Memorie van toelichting : Memorie van toelichting
36 426 Wijziging van enkele belastingwetten (Wet fiscale Klimaatmaatregelen glastuinbouw)
Nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING
Inhoudsopgave
1.
Inleiding
1
2.
Algemene toelichting maatregelen
2
2.1
Energiebelasting
2
2.1.1
Afschaffen verlaagde energiebelastingtarieven voor de glastuinbouwsector
3
2.1.2
Beperken vrijstelling elektriciteitsopwekking
5
2.2
CO2-heffing glastuinbouw
11
3.
Budgettaire aspecten
15
4.
Grenseffecten
16
5.
EU-aspecten
16
6.
Doenvermogen
17
7.
Gevolgen voor het bedrijfsleven
17
8.
Uitvoeringsgevolgen voor de Belastingdienst en de RVO
18
9.
Advies en consultatie
19
II.
ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
19
1. Inleiding
De Klimaatwet stelt Nederland voor de opgave om in 2030 55% reductie van broeikasgasemissies
te realiseren ten opzichte van 1990. Om deze opgave te bereiken moeten in alle sectoren
maatregelen worden genomen om broeikasgasemissies te reduceren. Voor de glastuinbouw
is in 2022 het Convenant Energietransitie Glastuinbouw 2022–2030 overeengekomen.1 In dit convenant hebben de sector en het kabinet afgesproken dat de glastuinbouw
in 2030 maximaal 4,3 Mton broeikasgasemissies uitstoot. Dit is een ambitieuze doelstelling
gegeven het feit dat de glastuinbouw in 2020 7,9 Mton uitstootte.2 Ook is in dit convenant overeengekomen dat het huidige kostenvereveningssysteem voor
de glastuinbouw uiterlijk per 1 januari 2025 wordt vervangen door een individuele
heffing die bij zal dragen aan deze doelstelling.
In het aanvullend klimaatpakket, zoals in het voorjaar van 2023 overeengekomen, is
verder invulling gegeven aan een maatregelenpakket om het emissieplafond van 4,3 Mton
voor 2030 in de glastuinbouw te realiseren. Dit pakket bestaat enerzijds uit verschillende
extra overheidsuitgaven om de energietransitie in de glastuinbouw te bespoedigen.
Zo kunnen glastuinbouwbedrijven voortaan gebruik maken van de SDE++ voor de installatie
van een warmtepomp, is de bijdrage aan de EG-regeling verhoogd en is een bijdrage
beschikbaar gekomen voor een nieuwe subsidieregeling gemaakt voor warmtedistributienetten
en duurzame warmte.
Anderzijds zijn in het aanvullend klimaatpakket ook afspraken gemaakt over het verder
beprijzen van het gebruik van aardgas en de uitstoot van broeikasgasemissies in de
glastuinbouw. In dit wetsvoorstel wordt invulling gegeven aan deze afspraken. Het
gaat hierbij om (1) het afschaffen van de verlaagde energiebelastingtarieven (paragraaf
2.1.1), (2) het beperken van de vrijstelling voor elektriciteitsopwekking (paragraaf
2.1.2) en (3) de introductie van een CO2-heffing glastuinbouw (paragraaf 2.2).
Het afschaffen van de verlaagde energiebelastingtarieven en de CO2-heffing zijn specifiek van toepassing op de glastuinbouw. Het beperken van de vrijstelling
voor elektriciteitsopwekking is breder van toepassing. Naast de glastuinbouw gaat
het hierbij met name om de industrie en energiesector. Dit onderdeel is opgenomen
in dit wetsvoorstel omdat het beperken van de inputvrijstelling de grootste impact
heeft op de glastuinbouw en integraal onderdeel uitmaakt van het maatregelenpakket
voor de glastuinbouw.
Dit wetsvoorstel wordt ingediend mede namens de Minister voor Klimaat en Energie en
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.
Verzamelwetsvoorstel
Het onderhavige wetsvoorstel is een inhoudelijk verzamelwetsvoorstel en voldoet aan
de criteria uit de notitie Verzamelwetgeving.3 In het onderhavige wetsvoorstel is sprake van thematische samenhang. Alle wijzigingen
vallen onder het thema klimaat, meer specifiek klimaat in relatie tot de glastuinbouwsector.
Comptabiliteitswet artikel 3.1
Artikel 3.1 van de Comptabiliteitswet 2016 schrijft voor dat beleidsvoorstellen aan
de Tweede Kamer zijn voorzien van een toelichting op nagestreefde doelstellingen,
doeltreffendheid en doelmatigheid, beleidsinstrumentarium, financiële gevolgen voor
het Rijk en een evaluatieparagraaf. De afwegingskaders waarin de toelichtingen op
de beleidskeuzes van het kabinet worden beschreven, zijn toegevoegd als bijlage bij
het pakket Belastingplan 2024.
2. Algemene toelichting maatregelen
2.1 Energiebelasting
In het Belastingplan 2023 zijn verschillende wijzigingen aangebracht in de energiebelasting.
Onderstaande tabel geeft ter referentie een integrale weergave van de ontwikkeling
van de energiebelasting tot 2030.
Tabel 1: Tarieven energiebelasting in eurocent exclusief btw (2023 in prijzen 2023,
overige jaren in prijzen 2024)1
2023
2024
2025
2026
2027
2028
2029
2030
Aardgas per m3
0 – 1.000 m3
48,980
58,302
60,060
60,577
60,852
61,225
62,489
62,775
1.000 – 170.000 m3
58,302
60,060
60,577
60,852
61,225
62,489
62,775
170.000 – 1 mln. M3
9,621
22,376
31,739
32,344
33,388
34,223
35,146
36,245
1 mln. – 10 mln. M3
5,109
12,858
20,551
20,947
21,804
22,387
23,068
23,969
> 10 mln. M3
3,919
4,891
5,352
5,099
5,088
5,088
5,264
5,385
Elektriciteit per kWh
0 – 2.900 kWh
12,599
10,880
9,979
8,682
8,089
7,649
7,133
7,242
2.900 – 10.000 kWh
10,880
9,979
8,682
8,089
7,649
7,133
7,242
10.000 – 50.000 kWh
10,046
9,034
6,726
6,253
6,187
6,209
6,605
6,902
50.000 – 10 mln. kWh
3,942
3,945
3,814
3,572
3,517
3,484
3,649
3,748
> 10 mln. kWh
0,175
0,187
0,330
0,308
0,297
0,297
0,297
0,297
X Noot
1
De tarieven voor 2025 en verder zijn onder voorbehoud van indexering.
In dit wetsvoorstel wordt de energiebelasting per 1 januari 2025 op een tweetal punten
gewijzigd. In de eerste plaats wordt voorgesteld om de verlaagde tarieven op gas voor
de glastuinbouwsector geleidelijk af te schaffen tussen 2025 en 2030 (paragraaf 2.1.1).
In de tweede plaats wordt voorgesteld om geleidelijk de vrijstelling elektriciteitsopwekking
te beperken tussen 2025 en 2030 (paragraaf 2.1.2). Beide wijzigingen in de energiebelasting
stimuleren de glastuinbouw om niet langer aardgas te gebruiken en over te stappen
op alternatieve technieken om de kassen te verwarmen en te belichten.
Tabel 2: Voorgestelde wijzigingen energiebelasting in eurocent exclusief btw (2023
in prijzen 2023, overige jaren in prijzen 2024)1
2023
2024
2025
2026
2027
2028
2029
2030
Verlaagd tarief aardgasgebruik in de glastuinbouw in eurocent per m3
0 – 170.000 m3
7,867
9,363
18,018
26,654
35,294
44,082
53,741
62,775
170.000 – 1 mln. m3
3,629
8,440
15,870
19,406
23,371
27,378
31,631
36,245
Vrijstelling elektriciteitsopwekking per kWh
Hoeveelheid aardgas (Nm3)
n.v.t.
n.v.t.
0,31658
0,29004
0,26540
0,24075
0,21421
0,18957
X Noot
1
De tarieven voor de jaren 2025 en verder zijn onder voorbehoud van indexering.
2.1.1 Afschaffen verlaagde energiebelastingtarieven voor de glastuinbouwsector
De energiebelasting kent verlaagde energiebelastingtarieven op aardgas voor de glastuinbouwsector.
De verlaagde tarieven zorgen ervoor dat glastuinbouwbedrijven die veelal een relatief
kleine omvang kennen, vergelijkbare energiebelastingtarieven betalen als grote energie-intensieve
bedrijven. Het kabinet stelt voor om de verlaagde tarieven geleidelijk af te schaffen.
Hiermee wordt de energietransitie in de glastuinbouw ondersteund en een budgettaire
opbrengst gerealiseerd.
In de eerste plaats ondersteunt de maatregel, in combinatie met het beperken van de
inputvrijstelling elektriciteitsopwekking (zie paragraaf 2.1.2), de energietransitie
in de glastuinbouw. Veel glastuinbouwers verwarmen hun kassen door aardgas te verbranden.
Kleinere glastuinbouwers doen dit veelal op basis van gasketels, terwijl grotere glastuinbouwers
gebruikmaken van gasgestookte installaties voor warmtekrachtkoppeling (WKK-installaties).
Deze laatste installaties kunnen daarbij ook voorzien in elektriciteit voor de belichting
van planten en CO2-toevoer voor het stimuleren van plantengroei. De verlaagde tarieven en de inputvrijstelling
maken het relatief aantrekkelijk om gasketels en gasgestookte WKK-installaties te
blijven gebruiken. Het kabinet acht dit onwenselijk omdat bij het gebruik van deze
installaties CO2-emissies vrijkomen. Met de maatregel worden meer duurzame technieken aantrekkelijk.
Voor de warmtevraag van kassen gaat het hierbij met name om de aansluiting op een
warmtenet (gevoed op basis van restwarmte of geothermie), de toepassing van aquathermie,
warmtepomp en e-boiler. Onderzoek van Trinomics en BlueTerra4 laat zien dat met deze fiscale maatregelen in 2030 een emissiereductie van 0,7 Mton
wordt gerealiseerd binnen de glastuinbouw. Uit analyses van Berenschot en Kalavasta
komt een vergelijkbare emissiereductie voort.5 Met de reductie wordt een belangrijke bijdrage geleverd aan de doelstelling om in
2030 maximaal 4,3 Mton emissies vanuit de glastuinbouw te veroorzaken.
In de tweede plaats realiseert de maatregel een budgettaire opbrengst. In het coalitieakkoord
was beoogd om met het afschaffen van de verlaagde tarieven en het beperken van de
inputvrijstelling een budgettaire opbrengst te realiseren van € 148 miljoen in 2025.
Onderzoek van Wageningen Economic Research6 en voornoemd onderzoek van Trinomics/Blue Terra hebben laten zien dat de budgettaire
opbrengst en daarmee ook de lastenverhoging voor de glastuinbouw aanzienlijk hoger
is. In dit licht stelt het kabinet voor om zowel de verlaagde tarieven geleidelijk
af te schaffen als de inputvrijstelling geleidelijk te beperken. Dit zodanig dat zowel
de budgettaire doelstelling alsook de emissiereductiedoelstelling voor 2030 uit het
coalitieakkoord wordt gehaald. De geleidelijke invoering zorgt ervoor dat ondernemers
in de glastuinbouwsector meer tijd krijgen om in hun bedrijfsvoering om te schakelen.
Bovendien worden de inkomsteneffecten, zeker op korte termijn, beperkt.
Voor de geleidelijke afschaffing van de verlaagde tarieven is wel vereist dat de Europese
Commissie (EC) voldoende redenen ziet om de instandhouding van de verlaagde tarieven
na 2024 toe te staan. De verlaagde tarieven zijn namelijk steunmaatregelen die in
strijd zijn met de werking van de Europese interne markt. De verlaagde tarieven begunstigen
specifiek de glastuinbouwsector doordat de sector is vrijgesteld van de betaling van
de reguliere energiebelastingtarieven. De EC heeft de verlaagde tarieven aangemerkt
als verenigbaar met de Europese interne markt. De reden hiervoor was dat de verlaagde
tarieven samen met het CO2-kostenvereveningssysteem voor de glastuinbouwsector bijdragen aan verduurzaming van
de sector. Deze goedkeuring geldt tot 1 januari 2025. Voor de geleidelijke afschaffing
van de verlaagde tarieven is vereist dat ofwel de EC volgend op een notificatie voldoende
redenen ziet om de instandhouding van de verlaagde tarieven na 2024 toe te staan,
ofwel de instandhouding van de verlaagde tarieven onder de gewijzigde Algemene Groepsvrijstellingsverordening
(AGVV) kan worden gebracht. Het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit
(LNV) is de eerste verkennende gesprekken met de EC gestart. In het geval de instandhouding
niet aan de kaders zal voldoen worden de verlaagde tarieven per 1 januari 2025 afgeschaft.
