de richtlijn solvabiliteit II).
Uit de toezichtspraktijk van DNB blijkt dat de invoering van de richtlijn solvabiliteit
II effect heeft gehad op de inhoud van herverzekeringscontracten. Vóór de invoering
van de richtlijn solvabiliteit II was het gebruikelijk om met een (her)verzekeraar
uit een derde land een herverzekeringscontract te sluiten dat louter risico-overdracht
behelsde en waarbij de uitbetaling van geëffectueerde schade onmiddellijk plaatsvond,
zodat de directe verzekeraar aan de kwantitatieve restricties van het lokalisatiebeginsel
kon voldoen.
Sinds de invoering van de richtlijn sluiten verzekeraars in de Unie ook herverzekeringscontracten
waarbij niet alleen sprake is van risico-overdracht, maar ook sprake is van activa-overdracht,
of waarbij de (her)verzekeraar de uitkering van herverzekerde verliezen niet direct,
maar op een later moment verricht. Dit worden ook wel activa-intensieve herverzekeringscontracten
genoemd. De (her)verzekeraar zal bij deze contracten zijn winstmarge niet alleen halen
uit de ontvangen herverzekeringspremies die zijn betaald voor de risico-overdracht,
maar ook uit de beleggingsrendementen op aangehouden activa. Marktpartijen die Nederlandse
verzekeraars overnemen overwegen relatief vaak een activa-intensieve herverzekeringsovereenkomst.
De achtergrond hiervan is dat er in Nederland ten opzichte van andere Europese landen
relatief veel verzekeraars met langlopende verplichtingen zijn, zoals uitvaartverzekeraars
en levensverzekeraars.
De vordering op de (her)verzekeraar die de directe verzekeraar op basis van de herverzekering
heeft, is een onderdeel van zijn activa ten aanzien waarvan de prudent-person regel
van toepassing is. De directe verzekeraar zal zich bij het sluiten van een dergelijk
herverzekeringscontract ervan moet vergewissen dat hij gedurende de looptijd van het
herverzekeringscontract blijft voldoen aan de prudent-person regel. Het is van belang
dat DNB hier goed op kan toezien. Dergelijke contracten kunnen namelijk verhaalrisico’s
met zich brengen omdat het in derde landen van toepassing zijnde juridische kader
niet aansluit op het Europese en Nederlandse kader. Bovendien kan het voorkomen dat
het Europese en Nederlandse kader niet wordt erkend in dat derde land. Verzekeraars
die dergelijke contracten sluiten, zijn zich er in de praktijk niet altijd van bewust
dat het verplaatsen van activa via herverzekering naar een derde land, extra juridische
inspanning vergt om te allen tijde te kunnen blijven voldoen aan de prudent-person
regel. Wanneer de directe verzekeraar in kwestie in financiële problemen raakt en
niet meer aan het solvabiliteitskapitaalvereiste voldoet, zal DNB haar bevoegdheid
willen kunnen gebruiken om de vrije beschikbaarheid van activa van de directe verzekeraar
te beperken of te verbieden, om anders dan met machtiging van DNB over deze waarden
te beschikken om zo verdere verliezen te voorkomen.
De voorgestelde aanpassing van de Wft, die regelt dat de instemming van DNB is vereist
indien een zogenoemd activa-intensief herverzekeringscontract wordt gesloten of gewijzigd,
heeft tot doel dat verzekeraars te allen tijde de prudent-person regel naleven ten
aanzien van de activa die op de balans in de verslagstaten zijn opgenomen. DNB zal
deze instemming geven indien de directe verzekeraar overtuigend kan aantonen dat wordt
voldaan aan de prudent-person regel van de richtlijn, die ook ingevolge de Wft geldt.
Voor de goede orde wordt opgemerkt dat het instemmingsvereiste ook geldt voor activa-intensieve
herverzekeringen tussen twee (her)verzekeraars binnen de EU, indien wordt herverzekerd
naar een entiteit die de activa die voorwerp zijn van de activa-intensieve herverzekeringsovereenkomst
vervolgens aanhoudt in andere jurisdicties buiten de Europese Economische Ruimte.
Het instemmingsvereiste geldt namelijk ook dan als de herverzekering erin voorziet
dat die andere verzekeraar op enig moment activa kan aanhouden in een staat die geen
lidstaat is. Het toestemmingsvereiste geldt dus onafhankelijk van waar de (her)verzekeraar
is gevestigd. De cederende verzekeraar blijft verantwoordelijk voor de naleving van
dit vereiste. Hij zal om deze reden in de herverzekeringsovereenkomst willen bedingen
dat er geen verplaatsing van activa naar derde landen plaatsvindt, tenzij daarover
nadere afspraken worden gemaakt en DNB met dit voornemen heeft ingestemd.
Voor zover de maatregelen een belemmering vormen van het Unierechtelijk vrij verkeer,
is deze belemmering gerechtvaardigd door de bescherming van polishouders die met het
voorstel wordt bereikt. Om de beschikbaarheid van activa ter financiering van polishouderclaims
te waarborgen, is het noodzakelijk dat DNB vooraf toetst of de activa-intensieve herverzekering
in lijn is met de prudent-person regels uit de richtlijn solvabiliteit II. De maatregel
is proportioneel omdat een toetsing vooraf essentieel is om de beschikbaarheid van
de activa die betrokken zijn bij de activa-intensieve herverzekering te waarborgen.
Een toetsing achteraf zou niet op dezelfde manier kunnen waarborgen dat de activa
in geval van moeilijkheden bij een ontvangende (her)verzekeraar beschikbaar blijven.
4.2. Vvgb voor beursgang
Artikel 3:96, eerste lid, onderdeel e, van de Wft voorziet reeds voor een bank in
een verplichte verklaring van geen bezwaar (vvgb) die DNB in de gelegenheid stelt
een financiële of vennootschappelijke reorganisatie van een bank te toetsen. DNB kan
aan de verklaring beperkingen stellen en voorschriften verbinden indien significante
bedrijfseconomische risico’s uit een beursnotering kunnen voortvloeien.
Ook in het geval van een verzekeraar impliceert een beursnotering van deelnemingsrechten
een aanzienlijke verhoging van de transparantie van een verzekeraar, maar betekent
daarnaast een verhoogde druk op de risicomanagementfunctie in het bijzonder en op
de verzekeraar in het algemeen. Ook kan bij een notering van een bepaalde omvang een
externe invloed op de verzekeraar ontstaan die zijn solvabiliteit negatief beïnvloedt.
Voorgesteld wordt dat een verzekeraar met zetel in Nederland een verklaring van geen
bezwaar van DNB nodig heeft als hij aandelen of andere deelnemingsrechten waaraan
zeggenschap is verbonden wil toelaten tot de handel op een gereglementeerde markt.
Met behulp van de vvgb-plicht kan DNB vooraf toetsen of sprake is van een beheerste
en integere bedrijfsvoering bij en na de beursgang. In het bijzonder kan DNB vooraf
toetsen of de bedrijfsvoering geëquipeerd is voor de aanvullende verantwoordelijkheden
die een beursnotering impliceren. Ook kan DNB vooraf toetsen of de governance van
de verzekeraar doeltreffend is. DNB kan bijvoorbeeld onderzoeken of de reputatierisico’s
die het gevolg zijn van de bovengenoemde transparantieverplichtingen voldoende kunnen
worden beheerst. Verder kan DNB toetsen of bovenstaande risico’s zijn meegenomen bij
de vaststelling van de solvabiliteitsvereisten. Huidige wetgeving stelt DNB niet in
staat dergelijke aspecten voorafgaand aan een beursgang te toetsen.
§ 5. Overige wijzigingen
Vijf kleinere onderdelen van dit wetsvoorstel worden hieronder toegelicht. Voor enkele
technische of ondergeschikte wijzigingen wordt verwezen naar het artikelsgewijze deel
van deze toelichting.
5.1. Definitie EMIR-verordening en centrale tegenpartij
De Implementatiewet verliesabsorptie- en herkapitalisatiecapaciteit van banken en
beleggingsondernemingen (BRRD II) voegt een begripsbepaling van de EMIR-verordening
toe aan artikel 1:1 Wft. De Uitvoeringswet verordening herstel en afwikkeling centrale
tegenpartijen doet hetzelfde voor het begrip «centrale tegenpartij». In een aantal
Wft-artikelen wordt de begripsomschrijving daarom vervangen door het begrip. Het gaat
om de artikelen 1:5a, 3:28a, 4:27a en 4:91da van de Wft (onderdelen C, N, W en X van
artikel I).
5.2. Explicitering boetehoogte beheerders Wwft
Artikel 1a, zesde lid, van de Wwft verplicht de beheerder van een beleggingsinstelling
die een beleggingsmaatschappij met aparte beheerder of een beleggingsfonds is, of
van een icbe die een maatschappij voor collectieve belegging in effecten met aparte
beheerder of een fonds voor collectieve belegging in effecten is, om zorg te dragen
voor de naleving van de uit hoofde van de Wwft gestelde normen en verplichtingen.
Bij de invoering van dit artikel is beoogd om de beheerder verantwoordelijk te maken
voor de fondsen of maatschappijen die hij beheert.4 Als een dergelijke entiteit een Wwft-voorschrift overtreedt, stelt artikel 30, onder
b, de toezichthouder in staat om een bestuurlijke boete op te leggen aan zijn beheerder.
Artikel 31, derde lid, bepaalt dat de boetehoogte van categorie 3 voor bepaalde instellingen
hoger is, en artikel 32 geeft aan een toezichthouder de mogelijkheid om aan die instellingen
een omzetafhankelijke boete op te leggen. De artikelen vermelden niet expliciet dat
zij mede van toepassing zijn op beheerders van dergelijke instellingen. Omdat het
van belang is om handhavingsbevoegdheden nauwkeurig en duidelijk te omschrijven, wordt
met de onderdelen B en C van artikel III voorgesteld om beheerders expliciet in deze
artikelen te noemen.
5.3. Bemiddelaars
Voorgesteld wordt dat de AFM ervoor zorg moet dragen dat zowel de bemiddelaars die
bemiddelen voor een aanbieder of aanbieders als bemiddelaars die bemiddelen voor een
bemiddelaar in verzekeringen of bemiddelaars in verzekeringen worden opgenomen in
het openbaar register. Tevens dient de AFM in het register de namen van de beleidsbepalers
op te nemen, alsmede de lidstaten waar een dergelijke onderneming bevoegd is te bemiddelen
(zie de wijziging van artikel 1:107 Wft).