De afschaffing van de verlaagde energiebelastingtarieven op aardgas voor de glastuinbouwsector
heeft ook effect op de heffing van accijns. Artikel 71e van de Wet op de accijns (WA)
omvat een teruggaafregeling voor vloeibaar gemaakt petroleumgas dat gebruikt wordt
voor de verwarming ter bevordering van het groeiproces van tuinbouwproducten indien
geen aansluiting aanwezig is voor aardgas. Deze regeling komt te vervallen per 1 januari
2025. Het laten vervallen van de teruggaaf in de accijns betekent dat er geen verzoeken
om teruggaaf meer kunnen worden gedaan bij de Douane.
Doeltreffendheid, doelmatigheid en evaluatie
De invoering van de verlaagde tarieven had tot doel het behoud van de concurrentiekracht
van de glastuinbouwsector. Reeds bij de introductie van de energiebelasting in 1996
waren de verlaagde tarieven (toen nog nihiltarieven) in de wetgeving verankerd. De
rechtvaardiging voor de introductie van verlaagde tarieven was toentertijd het bijzondere
karakter van de glastuinbouw. De schaalgrootte van bedrijven binnen de sector is relatief
beperkt waardoor veel bedrijven bij toepassing van de reguliere tarieven een relatief
hoog energiebelastingtarief zouden betalen vanwege het degressieve tariefsysteem.
De glastuinbouw is bovendien energie-intensief waardoor de hogere energiebelastingtarieven
sterk zouden doorwegen in de bedrijfskosten. Om deze kostenstijging te voorkomen is
toentertijd besloten om de verlaagde tarieven te introduceren.
Het bijzondere karakter van de glastuinbouw is in de loop van de jaren niet wezenlijk
veranderd. CE Delft7 heeft in de laatste evaluatie van de energiebelasting dan ook geconcludeerd dat deze
specifieke regeling voor de glastuinbouwsector doelmatig is. Tegelijkertijd vormen
de verlaagde tarieven een stimulans voor het gebruik van fossiele brandstoffen. Daarmee
belemmeren de verlaagde tarieven de energietransitie in de glastuinbouw. In dit licht
stelt het kabinet voor om de verlaagde tarieven geleidelijk af te schaffen.
Uitvoerbaarheid
Deze maatregel is door de Belastingdienst en Douane beoordeeld met een uitvoeringstoets.
De Belastingdienst heeft geconcludeerd dat invoering van de maatregel per 1 januari
2025 uitvoerbaar is. De bevindingen die het resultaat waren van de uitvoeringstoets
zijn opgenomen in de bijlage bij dit wetsvoorstel.
De Belastingdienst oordeelt dat de maatregel een beperkte impact heeft op de interactie
tussen burgers en bedrijven. Ook de impact op de handhaafbaarheid en complexiteit
blijft beperkt. Hiernaast is het risico op procesverstoring voor de Belastingdienst
en Douane bij correcte verwerking van de wijzigingen door de energieleveranciers gering.
Voorts heeft de maatregel een middelgrote impact op de informatievoorzieningssystemen
bij de Belastingdienst en Douane. Het invoeren van de maatregel vereist structuur-
en parameteraanpassingen in de systemen van de Belastingdienst en Douane. Deze impact
kan worden gemitigeerd met juiste prioritering en voldoende capaciteit.
2.1.2 Beperken vrijstelling elektriciteitsopwekking
De energiebelasting kent op dit moment een vrijstelling voor het gebruik van aardgas
en elektriciteit die worden gebruikt voor het opwekken van elektriciteit (hierna:
inputvrijstelling). Deze inputvrijstelling geldt voor installaties met een vermogen
groter dan 60 kW en is daarmee van toepassing op bedrijven en instellingen in verschillende
sectoren, dus niet alleen in de glastuinbouwsector. De inputvrijstelling zorgt ervoor
dat de energie-input van installaties die voldoende elektriciteit produceren is vrijgesteld
van energiebelasting. De doelstelling is dubbele belastingheffing te voorkomen in
de keten van elektriciteit. Het uitgangspunt is dat elektriciteit die aan het openbare
net wordt geleverd eenmalig wordt belast en dat dit gebeurt bij levering aan de eindgebruiker.
Met de inputvrijstelling wordt in de praktijk niet alleen de energie-input vrijgesteld
voor elektriciteit die aan het openbare net wordt geleverd. In de eerste plaats wordt
in aardgasgestookte WKK-installaties naast elektriciteit ook (bruikbare) warmte opgewekt.
Met de inputvrijstelling is ook de energie-input die wordt ingezet voor deze warmte
vrijgesteld. Daarnaast wordt niet alle elektriciteit die wordt opgewekt op het openbare
net gezet. Deze elektriciteit wordt daarmee voor eigen gebruik ingezet. Dit eigen
gebruik wordt niet later in de keten belast en de energie-input benodigd voor de opwek
van deze elektriciteit is in de huidige situatie via de inputvrijstelling vrijgesteld.
De brede inputvrijstelling geeft daarmee een fiscaal voordeel aan aardgasgestookte
WKK-installaties. In het verleden is het voordeel gerechtvaardigd geacht omdat gasgestookte
WKK-installaties relatief efficiënt warmte en elektriciteit produceren.8 Vergeleken met andere vormen van productie van warmte en elektriciteit werd met de
inzet van WKK-installaties per saldo CO2-uitstoot gereduceerd. Inmiddels concurreert de aardgasgestookte WKK-installatie ook
met meer duurzame alternatieven. Deze duurzame technieken staan fiscaal op achterstand
ten opzichte van WKK-installaties. Zo moet voor de elektriciteit gebruikt voor elektrische
ovens en warmtepompen wél energiebelasting worden betaald.
Om de overgang naar een fossielvrije economie te stimuleren, stelt het kabinet voor
om per 1 januari 2025 ook (gasinput voor) warmte en elektriciteit voor eigen gebruik
te belasten met energiebelasting. Hierbij zal sprake zijn van een geleidelijke beperking
waarbij vanaf 1 januari 2030 het gebruik van aardgasgestookte WKK-installaties voor
de energiebelasting op dezelfde wijze wordt behandeld als meer duurzame technieken.
Deze maatregel draagt daarmee bij aan verdere CO2-reductie. Ook wordt hiermee een budgettaire opbrengst gerealiseerd.
Het voorstel van het kabinet bestaat uit een aantal onderdelen dat hieronder wordt
toegelicht:
(a) beperking inputvrijstelling tot elektriciteitsopwekking;
(b) afschaffing outputvrijstelling elektriciteit;
(c) administratieve behandeling kleinere installaties; en
(d) stapsgewijze beperking inputvrijstelling.
(a) Beperking inputvrijstelling tot elektriciteitsopwekking
De huidige brede inputvrijstelling is potentieel van toepassing op alle installaties
waarin door middel van verbranding van aardgas elektriciteit wordt opgewekt. Tabel
3 geeft een overzicht van de doelgroep die op dit moment gebruik kan maken van deze
vrijstelling. Het gaat om circa 2.750 installaties die in 2021 gezamenlijk 14,6 miljard
m3 aardgas verbrandden. Een deel van deze installaties is relatief groot en staat opgesteld
in de energiesector, waar ze uitsluitend elektriciteit opwekken. Daarnaast gaat het
om WKK-installaties die met name staan opgesteld om warmte te leveren aan bijvoorbeeld
een warmtenet, industrieel proces of kassencomplex. Aangezien deze WKK-installaties
ook elektriciteit produceren, kunnen exploitanten ook gebruikmaken van de inputvrijstelling.
Tabel 3 geeft de elektriciteitsproductie met aardgas per sector weer. Zowel de aardgasinzet
en de elektriciteitsproductie zijn weergegeven in PetaJoule (PJ) om zo het vergelijk
tussen inzet en productie te vergemakkelijken.
Tabel 3: Elektriciteitsproductie installaties met aardgas, 20211 (omgerekend naar PetaJoule)
Inzet
Productie
Installaties
Aardgas
Overige brandstoffen
Elektriciteit
Warmte
Aantal
PetaJoule
PetaJoule
PetaJoule
PetaJoule
Energiesector
231,0
239,9
224,6
18,1
31
Land- en tuinbouw
101,3
4,7
41,8
50,8
2.326
Industrie
126,6
20,9
42,5
74,0
112
Raffinaderijen en winningsbedrijven
15,8
7,1
6,1
10,1
8
Voedings- en genotmiddelen
19,0
1,0
4,7
12,4
45
Papier
12,7
0,1
3,6
6,0
15
Chemie
72,8
8,5
26,3
40,0
27
Overige industrie
3,2
4,2
1,4
5,5
17
Overig
6,3
12,2
46,1
8,1
281
Totaal installaties met WKK
465,2
127,5
355
150,9
2.750
X Noot
1
CBS, Aardgasverbruik per maand naar sector, 2019–2022, versie 13 februari 2023.
Op dit moment is het aardgas dat wordt gebruikt in deze installaties volledig vrijgesteld
wanneer een elektrisch rendement van ten minste 30% wordt gerealiseerd. Het elektrisch
rendement van de meeste installaties ligt ruim boven de 30%. Zo is het elektrisch
rendement van moderne elektriciteitscentrales circa 55% en van WKK-installaties in
de glastuinbouw circa 43%. Alleen installaties die staan opgesteld bij industriële
bedrijven realiseren soms een rendement beneden de 30% en maken daarmee geen aanspraak
op de inputvrijstelling.
Het kabinet stelt voor om de 30% rendementseis te laten vervallen en in plaats daarvan
0,18957 Nm3 aardgas per opgewekte kWh elektriciteit vrij te stellen. Deze maatregel zorgt ervoor
dat de inputvrijstelling voor de productie van elektriciteit behouden blijft, maar
dat voortaan het aardgas voor de productie van warmte wordt belast. In de praktijk
komt de maatregel erop neer dat voor installaties die een elektrisch rendement van
60% of hoger realiseren de volledige aardgasinput wordt vrijgesteld. Exploitanten
met installaties die een elektrisch rendement lager dan 60% realiseren zullen voortaan
over een deel van de aardgasinput energiebelasting betalen. Hoe lager het elektrisch
rendement van een installatie, hoe groter het aardgasdeel waarover energiebelasting
moet worden betaald.
Een aantal voorbeelden illustreert deze systematiek. Hierbij is nog geen rekening
gehouden met de belasting van elektriciteit voor eigen gebruik (zie onderdeel (b)
afschaffing outputvrijstelling elektriciteit):
– Voor elektriciteitscentrales die een elektrisch rendement van 60% realiseren, blijft
de volledige inputvrijstelling behouden. Voor elektriciteitscentrales waar minder
efficiënt wordt geproduceerd moet over een deel van de aardgasinput energiebelasting
worden betaald. Dit stimuleert exploitanten van centrales om meer CO2-efficiënt elektriciteit te produceren.
– Voor installaties in de glastuinbouw die alle elektriciteit aan het net leveren en
warmtenetten met een elektrisch rendement van 43% blijft circa 4/5 deel van de inputvrijstelling
behouden. Over circa 1/5 deel van de aardgasinput moeten exploitanten voortaan energiebelasting
betalen. Dit stimuleert exploitanten om meer duurzame technieken voor warmteproductie
te adopteren.
– Voor een installatie in de industrie met een elektrisch rendement van 28% geldt op
basis van de nieuwe systematiek voortaan voor circa de helft van de aardgasinput een
vrijstelling. Voorheen gold voor dergelijke installaties geen vrijstelling.
Het kabinet kiest voor een relatief eenvoudige systematiek waarbij de hoogte van de
vrijstelling uitsluitend afhankelijk is van de hoeveelheid opgewekte elektriciteit.
Deze systematiek verdient de voorkeur omdat deze tot weinig extra administratieve
lasten bij de desbetreffende exploitanten van deze installaties leidt. Onderzoek uitgevoerd
door Royal HaskoningDHV9 laat zien dat de elektriciteitsoutput bij vrijwel alle installaties op een betrouwbare
manier wordt gemeten. Daarnaast zorgt de eenvoudige systematiek ervoor dat efficiënte
installaties worden beloond met een relatief grotere of gelijke vrijstelling vergeleken
met minder efficiënte installaties. Daarmee stimuleert de inputvrijstelling ook in
de nieuwe vormgeving het efficiënt gebruik van aardgas.
Het kabinet houdt bij de hoogte van de vrijstelling rekening met het feit dat elektriciteitsopwekking
inherent gepaard gaat met energieverlies. Eén kWh elektriciteit staat wat betreft
energiewaarde gelijk aan 0,11374 Nm3 aardgas.10 Door een vrijstelling van 0,18957 Nm3 aardgas per opgewekte kWh elektriciteit te hanteren wordt er standaard rekening mee
gehouden dat 40% van de energiewaarde van aardgas verloren gaat aan warmte bij de
opwek van elektriciteit. Dit is vergelijkbaar met het energieverlies van de meest
efficiënte elektriciteitscentrales die onder optimale omstandigheden produceren.
(b) Afschaffing outputvrijstelling elektriciteit
De beperking van de inputvrijstelling elektriciteitsopwekking zorgt ervoor dat gasinput
voor de productie van warmte vanaf 1 januari 2025 is belast en de gasinput voor de
opwek van elektriciteit blijft vrijgesteld. Hiermee wordt dubbele energiebelasting
op elektriciteit voorkomen. Voor een deel van de geproduceerde elektriciteit geldt
echter dat deze niet later in de keten wordt belast met energiebelasting. Het gaat
hierbij om de elektriciteit die een exploitant heeft opgewekt met een WKK-installatie
en zelf gebruikt. Deze elektriciteit is door toepassing van de zogenoemde outputvrijstelling
vrijgesteld van energiebelasting. Daarmee bestaat er nog steeds een fiscaal voordeel
voor de productie van een aardgasgestookte WKK-installatie.