Daarnaast wordt het bemiddelaars in hypothecair krediet die bemiddelen voor een aanbieder
in hypothecair krediet of aanbieders in hypothecair krediet en die op grond van artikel
2:81, tweede lid, niet over een vergunning hoeven te beschikken, toegestaan om via
het verrichten van diensten naar een andere lidstaat of vanuit een in een andere lidstaat
gelegen bijkantoor te bemiddelen in hypothecair krediet (zie de wijziging van artikel
2:73 Wft).
5.4. Voordeelafhankelijke boete
Op grond van een aantal wetten is het mogelijk om een boete op te leggen waarvan de
hoogte afhankelijk is van de omzet van de overtreder of het voordeel dat met de overtreding
is behaald. In deze wetten is een boetehoogte op grond van een basisbedrag het uitgangspunt.
In sommige gevallen kan een omzetafhankelijke of voordeelafhankelijke boete worden
opgelegd. Uit de huidige wettekst volgde niet expliciet dat een voordeelafhankelijke
boete ook kan worden opgelegd als het omzetafhankelijke boetemaximum geldt. Dit wordt
in de Wft, de Wwft en de Wtt 2018 verduidelijkt.
5.5. Verduidelijking besluitvormingsproces DNB bij entiteiten deel 3A Wft
Met dit artikel wordt verduidelijkt op welke wijze artikel 12b van de Bankwet 1998
toepassing vindt in het licht van de besluitvorming over het al dan niet falen of
waarschijnlijk falen van een entiteit waarop deel 3A van de Wft van toepassing is.
Dit betreft de besluitvorming ten aanzien van banken, beleggingsondernemingen5, verzekeraars en centrale tegenpartijen. Uit de richtlijn herstel en afwikkeling
van banken en beleggingsondernemingen (BRRD)6 en de verordening herstel en afwikkeling centrale tegenpartijen (CCP RRR)7 volgt dat zowel de autoriteit die belast is met het prudentieel toezicht op een entiteit,
als – met gebruikmaking van een lidstaatoptie – de afwikkelingsautoriteit, bevoegd
is om vast te stellen of een bank, beleggingsonderneming of centrale tegenpartij faalt
of waarschijnlijk zal falen.8 In Nederland betreft het in beide gevallen DNB nu de Wft geen onderscheid kent tussen
DNB als prudentieel toezichthouder en DNB als nationale afwikkelingsautoriteit. Om
recht te doen aan de BRRD en CCP RRR wordt in artikel 12c, eerste lid, van de Bankwet
1998 tot uitdrukking gebracht dat zowel de directeur verantwoordelijk voor het toezicht
op de bewuste entiteit, als de directeur resolutie, de vaststelling of sprake is van
falen of waarschijnlijk falen ter besluitvorming kan inbrengen in de directie (zie
artikel 12c Bankwet 1998).
§ 6. Financiële en regeldrukgevolgen
Hierna worden de financiële gevolgen van enkele onderdelen van het wetsvoorstel toegelicht.
Ook komen de regeldrukeffecten aan de orde. Regeldrukeffecten zijn de investeringen
en inspanningen die bedrijven, burgers of professionals moeten verrichten om zich
aan wet- en regelgeving van de rijksoverheid te houden. De onderwerpen die in deze
paragraaf niet expliciet genoemd zijn, hebben geen regeldrukgevolgen of financiële
gevolgen voor burgers, bedrijven of overheden.
Een voorontwerp van het wetsvoorstel is voorgelegd aan het Adviescollege toetsing
regeldruk (ATR). Het ATR heeft besloten om het dossier niet te selecteren voor een
formeel advies. De reden hiervoor is dat het voorstel naar verwachting slechts geringe
gevolgen zal hebben voor de regeldruk.
6.1. Wijzigingen trustwetgeving
De wijzigingen van de Wtt 2018 brengen één aanvullende verplichting voor trustkantoren
met zich. De voorgestelde verplichting om belastingadviezen in het dienstverleningsdossier
op te nemen, betekent extra administratief werk voor trustkantoren. Nu het slechts
gaat om het toevoegen van het al beschikbare belastingadvies en het controleren van
dit advies op de namen van de opstellers en de datum van afgifte, wordt de extra tijd
die deze nieuwe verplichting met zich meebrengt geschat op 5 minuten per dienstverleningsdossier.
Voor elke nieuwe cliënt waarbij ook een belastingadvies is betrokken, maakt een trustkantoor
vanwege deze nieuwe verplichting dus € 3,25 kosten.
Op dit moment zijn er ongeveer 14.300 doelvennootschappen waarvoor door trustkantoren
diensten worden verleend. Het is onbekend en moeilijk vast te stellen bij hoeveel
van deze vennootschappen sprake is van een belastingadvies. Van het deel waar sprake
is van een belastingadvies is onbekend in welk deel van de gevallen dit al in het
dienstverleningsdossier is opgenomen. Op basis van het aantal doelvennootschappen
is derhalve alleen een maximum aan kosten te berekenen en de kosten per toevoeging
van het advies aan het dossier. De plicht brengt voor alle bestaande doelvennootschappen
een tijdsbesteding van (5*14.300) 71.500 minuten met zich mee, wat neerkomt op 1.192
uur. Het uurtarief van een administratief medewerker is € 39. De extra kosten van
deze nieuwe wettelijke verplichting voor de trustsector komen hiermee, op basis van
het huidige aantal doelvennootschappen, uit op € 46.475. Aangezien niet in elk geval
een belastingadvies zal zijn afgegeven, is dit een maximumbedrag en zullen de werkelijke
kosten voor de sector minder zijn.
6.2. Wijzigingen toezicht verzekeraars
Ten aanzien van de aanvraag door een verzekeraar voor de instemming van DNB voor het
sluiten van een activa-intensieve herverzekering geldt het volgende. Naar verwachting
zullen niet meer dan tien verzekeraars per jaar een dergelijke aanvraag indienen.
Op grond van de reeds geldende prudent person regel is er vanuit te gaan dat verzekeraars
veel van de gegevens die DNB voor haar afweging nodig zal hebben reeds in hun bezet
hebben. Welke gegevens door de verzekeraar dienen te worden verstrekt aan DNB zal
bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden bepaald.
Ten aanzien van de aanvraag voor een verklaring van geen bezwaar voor het door een
verzekeraar indienen van een verzoek tot toelating tot de handel op een gereglementeerde
markt van aandelen of andere deelnemingsrechten geldt dat dit zeer beperkt zal voorkomen.
Ook ten aanzien van deze aanvraag zullen de benodigde gegevens worden bepaald op grond
van lagere wetgeving.
In de toelichting bij de nog in te dienen wijziging van lagere wetgeving zal nader
worden ingegaan op de regeldrukgevolgen. De structurele regeldrukeffecten als gevolg
van de voorgestelde bepalingen zullen beperkt zijn.
§ 7. Consultatie
Een ontwerp van dit wetsvoorstel is van 29 april 2022 tot 12 juni 2022 geconsulteerd
op www.internetconsultatie.nl/w24. Vijf partijen hebben hierop gereageerd: de heer C.J. de Jong, de Nederlandse Vereniging
van Banken (NVB), het Verbond van Verzekeraars, Hogan Lovells en Finnius. Alle reacties
zijn openbaar en zijn in hun geheel te raadplegen op voornoemde website. De consultatiereacties
zien met name op wijzigingen trustwetgeving en wijzigingen toezicht verzekeraars.
Hierna wordt ingegaan op de ontvangen reacties en de verwerking daarvan. Naar aanleiding
van de reacties is een aantal wijzigingen in het wetsvoorstel en de toelichting aangebracht.
Wijzigingen trustwetgeving
Artikel II van het wetsvoorstel strekt tot wijziging van de Wtt 2018. Het betreft
(i) aanscherpingen van de definities van trustdiensten om omzeiling van de wet te
voorkomen, (ii) het vervallen van de eis van voorafgaande toestemming bij bepaalde
wijzigingen door vergunninghoudende trustkantoren, en (iii) een aanscherping in relatie
tot het uitvoering geven aan belastingadvies door trustkantoren in verband met het
verbod voor trustkantoren om aan dezelfde cliënt zowel belastingadvies te geven als
trustdiensten te verlenen. Finnius heeft op alle drie de onderdelen gereageerd.
(i) Optreden als bestuurder
Finnius signaleert drie knelpunten met betrekking tot de herdefiniëring van trustdienst
a («het zijn van een bestuurder «in opdracht van» een rechtspersoon»). Finnius betoogt
dat deze knelpunten reeds bestaan onder de huidige wetgeving, en groter worden door
de voorgestelde wijziging. Ten eerste, aldus Finnius, vallen veel personen die bestuursfuncties
vervullen voor beroepsorganisaties, brancheverenigingen, onderwijsinstellingen, bestuursbureaus,
organisaties gelieerd aan politieke partijen, culturele instellingen en sportbonden
en -verenigingen ook met de huidige definitie van trustdienst a («bestuurder zijn»)
in technische zin onder de Wtt 2018, terwijl uit de wetsgeschiedenis niet naar voren
komt dat de wetgever heeft beoogd om hen onder het integriteitstoezicht te brengen.
Hiermee houdt ook een door Finnius beschreven tweede knelpunt verband: het «opdracht»-begrip
werkt in de praktijk niet onderscheidend genoeg in het kwalificeren van de trustdienst
«bestuurder zijn». Hierdoor zijn partijen, waaronder natuurlijke personen, door DNB
aangeschreven om het zijn van bestuurder te stoppen (zoals natuurlijke personen die
bestuurder zijn bij een aantal ondernemingen, verenigingen en/of stichtingen). Tot
slot schrijft Finnius dat het criterium «in opdracht van», dat in de huidige definitie
is opgenomen, onderscheidend werkt en dat het schrappen hiervan in de praktijk leidt
tot het oprekken van trustdienst a tot eenieder die een bestuursdienst levert aan
een niet-eigen onderneming.
Deze knelpunten manifesteren zich volgens Finnius ook bij de aanscherping van trustdienst
b «domicilie plus». Momenteel verlenen veel partijen volgens Finnius trustdienst b,
zoals maatschappelijke of politieke stichtingen en verenigingen, sportverenigingen,
culturele verenigingen en muziekscholen (met rechtspersoonlijkheid) en brancheorganisaties.
Deze partijen beschikken in de praktijk vaak niet over een trustvergunning en zijn
zich veelal niet bewust dat dergelijke dienstverlening volgens de wet als trustdienstverlening
kwalificeert.
In reactie hierop wordt opgemerkt dat de door Finnius gesignaleerde knelpunten niet
enkel samenhangen met het wetsvoorstel, maar ook onder de huidige wetgeving optreden.
De definitie van trustdienst b (domicilie plus) wordt in lijn gebracht met artikel
1a, vierde lid, onderdeel g, van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren
van terrorisme. Er is daarmee geen sprake van een uitbreiding van de werkingssfeer,
maar van een verduidelijking. Dit betekent dat de reikwijdte van trustdienst b door
het wetsvoorstel niet toeneemt. De voorbeelden die Finnius aandraagt, zoals administratiebureaus
voor (branche)verenigingen, goede doelenstichtingen en keurmerkstichtingen die trustdienst
b aanbieden vallen al reeds onder de Wtt 2018.
Voor trustdienst a wordt de reikwijdte meer verstrekkend. Anders dan Finnius meent,
betekent de herformulering van trustdienst a echter niet dat «elke bestuurder in beroeps-
of bedrijfsmatige hoedanigheid van een niet-eigen onderneming» onder de Wtt 2018 komt
te vallen. De reikwijdte van de nieuwe formulering is beperkt door de elementen «ten
behoeve van een cliënt» en «beroeps- en bedrijfsmatig». De Wtt 2018 definieert «cliënt»
als een natuurlijke of rechtspersoon of vennootschap met wie een zakelijke relatie
wordt aangegaan of die een trustdienst laat verrichten.
Verenigingsmanagementbureaus vallen bijvoorbeeld onder de huidige en de voorgestelde
definitie. Zij verlenen immers een commerciële dienst, namelijk het zijn van bestuurder
van meerdere verenigingen in opdracht van een of meer cliënten. Voorts doen zij dit
beroeps- of bedrijfsmatig. Een persoon die bijvoorbeeld onbezoldigd bestuurder is
van een aantal sportverenigingen biedt geen beroeps- of bedrijfsmatige dienst aan,
en zal dus ook niet onder de definitie vallen.
Het optreden als bestuurder valt alleen onder de Wtt 2018 wanneer dit beroeps- of
bedrijfsmatig gebeurt. Het eenmalig, onbetaald en/of zeer kortstondig optreden als
bestuurder valt dus niet onder de reikwijdte van de Wtt 2018. Een aanwijzing dat de
diensten beroeps- of bedrijfsmatig worden aangeboden, is het feit dat de diensten
voor verschillende cliënten (niet behorend tot dezelfde groep) worden verricht. Hiermee
kwalificeert het zijn van bestuurder voor één rechtspersoon in de praktijk in de regel
niet als trustdienst. Ook betekent dit dat in de praktijk het hebben van twee banen
waarbij tevens bestuursdiensten worden geleverd in veel gevallen in de praktijk ook
niet kwalificeert als trustdienst. Opmerking verdient dat de wet altijd heeft beoogd
om personen die worden ingeschakeld om het bestuur te voeren waarbij sprake is van
een grote mate van administratieve taakuitoefening ten behoeve van een cliënt, onder
de Wtt 2018 te vatten.
De uitbreiding van de reikwijdte van trustdienst a is evenwel nodig. Het rapport van
SEO Economisch Onderzoek naar illegale trustdienstverlening concludeert dat er partijen
zijn die moedwillig het opdrachtcriterium, en daarmee toepassing van de Wtt 2018,
omzeilen door arbeidsovereenkomsten aan te gaan.9 Dit komt DNB ook tegen in de toezichtpraktijk en maakt de voorgestelde wijziging
noodzakelijk.
Trustdienstverlening gaat gepaard met integriteitsrisico’s. Dit omdat trustkantoren
vaak internationale complexe eigendomsstructuren gevestigd in verschillende jurisdicties
bedienen. Dergelijke eigendomsstructuren zijn vatbaar voor misbruik. Daarnaast zijn
er aanwijzingen voor integriteitsrisico’s bij trustdienstverlening waarbij een internationale
component afwezig. In de National Risk Assessment Witwassen 2019 komt naar voren dat
kwaadwillenden de stichtingsvorm inzetten voor het witwassen van geld en andere criminele
activiteiten.10 Ook tonen verschillende risicoanalyses aan dat non-profit organisaties vatbaar zijn
voor terrorismefinanciering.11 Trustdienstverlening aan nationale partijen is daarmee ook niet gevrijwaard van integriteitsrisico’s.
Desalniettemin wordt onderkend dat een bijeffect van onderhavig wetsvoorstel is dat
natuurlijke personen niet in staat zijn om bestuursdiensten te leveren wanneer dit
ten behoeve van een cliënt en beroeps- en bedrijfsmatig gebeurt tenzij zij over een
vergunning beschikken, of gebruik kunnen maken van een ontheffing van of vrijstelling
op de vergunningsplicht. De groei van het aantal partijen dat onder de reikwijdte
van de Wtt 2018 zal komen, vallen die naar verwachting zal ontstaan door de voorgestelde
wijzigingen, wordt aanvaardbaar geacht. DNB voorziet geen uitvoeringsproblemen als
gevolg van deze voorziene groei. Signalen over illegale marktpartijen ontvangt DNB
van onder meer onder toezicht staande instellingen, ketenpartners en burgers. DNB
zal voor dergelijke signalen dezelfde aanpak hanteren als tot op heden gevolgd wordt,
waarbij per signaal beoordeeld wordt of aanvullend onderzoek ingesteld wordt.
Het is daarnaast van groot belang dat DNB haar toezicht risicogebaseerd uitoefent
waarbij het toezicht zich concentreert op partijen waar integriteitsrisico’s groot
zijn. Tot slot kan DNB middels artikel 5 Wtt 2018 een ontheffing verlenen indien de
aanvrager aantoont dat de specifieke situatie dat rechtvaardigt en dat de belangen
die de Wtt 2018 beoogt te beschermen voldoende worden gewaarborgd. Wanneer uit toekomstige
toezichtspraktijk blijkt dat bepaalde constructies met beperkte integriteitsrisico’s
veelvuldig voorkomen, dan kan overwogen worden om daarvoor een vrijstelling in te
voeren.
Tot slot is Finnius niet uniek in de observatie dat de huidige reikwijdte van de Wtt
2018 verstrekkend is. Het Ministerie van Financiën heeft verschillende gesprekken
gevoerd met VNO NCW waarbij de ondernemingsvereniging aangeeft dezelfde knelpunten
als aangedragen door Finnius onder haar leden te signaleren.
Naar aanleiding van de reactie van Finnius is het criterium van de afwezigheid van
een groepsrelatie gehandhaafd in de voorgestelde wettekst. Dit biedt meer rechtszekerheid
en duidelijkheid op wetsniveau.
(ii) Toestemmingsvereiste wijziging zeggenschapsstructuur
Met betrekking tot de wijziging van de meldplicht betoogt Finnius dat het vervallen
van het toestemmingsvereiste slechts de administratieve last aan de zijde van de toezichthouder
vermindert. Finnius pleit ervoor om de gehele meldplicht te schrappen, aangezien de
meerwaarde van de meldplicht voor het toezicht op trustkantoren niet onderbouwd wordt.
In reactie hierop wordt opgemerkt dat het beeld dat de meldplicht geen relevantie
heeft voor het toezicht op trustkantoren niet wordt gedeeld. Gelet op het feit dat
klassieke trustkantoren veelal deel uitmaken van internationale structuren, is het
toezicht van DNB gebaat bij een betrouwbaar en actueel inzicht in de organisatiegegevens
van het trustkantoor, waaronder de eigendoms- en zeggenschapsstructuur. Deze informatie
verschaft immers inzicht in het risicoprofiel van het trustkantoor. Op basis van dit
risicoprofiel kan DNB onder meer haar toezichtprioriteiten bepalen. De meldplicht
geldt voor alle wijzigingen ten aanzien van de onderwerpen in artikel 8 Wtt 2018.
Dit omdat het beoordelen van de materialiteit van dergelijke wijzigingen uiteindelijk
aan de toezichthouder is. Bovendien stelt de meldplicht DNB in staat om risicogebaseerd
toezicht te houden: iets waar ook trustkantoren uiteindelijk van profiteren.
(iii) Belastingadviezen in dienstverleningsdossier
Finnius stelt voor om het dienstverleningsdossier nader te specificeren. De aanvullende
elementen als beschreven door Finnius zijn toegevoegd aan de formulering van artikel
39 Wtt 2018. Dit schept meer duidelijkheid voor partijen doordat met de specificering
de eisen aan dienstverleningsdossiers uniformer en concreter worden.
Wijzigingen toezicht verzekeraars
Met het wetsvoorstel wordt een tweetal wijzigingen in het prudentieel raamwerk voor
verzekeraars voorgesteld: (i) een instemmingsplicht van DNB indien activa naar een
derde land worden overgedragen bij een activa-intensief herverzekeringscontract en
(ii) een vvgb voor verzekeraars met zetel in Nederland die aandelen en andere deelnemingsrechten
ter beschikking willen stellen. Het Verbond van Verzekeraars heeft op beide onderdelen
gereageerd; Hogan Lovells alleen op het eerste onderdeel.
(i) Instemming voor activa-intensieve herverzekering
Het Verbond van Verzekeraars geeft aan twijfels te hebben bij de noodzaak van het
voorgestelde instemmingsvereiste voor het sluiten van een activa-intensief herverzekeringscontract.
De beschikbaarheid van de activa zal bij het sluiten van het contract met de (her)verzekeraar
goed geregeld moeten worden. Op een later tijdstip is dit namelijk doorgaans niet
meer mogelijk. In het bijzonder speelt dit bij een lagere balanswaardering door de
herverzekeraar van de herverzekerde verplichtingen, en bij onzekerheid omtrent de
beschikbaarheid van de activa bij faillissement van een (her)verzekeraar. Dit wetsvoorstel
beoogt daarom een voorafgaande toetsing door DNB te introduceren. Toestemming vooraf
is zinvol omdat een herverzekeringscontract voor lange tijd wordt aangegaan.
Daarnaast stelt het Verbond in haar reactie dat zowel de richtlijn als de gedelegeerde
verordening solvabiliteit II reeds bepalingen bevatten met risico-mitigerende effecten
bij herverzekeringstransacties, zoals artikel 81 van de richtlijn solvabiliteit II12 en artikel 41 van de Gedelegeerde Verordening (GV).13 Hierin wordt bepaald hoe de waarde van het herverzekeringscontract op de balans van
de verzekeraar moet worden berekend. Het risico is echter dat deze waarde in de praktijk
niet gerealiseerd kan worden. Dat beoogt het onderhavige voorstel te borgen.
De andere door het Verbond genoemde bepalingen, waaronder de equivalentiebepalingen
uit de richtlijn solvabiliteit II,14 waarvan het Verbond vindt dat deze ten onrechte niet in de toelichting zijn genoemd,
richten zich specifiek op de risico-overdracht die plaatsvindt via het herverzekeringscontract.