Het kabinet stelt daarom voor om de outputvrijstelling elektriciteit per 1 januari
2025 volledig te laten vervallen. Hiermee wordt ook de elektriciteit die een exploitant
heeft opgewekt met een WKK-installatie en zelf gebruikt, belast met energiebelasting.
Hierdoor geldt voortaan een vergelijkbaar belastingtarief bij de eindgebruiker voor
elektriciteit die hij afneemt van het openbare net en elektriciteit die hij zelf opwekt.
(c) Administratieve behandeling kleinere installaties
De outputvrijstelling elektriciteit is in 1997 in de energiebelasting geïntroduceerd
om te voorkomen dat het aantal belastingplichtigen sterk zou stijgen. De daarmee gepaard
gaande extra uitvoeringslasten wogen toentertijd niet op tegen de extra opbrengst.
Het afschaffen van de outputvrijstelling leidt er in beginsel toe dat exploitanten
van WKK-installaties belastingaangifte moeten doen over de zelfgeproduceerde en gebruikte
elektriciteit. Op dit moment kent de energiebelasting circa 300 belastingplichtigen,
waaronder de meeste exploitanten van grote installaties in de energiesector en industrie.
Het vervallen van de outputvrijstelling elektriciteit zou ervoor zorgen dat het aantal
belastingplichtigen toeneemt met circa 2.500, waaronder de meeste exploitanten van
kleinere installaties in de glastuinbouw. Deze uitbreiding van het aantal belastingplichtigen
zou leiden tot een administratieve lastenstijging voor exploitanten van kleinere WKK-installaties
en hogere uitvoeringskosten voor de Belastingdienst.
Om deze stijging van administratieve en uitvoeringslasten te voorkomen stelt het kabinet
voor een afwijkende systematiek te hanteren voor kleinere installaties. Op grond van
de EU-Richtlijn energiebelastingen kunnen lidstaten voor kleine elektriciteitsproducenten
vrijstelling van energiebelasting op de elektriciteitsoutput verlenen, mits zij energiebelasting
heffen op de energie-input. Het kabinet geeft invulling aan deze mogelijkheid door
in de eerste plaats een meer beperkte inputvrijstelling te laten gelden voor kleinere
installaties. Hierbij wordt uitsluitend rekening gehouden met de elektriciteit die
op een distributienet wordt ingevoed en niet met de elektriciteit voor eigen gebruik.
Daarmee wordt de gasinput die in kleinere installaties wordt gebruikt voor de opwek
van elektriciteit voor eigen gebruik belast. Tegenover deze meer beperkte inputvrijstelling
staat dat de outputvrijstelling voor deze installaties behouden blijft. Daarmee geldt
voor kleinere installaties dat elektriciteit voor eigen gebruik onbelast blijft, terwijl
de benodigde gasinput wel wordt belast met energiebelasting. De afwijkende systematiek
leidt ertoe dat exploitanten van kleinere installaties ook in de nieuwe situatie geen
belastingaangifte hoeven te doen. Voor het verkrijgen van de meer beperkte inputvrijstelling
kunnen zij volstaan met een verklaring richting hun energieleverancier vooraf of,
wanneer al energiebelasting betaald is, een teruggaveverzoek aan de Belastingdienst.
Het kabinet stelt voor om de grens tussen kleinere en grote installaties te stellen
op een totaal thermisch opgesteld vermogen van 20 megawatt, waarmee wordt aangesloten
bij de grenswaarde als die bij het Europese Emissiehandelssysteem (ETS) wordt gehanteerd.
Installaties met een vermogen boven die grens zijn veelal reeds belastingplichtig,
waardoor de groei in de kring belastingplichtigen beperkt blijft. Hiernaast zijn de
ondernemers die belastingplichtig worden of dat reeds zijn, veelal al gehouden aan
aanvullende regelgeving zoals het ETS waardoor de maatregel geen tot geringe extra
administratieve lastendruk met zich brengt.
(d) Stapsgewijze beperking inputvrijstelling
In voornoemd onderzoek van Trinomics en BlueTerra is ook een inschatting gemaakt van
de effecten van het beperken van de inputvrijstelling en het afschaffen van de outputvrijstelling.
Op basis van deze impactstudie stelt het kabinet voor om de inputvrijstelling niet
in één keer per 1 januari 2025 te beperken zoals opgenomen in het coalitieakkoord.
Het kabinet stelt in plaats daarvan voor om de inputvrijstelling geleidelijk te beperken
tussen 2025 en 2030. Dit biedt met name de glastuinbouw meer handelingsperspectief
om te verduurzamen (zie ook paragraaf 2.1.1). Daarnaast worden ook producenten voor
het openbare elektriciteitsnet meer geleidelijk geprikkeld om over te stappen op CO2-neutrale productie.
Het kabinet stelt voor om in 2025 een vrijstelling te hanteren van 0,31658 Nm3 aardgas per opgewekte kWh elektriciteit. Hiermee wordt naar verwachting € 100 miljoen
extra overheidsinkomsten gerealiseerd in 2025, zoals afgesproken in het coalitieakkoord.
In de jaren na 2025 wordt de inputvrijstelling ieder jaar lineair afgebouwd, zodat
vanaf 2030 een vrijstelling van 0,18957 Nm3aardgas per opgewekte kWh elektriciteit geldt.
De studie van Trinomics en BlueTerra laat zien dat de geleidelijke beperking van de
inputvrijstelling beperkt van invloed is op industrie en energieproducenten. Voor
de industrie nemen de energiekosten met 0,5 – 3,1% toe en de bedrijfskosten met 0,0
– 0,2% in 2030. Voor energieproducenten stijgen de energiekosten met 1,2% in 2030.
Dit is anders voor de glastuinbouw. Voor de glastuinbouw leidt het gecombineerde effect
van het geleidelijk beperken van de inputvrijstelling en afschaffen van het verlaagd
tarief gemiddeld tot een stijging van de energiekosten met 14,9% in 2025 en 45,1%
in 2030. De bedrijfskosten stijgen daarmee gemiddeld met 3,3% in 2025 en 8,6% in 2030.
De verhoging van de energiebelasting op aardgas heeft tegelijkertijd ook een fors
verduurzamingseffect. De maatregelen in de energiebelasting leiden naar verwachting
tot reductie van broeikasgasemissies van 1 Mton in glastuinbouw, industrie, energiesector
en overige sectoren.
De studie van Trinomics en BlueTerra laat ook zien dat het beperken van de inputvrijstelling
leidt tot verduurzaming van de elektriciteitsmarkt als geheel. Het beperken van de
inputvrijstelling zorgt ervoor dat elektriciteit uit wind en zon wordt gestimuleerd.
Tegelijkertijd zorgt dit er ook voor dat er meer flexibel WKK-vermogen nodig is om
de leveringszekerheid van de elektriciteitsmarkt te verzorgen. Dit zorgt ervoor dat
er per saldo sprake is van een toename van netleverend vermogen vanuit de glastuinbouw.
Dit enerzijds doordat ketels worden vervangen door WKK-installaties en anderzijds
door het loskoppelen van draaiuren van de WKK en belichting van kassen.
De meeste EU-lidstaten hanteren vooralsnog een brede inputvrijstelling. Alleen in
Denemarken, Finland en Zweden is de inputvrijstelling beperkt. Dit betekent dat op
korte termijn de concurrentiepositie van de Nederlandse industrie en glastuinbouw
verzwakt ten opzichte van deze sectoren in de omringende landen. Tegelijkertijd staan
alle EU-lidstaten voor de uitdaging om op lange termijn CO2-neutraliteit te bereiken. Daarom zullen ook in andere EU-lidstaten maatregelen worden
genomen om de nieuwbouw en revisie van gasgestookte installaties te ontmoedigen, mede
op grond van de huidige voorstellen van de EU-Richtlijn energiebelastingen, die een
vergelijkbaar voorstel als de onderhavige maatregel bevat.
Doeltreffendheid, doelmatigheid en evaluatie
De inputvrijstelling heeft tot doel om dubbele heffing van energiebelasting te voorkomen.
Deze doelstelling blijft met het beperken van de inputvrijstelling behouden. De vrijstelling
voor aardgas wordt gelijk aan de energiewaarde van de geproduceerde elektriciteit
plus een standaard factor voor het energieverlies. Daarmee wordt het deel van de energie-input
dat wordt gebruikt voor elektriciteitsopwekking niet belast. Over elektriciteit die
wordt afgenomen van het openbare net is juist wel energiebelasting verschuldigd. Ook
is met het afschaffen van de outputbelasting energiebelasting verschuldigd over elektriciteit
voor eigen gebruik. Daarmee wordt elektriciteit slechts één keer in de keten belast.
De huidige brede inputvrijstelling heeft daarnaast tot doel om de productie van elektriciteit
en warmte met WKK-installaties te stimuleren. De reden hiervoor is dat het een efficiënte
vorm van elektriciteits- en warmteproductie is. CE Delft concludeert in de laatste
evaluatie van de energiebelasting11 dat de bijdrage van aardgasgestookte WKK-installaties aan duurzaamheidsdoelstellingen
geleidelijk afneemt. Dit komt door de toenemende beschikbaarheid van duurzame warmte-
en elektriciteitsbronnen zonder CO2-uitstoot. Gasgestookte WKK-installaties worden hiermee geleidelijk het meer vervuilende
alternatief. In lijn met de uitkomsten van voornoemde evaluatie stelt het kabinet
voor om de inputvrijstelling te beperken.
De voorgestelde (beperkte) vrijstelling voor elektriciteitsopwekking zal in een volgende
evaluatie van de energiebelasting worden meegenomen en worden beoordeeld op doeltreffendheid
en doelmatigheid.
Uitvoerbaarheid
Deze maatregel is door de Belastingdienst beoordeeld met een uitvoeringstoets. De
Belastingdienst heeft geconcludeerd dat invoering van de maatregel per 1 januari 2025
uitvoerbaar is. De bevindingen die het resultaat waren van de uitvoeringstoets zijn
opgenomen in de bijlage bij dit wetsvoorstel.
De Belastingdienst oordeelt dat de maatregel naar verwachting geen grote uitbreiding
van het aantal belastingplichtigen betekent. Wel verwacht de Belastingdienst dat de
groep nieuwe belastingplichtigen vragen zal hebben over de precieze gevolgen van de
maatregel. Daarnaast is de verwachting dat het teruggaveformulier aangepast dient
te worden. Deze aanpassingen in communicatie en teruggaveformulier kunnen tijdig worden
gerealiseerd.
2.2 CO2-heffing glastuinbouw
De glastuinbouwsector heeft de ambitie om in 2030 maximaal 4,3 Mton broeikasgasemissies
in de lucht uit te stoten. Het kabinet heeft maatregelen aangekondigd om het bereiken
van deze ambitie te ondersteunen.12 Verschillende subsidie-instrumenten zijn geïntroduceerd en ook worden voordelen in
de energiebelasting voor de glastuinbouw geleidelijk afgeschaft (zie paragrafen 2.1.1
en 2.1.2). Naast deze maatregelen is afgesproken om per 1 januari 2025 een CO2-heffing glastuinbouw te introduceren. De hoogte van deze heffing is afhankelijk van
het restemissiedoelbereik in 2030. Deze CO2-heffing glastuinbouw dient als opvolger van het huidige kostenvereveningssysteem
voor de glastuinbouw. Het kabinet en de glastuinbouwsector hebben hun ambities en
voornemens vastgelegd in het Convenant Energietransitie Glastuinbouw 2022–2030.
De CO2-heffing glastuinbouw heeft tot doel om de glastuinbouwsector te stimuleren het restemissiedoel
van 4,3 Mton broeikasgasemissies in 2030 te halen. Een fiscale CO2-heffing is hierbij om verschillende redenen een effectiever middel dan het huidige
collectieve kostenvereveningssysteem om ondernemers te prikkelen tot verduurzaming.
In de eerste plaats is de hoogte van de heffing vooraf bekend in plaats van achteraf.
De ondernemer kan daarmee beter rekening houden met de heffing in de bedrijfsvoering.
In de tweede plaats verplicht het fiscale stelsel individuele ondernemers om aangifte
te doen van hun emissies. Deze individuele afrekenbaarheid stimuleert individuele
ondernemers om hun broeikasgasemissies te reduceren. Dit versterkt in de derde plaats
het draagvlak voor de doelstelling van de heffing omdat iedere ondernemer in de glastuinbouw
bijdraagt op basis van de eigen uitstoot in plaats van de gemiddelde uitstoot.
De toelichting is opgebouwd aan de hand van de volgende onderdelen:
– Belastingplichtigen;
– Grondslag;
– Tarief;
– Doeltreffendheid, doelmatigheid en evaluatie; en
– Uitvoering.