Een vordering op een herverzekeraar is een activum en dient aan de prudent-person
regel te voldoen. Wanneer herverzekeraars gevestigd zijn in derde landen die equivalent
zijn verklaard onder artikel 172 van de richtlijn solvabiliteit II, richt die equivalentie
zich enkel op de bepalingen uit de richtlijn solvabiliteit II die gekoppeld zijn aan
de risico-overdracht, en niet op de prudent-person regel. Om deze reden is er, in
tegenstelling tot wat het Verbond stelt, ook in dergelijke gevallen geen sprake van
strijd met het uitgangspunt van equivalentie. Ten slotte geldt ten aanzien van het
door het Verbond aangekaarte thema equivalentie nog het volgende. Op grond van lid
3 van artikel 172 van de richtlijn dient een overeenkomst met herverzekeraars uit
een derde land dat equivalent is verklaard op dezelfde wijze te worden behandeld als
een overeenkomst met (her)verzekeraars uit de EU/EER. Het onderhavige voorstel is
hiermee in lijn, nu het toestemmingsvereiste geldt onafhankelijk van waar de (her)verzekeraar
is gevestigd.
Zowel het Verbond als Hogan Lovells stellen in hun consultatiereactie vragen omtrent
de reikwijdte van het begrip activa-intensieve herverzekering. Dientengevolge zijn
zowel het begrip «activa-intensieve herverzekering», als de reikwijdte ervan in de
artikelsgewijze toelichting verduidelijkt.
Het gevaar dat het Verbond signaleert, namelijk dat het wetsvoorstel niet kan voorkomen
dat een eventueel minder integere verzekeraar risico’s herverzekert naar een entiteit
in een ander EU-land – waar de Wft niet geldt – en deze de risico’s vervolgens aanhoudt
in andere jurisdicties buiten de EER, is niet aan de orde. Immers staat ook de andere
EU-verzekeraar onder toezicht conform de richtlijn solvabiliteit II, waardoor ook
hij is gebonden aan de prudent-person regel en zijn bestuur ook is onderworpen aan
de betrouwbaarheids- en deskundigheidseisen uit de richtlijn. Het is aan de lokale
toezichthouder van de betreffende lidstaat om hierop toe te zien. Daarnaast blijft
door retrocessie door de herverzekeraar de claim op de herverzekeraar zelf bestaan.
De verzekeraar heeft, kortom, nog steeds de vordering op de herverzekeraar op zijn
balans staan en moet eveneens voldoen aan de prudent-person regel.
Daarnaast vragen het Verbond en Hogan Lovells hoe een verzekeraar aan de verplichting
uit het voorstel kan voldoen. Er is voor gekozen om de verzekeraar de ruimte te bieden
zodat van geval tot geval een eigen, passende afweging gemaakt kan worden hoe voldaan
kan worden aan de prudent-person regel. De prudent-person regel is principle-based. De manier waarop er in het geval van activa-intensieve herverzekeringscontracten
voor wordt gewaakt dat de activa beschikbaar blijven, kan per derde land verschillen.
Dit is afhankelijk van het aldaar geldend regelgevend kader. Daarmee zou het weinig
zinvol zijn om een vastomlijnd kader op te stellen dat bepaalt op welke manier aan
de prudent-person-regel voldaan kan worden. DNB zal aan de markt verdere duiding geven
over de wijze waarop zij de beoordeling uitvoert.
Hogan Lovells stelt dat deze instemmingsplicht een specifiek Nederlandse bepaling
betreft. In het kader van de voorbereiding van deze wetgeving is uitgebreid gekeken
naar de inpassing in het EU-kader. Deze wetgeving past daarbinnen. Overigens stellen
ook andere EU-lidstaten aanvullende regels met betrekking tot de overdracht van activa
naar buiten de Europese Economische Ruimte.15
Ten slotte nog het volgende. Het Verbond stelt dat dit voorstel het risico in zich
bergt het principe van beleggingsvrijheid in gevaar te brengen. Zoals hierboven beschreven
beoogt het voorstel een instemmingsvereiste vooraf in te voeren voor activa-intensieve
herverzekeringscontracten die de mogelijkheid behelzen dat de activa die met het bewuste
herverzekeringscontract zijn gemoeid, in een derde land zullen worden aangehouden.
Hierdoor komt het principe van beleggingsvrijheid niet in gevaar en dit betreft geen
goedkeuring van een beleggingsbeslissing.
(ii) Vvgb voor beursgang
Het Verbond stelt de noodzaak van het voorgestelde artikel 3:97, onderdeel b, Wft
niet in te zien. Het nieuwe onderdeel b van deze bepaling voorziet erin dat de beslissing
van de verzekeraar om aandelen of andere deelnemingsrechten toe te laten tot de handel
op een gereglementeerde markt aan een verklaring van geen bezwaar wordt onderworpen.
Men ziet het risico dat wanneer voor elke verhoogde druk op de risicomanagementfunctie
van een verzekeraar instemming benodigd zou zijn, het bestuur van een verzekeraar
weinig autonoom is. Het starten van een beursgang is voor een verzekeraar in beginsel
een unieke gebeurtenis, waar veel bij komt kijken. Het is inderdaad niet de bedoeling
dat elke verhoogde druk op de risicomanagementfunctie van de verzekeraar aanleiding
is voor een instemmingsplicht van DNB. Dit wordt geborgd door artikel 3:101 Wft als
toetsingskader te gebruiken, dat ook voor een beursgang van een bank wordt toegepast.
Met het onderhavige voorstel wordt rekening gehouden met de specifieke gevolgen en
risico’s van een beursgang voor een verzekeraar. In de eerste plaats wordt een verzekeraar
als gevolg van een beursgang een stuk transparanter, wat het reputatierisico verhoogt.
Tevens zullen naast de belangen van polishouders ook de belangen van aandeelhouders
door de verzekeraar worden meegewogen. Tot slot leidt een beursgang tot nieuwe verplichtingen
en verantwoordelijkheden waarop de bedrijfsvoering en interne organisatie van de verzekeraar
toegerust moet zijn. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de inrichting van
de corporate governance en de omgang met koersgevoelige informatie. DNB kan deze risico’s
ondervangen door voorschriften te verbinden aan de verklaring van geen bezwaar.
Dynamische verwijzing: moment van doorwerking (artikel 1:1a Wft)
De NVB reageert op één onderdeel uit het geconsulteerde wetsvoorstel, het voorgestelde
nieuwe artikel 1:1a Wft. Dat bevat een algemene bepaling voor het moment waarop wijzigingen
van EU-richtlijnen doorwerken in Wft-artikelen waarin dynamisch wordt verwezen naar
EU-richtlijnen. De achtergrond van deze bepaling is dat EU-richtlijnen geen rechtstreekse
werking hebben. Om die reden werken ook de in wijzigingsrichtlijnen opgenomen bepalingen
over het moment waarop die wijzigingen van toepassing moeten worden, niet automatisch
door in het Nederlandse recht. Daarvoor is, als voor de implementatie van een bepaald
onderdeel van een richtlijn is gekozen voor een dynamische verwijzing, nog een bepaling
over het moment van doorwerking nodig. Die doorwerking is echter steeds beperkt tot
al bestaande verwijzingen en heeft ook alleen betrekking op het specifieke onderdeel
van een richtlijn dat in de verwijzende bepaling wordt aangehaald. Om een concreet
voorbeeld te noemen: in artikel 1:1 Wft wordt het begrip «betaaldienst» gedefinieerd
door middel van een verwijzing naar een bijlage bij de richtlijn betaaldiensten, waarin
een opsomming is opgenomen van de verschillende activiteiten die als betaaldienst
kwalificeren. Door de verwijzing werken wijzigingen in die opsomming ook materieel
door in het Wft-begrip «betaaldienst». Er dient alleen nog geregeld te worden op welk
moment de nieuwe invulling van het begrip «betaaldienst» voor de toepassing van de
Wft gaat gelden. Daarin voorziet het nieuwe artikel 1:1a, dat bepaalt dat een dergelijke
wijziging gaat gelden op de dag waarop aan die wijziging uitvoering moet zijn gegeven
(de «uiterste implementatiedatum»). Daarbij is gekozen voor één algemene bepaling
in plaats van aparte bepalingen voor elke afzonderlijke richtlijn (of zelfs voor elke
verwijzende bepaling). De toegankelijkheid van een wet wordt mede bepaald door de
omvang van die wet. Zeker voor een toch al omvangrijke wet als de Wft is het daarom
van belang om die wet niet verder te laten uitdijen door herhalingen van een bepaling
die ook gewoon als algemene bepaling kan worden geformuleerd. Het aantal richtlijnen
waar in de Wft (en de daarop gebaseerde lagere regelgeving) naar wordt verwezen, is
daarvoor ook te groot. Gekozen is daarom voor één algemene bepaling in het Algemeen
deel van de wet, direct na artikel 1:1 met de definitiebepalingen, waarin de meeste
richtlijnen voor het eerst worden genoemd.
De NVB wijdt ook een meer algemene overweging aan het gebruik van dynamische verwijzingen,
die voor de wetgever wellicht efficiënt zijn maar van de normadressaat juist een extra
inspanning kunnen vergen. Zij wijst daarbij op het feit dat in het financiële recht
richtlijnen vaak nader worden uitgewerkt door andere autoriteiten als EBA, ESMA, EIOPA
en de Europese Centrale Bank. Aan dat rijtje kan nog worden toegevoegd dat richtlijnen
ook steeds vaker vergezeld gaan van een EU-verordening ter invulling van bepaalde
onderdelen van een richtlijn. Deze ontwikkeling dat het inhoudelijke zwaartepunt van
de financiële toezichtwetgeving steeds meer naar Europees niveau verschuift, kan echter
ook een argument zijn om minder terughoudend te worden met het verwijzen naar EU-richtlijnen.
Al deze Europese instrumenten zullen immers juist de tekst van de richtlijn als uitgangspunt
nemen en de verdere uitwerking van een richtlijnbepaling ook aan die specifieke bepaling
uit de richtlijn ophangen (en niet aan het Wft-artikel waarin die bepaling voor Nederland
is geïmplementeerd). Dit betekent dat de meer traditionele wijze van implementatie,
waarbij richtlijnen nog voor een groot deel in de Wft worden overgenomen, van de gebruiker
een steeds grotere vertaalslag zal vergen om de relevante Wft-artikelen aan de Europese
uitwerking van de achterliggende richtlijnbepalingen te koppelen, en vice versa. De
Nederlandse wetgever kan daarin slechts beperkt een helpende hand bieden. Hij kan
niet, om een voorbeeld te noemen, in een EU-verordening de daarin opgenomen verwijzingen
naar EU-richtlijnen vervangen door de Wft-artikelen waarin die richtlijnen voor Nederland
zijn geïmplementeerd. Wel kan hij proberen om bij de implementatie van richtlijnen
nauwer aan te sluiten bij de tekst van een richtlijn en ook duidelijke verbanden te
leggen tussen Wft-bepalingen en de voor die bepalingen relevante uitwerking in bijvoorbeeld
gedelegeerde verordeningen of richtsnoeren van EBA. De voor de hand liggende wijze
om dergelijke verbanden te leggen is dan om in het desbetreffende Wft-artikel een
verwijzing op te nemen naar de specifieke richtlijnbepaling die een grondslag bevat
voor de nadere uitwerking van die bepaling in een gedelegeerde verordening, richtsnoer
of ander instrument. Dit alles staat echter los van de functie van het voorgestelde
artikel 1:1a. Dat artikel ziet alleen op het moment van doorwerking bij dynamische
verwijzingen, maar is verder niet van invloed op de afweging om in een bepaald geval
wel of niet te verwijzen. Die afweging zal steeds per geval moeten worden gemaakt,
bij de implementatie van specifieke richtlijnbepalingen.
De heer De Jong vraagt hoe in het voorgestelde artikel 1:1a de zinsnede «[deze wet
of] de daarop berustende bepalingen» moet worden begrepen. Het woord «daarop» slaat
in die zinsnede inderdaad terug op «deze wet» en dat is ook beoogd. Met deze formulering
wordt aangegeven dat artikel 1:1a niet alleen geldt voor verwijzingen die in de wet
zelf zijn opgenomen, maar ook voor alle verwijzingen in lagere Wft-regelgeving («de
daarop berustende bepalingen»). Deze formulering is ook gebruikelijk in begripsbepalingen
(vgl. artikel 1:1 Wft).
Overig
Naar aanleiding van de consultatiereactie van de heer De Jong is de voorgestelde wijziging
van artikel 1:107, tweede lid, onderdeel a, onder 11⁰, Wft tekstueel aangepast (zie
artikel I, onderdeel H, onder 1): «of de betrokken verzekeringsbemiddelaar of verzekeringsbemiddelaars»
is vervangen door «of de betrokken bemiddelaar in verzekeringen of bemiddelaars in
verzekeringen».
§ 8. Uitvoering en handhaving
Een concept van dit voorstel is in het kader van een uitvoerings- en handhavingstoets
voorgelegd aan DNB16, vanwege de wijzigingen met betrekking tot de wijzigingen in de trustwetgeving en
wijzigingen in het prudentieel raamwerk voor verzekeraars en
Met de voorgestelde aanpassing van de begripsomschrijving van «trustdienst» in artikel
1 van de Wtt 2018 wordt tegemoetgekomen aan de wens die DNB tot uitdrukking heeft
gebracht in haar wetgevingsbrief van 2021.17 Door de voorgestelde aanpassing verwacht DNB dat de handhaving jegens met name illegale
partijen die trustdiensten aanbieden effectiever kan worden en dat zo omzeiling van
de wet beter kan worden voorkomen. Het vooraf niet mogelijk voor DNB om een goede
inschatting te maken van eventuele aanvullende capaciteit die hiervoor nodig is.
DNB acht de voorgestelde wijzigingen van artikel 8 en 39 van de Wtt 2018 uitvoerbaar.
Voor de uitvoering van de toezichttaak van DNB is het voldoende dat onverwijld door
instellingen informatie wordt verstrekt over de wijzigingen als bedoeld in artikel
8 van de Wtt 2018. De voorgestelde wijziging van artikel 39 komt voort uit de wens
van DNB om de verbodsbepaling uit artikel 17 beter handhaafbaar te maken. Deze wijziging
zal DNB helpen beter te beoordelen of er geen belastingadvies en trustdiensten aan
dezelfde client worden verleend.
Tot slot laat DNB weten ook de wijzigingen in het prudentieel raamwerk voor verzekeraars
uitvoerbaar te achten.
ARTIKELSGEWIJS
ARTIKEL I (Wft)
A (artikel 1:1)
Dit onderdeel voegt ten behoeve van het nieuwe artikel 1:77m een definitie in artikel
1:1 Wft in van Verordening (EU) 2020/1503 van het Europees Parlement en de Raad van
7 oktober 2020 betreffende Europese crowdfundingdienstverleners voor bedrijven en
tot wijziging van Verordening (EU) 2017/1129 en Richtlijn (EU) 2019/1937 (PbEU 2020,
L 347).
B (artikel 1:1a)
Het nieuwe artikel 1:1a regelt voor alle EU-richtlijnen waarnaar in de Wft of in onderliggende
regelgeving (dynamisch) wordt verwezen, het moment van doorwerking van wijzigingen
in die richtlijnen (vgl. aanwijzing 9.10 van de Aanwijzingen voor de regelgeving).
Vooralsnog is in de Wft-regelgeving slechts incidenteel, voor een aantal specifieke
richtlijnen, in een dergelijke bepaling voorzien: zie bijvoorbeeld artikel 7k, tweede
lid, van het Besluit bijzondere prudentiële maatregelen, beleggerscompensatie en depositogarantie
Wft. Het is evenwel wenselijk om daar ook voor de overige richtlijnen in te voorzien.
Daarbij is gekozen voor één algemene bepaling aan het begin van de Wft in plaats van
losse (maar verder steeds gelijkluidende) bepalingen voor alle afzonderlijke richtlijnen.
C (artikel 1:5a)
Deze wijziging houdt verband met het nieuwe begrip «centrale tegenpartij»; zie ook
paragraaf 6.1 van de algemene toelichting.
D (artikel 1:77m)
In het Besluit uitvoering EU-verordeningen financiële markten is reeds geregeld dat
de Autoriteit Financiële Markten (voor alle bepalingen van de verordening, met uitzondering
van artikel 11) en De Nederlandsche Bank (voor artikel 11 van de verordening) zijn
aangewezen als bevoegde autoriteit in de zin van de verordening crowdfundingdienstverleners
en derhalve zijn belast met de uitvoering en handhaving van de bij of krachtens die
verordeningen gestelde regels.18 Op basis van voornoemd besluit kunnen de toezichthouders beschikken over het bestaande
uit de Wft voortvloeiende toezichts- en sanctie-instrumentarium. De verordening voorziet
echter in enkele specifieke bevoegdheden die nog geen deel uitmaken van het bestaande
instrumentarium. Met dit onderdeel worden deze bevoegdheden in de Wft opgenomen. Dit
onderdeel voegt daartoe een nieuw 1:77m Wft in.
Artikel 1:77m Wft regelt dat ten behoeve van het toezicht op de naleving van de verordening
crowdfundingdienstverleners voor bedrijven de toezichthouders beschikken over de in
artikel 30, tweede lid van die verordening genoemde bevoegdheden. Het gaat onder andere
om de bevoegdheid om onder bepaalde omstandigheden een crowdfundingaanbod of het verlenen
van crowdfundingdiensten te schorsen of te verbieden. Ook wordt hiermee mogelijk dat
de toezichthouder via een crowdfundingdienstverlener gesloten overeenkomsten kan overdragen
aan een andere crowdfundingdienstverlener indien de vergunning van de eerste crowdfundingdienstverlener
wordt ingetrokken.
E (artikel 1:83)
De Wet implementatie verordening en richtlijn marktmisbruik heeft het Wft-boetesysteem
vereenvoudigd. Sindsdien biedt artikel 1:83 voor alle overtredingen de mogelijkheid
om een boete op te leggen ter hoogte van driemaal het bedrag van het voordeel dat
de overtreder met de overtreding heeft verkregen. Destijds is niet expliciet opgenomen
dat de voordeelafhankelijke boete ook kan worden opgelegd indien de boetehoogte op
grond van artikel 1:82 Wft omzetafhankelijk is, hetgeen wordt hersteld.
F en G (artikelen 1:104b en 1:106a)
Het voorgestelde artikel 1:104b expliciteert dat de houder van een vergunning zich
vanzelfsprekend ook dient te houden aan de voorschriften of beperkingen die daaraan
zijn verbonden. Op grond van de Wft kunnen de toezichthouders DNB en de AFM voorschriften
of beperkingen verbinden aan vergunningen en andere beschikkingen. Artikel 1:102,
tweede lid, biedt een algemene bevoegdheid tot het verlenen van een vergunning met
voorschriften of beperkingen die zien op de belangen die het betreffende deel van
de Wft beoogt te beschermen. Daarnaast is voor sommige beschikkingen een bijzondere
bevoegdheid tot het opleggen van voorschriften of beperkingen voorzien, waarbij meer
specifieke belangen worden beschermd.19
In tegenstelling tot veel andere wetten kent de Wft geen algemene norm tot het naleven
van voorschriften of beperkingen die verbonden zijn aan een vergunning of andere beschikking.20 De sectorale toezichtwetten die de Wft voorgingen gingen ervan uit dat handhavend
optreden mogelijk was bij een handelen in strijd met vergunningvoorschriften of -beperkingen.21 Ten tijde van invoering van de Wft veronderstelde men dat uit de systematiek van
de Awb afdoende volgt dat een vergunninghouder de bij een vergunning gestelde voorschriften
of beperkingen dient na te leven.22 Het ontbreken van een algemene bepaling met die strekking kan echter nu tot onduidelijkheden
leiden, temeer omdat andere bepalingen in de Wft wel een norm tot naleving van beschikkingsvoorschriften
bevatten of veronderstellen.23
Daarom wordt de verplichting tot het naleven van voorschriften en beperkingen expliciet
in de wet opgenomen, zoals ook in andere wetten is gebeurd. Hiermee komt buiten twijfel
te staan dat de verplichting tot naleving van een beschikkingsvoorschrift- of beperking
ook valt onder de reikwijdte van bijvoorbeeld artikel 1:72 of 1:75. Ook wordt artikel
1:104b toegevoegd aan de bijlagen bij de artikelen 1:79 en 1:80.
Het nieuwe artikel 1:104b stelt een norm voor vergunningen, die vervolgens via de
schakelbepalingen in artikel 1:105 en 1:106a eveneens komt te gelden voor veel andere
beschikkingen in de Wft. Via artikel 1:105 komt het nieuwe artikel 1:104b mede te
gelden voor verklaringen van ondertoezichtstelling, verklaringen van geen bezwaar
als bedoeld in artikel 5:32d, bepaalde ontheffingen, en instemmingen. Artikel 1:105
verklaart de gehele afdeling van toepassing op deze beschikkingen en behoeft dus geen
aanpassing. De schakelbepaling in artikel 1:106a wordt aangevuld met de nieuwe nalevingsnorm,
zodat deze ook geldt voor voorschriften en beperkingen die zijn verbonden aan een
verklaring van geen bezwaar als bedoeld in de artikelen 3:95 tot en met 3:97. Tot
slot kan de bijzondere norm in artikel 5:32d, zevende lid, komen te vervallen.