Belastingplichtigen
Belastingplichtig voor de CO2-heffing glastuinbouw zijn in de eerste plaats glastuinbouwbedrijven. Dit is een groep
van ongeveer drieduizend ondernemers in de glastuinbouw. Deze groep komt grotendeels
overeen met de huidige doelgroep van het systeem van kostenverevening. In aanvulling
op de huidige doelgroep wordt ook een klein aantal glastuinbouwondernemers betrokken
die een zodanig grote installatie exploiteren dat deze onderdeel uitmaakt van het
ETS. Deze grote glastuinbouwbedrijven waren uitgezonderd van het kostenvereveningssysteem
en gaan door middel van de CO2-heffing glastuinbouw bijdragen aan het behalen van de klimaatdoelstelling van de
glastuinbouw.
Daarnaast worden energiebedrijven belastingplichtig die binding met één of meerdere
glastuinbouwbedrijven hebben. In het systeem van kostenverevening telt uitsluitend
de warmte die door een glastuinbouwbedrijf van een energiebedrijf voor de glastuinbouw
wordt afgenomen mee voor het vaststellen van de CO2-emissie van het glastuinbouwbedrijf. De emissie van de elektriciteitsproductie van
een energiebedrijf voor de glastuinbouw telt niet mee in het systeem van kostenverevening,
terwijl deze emissie wel aan de glastuinbouwsector wordt toegerekend. Het kabinet
kiest er daarom voor om energiebedrijven voor de glastuinbouw belastingplichtig te
maken. Daarmee wordt zowel de emissie voor de warmte als de elektriciteitsproductie
van een energiebedrijf voor glastuinbouw belast. Voor een nadere toelichting op de
definitie van energiebedrijf voor glastuinbouw wordt verwezen naar de artikelsgewijze
toelichting bij artikel 71t Wet belastingen op milieugrondslag (Wbm).
Glastuinbouwbedrijven en energiebedrijven voor de glastuinbouw met een ETS-installatie
worden uitgezonderd voor de CO2-heffing industrie en minimum CO2-prijs elektriciteitsopwekking. Hiermee wordt een dubbele CO2-heffing voorkomen.
Grondslag
Grondslag voor de heffing vormt de uitstoot van CO2 in de glastuinbouwsector. Op dit moment wordt de uitstoot van kooldioxide in de glastuinbouw
veroorzaakt door de verbranding van aardgas in ketels en WKK-installaties van zowel
glastuinbouwbedrijven als energiebedrijven voor de glastuinbouw. De warmte en elektriciteit
uit deze installaties wordt met name ingezet voor de teelt van tuinbouwproducten.
Daarnaast wordt elektriciteit aan het openbare net geleverd en kan er in incidentele
gevallen sprake zijn van levering aan een warmtenet.
Het kabinet kiest er met de grondslag voor om niet alleen emissies die samenhangen
met de teelt van tuinbouwproducten te beprijzen maar ook de emissies die samenhangen
met energieproductie voor een openbaar net. Dit gold al voor de glastuinbouwbedrijven
onder het kostenvereveningssysteem, maar gaat nu ook gelden voor de energiebedrijven
van de glastuinbouw. Hiermee ontstaat een meer gelijk speelveld tussen energiebedrijven
voor de glastuinbouw en exploitanten van grote installaties in de energiesector die
leveren aan een openbaar net. Exploitanten van grote installaties nemen immers verplicht
deel aan ETS en de minimum CO2-prijs elektriciteitsopwekking. Tegelijkertijd is er ook een groep energieproducenten
die niet binnen het bereik van ETS of de glastuinbouw valt. Het kabinet heeft dan
ook het voornemen om nader onderzoek te doen naar de CO2-beprijzing van energieproducenten. Doel van dit onderzoek is om na te gaan in hoeverre
er sprake is van gelijke CO2-beprijzing tussen verschillende aanbieders van elektriciteit en warmte voor een openbaar
net die met fossiele brandstoffen zijn geproduceerd. Op basis van dit onderzoek kunnen
mogelijk maatregelen worden voorgesteld om tot een meer gelijke CO2-beprijzing te komen.
De wijze waarop de omvang van de uitstoot van kooldioxide wordt bepaald, gebeurt op
basis van het aantal kubieke meter aardgas dat is verstookt en een standaard CO2-emissiefactor die jaarlijks door de Minister van Economische Zaken en Klimaat wordt
vastgesteld.
Tarief
In dit wetsvoorstel wordt uitgegaan van een tarief van € 1,35 per ton kooldioxide
in 2025 dat lineair oploopt naar € 6,80 in 2030 (zie tabel 4). Dit tariefpad volgt
uit een studie van onderzoeksbureaus Berenschot en Kalavasta naar verschillende maatvoeringen
van de CO2-heffing glastuinbouw.13 Uit deze studie blijkt dat de bovenstaande wijzigingen in de energiebelasting reeds
zorgen voor een forse reductie van broeikasgasemissies in de glastuinbouwsector. Daarmee
blijkt een relatief bescheiden tarief voldoende om de emissiereductiedoelstelling
voor 2030 te bereiken. Belastingplichtigen met een ETS-installatie kunnen de termijnkoers
van het Europese emissiehandelssysteem in mindering brengen op het tarief. Deze systematiek
is vergelijkbaar met de CO2-heffing industrie.
Maatregel
2024
2025
2026
2027
2028
2029
2030
CO2-heffing glastuinbouw (per ton CO2)
N.v.t.
1,35
2,44
3,53
4,62
5,71
6,80
Na overleg met Glastuinbouw Nederland heeft het kabinet gekozen voor een vlakke heffing
zonder heffingsvrije voet. Een dergelijke vormgeving zorgt ervoor dat alle glastuinbouwbedrijven
geprikkeld worden om bij te dragen aan de energietransitie van de sector. Bovendien
is een dergelijk systeem gemakkelijker uitvoerbaar dan het onderzochte alternatief.
In het onderzoek van Berenschot en Kalavasta zijn tevens andere varianten onderzocht,
zoals een heffingsvrije voet in de vorm van dispensatierechten, vergelijkbaar met
de CO2-heffing industrie.
Ten behoeve van het Belastingplan 2025 wordt een nieuwe tariefstudie uitgevoerd. In
deze tariefstudie kan rekening worden gehouden met het totale maatregelenpakket dat
in 2023 ten behoeve van de glastuinbouwsector overeengekomen is en nog niet meegenomen
kon worden in de studie van Berenschot en Kalavasta. Uit deze studie zal blijken welk
tarief, aanvullend op de bestaande maatregelen, nodig is om het restemissiedoel voor
2030 te halen. Het voornemen is om dit geactualiseerde tariefpad per 1 januari 2025
te laten ingaan.
Tevens kan hierin rekening worden gehouden met de introductie van een emissiehandelssysteem
voor de gebouwde omgeving, transport en overige sectoren (ETS2). Gelijktijdig met
de CO2-heffing glastuinbouw zal dit systeem worden geïntroduceerd. Dit systeem is van toepassing
op energie- en brandstofleveranciers. Zij moeten vanaf 1 januari 2025 rapportages
inleveren over hun historische emissies vanaf 1 januari 2025. Vanaf 1 januari 2027
start naar verwachting ook de veiling van emissierechten. Dit systeem zal naar verwachting
voor hogere energieprijzen zorgen. Het effect daarvan op de glastuinbouw zal worden
meegenomen in de genoemde tariefstudie.
In de toekomst kunnen ook nog andere maatregelen ingevoerd worden die van invloed
kunnen zijn op het halen van de glastuinbouwrestemissiedoelstelling voor 2030. Dan
zal bekeken worden of een aanpassing van de tarieven wenselijk is.
Vooralsnog zijn de effecten van de CO2-heffing glastuinbouw, gegeven de lage tariefstelling, relatief beperkt. De CO2-heffing glastuinbouw borgt wel dat de sector in 2030 maximaal 4,3 Mton aan kooldioxide
uitstoot.
Doeltreffendheid, doelmatigheid en evaluatie
Het doel van de CO2-heffing glastuinbouw is om de restemissiedoelstelling van 4,3 Mton voor 2030 te borgen
in combinatie met andere instrumenten. De heffing heeft daarmee een vergelijkbare
doelstelling als de CO2-heffing industrie. Beide heffingen realiseren de betreffende sectordoelstellingen
ook op een vergelijkbare manier door de tariefstelling van de heffing af te laten
hangen van de mate waarin de emissiereductiedoelstelling voor 2030 wordt gerealiseerd.
Binnen het fiscale stelsel zijn er verschillende mogelijkheden om glastuinbouwbedrijven
aan te zetten tot verduurzaming. Boven op deze mix aan reeds bestaande beleidsmaatregelen,
komt de CO2-heffing glastuinbouw die als primair doel heeft de emissiereductiedoelstelling voor
2030 te verwezenlijken. De heffing dient daarmee als sluitstuk voor de verschillende
generieke maatregelen en maatregelen die ten behoeve van de glastuinbouw worden genomen
en als borging van de emissiereductiedoelstelling.
Het kabinet heeft het voornemen om de CO2-heffing glastuinbouw in 2025 te evalueren. Per 1 januari 2025 gaan de rapportageverplichtingen
van ETS2 in. Op dat moment is beter in beeld wat de samenhang tussen ETS2 en de CO2-heffing glastuinbouw is. Bovendien zal in 2024 een nieuw klimaatplan worden opgesteld
met daarin naar verwachting ook een nieuwe periode waarop dit klimaatplan betrekking
heeft. Aan de hand van ETS2 en het tweede klimaatplan zal de CO2-heffing glastuinbouw worden geëvalueerd en eventueel bijgesteld. Het voornemen is
om deze bijstellingen uiterlijk per 1 januari 2027 in werking te laten treden. Dit
is de datum waarop ook de handel in ETS2-emissierechten start.
Uitvoering
De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) zal feitelijk worden belast met het
uitvoeren van de CO2-heffing glastuinbouw. Dit is efficiënt aangezien RVO de uitvoerder van het bestaande
kostenvereveningssysteem voor de glastuinbouw is en de doelstelling van het systeem
met de overgang naar een fiscale heffing onveranderd blijft. Daarmee blijft het uitvoeren
van de CO2-heffing glastuinbouw passen binnen de missie van RVO, namelijk om duurzaamheid in
de glastuinbouwsector te bevorderen.
Doordat de feitelijke uitvoering bij RVO komt te liggen, is RVO om een uitvoeringstoets
gevraagd. RVO heeft getoetst welke uitvoeringsimpact gemoeid is met de omzetting van
het kostenvereveningssysteem naar een fiscale heffing. Conclusie is daarbij dat inwerkingtreding
van de maatregel per 1 januari 2025 uitvoerbaar is. Een één-op-één omzetting heeft
nagenoeg geen extra impact. Wel heeft RVO de ambitie om het kostenvereveningssysteem
zodanig te verbeteren dat iedere ondernemer in de glastuinbouw geprikkeld wordt om
te verduurzamen. De Algemene wet inzake Rijksbelastingen (AWR) biedt de nodige handvatten
om deze verbeteringen te realiseren. Zo kan in de communicatie meer de nadruk komen
te liggen op de verplichting om aangifte te doen en kan in de uitvoering daarmee meer
de nadruk komen te liggen op handhaving en de controle van deze aangifte. Deze verbeteringen
zullen het nodige beslag op de capaciteit van RVO leggen. Deze verbeteringen dienen
grotendeels in 2024 en 2025 te worden gerealiseerd zodat in 2026 over het belastingjaar
2025 de heffing geëffectueerd kan worden.
RVO heeft in de uitvoeringstoets om een juridische constructie verzocht die past bij
de organisatie van RVO en goed werkbaar is. In het huidige wetsvoorstel is opgenomen
dat de Minister van LNV formeel zorgdraagt voor de uitvoering. In de Uitvoeringsregeling
Belastingdienst kan dan worden vastgelegd dat de Minister of een ambtenaar van het
ministerie een mandaat aan RVO verleent. Deze juridische constructie sluit aan bij
de huidige praktijk waarbij de Minister van LNV verantwoordelijk is voor de kostenvereveningssystematiek
glastuinbouw, zoals vastgelegd in de Wet milieubeheer (Wm). Tegelijkertijd sluit deze
juridische constructie niet aan bij de (deels nog uit te werken) samenwerking tussen
RVO, Belastingdienst en het Ministerie van Financiën. Ook sluit dit niet aan bij de
verantwoordelijkheden van het Ministerie van LNV met betrekking tot fiscale wetgeving.
Het voornemen van het kabinet is om de huidige juridische constructie in het Belastingplan
2025 te vervangen voor een meer passend samenwerkingsverband. Mogelijkheid is hierbij
dat de Minister van Financiën de uitvoering van de CO2-heffing glastuinbouw aan de Belastingdienst attribueert. De Belastingdienst kan dan
mandaat verlenen aan RVO voor heffing en inning van de belasting. Alternatief is dat
de uitvoering van de CO2-heffing glastuinbouw direct aan RVO wordt geattribueerd. Dit is een samenwerkingsverband
dat ook met de Nederlandse Emissieautoriteit (NEa) onder andere voor de minimum CO2-prijs elektriciteitsopwekking en de CO2-heffing industrie wordt gehanteerd.