H (artikel 1:107)
De wijziging van artikel 1:107, tweede lid, onderdeel a, onder 11⁰, strekt tot implementatie
van artikel 3, eerste lid, van de richtlijn verzekeringsdistributie.24 Op grond van artikel 2:81, tweede en derde lid, kan een bemiddelaar in verzekeringen
bemiddelen voor een aanbieder of, indien het niet om onderling concurrerende financiële
producten gaat, meerdere aanbieders, of bemiddelen voor een bemiddelaar in verzekeringen
met vergunning als bedoeld in artikel 2:80, eerste lid, of indien het niet om onderling
concurrerende verzekeringen gaat, meerdere bemiddelaars in verzekeringen met een vergunning.
De verbonden bemiddelaars die bemiddelen voor (een) bemiddelaar(s) in verzekeringen
hoeven op dit moment niet te worden opgenomen in het openbaar register als bedoeld
in artikel 1:107. Met deze wijziging wordt geregeld dat ook de verbonden bemiddelaars
worden opgenomen in het openbaar register.
De verwijzing naar de inschrijving van kredietbeoordelingsbureaus in het tweede lid,
onderdeel d, vervalt. De inschrijving van kredietbeoordelingsbureaus wordt thans geregeld
in de verordening kapitaalvereisten, en niet langer in artikel 88 van het Besluit
prudentiële regels Wft.
Artikel 1:107, derde lid, onderdeel h, strekt tot implementatie van artikel 29, vierde
lid, van de richtlijn hypothecair krediet.25 Aan onderdeel h wordt de bemiddelaar in hypothecair krediet toegevoegd, zodat ook
de lidstaten waar een dergelijke bemiddelaar actief is alsmede de namen van de beleidsbepalers
van de bemiddelaar in het openbaar register worden opgenomen.
I (artikel 1:128)
In artikel 31 van de richtlijn prudentieel toezicht beleggingsondernemingen26 is de definitie van steun waarbij een verbod geldt op variabele beloningen voor bepaalde
personen werkzaam onder verantwoordelijkheid van een financiële onderneming uitgebreid,
overeenkomstig de definitie uit artikel 2, eerste lid, punt 28, van de richtlijn herstel
en afwikkeling van banken en beleggingsondernemingen. Waar artikel 1:128 voorheen
enkel zag op staatssteun in de zin van artikel 107, eerste lid, van het Verdrag betreffende
de werking van de Europese Unie, wordt dit uitgebreid naar elke andere openbare financiële
steun op supranationaal niveau die, als de steun op nationaal niveau werd verstrekt,
staatssteun zou vormen. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn bij steun van het Europese
Single Resolution Fund (SRF) of Europees stabiliteitsmechanisme (ESM). Voor de volledigheid
wordt opgemerkt dat het artikel zich richt op steun verstrekt aan financiële ondernemingen
in verband met de stabiliteit van het financiële stelsel. Van steun die wordt verstrekt
in het kader van de levensvatbaarheid, liquiditeit en solvabiliteit van een financiële
onderneming kan worden aangenomen dat die uitsluitend in een dergelijk geval wordt
verstrekt. In lijn met de implementatie van de richtlijn prudentieel toezicht beleggingsondernemingen
wordt aangesloten bij reeds gemaakte nationale keuzes ten aanzien van het beloningsbeleid.
Dit betekent dat deze nieuwe definitie voor steun in verband met de stabiliteit van
het financiële stelsel zal gelden voor alle financiële ondernemingen.
J (artikel 2:66a)
Artikel 2:66a, derde lid, strekt tot implementatie van artikel 3, derde lid, van de
richtlijn beheerders van alternatieve beleggingsinstellingen.27 Op grond van artikel 2:66a, derde lid, geldt een informatieplicht voor beheerders
van beleggingsinstellingen die op grond van artikel 2:66a, eerste of tweede lid, niet
vergunningplichtig zijn. Op grond van het huidige artikel dient de beheerder identificatiegegevens
en informatie over de beleggingsstrategieën van de beleggingsinstellingen te verstrekken
aan de AFM. Informatie over de voornaamste financiële instrumenten waarin hij handelt
en de voornaamste risicoposities en belangrijkste concentraties van de door hem beheerde
beleggingsinstellingen dient de beheerder periodiek te verstrekken aan de DNB. Artikel
2:66a, derde lid, onderdeel b, wordt gewijzigd aangezien in de praktijk is gebleken
dat de informatie vooral door de AFM wordt gebruikt in het kader van haar gedragstoezicht.
Voorgesteld wordt dat de informatie die de beheerder periodiek dient te verstrekken
niet langer aan DNB wordt verstrekt maar aan de AFM. De AFM kan aan DNB de ontvangen
informatie op grond van artikel 1:90, eerste lid, verstrekken indien deze informatie
relevant is voor het toezicht van DNB.
K (artikel 2:73)
Door de aanpassing van artikel 2:73, derde lid, wordt een omissie hersteld.
L (artikel 2:124b)
De voorgestelde wijziging van artikel 2:124b, eerste lid, regelt dat ook bemiddelaars
in hypothecair krediet die bemiddelen voor een aanbieder in hypothecair krediet of
aanbieders in hypothecair krediet en die op grond van artikel 2:81, tweede lid, niet
over een vergunning hoeven te beschikken, dat kunnen doen door middel van het verrichten
van diensten naar een andere lidstaat of vanuit een in een andere lidstaat gelegen
bijkantoor.
M (artikel 3:4)
De aanpassing in dit artikellid is tweeledig. Enerzijds is de afdeling 3.5.5 sinds
1 januari 2019 vervallen. Anderzijds is de verwijzing naar hoofdstuk 3A.2 foutief,
dit dient 3A.1 te zijn zodat verwezen wordt naar het hoofdstuk met betrekking tot
de afwikkeling van banken in plaats van verzekeraars. Dit volgt ook uit de toelichting
bij de Implementatiewet Europees kader voor herstel en afwikkeling van banken en beleggingsondernemingen.28
N (artikel 3:28a)
Deze wijziging houdt verband met het nieuwe begrip «centrale tegenpartij»; zie ook
paragraaf 6.1 van de algemene toelichting.
O (artikel 3:97)
Het nieuwe onderdeel b van deze bepaling voorziet erin dat de beslissing van de verzekeraar
om aandelen of andere deelnemingsrechten toe te laten tot de handel op een gereglementeerde
markt aan een verklaring van geen bezwaar wordt onderworpen. Voor de goede orde wordt
opgemerkt dat ook stemrechtloze aandelen bedoeld zijn.
P (artikel 3:101)
In de aanhef van artikel 3:101 wordt een verouderde verwijzing naar artikel 3:97,
dat sinds 2014 nog maar een lid telt, verbeterd.
Q (artikelen 3:267d en 3:267e)
Deze wijziging stelt afdeling 3.5.9 opnieuw vast. Tevens wordt de titel van afdeling
3.5.9 aangepast. De prudent-person regel uit artikel 132 van de richtlijn solvabiliteit
II is geïmplementeerd in deze afdeling. De nieuwe titel sluit beter aan bij de afdelingen
3.5.6a (Beleggingsbeginselen en beleggingsbeleid van afwikkelondernemingen) en 3.5.7
(Beleggingsbeginselen en beleggingsbeleid van premiepensioeninstellingen).
In artikel 3:267d (nieuw) is de inhoud van artikel 3:267h opgenomen, met dien verstande
dat in het eerste lid de reikwijdte is beperkt tot entiteiten voor risico-acceptatie
en verzekeraars met zetel in Nederland. In het derde lid wordt het eerste lid van
overeenkomstige toepassing verklaard op een entiteit voor risico-acceptatie of verzekeraar
voor zover die vanuit een bijkantoor in Nederland haar onderscheidenlijk zijn bedrijf
uitoefent. Daarmee wordt bedoeld dat de prudent-person regel van toepassing is op
de activiteiten die het bijkantoor in Nederland uitoefent. Een onderscheid naar de
zetel van de betreffende risico-acceptatie of verzekeraar is niet nodig. Hierbij wordt
benadrukt dat deze wijziging niet van inhoudelijke betekenis is voor de verplichting
tot het naleven van de prudent-person regel.
Artikel 3:267e (nieuw), eerste lid, is van toepassing op een verzekeraar met zetel
in Nederland die een zogenoemd activa-intensief herverzekeringscontract sluit met
een andere verzekeraar, ongeacht waar deze is gevestigd. Bij de aanduiding «verzekeraar»
gaat het om zowel een levensverzekeraar, schadeverzekeraar als een herverzekeraar.
Deze bepaling heeft doel tot dat de prudent-person regel ook in gevallen van activa-intensieve
herverzekering juist wordt toegepast. Activa-intensieve herverzekering is een begrip
uit de herverzekeringsmarkt en is niet gedefinieerd onder de richtlijn solvabiliteit
II. Het begrip vervangt niet de bestaande definitie van finite herverzekering uit
artikel 210 van de richtlijn solvabiliteit II. Bij activa-intensieve herverzekering
worden in het contract met de herverzekeraar niet alleen risico’s herverzekerd, maar
voert de herverzekeraar ook het beleggingsbeleid uit voor een deel van de activa van
de betreffende verzekeraar dat de verzekeraar zonder het herverzekeringscontract zelf
zou hebben uitgevoerd.
Een voorbeeld van een activa-intensieve herverzekering is cessie van langlevenrisico
waarbij naast het verzekeringstechnisch risico ook de beleggingen die staan tegenover
de verplichtingen met langlevenrisico worden overgedragen. Een voorbeeld van een traditionele
herverzekering, waarop deze bepaling niet van toepassing is, is een excess-of-loss-contract
met resultaatbepaling per jaar die bijvoorbeeld wordt gebruikt voor het afdekken van
natuurlijke catastroferisico's.
De richtlijn solvabiliteit II bepaalt dat directe verzekeraars en herverzekeraars
vrij zijn om hun activa zowel binnen als buiten de Europese Unie/Europese Economische
Ruimte aan te houden. Een beleggingsbeleid dat in overeenstemming is met de prudent-person
regel moet de beschikbaarheid van activa die worden aangehouden in derde landen waarborgen.
Het gaat daarbij zowel om activa die worden aangehouden tot dekking van de technische
voorzieningen van de verzekeraar als de activa die dienen om aan de solvabiliteitskapitaalvereisten
(SCR en MCR) te voldoen. Daarom wordt voorgesteld in artikel 3:267e, eerste lid, Wft
het aanhouden van activa in derde landen aan instemming van DNB onderhevig te maken
indien dit geschiedt via een herverzekeringscontract. Het gaat in dit verband alleen
om de activapost «vordering op de (her)herverzekeraar» en het vraagstuk of dit activum
te allen tijde beschikbaar blijft voor de verzekeraar en omgezet kan worden in liquide
middelen, net als de andere activaposten van een verzekeraar. Daarbij kan bijvoorbeeld
gedacht worden aan beleggingen in vastgoed of in verstrekte hypotheken. Indien het
herverzekeringscontract wordt gewijzigd met betrekking tot het aanhouden van activa
in een staat die geen lidstaat is, zal de directe verzekeraar (wederom) de instemming
van DNB nodig hebben.
De verzekeraar met zetel in Nederland dient ervoor te zorgen dat de herverzekeringsovereenkomst
met de (her)verzekeraar dusdanig is vormgegeven dat aan de eisen van de Wft, inclusief
de prudent-person regel, kan worden voldaan. De verzekeraar blijft op grond van dit
lid eindverantwoordelijk.
DNB stemt op grond van het tweede lid slechts in met het aanhouden van activa in een
derde land via een herverzekeringsconstructie indien de toepassing van de prudent-person
regel als bedoeld in artikel 3:267d, eerste lid, is gewaarborgd gedurende de gehele
looptijd van het herverzekeringscontract. Bij de beoordeling of een verzekeraar voldoet
aan de prudent-person regel wordt de gehele activa-portefeuille in ogenschouw genomen
en niet slechts een specifieke activapost. Hierbij zal DNB toetsen of de vordering
op de (her)verzekeraar voldoet aan deze prudent-person regel, zowel in de going-concernsituatie
van de (her)verzekeraar alsook in de situatie waarin de (her)verzekeraar onderwerp
is van een insolventieprocedure. Daartoe dient de vordering op de (her)verzekeraar
op de balans van de verzekeraar op juiste waarde gewaardeerd te zijn.
Ingevolge het derde lid geschiedt de aanvraag voor de instemming van DNB onder opgave
van gegevens die krachtens algemene regel van bestuur nader worden bepaald. Hierbij
kan bijvoorbeeld worden gedacht aan gegevens ten aanzien van de wijze waarop de vordering
van de directe verzekeraar wordt gewaardeerd op de balans van de (her)verzekeraar.
Ook kan worden gedacht aan gegevens met betrekking tot hoe de vordering zal worden
behandeld in geval van faillissement van de (her)verzekeraar, zoals informatie over
een eventueel voorrangsrecht van de vordering en in hoeverre een curator gebonden
is aan de waardering van een vordering van de directe verzekeraar op de balans van
de (her)verzekeraar.
Het vierde lid bepaalt dat DNB beperkingen kan stellen dan wel voorschriften kan verbinden
aan de instemming met het oog op het voldoen aan de prudent-person regel.
R (artikel 3:267h)
De inhoud van artikel 3:267h is materieel opgenomen in artikel 3:267d. Verwezen wordt
naar de toelichting op dat artikel.
S (artikel 3:306)
Deze wijziging verbetert een verwijzing naar de richtlijn markten voor financiële
instrumenten 2014.
T (artikel 3A:26)
Dit onderdeel herstelt een onjuiste nummering die het gevolg was van artikel I, onderdeel
GG, van de Implementatiewet verliesabsorptie- en herkapitalisatiecapaciteit van banken
en beleggingsondernemingen.
U (artikel 4:19)
Een financiële onderneming draagt er zorg voor dat de verstrekte of beschikbaar gestelde
informatie, waaronder reclame-uitingen, geen afbreuk doet aan ingevolge deze wet te
verstrekken of beschikbaar te stellen informatie en dat deze informatie correct, duidelijk
en niet misleidend is (artikel 4:19 Wft). Op grond van het voorgestelde nieuwe vierde
lid worden beheerders van beleggingsinstellingen en beheerders van icbe’s hiervan
uitgezonderd. Artikel 4 van de verordening grensoverschrijdende distributie van beleggingsinstellingen
en icbe’s is van toepassing op deze beheerders. De voorschriften die zijn opgenomen
in artikel 4 van de verordening hebben echter uitsluitend betrekking op reclame-uitingen
en niet op het verstrekken of beschikbaar stellen van overige informatie. Derhalve
wordt het vierde lid aangepast zodat uitsluitend reclame-uitingen van een beheerder
van een beleggingsinstelling en een beheerder van een icbe zijn uitgezonderd van artikel
4:19, eerste tot en met derde lid. Indien het gaat om het verstrekken of beschikbaar
stellen van andere informatie dan reclame-uitingen dan is artikel 4:19 wel van toepassing.
V (artikel 4:26)
In artikel 4:26, tweede lid, wordt uitsluitend verwezen naar artikel 2:122a, tweede
lid. Artikel 2:122a, tweede lid, regelt welke wijzigingen in gegevens een beheerder
van een icbe dient door te geven aan de AFM. In het tweede lid van artikel 4:26, tweede
lid, kan derhalve worden volstaan met het noemen van de beheerder van een icbe. De
beheerder van een beleggingsinstelling en de beleggingsonderneming kunnen worden geschrapt.
W en X (artikelen 4:27a en 4:91da)
Deze wijzigingen houden verband met de nieuwe begrippen «centrale tegenpartij» en
«EMIR-verordening»; zie ook paragraaf 5.1 van de algemene toelichting.
Y (artikel 5:32d)
In het zevende lid van artikel 5:32d is de plicht opgenomen om voorschriften verbonden
aan een vvgb als bedoeld in dat artikel na te leven. Omdat het voorgestelde artikel
1:104b een algemene norm tot het naleven van beschikkingsvoorschriften en -beperkingen
bevat, wordt deze bijzondere norm overbodig en komt zij te vervallen.
Z (bijlagen bij artikelen 1:79 en 1:80)
Het nieuwe artikel 1:104b, dat strekt tot het naleven van vergunningsvoorschriften
en -beperkingen, wordt opgenomen in de bijlagen, zodat verduidelijkt wordt dat de
toezichthouders voor een schending van die bepaling een last onder dwangsom en een
bestuurlijke boete kunnen opleggen. In het Besluit bestuurlijke boetes financiële
sector zal worden geregeld dat dezelfde boetecategorie geldt als bij het handelen
zonder de desbetreffende beschikking. Voor het overige wordt verwezen naar de toelichting
bij de onderdelen F en G.
De vernummering in artikel 2:124.0a wordt doorgevoerd in de bijlagen. Het nieuwe tweede
lid van dat artikel wordt toegevoegd. De vernummering van de artikelen in afdeling
3.5.9 wordt in de opsomming doorgevoerd en een verouderde verwijzing naar artikel
3:97 vervalt. Tot slot wordt geregeld dat de toezichthouder bij overtreding van artikel
3:267e een bestuurlijke boete en een last onder dwangsom kan opleggen.
Het nieuwe artikel 1:77m, dat regelt dat ten behoeve van het toezicht op de naleving
van de verordening crowdfundingdienstverleners voor bedrijven de toezichthouders beschikken
over de in artikel 30, tweede lid van die verordening genoemde bevoegdheden, wordt
opgenomen in de bijlagen. Hiermee wordt bewerkstelligd dat de toezichthouders overtreding
van die normen kunnen sanctioneren met een last onder dwangsom, onderscheidenlijk
een bestuurlijke boete. De boetecategorie zal worden bepaald in het Besluit bestuurlijke
boetes financiële sector. Voor het overige wordt verwezen naar de toelichting bij
onderdeel D.
ARTIKEL II (Wtt 2018)
A (artikel 1)
In onderdeel a van de huidige definitie van trustdienst is «het zijn van bestuurder»
opgenomen, dit wordt gewijzigd naar «het optreden als bestuurder». Het «optreden»
past meer bij het karakter van dit type dienstverlening, nu het hierbij gaat om bestuurders
die worden ingeschakeld door cliënten om het bestuur uit te voeren van verschillende
entiteiten.
Verder wordt in de definitie «in opdracht van» gewijzigd in «ten behoeve van», aangezien
«in opdracht van» geïnterpreteerd zou kunnen worden alsof de bepaling alleen geldt
indien er een overeenkomst van opdracht gesloten is. Dit is echter niet beoogd bij
het reguleren van deze dienst. Het doet er niet toe of het optreden plaatsvindt op
basis van een opdrachtovereenkomst of een andere overeenkomst, zoals een arbeidsovereenkomst;
het gaat erom dat er een bestuurdersfunctie vervuld wordt voor een entiteit ten behoeve
van een cliënt. «Ten behoeve van een cliënt» sluit het optreden als bestuurder van
een rechtspersoon of vennootschap die tot dezelfde groep behoort als degene die bestuurder
of vennoot is, uit. Het gaat dus om het optreden als bestuurder buiten de eigen groep.
De zinsnede «een natuurlijke persoon, rechtspersoon, of vennootschap» wordt verwijderd
aangezien het opdrachtcriterium verdwijnt. De zinsnede «die niet tot dezelfde groep
behoort als degene die bestuurder of vennoot is» blijft evenwel gehandhaafd en wordt
aangevuld met «ten behoeve van een cliënt». Dit maakt dat het evident is dat het gaat
om het optreden als bestuurder buiten de eigen groep. Tot slot sluit de definitie
aan bij het begrip «cliënt» dat is gedefinieerd in de wet.
In onderdeel b van de definitie van trustdienst wordt «het in opdracht van een niet
tot dezelfde groep behorende natuurlijke persoon, rechtspersoon of vennootschap, ter
beschikking stellen van een postadres of bezoekadres» gewijzigd naar «natuurlijke
personen, rechtspersonen of vennootschappen die een adres of postadres ter beschikking
stellen». Dit om de omschrijving van deze dienst in lijn te brengen met de definitie
van domicilieverlening, zoals gedefinieerd in artikel 1a, vierde lid, onderdeel g,
van de Wwft. Dienstverlening valt niet onder het begrip als deze binnen de eigen groep
plaatsvindt. Het moet dus gaan om het verstrekken van een postadres in combinatie
met aanvullende diensten aan een vennootschap of rechtspersoon buiten de eigen groep.
Ook is sprake van de dienst als het verstrekken van een postadres en een van de aanvullende
diensten worden verstrekt aan verschillende rechtspersonen of vennootschappen die
tot dezelfde groep behoren. Deze reikwijdte is gelijk aan de huidige bepaling. De
aanpassingen beogen enkel de begripsbepaling te verduidelijken en gelijk te trekken
met de definitie in de Wwft.