3. Budgettaire aspecten
In deze paragraaf wordt een overzicht gegeven van de budgettaire effecten van de maatregelen
in dit wetsvoorstel. Deze paragraaf beschrijft uitsluitend de budgettaire gevolgen
voor de ontvangstenkant van de Rijksbegroting. In paragraaf 8 wordt ingegaan op de
uitvoeringskosten aan de uitgavenkant van de Rijksbegroting.
Afschaffen verlaagde energiebelastingtarieven voor de glastuinbouwsector
Het verlaagde tarief in de glastuinbouwsector wordt in de periode 2025–2030 afgebouwd
waarbij de tarieven geleidelijk toegroeien naar het reguliere tarief volgens het pad
in tabel 5.
Tabel 5: Energiebelastingtarief glastuinbouw als percentage van het reguliere tarief
2025
2026
2027
2028
2029
2030
Schijf 1: 0 – 170.000 m3
30%
44%
58%
72%
86%
100%
Schijf 2: 170.000 – 1 mln. m3
50%
60%
70%
80%
90%
100%
Dit leidt tot een budgettaire opbrengst van € 37 miljoen in 2025, oplopend tot € 151
miljoen in 2030 en een structurele opbrengst van € 112 miljoen. De maatregel kent
verder een interactie-effect met het beperken van de vrijstelling voor elektriciteitsopwekking.
Dat effect is in tabel 6 weergegeven.
Tabel 6: Budgettaire opbrengst afschaffen verlaagde energiebelastingtarieven glastuinbouwsector
in mln. €, prijzen 2025
Maatregel
2025
2026
2027
2028
2029
2030
Struc.
Struc. in
Afschaffen verlaagd tarief glastuinbouw
37
55
85
105
130
151
112
2035
Interactie verlaagd tarief glastuinbouw en beperken vrijstelling elektriciteitsopwekking
9
14
23
36
50
65
50
2035
Beperken vrijstelling elektriciteitsopwekking
Het beperken van de vrijstelling in de elektriciteitsopwekking zorgt ervoor dat vanaf
2025 geleidelijk een deel van de gasinzet die gebruikt wordt voor elektriciteitsopwekking
wordt belast. Zonder interactie (zie tabel 6) is de budgettaire opbrengst van de maatregel
€ 102 miljoen in 2025, oplopend tot € 211 miljoen in 2035 en een structurele opbrengst
van € 168 miljoen (zie tabel 7).
Tabel 7: Budgettaire opbrengst beperken vrijstelling elektriciteitsopwekking in mln.
€, prijzen 2025
Maatregel
2025
2026
2027
2028
2029
2030
Struc.
Struc. in
Beperken vrijstelling elektriciteitsopwekking
102
122
136
156
171
211
168
2035
CO2-heffing glastuinbouw
De CO2-heffing voor de glastuinbouw kent door het ingroeipad van € 1,35 tot € 6,80 een oplopende
opbrengst. In 2025 is de budgettaire opbrengst € 3 miljoen, oplopende tot € 13 miljoen
in 2030.
Maatregel
2025
2026
2027
Struc.
Struc. in
CO2-heffing glastuinbouw
3
5
7
13
2030
4. Grenseffecten
De in dit wetsvoorstel opgenomen maatregelen kennen geen noemenswaardige grenseffecten.
Wel heeft een deel van de maatregelen mogelijk impact op de concurrentiepositie van
Nederland ten opzichte van nabije landen. Deze impact is toegelicht in paragraaf 2.
5. EU-aspecten
Het afschaffen van de verlaagde tarieven voor de glastuinbouwsector en het beperken
van de vrijstelling voor elektriciteitsopwekking hebben Europeesrechtelijke aspecten.
Afschaffen verlaagde tarieven voor de glastuinbouwsector
De verlaagde energiebelastingtarieven op aardgas voor de glastuinbouwsector zijn aangemerkt
als staatssteun. Nederland heeft hiervoor een goedkeuring gekregen van de EC tot en
met 2024. Daarmee moet het kabinet de maatregel ofwel opnieuw ter goedkeuring aanmelden
bij de EC voor de periode 2025–2030 en goedkeuring verkrijgen ofwel deze onder de
gewijzigde AGVV brengen.14 Wordt deze goedkeuring niet verleend of is de maatregel niet onder de AGVV te brengen,
dan zal de maatregel geen doorgang kunnen vinden en worden de verlaagde tarieven per
1 januari 2025 afgeschaft.
Beperken vrijstelling elektriciteitsopwekking
Het beperken van de inputvrijstelling betreft een herijking van de implementatie van
een bepaling in de EU-Richtlijn energiebelastingen.15 In deze bepaling is de inputvrijstelling opgenomen voor energieproducten die worden
ingezet voor de opwek van elektriciteit. Uit milieubeleidsoverwegingen kan van deze
verplichte vrijstelling worden afgeweken. Dit wetsvoorstel beoogt mede om de verbruiker
van fossiele grondstoffen te laten betalen voor dat verbruik. Belasten van dergelijk
aardgasverbruik bij de verbruiker versterkt de positie van duurzame alternatieven
en bevordert een beweging naar een duurzamere energievoorziening. Daarvan gaat een
positief effect op de CO2-emissies van elektriciteitsopwekkingsinstallaties in Nederland uit, omdat de inzet
van aardgas door de belastingheffing naar verwachting zal verminderen.
6. Doenvermogen
Per maatregel is een inschatting gemaakt van de «doenlijkheid». Het gaat er dan om
in hoeverre een maatregel (direct) kan leiden tot (problematische) belasting van het
doenvermogen van de betreffende burgers en/of ondernemers. Een algemene toelichting
van het doenvermogen is opgenomen in het Wetsvoorstel Belastingplan 2024.
Bij geen van de maatregelen in dit wetsvoorstel wordt een groter beroep gedaan op
het doenvermogen van de betrokkenen. Zodoende is de doenlijkheid van de maatregel
geen zorgpunt. Hierbij komt dat de maatregel uitsluitend ondernemingen treft, waardoor
doenlijkheid in het algemeen minder een zorgpunt is.
7. Gevolgen voor het bedrijfsleven
De maatregelen uit dit wetsvoorstel hebben effect op de administratieve lasten van
het bedrijfsleven. Voor de maatregelen staat hieronder een beknopte, kwalitatieve
beschrijving van de deze gevolgen.
Alle maatregelen uit dit wetsvoorstel zijn voorgelegd aan het Adviescollege Toetsing
Regeldruk (ATR). Het college van het ATR onderschrijft de gemaakte regeldrukinschatting
en heeft geen nadere toevoegingen met betrekking tot de regeldrukkosten in dit wetsvoorstel.
Afschaffen verlaagde tarieven voor de glastuinbouwsector
Het verlaagd tarief glastuinbouw wordt toegepast door de energieleveranciers. Zij
moeten de gewijzigde tarieven en afschaffing van het verlaagd tarief in hun systemen
verwerken. De teruggaaf van accijns voor vloeibaar gemaakt petroleumgas gebruikt voor
verwarming ter bevordering van het groeiproces van tuinbouwproducten wordt jaarlijks
in circa honderd gevallen aangevraagd. De groep tuinbouwers die nu gebruik maken van
de mogelijkheid tot teruggaaf van accijns kan hier straks geen beroep meer op doen.
Het afschaffen van de verlaagde tarieven voor de glastuinbouwsector vanaf 2030 levert
een beperking van de administratieve lasten op voor energieleveranciers en glastuinbouwbedrijven.
Beperken vrijstelling elektriciteitsopwekking
De beperking van de vrijstelling voor elektriciteitsopwekking leidt niet tot significante
aanvullende administratieve lasten voor bedrijven met een installatie voor elektriciteitsopwekking.
In het kader van de vrijstelling voor elektriciteitsopwekking blijven de exploitanten
van kleinere installaties jaarlijks een verklaring aanleveren bij hun energieleverancier
of een teruggaafverzoek indienen bij de Belastingdienst. Dit doen zij nu wel voor
een meer beperkte inputvrijstelling dan voorheen. Exploitanten van grotere installaties
blijven jaarlijks aangifte doen bij de Belastingdienst.
Energieleveranciers zullen in de nieuwe situatie een gewijzigde berekening moeten
maken over het deel van de gasinzet dat vrijgesteld is. Dit betreft een eenmalige
wijziging.
CO2-heffing glastuinbouw
Glastuinbouwbedrijven zullen voortaan aangifte moeten doen voor de CO2-heffing. Dit
is naar verwachting eenvoudiger dan de huidige gecombineerde opgave doordat niet langer
rekening gehouden hoeft te worden met de inkoop van warmte. Hier staat wel tegenover
dat energiebedrijven voor de glastuinbouw voortaan ook aangifte moeten doen, terwijl
ze dat nu nog niet doen. Per saldo nemen de administratieve lasten voor de glastuinbouwsector
niet tot in beperkte mate toe.
8. Uitvoeringsgevolgen voor de Belastingdienst en RVO
De maatregelen in het kader van de energiebelasting kennen in de Belastingdienst hun
uitvoerder. De Belastingdienst is en blijft uitvoerder van deze maatregelen. RVO wordt
de feitelijke uitvoerder van de CO2-heffing glastuinbouw.
De maatregelen van dit wetsvoorstel zijn door de Belastingdienst en RVO beoordeeld
op uitvoerbaarheid. Voor alle maatregelen geldt dat de diensten die uitvoerbaar achten
met ingang van de voorgestelde data van inwerkingtreding. De gevolgen voor de uitvoering
zijn beschreven in de relevante paragraaf per maatregel en de uitvoeringstoetsen zijn
bijgevoegd bij dit wetsvoorstel16.
De maatregelen uit dit wetsvoorstel die leiden tot uitvoeringskosten bij de Belastingdienst
zijn opgenomen in de onderstaande tabel. De uitvoeringskosten worden gedekt op begroting
hoofdstuk IX (Financiën). Uitgangspunt is dat de uitvoeringskosten worden gedekt vanuit
de begroting IXB Financiën, artikel 1017, en vervolgens worden overgeheveld naar de uitvoeringsorganisatie.
Tabel 10: Uitvoeringskosten afschaffen verlaagde energiebelastingtarieven glastuinbouwsector
(bedragen x € 1.000)
Maatregel
2029
2030
2031
2032
2033
2034
2035
2036
Afschaffen verlaagde energiebelastingtarieven voor de glastuinbouwsector
130
0
0
0
0
0
0
270
Tabel 11: Uitvoeringskosten beperken vrijstelling elektriciteitsopwekking (bedragen
x € 1.000)
Maatregel
2024
2025
2026
2027
2028
2029
2030
Beperken vrijstelling elektriciteitsopwekking
390
0
0
0
0
0
0
9. Advies en consultatie
Afschaffen verlaagde energiebelastingtarieven voor de glastuinbouwsector
Er is contact geweest met Glastuinbouw Nederland om de impact van de maatregel op
de sector te kunnen duiden.
Beperken vrijstelling elektriciteitsopwekking
Voor de technische uitwerking van het wetsvoorstel heeft overleg plaatsgevonden met
Energie Nederland. Het advies van Energie Nederland richtte zich op het vrijstellen
van de gasinput voor gascentrales die voornamelijk aan het net terugleveren, om dubbele
belasting te voorkomen. Mede op basis van dit advies is besloten om de gasinput die
wordt omgezet in restwarmte bij de meest efficiënte gascentrale vrij te stellen, naast
het vrijstellen van het aardgas dat wordt omgezet in elektriciteit. Er is ook contact
geweest met VNO-NCW, VEMW en Glastuinbouw Nederland om inzicht te krijgen in de gevolgen
van de maatregel voor de verschillende sectoren.
CO2-heffing glastuinbouw
Gedurende het voorjaar van 2023 heeft het kabinet besloten om een zogenoemde vlakke
heffing in de fiscale wetgeving te verankeren. Gedurende deze nadere uitwerking heeft
overleg met Glastuinbouw Nederland plaatsgevonden om de effecten op de glastuinbouwsector
te duiden.
II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
Artikel I, onderdeel A (Artikel 1 van de Wet belasting op milieugrondslag)
Voorgesteld wordt om een CO2-heffing voor de glastuinbouwsector in de Wbm op te nemen. Deze belasting wordt opgenomen
in de opsomming van de diverse milieubelastingen. De term «glastuinbouw» geeft aan
dat de heffing betrekking heeft op activiteiten die worden verricht voor de glastuinbouw.
Het gaat in de eerste plaats om de glastuinbouwbedrijven zelf. Onder de overkoepelende
term «glastuinbouw» vallen ook andere rechtspersonen die direct of indirect ten dienste
staan van de glastuinbouw. Dat zijn bijvoorbeeld energiebedrijven voor glastuinbouw
die de jure of de facto zijn losgekoppeld van een glastuinbouwbedrijf, maar het telen
van gewassen in kassen bevorderen. In de artikelen 71t en 71v Wbm wordt de doelgroep
afgebakend (zie de toelichting bij artikel I, onderdeel I).
Artikel I, onderdeel B (artikel 47 van de Wet belastingen op milieugrondslag)
Artikel 47, eerste lid, onderdeel g, Wbm definieert thans de installatie voor warmtekrachtkoppeling
(WKK-installatie). Dit begrip is nodig voor het regelen van de huidige outputvrijstelling
voor elektriciteit opgewekt met een WKK-installatie in artikel 50, zesde lid, onderdeel
d, Wbm. De begripsbepaling wordt aangepast en toegepast op de inputvrijstelling elektriciteitsopwekking
in artikel 64, eerste en tweede lid, Wbm. Hiermee wordt bepaald op welke installaties
de inputvrijstelling van toepassing is. Deze definitie is uitsluitend van toepassing
op deze vrijstelling. Onder de zelfstandige installatie vallen alle technische voorzieningen
die noodzakelijk zijn om elektriciteit te kunnen produceren op basis van aardgas en/of
elektriciteit. Dit betekent bijvoorbeeld dat zonnepanelen en windturbines niet tot
de installatie kunnen worden gerekend. Dit zijn immers voorzieningen die niet noodzakelijk
zijn voor het opwekken van elektriciteit door middel van aardgas of elektriciteit.
Tot de installatie behoren tevens onderdelen die zijn aangebracht vanuit het oogpunt
van milieuverbetering, veiligheid of efficiëntie. Het kan hierbij bijvoorbeeld gaan
om onderdelen voor rookgasreiniging en monitoring. Overige onderdelen die horen bij
de juridische entiteit die de installatie in eigendom heeft en/of exploiteert vallen
niet onder de installatie. Het gaat dan bijvoorbeeld om kantoren, ICT voor overige
processen, personeel, toegangswegen, parkeerterrein, (camera)beveiliging, terreinbewaking
en -verlichting.
Artikel I, onderdeel C (artikel 50 van de Wet belastingen op milieugrondslag)
Artikel 50, zesde lid, onderdeel d, in samenhang met het derde lid, onderdeel d, Wbm
zondert op dit moment het verbruik van elektriciteit die is opgewekt door middel van
een WKK-installatie uit van energiebelasting. De outputvrijstelling wordt beperkt
tot kleinere WKK-installaties (zie hierover paragraaf 2.1.2 van het algemeen deel
van deze memorie, onder (c)). De outputvrijstelling blijft behouden voor installaties
met een totaal opgesteld thermisch vermogen van niet meer dan 20 megawatt. Voor het
vaststellen van de omvang van het geïnstalleerd vermogen wordt gekeken naar iedere
zelfstandige installatie waarin door middel van aardgas elektriciteit wordt opgewekt.
In de situatie dat zich meerdere installaties op het terrein bevinden, dient te worden
vastgesteld hoeveel zelfstandige installaties er zijn. Bij twijfel treedt de exploitant
hierover in overleg met de inspecteur. In het geval van meerdere zelfstandige installaties
stelt de exploitant per zelfstandige installatie het geïnstalleerde vermogen vast.
Het is de exploitant niet toegestaan het geïnstalleerd thermisch vermogen dan wel
de door de installaties in totaal geproduceerde elektriciteit op te tellen.
Uit de wijziging van artikel 50, zesde lid, Wbm volgt dus ook dat de outputvrijstelling
voor elektriciteit niet langer geldt voor het opwekken van elektriciteit in een installatie
met een totaal opgesteld thermisch vermogen van meer dan 20 megawatt. Het opgesteld
thermisch vermogen van een installatie verwijst naar de maximale hoeveelheid warmte-energie
die een specifieke technische installatie kan produceren of leveren.
Artikel I, onderdeel D (artikel 60 van de Wet belastingen op milieugrondslag)
In artikel 59, eerste lid, onderdeel a, Wbm is het reguliere energiebelastingtarief
voor het verbruik van aardgas opgenomen. Artikel 60, eerste lid, Wbm regelt het verlaagde
belastingtarief voor aardgas dat wordt gebruikt in de glastuinbouw ter bevordering
van het groeiproces van tuinbouwproducten. De voorgestelde maatregel zet dit verlaagde
tarief om van een absoluut tarief naar een percentage van het reguliere tarief voor
aardgas. Per 1 januari 2024 wordt ingevolge artikel XXVIII van het Belastingplan 2023
in artikel 59, eerste lid, onderdeel a, Wbm een nieuwe eerste schijf aardgas ingevoegd
teneinde de eerste 1.000 m318 desgewenst tegen een lager tarief te belasten. Deze nieuwe eerste schijf wordt expliciet
ter mogelijke financiële ondersteuning van huishoudens in de Wbm opgenomen.19 Daarom wordt als het «reguliere tarief voor bedrijven», waarbij artikel 60 Wbm aansluit,
aangemerkt het tarief in de nieuwe tweede schijf, dat wil zeggen het tarief voor het
verbruik van 1.000 m3 tot 170.000 m3.20 Het verlaagde tarief voor de glastuinbouw van 0 m3 tot 170.000 m3 wordt dan berekend als percentage van het reguliere tarief van 1.000 m3 tot 170.000 m3. Het verlaagde tarief van 170.000 m3 tot 1.000.000 m3 wordt berekend als percentage van het reguliere tarief van 170.000 m3 tot 1.000.000 m3. Met de artikelen IV tot en met VII wordt telkens in onderdeel A het percentage per
jaar lineair verhoogd. Met artikel VIII, onderdeel A, vervalt artikel 60 Wbm per 1 januari
2030. Daardoor vervalt vanaf dat moment het verlaagde tarief en betaalt de verbruiker
voor aardgas voor verwarming ter bevordering van het groeiproces van tuinbouwproducten
het reguliere tarief.
Artikel I, onderdeel E (artikel 64 van de Wet belastingen op milieugrondslag)
Artikel 64, eerste en tweede lid, Wbm stelt op dit moment vrij van energiebelasting
de levering of het verbruik van aardgas en elektriciteit voor het opwekken van elektriciteit
in een installatie met een elektrisch rendement van ten minste 30%. De voorgestelde
maatregel beperkt de inputvrijstelling en schrapt de 30%-rendementseis. In plaats
van die eis wordt een bepaald volume aardgas vrijgesteld per opgewekte kWh elektriciteit
(zie paragraaf 2.1.2 van het algemeen deel van deze memorie, onder (a)). Hiertoe worden
de eerste twee leden van artikel 64 Wbm vervangen en wordt na het tweede lid een lid
ingevoegd. In het voorgestelde eerste lid worden de gewijzigde inputvrijstellingen
opgenomen.
De eerste vrijstelling betreft de vrijstelling voor aardgas voor elektriciteitsproductie
(onderdeel a). Geregeld wordt dat per opgewekte kWh elektriciteit een bepaalde hoeveelheid
aardgas is vrijgesteld. Per 1 januari 2025 is 0,31658 Nm3 per kWh elektriciteit vrijgesteld van energiebelasting. Dit wordt per jaar lineair
afgebouwd naar 0,18957 Nm3 aardgas per kWh elektriciteit per 1 januari 2030. Deze laatste omrekenfactor is als
volgt berekend. De energetische waarde van 1 kWh elektriciteit is 3,6 megajoule. Aardgas
van «standaard Groningen kwaliteit» heeft een bovenste verbrandingswaarde van 35,17
mj/Nm3 en een onderste verbrandingswaarde van 31,65 mj/Nm3. De bovenste verbrandingswaarde is de maximale hoeveelheid energie die vrijkomt bij
de volledige verbranding van een bepaalde hoeveelheid brandstof in een technische
installatie. De bovenste verbrandingswaarde houdt rekening met de totale energie die
vrijkomt bij de verbranding, inclusief de energie die vrijkomt door de condensatie
van waterdamp die tijdens het verbrandingsproces ontstaat. Met andere woorden, het
omvat zowel de bruikbare thermische energie als de latente warmte van de waterdamp.
Bij de berekening van het vrij te stellen volume wordt uitgegaan van de onderste verbrandingswaarde,
om te voorkomen dat de energie die vrijkomt door de condensatie van waterdamp, die
tijdens het verbrandingsproces ontstaat, wordt meegenomen in de berekening van de
vrijstelling voor het aardgas. Daarnaast wordt rekening gehouden met een standaard
efficiëntie van omzetting van energetische waarde bij energieopwekking van 60% om
te zorgen dat de restwarmte die sowieso vrijkomt bij de productie van elektriciteit
niet te belasten. Dat leidt tot de uitkomst dat één Nm3 gas een energetische waarde heeft van 18,99 megajoule. Dat is omgerekend 5,275 kWh.
Op basis van deze berekening wordt per kWh 0,18957 Nm3 vrijgesteld.
Ten tweede blijft aardgas vrijgesteld dat wordt gebruikt in een installatie met behulp
waarvan elektriciteit wordt opgewekt uitsluitend door middel van hernieuwbare energiebronnen
en elektriciteit (onderdeel b). Dit is bijvoorbeeld het geval bij een installatie
die uitsluitend met stortgas, rioolwaterzuiverings-gas en/of biogas wordt gestookt.
Op grond van artikel 48, tweede lid, Wbm zijn deze gassen voor de energiebelasting
gelijkgesteld aan aardgas. De vrijstelling zorgt ervoor dat de volledige input aan
hernieuwbare energiebronnen blijft vrijgesteld van energiebelasting.
Ten derde blijft elektriciteit vrijgesteld die wordt gebruikt voor het opwekken van
elektriciteit in een installatie (onderdeel c). Hiermee wordt elektriciteit volledig
vrijgesteld die bijvoorbeeld in combinatie met aardgas als input wordt gebruikt om
elektriciteit op te wekken.
Ten vierde wordt aardgas en elektriciteit vrijgesteld die wordt gebruikt voor instandhouding
van het vermogen elektriciteit te produceren (onderdeel d). Daarmee wordt expliciet
de implementatie herzien van artikel 14, eerste lid, onderdeel a, van de EU-Richtlijn
energiebelastingen. Dat betekent dat de mogelijkheid wordt toegepast om aardgas en
elektriciteit vrij te stellen die bestemd is voor instandhouding van het vermogen
elektriciteit te produceren. Aan deze herziening kan geen terugwerkende kracht worden
ontleend. Deze vrijstelling is niet uitsluitend van toepassing op installaties voor
elektriciteitsopwekking. Ook andere installaties waarmee elektriciteit wordt opgewekt
komen in aanmerking voor deze vrijstelling, zoals windmolens en zonneparken. De elektriciteit
moet worden aangewend in handelingen die onontbeerlijk zijn voor en rechtstreeks bijdragen
aan de instandhouding van het vermogen van het technologische proces van elektriciteitsproductie.
De reden hiervoor is dat dergelijke handelingen noodzakelijk zijn voor de instandhouding
van het vermogen om ononderbroken elektriciteit te produceren. Dat betekent dat de
vrijstelling niet geldt voor elektriciteit wanneer deze bijvoorbeeld wordt gebruikt
voor de vervaardiging van een energieproduct of de verwarming van een kantoorgebouw.
In het voorgestelde tweede lid wordt geregeld dat voor de berekening van de vrijstelling
voor aardgas die wordt gebruikt voor het opwekken van elektriciteit bij kleinere installaties
met een totaal opgesteld thermisch vermogen van niet meer dan 20 megawatt de elektriciteit
wordt gebruikt die de exploitant van de installatie invoedt op het distributienet.
De hoeveelheid elektriciteit die wordt gebruikt voor deze berekening is maximaal de
hoeveelheid die met de installatie is opgewekt. Per zelfstandige installatie waarin
door middel van aardgas elektriciteit is opgewekt dient daarbij te worden vastgesteld
hoeveel elektriciteit er door die zelfstandige installatie door middel van aardgas
is opgewekt. Het is niet toegestaan om de elektriciteit die is opgewekt door een andere
dan de betreffende installatie toe te rekenen aan het vrij te stellen aardgasverbruik.
De elektriciteit voor eigen gebruik blijft voor deze kleinere installaties vrijgesteld
door het behoud van de vrijstelling in artikel 50, zesde lid, onderdeel d, Wbm (zie
de toelichting bij artikel I, onderdeel C).
Tot slot wordt in het voorgestelde derde lid geregeld dat het vrij te stellen volume
van 0,18957 Nm3 per opgewekte kWh moet worden herrekend door het volume naar evenredigheid te verhogen
onderscheidenlijk verlagen naar mate de bovenste verbrandingswaarde van het gas lager
dan wel hoger is dan 35,17 MJ/Nm3. Als bijvoorbeeld sprake is van aardgas met een bovenste verbrandingswaarde van 37
MJ/Nm3, wordt het volume verlaagd naar 35,17/37 x 0,18957 = 0,18019 Nm3. Als bijvoorbeeld sprake is van aardgas met een bovenste verbrandingswaarde van 32
MJ/Nm3, wordt het volume verhoogd naar 35,17/32 x 0,18957 = 0,20833 Nm3. Het derde tot en met zevende lid van artikel 64 Wbm worden vernummerd tot vierde
tot en met achtste lid van dat artikel.