B (artikel 8)
Artikel 8, eerste lid, onderdeel e, vervalt, omdat een wijziging van de formele en
feitelijke zeggenschapsstructuur van de groep waartoe het trustkantoor behoort, geen
toestemming meer vereist van de toezichthouder. Een dergelijke wijziging dient echter
wel onverwijld gemeld te worden aan de toezichthouder. Daarom is onderdeel g (nieuw)
aan artikel 8, derde lid toegevoegd. Middels dit onderdeel wordt geregeld dat een
wijziging van de formele en feitelijke zeggenschapsstructuur van de groep waartoe
het trustkantoor behoort, onverwijld gemeld wordt aan DNB.
C (artikel 39)
Aan artikel 39, tweede lid, wordt een nieuw onderdeel f toegevoegd. Dit komt voort
uit de wens van de toezichthouder om de verbodsbepaling uit artikel 17 beter handhaafbaar
te maken. Nu is een belastingadvies geen verplicht onderdeel van het dienstverleningsdossier
en is de oorsprong van een belastingadvies niet altijd duidelijk. Onderdeel f stelt
het verplicht om een belastingadvies, met de namen van de betrokken adviseurs, de
datum van afgifte, vermelding of er uitvoering is gegeven aan het advies en vermelding
of het advies is gedaan door het trustkantoor dan wel een (rechts)persoon of vennoot
deel uitmakende van het trustkantoor; op te nemen in het dienstverleningsdossier.
Nu dit onderdeel wordt van het dienstverleningsdossier, kan de toezichthouder beter
beoordelen of er geen belastingadvies en trustdiensten aan dezelfde cliënt worden
verleend.
D (artikel 51)
Met deze wijziging wordt verduidelijkt dat de toezichthouder de keuze heeft om een
voordeelafhankelijke boete op te leggen wanneer op grond van artikel 50 het omzetafhankelijke
regime geldt. Zie verder paragraaf 5.4 van de algemene toelichting.
ARTIKEL III (Wwft)
A (artikel 1d)
Artikel 1d Wwft bepaalt dat DNB toezicht houdt op aanbieders van cryptodiensten (artikel
1a, vierde lid, onderdelen l en m). Omdat bijkantoren van deze aanbieders ook onder
de bepaling van artikel 23b Wwft vallen, hoeft voor deze bijkantoren niet separaat
een toezichthouder aangewezen te worden.
B en C (artikelen 31 en 32)
Artikel 30, onder b, Wwft bepaalt dat de toezichthoudende autoriteit een bestuurlijke
boete kan opleggen aan een beheerder als bedoeld in artikel 1a, zesde lid, die zijn
in die bepaling vervatte zorgplicht overtreedt. De artikelen 31 en 32 Wwft over de
boetehoogte verwijzen echter alleen naar de instellingen die de beheerder kan beheren.
De voorgestelde wijzigingen voegen aan die artikelen een expliciete verwijzing naar
de beheerder van dergelijke instellingen toe. Daarmee wordt verduidelijkt dat de toezichthouder
ook aan beheerders een boete kan opleggen die ingevolge de artikelen 31 en 32 Wwft
hoger of omzetafhankelijk is.
D (artikel 32a)
Met deze wijziging wordt verduidelijkt dat de toezichthouder de keuze heeft om een
voordeelafhankelijke boete op te leggen wanneer op grond van artikel 32 het omzetafhankelijke
regime geldt. Zie verder paragraaf 5.4 van de algemene toelichting.
ARTIKEL IV (Wwft BES)
In de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme BES (Wwft BES)
wordt ook het transport van liquide middelen gereguleerd. Artikel 5.5, tweede lid,
van de Wwft BES regelt de inbewaringneming van liquide middelen door de douane. Douaneambtenaren
hebben thans op grond van artikel 5.6 de bevoegdheid om een transport liquide middelen
zeven dagen in bewaring te nemen, waarna deze eventueel met zeven dagen verlengd kan
worden. De Wwft BES is in 2020 gewijzigd.29 Met deze wijziging van de Wwft BES is voor de controle van grensoverschrijdende transporten
van liquide middelen de kennisgevingsplicht geïntroduceerd in artikel 4.3, overeenkomstig
de in Europees Nederland geldende Verordening controle liquide middelen.30 Op grond van dit artikel dient de afzender of ontvanger van onbegeleide liquide middelen
met een gezamenlijke waarde van 10.000 USD of meer op verzoek daartoe door de douane,
een kennisgeving te doen van dit transport. Op grond van het derde lid van artikel
4.3 wordt geacht niet aan de kennisgeving te zijn voldaan als de kennisgeving niet
of niet juist is gedaan, dan wel niet aan de douane ter beschikking is gesteld, binnen
dertig dagen. Bij deze wijziging van de Wwft BES is nagelaten om de termijn voor de
inbewaringneming in artikel 5.6 in overeenstemming te brengen met de termijn die de
betrokkene heeft om de verzochte kennisgeving aan de Douane te doen. Daarom wordt
voorgesteld deze termijn vast te stellen op eveneens maximaal dertig dagen, met de
mogelijkheid om deze termijn met maximaal dertig dagen te verlengen. De eerste periode
van dertig dagen sluit daarmee aan bij de termijn van de kennisgevingsplicht uit het
derde lid van artikel 4.3. Indien nader onderzoek naar de herkomst van de liquide
middelen vereist is, kan deze termijn verlengd worden met nog eens maximaal dertig
dagen. Deze verlenging kan gebruikt worden om de vervoerder, afzender of ontvanger
van de liquide middelen in staat te stellen ontbrekende informatie of documentatie
die vereist om aan de aangifte of kennisgeving te voldoen aan te leveren. Voorts wordt
de term «diensthoofd» vervangen door «de inspecteur van douane», in aansluiting bij
de organisatie van de Douane Caribisch Nederland zoals voorgeschreven in de Douane-
en Accijnswet BES.
ARTIKEL V (Fw)
Dit artikel verbetert een verwijzing naar een richtlijn in artikel 213me.
ARTIKEL VI (Wako)
Dit artikel regelt dat de vaststelling van de bedragen waarvoor exploitanten van kernongevallen
aansprakelijk zijn als zich een kernongeval voordoet door de Minister van Financiën
wordt vastgesteld in overeenstemming met de Ministers van Justitie en Veiligheid en
de Minister van Infrastructuur en Waterstaat. Dit was al sinds 6 juli 2017 (Stb. 2016, 180) geregeld in de Wet aansprakelijkheid kernongevallen zoals die tot 1 januari 2022
luidde. Op 1 januari 2022 is de Wet van 30 oktober 2008 tot wijziging van de Wet aansprakelijkheid
kernongevallen ter uitvoering van het Protocol van 12 februari 2004 houdende wijziging
van het Verdrag van 29 juli 1960 inzake wettelijke aansprakelijkheid op het gebied
van de kernenergie en ter uitvoering van het Protocol van 12 februari 2004 houdende
wijziging van Verdrag van 31 januari 1963 tot aanvulling van het Verdrag van 29 juli
1960 inzake wettelijke aansprakelijkheid op het gebied van de kernenergie (Stb. 2008, 509) in werking getreden. In de wet van 6 juli 2017 is abusievelijk niet de Wet van 30 oktober
2008 aangepast, zodat de betrokkenheid van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat
is komen te vervallen. Dit wordt met deze aanpassing hersteld.
ARTIKEL VII (Wed)
De opsomming in artikel 1, onder 2°, van de Wet op de economische delicten wordt in
overeenstemming gebracht met de door dit wetsvoorstel aangebrachte vernummering in
de Wft.
ARTIKEL VIII (Bankwet 1998)
Uit artikel 12b, tweede lid, van de Bankwet 1998 volgt dat aan de directeur resolutie
van DNB in geval van besluitvorming over afwikkelingsaangelegenheden evenveel stemmen
toekomen als aan de overige leden van de directie tezamen, alsmede een doorslaggevende
stem in het geval van staking van de stemmen. Met het onderhavige artikel wordt verduidelijkt
hoe deze bijzondere stemverhouding zich verhoudt tot de besluitvorming over het al
dan niet falen of waarschijnlijk falen van een entiteit als bedoeld in deel 3A van
de Wft. Dit betreft banken, beleggingsondernemingen31, verzekeraars en centrale tegenpartijen. Het bepaalde in artikel 32, eerste lid,
onderdeel a, en tweede lid, BRRD en artikel 22, eerste lid, onderdeel a, van de CCP
RRR brengt met zich dat DNB zich zowel in haar hoedanigheid van prudentieel toezichthouder,
als in haar hoedanigheid van afwikkelingsautoriteit, kan uitspreken over het al dan
niet falen of waarschijnlijk zullen falen van de betrokken entiteit.32 Artikel 12c, eerste lid, geeft aan dat zowel de directeur verantwoordelijk voor het
toezicht op die entiteit als de directeur verantwoordelijk voor resolutie dit ter
besluitvorming kunnen agenderen. Hierbij is bepaald dat de bijzondere stemverhouding
bedoeld in artikel 12b, tweede lid, niet van toepassing is.
In overeenstemming met het bepaalde in artikel 32, tweede lid, van de BRRD en artikel
22, eerste lid, onderdeel a, onder ii, van de CCP RRR wordt in het tweede lid van
artikel 12c Bankwet 1998 bepaald dat de directeur resolutie van DNB de mogelijkheid
heeft de beoordeling of sprake is van falen of waarschijnlijk falen van een entiteit
opnieuw ter besluitvorming in te brengen in de directie, indien onder de normale stemverhouding
is besloten dat geen sprake is van het falen of waarschijnlijk falen van een entiteit.
In deze gevallen, waarin de besluitvorming voor een tweede keer voorligt na beoordeling
op grond van artikel 12c, eerste lid, geldt de bijzondere stemverhouding van artikel
12b, tweede lid, van de Bankwet 1998.
De Minister van Financiën,
S.A.M. Kaag
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
S.A.M. Kaag, minister van Financiën
Bijlagen
Stemmingsuitslagen
Aangenomen met handopsteken
Fracties | Zetels | Voor/Tegen |
---|---|---|
PVV | 37 | Tegen |
GroenLinks-PvdA | 25 | Voor |
VVD | 24 | Voor |
NSC | 20 | Voor |
D66 | 9 | Voor |
BBB | 7 | Voor |
CDA | 5 | Voor |
SP | 5 | Voor |
ChristenUnie | 3 | Voor |
DENK | 3 | Voor |
FVD | 3 | Tegen |
PvdD | 3 | Voor |
SGP | 3 | Voor |
Volt | 2 | Voor |
JA21 | 1 | Tegen |
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.