Artikel I, onderdeel F (artikel 70 van de Wet belastingen op milieugrondslag)
Artikel 70, eerste lid, Wbm regelt de teruggaaf van energiebelasting voor aardgas
en elektriciteit die worden gebruikt voor elektriciteitsopwekking. Voorgesteld wordt
om de verschillende vrijstellingen die in artikel 64 Wbm worden geregeld van een teruggaafmogelijkheid
te voorzien in de daartoe bestemde leden van artikel 70 Wbm, die zijn opgedeeld naar
het belaste object waarover teruggaaf wordt gevraagd:
– elektriciteit en aardgas die worden gebruikt voor de productie van elektriciteit en
voor instandhouding van het vermogen elektriciteit te produceren (eerste lid);
– elektriciteit die wordt gebruikt in een installatie voor elektriciteitsopwekking (tweede
lid); en
– aardgas dat wordt gebruikt voor het opwekken van elektriciteit in een installatie
voor elektriciteitsopwekking, waarbij wordt geregeld dat alleen niet-belastingplichtigen
van deze teruggaafregeling gebruik kunnen maken (voorgestelde vierde lid).
Voor aardgas dat wordt gebruikt in een installatie voor elektriciteitsopwekking21 tot een volume dat correspondeert met 0,31658 Nm3 per opgewekte kWh elektriciteit wordt voorgesteld om een apart lid op te nemen (onder
vernummering van het vierde en vijfde lid van artikel 70 Wbm tot vijfde en zesde lid
van dat artikel) en de groep teruggaafgemachtigden te beperken tot niet-belastingplichtigen.
De belastingplichtige voor de energiebelasting kan de corresponderende vrijstelling
in de eigen aangifte verwerken en daarmee van het beoogde voordeel gebruikmaken. Hiermee
wordt beoogd het aantal teruggaafverzoeken per jaar te beperken.
Voorts worden de vernummeringen van artikel 64, derde tot en met vijfde lid tot vierde
tot en met zesde lid, ook in artikel 70, tweede en derde lid, Wbm toegepast. Daarmee
verwijzen deze leden waarin teruggaafmogelijkheden zijn opgenomen voor respectievelijk
belasting die is betaald over elektriciteit en aardgas naar de juiste bijbehorende
vrijstellingen.
De teruggaafmogelijkheden in de energiebelasting worden verleend onder voorwaarden
en beperkingen die per algemene maatregel van bestuur worden bepaald. Deze voorwaarden
en beperkingen dienen ook te gelden voor de nieuwe teruggaafmogelijkheid voor aardgas
dat wordt gebruikt in een installatie voor elektriciteitsopwekking. Daartoe wordt
voorgesteld om een verwijzing naar artikel 70, voorgesteld vierde lid, Wbm in het
vijfde lid van dat artikel op te nemen.
Artikel I, onderdeel G (artikel 71aa van de Wet belastingen op milieugrondslag)
Dit artikel regelt dat ETS-broeikasgasinstallaties van een glastuinbouwbedrijf of
energiebedrijf voor glastuinbouw worden uitgezonderd van de minimum CO2-prijs elektriciteitsopwekking. Deze broeikasgasinstallaties behoren immers tot de
glastuinbouw en zullen worden belast via de CO2-heffing glastuinbouw. Daarmee wordt het gelijke speelveld in de glastuinbouwsector
gewaarborgd.
Artikel I, onderdeel H (artikel 71i van de Wet belastingen op milieugrondslag)
Dit artikel regelt dat ETS-broeikasgasinstallaties van een glastuinbouwbedrijf of
energiebedrijf voor glastuinbouw worden uitgezonderd van de CO2-heffing industrie. Deze broeikasgasinstallaties behoren immers tot de glastuinbouw
en zullen worden belast via de CO2-heffing glastuinbouw. Daarmee wordt het gelijke speelveld in de glastuinbouwsector
gewaarborgd.
Artikel I, onderdeel I (hoofdstuk VIC van de Wet belastingen op milieugrondslag)
Voorgesteld wordt om in de Wbm – na hoofdstuk VIB van die wet – een nieuw hoofdstuk
in te voegen voor de CO2-heffing glastuinbouw.
Artikel 71t van de Wet belastingen op milieugrondslag
Allereerst is van belang dat de algemene definities van artikel 2 Wbm van toepassing
zijn op het voorgestelde hoofdstuk VIC Wbm (en de daarop berustende bepalingen). Dat
betekent dat onder «Onze Minister» wordt verstaan «Onze Minister van Financiën». In
genoemd hoofdstuk VIC worden voor de CO2-heffing glastuinbouw nog enkele specifieke definities vastgesteld. De bedoeling daarvan
is de eenheid met de terminologie van de Wm en de juridische consistentie te waarborgen.
Verder bevorderen de begripsbepalingen de leesbaarheid van de wet.
Aardgas
De definitie van aardgas is overgenomen uit artikel 47, eerste lid, onderdeel m, Wbm.
Broeikasgasinstallatie
Voor de definitie van broeikasgasinstallatie wordt aangesloten bij de terminologie
van de Wm. Deze broeikasgasinstallaties vallen onder het ETS. Op grond van de Wm is
een broeikasgasinstallatie – kort gezegd – een vaste technische eenheid, waarin een
of meer activiteiten worden verricht die een emissie van een broeikasgas in de lucht
veroorzaken, alsmede andere, daarmee rechtstreeks samenhangende activiteiten plaatsvinden,
die technisch in verband staan met de op die plaats ten uitvoer gebrachte activiteiten
en gevolgen kunnen hebben voor de emissies en de verontreiniging. Het gaat om installaties
met een thermisch ingangsvermogen van meer dan 20 megawatt.
De CO2-heffing glastuinbouw heeft betrekking op deze ETS-broeikasgasinstallaties. Daarnaast
heeft de CO2-heffing ook betrekking op kleinere installaties in de glastuinbouw (minder dan 20
megawatt).
Standaard CO2-emissiefactor voor aardgas
De maatstaf van heffing wordt gebaseerd op het aantal ton kooldioxide (CO2) dat wordt veroorzaakt. Het bepalen van de omvang van de emissie van kooldioxide
gebeurt op basis van de standaard CO2-emissiefactor voor aardgas. De standaard emissiefactor wordt jaarlijks door de Minister
van Economische Zaken en Klimaat bepaald en gepubliceerd in de Staatscourant. De waarde
voor de standaard CO2-emissiefactor voor het jaar 2022 bedroeg 56,5 kg/GJ.22
Glastuinbouwbedrijf
De definitie van glastuinbouwbedrijf is ontleend aan het Besluit activiteiten leefomgeving.
Het gaat om een bedrijf dat gewassen teelt in een of meer kassen. Een voorwaarde daarbij
is dat het glastuinbouwbedrijf met aardgas warmte opwekt. Een bedrijf dat uitsluitend
warmte importeert, kwalificeert derhalve niet als glastuinbouwbedrijf. Verder worden
niet als glastuinbouwbedrijf aangemerkt diegene die uitsluitend gewassen in kassen
teelt (a) bij een huishouden of bij het uitoefenen van beroep of bedrijf aan huis,
(b) voor educatieve doeleinden, (c) bij onderzoeksinstellingen, of (d) bij volkstuinen.
Op grond van het tweede lid van het voorgestelde artikel 71t Wbm kan bij ministeriële
regeling worden bepaald dat zeer kleine glastuinbouwbedrijven (of zeer kleine energiebedrijven
voor glastuinbouw) buiten de heffing vallen. Dit kan worden bepaald op basis van de
oppervlakte van het glastuinbouwbedrijf, de omvang of type productie, dan wel de hoeveelheid
aardgas die wordt verstookt.
Energiebedrijf voor glastuinbouw
De definitie van energiebedrijf voor de glastuinbouw is noodzakelijk omdat de emissies
van deze energiebedrijven worden toegerekend aan de glastuinbouwsector.
Op dit moment vallen alleen de emissies die corresponderen met de warmtelevering van
een energiebedrijf aan een glastuinbouwbedrijf onder het stelsel van de Kostenverevening reductie CO2-emissies glastuinbouw. De emissies die corresponderen met de elektriciteitsopwekking vallen echter niet
onder het stelsel van de Kostenverevening reductie CO2-emissies glastuinbouw. Omdat alle emissies van de energiebedrijven voor de glastuinbouw aan de glastuinbouwsector
worden toegerekend en dus meetellen voor het halen van broeikasgasemissiereductiedoelstelling
betrekt het kabinet deze energiebedrijven voor glastuinbouwbedrijven rechtstreeks
in de heffing. De definitie van een energiebedrijf voor glastuinbouw steunt op vier
limitatieve criteria.
1. Met aardgas wordt warmte opgewekt
Het is allereerst van belang dat door het energiebedrijf voor glastuinbouw warmte
wordt opgewekt met aardgas. Daar vindt immers de emissie van broeikasgas plaats. Juridische
of technische entiteiten die worden geplaatst tussen het energiebedrijf en het glastuinbouwbedrijf,
en louter de opgewekte warmte feitelijk of juridisch doorgeven, zijn niet relevant
voor de heffing.
2. Direct of indirect leveren van warmte aan een glastuinbouwbedrijf
Van indirecte levering is sprake als de warmte technisch én juridisch via één of meer
andere entiteiten wordt geleverd aan een glastuinbouwbedrijf. Te denken valt aan de
situatie dat de door een energiebedrijf geproduceerde warmte door een warmteleverancier
via een warmtenet aan het glastuinbouwbedrijf wordt geleverd. Het is niet vereist
dat de warmte die is opgewekt door het energiebedrijf ook daadwerkelijk de warmte
is die door het glastuinbouwbedrijf is ontvangen. Als de technische situatie zodanig
is dat hiervan sprake kan zijn, is dat voldoende om aan dit criterium te voldoen.
In figuur 1 is ter illustratie een voorbeeld weergegeven.
Figuur 1: Voorbeeld van warmtedistributie via een warmtenet
Energiebedrijven A, B en C leveren in het voorbeeld feitelijk en juridisch aan een
tussenschakel, entiteit D (bijvoorbeeld handelaar of leverancier). Vervolgens levert
entiteit D de warmte via een warmtenet aan glastuinbouwbedrijven E en F, en wordt
een deel aan de gebouwde omgeving geleverd. In dit voorbeeld is sprake van indirecte
levering en wordt aan het wettelijke criterium voldaan. Het is niet nodig dat wordt
aangetoond dat de specifieke warmte van energiebedrijf A daadwerkelijk is geleverd
aan glastuinbouwbedrijf E of F. Het is ook niet relevant dat energiebedrijf A geen
enkele juridische overeenkomst heeft met glastuinbouwbedrijf E of F.
Dat wil overigens nog niet zeggen dat energiebedrijven hierdoor direct ook kwalificeren
als een energiebedrijf voor de glastuinbouw. Er moet immers binding zijn met een glastuinbouwbedrijf.
Zie daarover de toelichting op het volgende criterium.
3. Binding met het glastuinbouwbedrijf
Het is van belang dat er een binding bestaat tussen het energiebedrijf en het glastuinbouwbedrijf.
Dit is een ruime norm met als doel dat alle emissies die worden toegerekend aan de
glastuinbouw onder de heffing vallen en dat wordt voorkomen dat met juridische of
feitelijke constructies de glastuinbouwheffing wordt ontweken. Dit is van belang voor
de solidariteit binnen en gezamenlijke verantwoordelijkheid van de glastuinbouwsector
om tot reductie van broeikasgas te komen.
De binding met een glastuinbouwbedrijf kan op verschillende manieren blijken – deze
opsomming is niet limitatief:
Een organisatorische binding: hiervan is sprake als de (reële) zeggenschap over (de bedrijfsvoering van) alle activiteiten
die worden verricht in een energiebedrijf en een glastuinbouwbedrijf berusten bij
dezelfde persoon of personen.
Een functionele binding: hiervan is sprake als goederen, diensten, personeel en/of bedrijfsmiddelen worden
uitgewisseld tussen een energiebedrijf en een glastuinbouwbedrijf.
Een technische binding: hiervan is sprake als er technische verbindingen zijn tussen het energiebedrijf en
een glastuinbouwbedrijf die de warmtelevering of aanverwante techniek faciliteren
of reguleren.
Een geografische binding: hiervan is sprake als het energiebedrijf en glastuinbouwbedrijf dichtbij elkaar gesitueerd
zijn.
Een juridische binding: hiervan is sprake als er overeenkomsten in de zin van afspraken
bestaan tussen een glastuinbouwbedrijf en een energiebedrijf.
Het kan wenselijk blijken dat in een ministeriële regeling wordt bepaald wanneer er
wel of geen sprake is van een binding met een glastuinbouwbedrijf. Daarmee kan rechtszekerheid
worden geboden aan de sector die niet valt onder de glastuinbouw. Die criteria kunnen
ingaan op de hierboven genoemde elementen, zoals (het ontbreken van) organisatorische,
functionele, technische, geografische of juridische relaties. Er kan bijvoorbeeld
worden bepaald vanaf welke (geografische) afstand geen sprake is van binding met een
glastuinbouwbedrijf.
Zo nodig kunnen ook voorwaarden worden gesteld aan de relatieve of absolute omvang
van de warmtelevering voor de glastuinbouw. Als in relatieve zin slechts zeer weinig
warmte van de totale warmteopwekking wordt geleverd aan de glastuinbouw, of als het
bijvoorbeeld gaat om restwarmte, dan kan bij ministeriële regeling worden bepaald
dat er geen binding is met de glastuinbouw. Hetzelfde geldt als er in absolute zin
slechts weinig warmte wordt geleverd aan de glastuinbouw. Bij ministeriële regeling
kunnen daarvoor ondergrenzen worden bepaald.
Voor een en ander wordt verwezen naar de toelichting op het derde lid van het voorgestelde
artikel 71t Wbm.
4. Zelf geen glastuinbouwbedrijf
Glastuinbouwbedrijven kunnen warmte leveren aan andere glastuinbouwbedrijven. Zij
zouden dan in beginsel tevens worden aangemerkt als energiebedrijf. Deze voorwaarde
maakt duidelijk dat in dat geval sprake is van een glastuinbouwbedrijf en géén sprake
is van een energiebedrijf voor de glastuinbouw.
Artikel 71u van de Wet belastingen op milieugrondslag
In dit artikel wordt de grondslag van de CO2-heffing glastuinbouw bepaald. De heffing is gebaseerd op de uitstoot van CO2. Er is geen verdere differentiatie in de grondslag. Het maakt dus niet uit of de
uitstoot van kooldioxide volledig ten dienste staat aan de gewasteelt of dat een deel
moet worden toegerekend aan het exporteren van warmte op een warmtenet of aan de elektriciteitsproductie
voor eigen gebruik of levering aan het elektriciteitsnet. Zodra wordt voldaan aan
de definitie van glastuinbouwbedrijf of een energiebedrijf voor de glastuinbouw, vallen
alle CO2-emissies van dat bedrijf onder de heffing. De relatie met de glastuinbouw is dan
immers zo sterk, dat de volledige uitstoot moet worden toegerekend aan de glastuinbouwsector.
Artikel 71v van de Wet belastingen op milieugrondslag
Dit artikel bepaalt dat de exploitant van het glastuinbouwbedrijf, dan wel de exploitant
van het energiebedrijf voor glastuinbouw, de belastingplichtige is. De exploitant
is de rechtspersoon of natuurlijke persoon die het glastuinbouwbedrijf, dan wel energiebedrijf
voor glastuinbouw, als onderneming drijft.
Hierbij is van belang dat in de definitie van glastuinbouwbedrijf of energiebedrijf
voor glastuinbouw het criterium «met aardgas warmte opwekt» is opgenomen. Dit betekent dat de belastingplichtige altijd de rechtspersoon is
die een installatie exploiteert waarmee met aardgas warmte wordt opgewekt. Ter illustratie
wordt een voorbeeld gegeven.
– Bedrijf A is eigenaar van een installatie waarin aardgas wordt verstookt voor het
opwekken van warmte en elektriciteit. Bedrijf A verhuurt de installatie aan bedrijf
B.
– Bedrijf B koopt aardgas in en wekt met de gehuurde installatie warmte en elektriciteit
op. De warmte verkoopt hij aan bedrijf C dat daarmee gewassen teelt in een kas. De
elektriciteit zet bedrijf B op het elektriciteitsnet.
– Bedrijf C teelt gewassen in een kas, met behulp van de warmte die hij volledig van
bedrijf B inkoopt.
In dit voorbeeld kwalificeert bedrijf B als een energiebedrijf voor glastuinbouw.
De drijver van die onderneming is belastingplichtig en moet aangifte doen. In dit
voorbeeld kwalificeert bedrijf C niet als glastuinbouwbedrijf. Het bedrijf wekt immers zelf geen warmte op door het stoken
van aardgas, maar het importeert die warmte.
Artikel 71w van de Wet belastingen op milieugrondslag
In het eerste lid is bepaald dat de maatstaf van heffing is gebaseerd op het aantal
ton kooldioxide dat is veroorzaakt, hetgeen wordt bepaald op basis van het totale
volume van het aardgas dat is verstookt door de belastingplichtige.
Het berekenen van het aantal ton kooldioxide op basis van het aantal kubieke meter
verstookte aardgas is geregeld in het tweede lid. Daarbij is de standaard CO2-emissiefactor voor aardgas van belang die in het voorgestelde artikel 71t Wbm is
gedefinieerd.
In het derde lid is bepaald dat bij ministeriële regeling specifieke registratieverplichtingen
kunnen worden opgelegd met betrekking tot de hoeveelheid aardgas die is verstookt.
Deze registratie is van belang om de hoogte van de belasting te kunnen bepalen.
Artikel 71x van de Wet belastingen op milieugrondslag
Dit artikel regelt het tijdstip van verschuldigdheid en hangt samen met artikel 89
Wbm. De in een tijdvak verschuldigd geworden belasting moet namelijk op aangifte worden
voldaan. Het tijdvak waarin de CO2-heffing glastuinbouw wordt verschuldigd en waarvoor aangifte moet worden gedaan is
een kalenderjaar. De omvang van het tijdvak zal worden geregeld in de Uitvoeringsregeling
Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994.
Artikel 71y van de Wet belastingen op milieugrondslag
Dit artikel regelt het tarief per ton kooldioxide. Het tarief van de heffing wordt
wettelijk vastgelegd in het eerste lid van dit artikel, en op grond van het tweede
lid van dat artikel jaarlijks verhoogd met ingang van het jaar 2026 tot en met kalenderjaar
2030. Zowel het tarief als de jaarlijkse verhoging worden geïndexeerd. Dat wordt geregeld
met de voorgestelde wijziging van artikel 90 Wbm.
Voor het geval aardgas is verstookt in een ETS-broeikasgasinstallatie is in het derde
lid geregeld dat het wettelijke tarief voor de daaraan verbonden CO2-uitstoot wordt verminderd met de marktprijs van een broeikasgasemissierecht. De marktprijs
van een broeikasgasemissierecht wordt bepaald op dezelfde wijze als dat gebeurt bij
de minimum CO2-prijs elektriciteitsopwekking (artikel 71f, derde lid, Wbm) en CO2-heffing industrie (artikel 71p, derde lid, Wbm). Voorwaarde is dat het tarief nooit
lager is dan € 0. Van belang is dat als de belastingplichtige zowel aardgas verstookt
in een ETS-broeikasgasinstallatie als in een installatie die niet valt onder het ETS,
uitsluitend de vermindering van het tarief geldt voor het aardgas dat is verstookt
in de
ETS-broeikasgasinstallatie. Dit komt tot uitdrukking in de terminologie «voor zover»
in het derde lid.
Artikel 71z van de Wet belastingen op milieugrondslag
Wat betreft de systematiek van heffing en invordering van de CO2-heffing glastuinbouw
gelden de regels voor de heffing en invordering van rijksbelastingen omdat het om
een vanwege het Rijk te heffen rijksbelasting gaat. De AWR, de Invorderingswet 1990
en de Kostenwet invordering rijksbelastingen zijn van toepassing. Daarbij wordt voorgesteld
dat de Minister van LNV de uitvoering van de belasting verzorgt als Rijksbelastingdienst.
De Minister van Financiën zal op grond van artikel 2, derde lid, AWR de functionarissen
binnen het Ministerie van LNV aanwijzen die belast zijn met de heffing en invordering
van de belasting (de inspecteur, directeur en ontvanger). Dit kan bijvoorbeeld een
(plaatsvervangend) directeur zijn, die deze bevoegdheden zo nodig kan mandateren aan
de met deze taken te belasten ambtenaren.
Artikel I, onderdeel J (artikel 90 van de Wet belastingen op milieugrondslag)
Voorgesteld wordt in artikel 90 Wbm een verwijzing naar het voorgestelde artikel 71y,
eerste en tweede lid, Wbm op te nemen. Daarmee wordt geregeld dat het tarief van de
CO2-heffing glastuinbouw en de jaarlijkse verhoging daarvan bij aanvang van ieder kalenderjaar
worden geïndexeerd.
In artikel 90 Wbm is voorts geregeld dat de belastingtarieven van de energiebelasting
op aardgas voor de glastuinbouw worden geïndexeerd. Deze tarieven worden omgezet in
een percentage van een tarief, waardoor jaarlijkse indexatie niet meer nodig is. Daartoe
wordt voorgesteld de verwijzing naar artikel 60, eerste lid, Wbm in artikel 90 Wbm
te laten vervallen.
Artikel II tot en met VI (artikelen 60, 61 en 64 van de Wet belastingen op milieugrondslag)
Voorgesteld wordt om de beperking van de vrijstelling energiebelasting elektriciteitsopwekking
en het afschaffen van het verlaagd tarief in de energiebelasting voor de glastuinbouw
in afbouwtrajecten van vijf jaar vorm te geven. Daarom worden telkens in artikel 60
Wbm de percentages van het geldende tarief voor de glastuinbouw verhoogd, tot op 1 januari
2030 dit artikel vervalt en dit gasverbruik tegen het reguliere tarief wordt belast.
Daarnaast wordt per opgewekte kWh elektriciteit een bepaalde hoeveelheid aardgas vrijgesteld.
Per 1 januari 2025 is 0,31658 Nm3 per kWh elektriciteit vrijgesteld van energiebelasting. Dit wordt per jaar lineair
afgebouwd naar 0,18957 Nm3 aardgas per kWh elektriciteit per 1 januari 2030.
Artikel VII (artikel 71e Wet op de accijns)
In artikel 71e WA is de teruggaaf van accijns voor vloeibaar gemaakt petroleumgas
gebruikt voor verwarming ter bevordering van het groeiproces van tuinbouwproducten
geregeld. Voorgesteld wordt om deze teruggaafregeling te laten vervallen per 1 januari
2025. Daartoe vervalt artikel 71e WA op die datum.
Artikelen VIII en IX (Wet fiscale maatregelen Klimaatakkoord en Belastingplan 2023)
Het verlaagd tarief in de energiebelasting voor aardgas dat wordt verbruikt voor de
verwarming ter bevordering van het groeiproces van tuinbouwproducten wordt vanaf 2025
afgebouwd. Met ingang van dat jaar zal (ook) het in artikel 60, eerste lid, Wbm opgenomen
absolute tarief worden gewijzigd naar een percentage van de reguliere tarieven voor
aardgas. Daardoor zijn de absolute wijzigingen van het tarief die zijn voorzien in
de periode die loopt van 2025 tot en met 2030 ingevolge de Wet fiscale maatregelen
Klimaatakkoord en het Belastingplan 2023 niet meer nodig. Dit wetsvoorstel regelt
dat deze absolute tariefswijzigingen uit de genoemde wijzigingswetten worden geschrapt.
Daartoe wordt voorgesteld de betreffende onderdelen uit de genoemde wijzigingswetten
die artikel 60, eerste lid, Wbm wijzigen te laten vervallen.
Artikel X (Wet milieubeheer, Besluit kostenverevening reductie CO2-emissies glastuinbouw en Regeling kostenverevening reductie CO2-emissies glastuinbouw)
Voorgesteld wordt dat de titel «Kostenverevening reductie CO2-emissies glastuinbouw« in de Wm met ingang van 1 januari 2025 vervalt (titel 15.13).
Tevens wordt de lagere regelgeving die thans die titel als grondslag heeft met ingang
van die datum ingetrokken.
Verder is in dit artikel overgangsrecht opgenomen. Dit overgangsrecht houdt in dat
de genoemde wettelijke voorschriften die vervallen, wél van toepassing blijven op
de emissie van kooldioxide die heeft plaatsgevonden vóór 1 januari 2025.
Artikel XI (Inwerkingtreding)
Dit artikel regelt de inwerkingtreding. Hoofdregel van dit artikel is dat de in dit
wetsvoorstel opgenomen maatregelen in werking treden met ingang van 1 januari 2024.
Voor bepalingen waarin een latere datum van inwerkingtreding is voorzien, wordt dat
toegelicht bij de toelichting op de betreffende onderdelen.
De Staatssecretaris van Financiën,
M.L.A. van Rij
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
M.L.A. van Rij, staatssecretaris van Financiën
Bijlagen
Stemmingsuitslagen
Aangenomen met handopsteken
Fracties | Zetels | Voor/Tegen | Niet deelgenomen |
---|---|---|---|
VVD | 34 | Voor | |
D66 | 24 | Voor | |
PVV | 16 | Tegen | |
CDA | 14 | Voor | |
PvdA | 9 | Voor | |
SP | 9 | Voor | |
GroenLinks | 8 | Voor | |
PvdD | 6 | Tegen | |
ChristenUnie | 5 | Voor | |
FVD | 5 | Tegen | |
BBB | 4 | Tegen | |
DENK | 3 | Voor | |
SGP | 3 | Tegen | |
Groep Van Haga | 2 | Tegen | |
Volt | 2 | Voor | |
BIJ1 | 1 | Tegen | |
Ephraim | 1 | Niet deelgenomen | |
Fractie Den Haan | 1 | Voor | |
Gündogan | 1 | Niet deelgenomen | |
JA21 | 1 | Tegen | |
Omtzigt | 1 | Tegen |
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.