Advies Afdeling advisering Raad van State en Nader rapport : Advies Afdeling advisering Raad van State en Nader rapport
36 418 Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2024)
Nr. 4 ADVIES AFDELING ADVISERING RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT1
Hieronder zijn opgenomen het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State
d.d. 11 september 2023 en het nader rapport d.d. 18 september 2023, aangeboden aan
de Koning door de Staatssecretaris van Financiën, mede namens de Staatssecretaris
van Financiën. Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State is cursief
afgedrukt.
Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 4 september 2023, no. 2023001870,
machtigde Uwe Majesteit de Afdeling advisering van de Raad van State haar advies inzake
het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies,
gedateerd 11 september 2023, no. W06.23.00273/III, bied ik U, mede namens de Staatssecretaris
van Financiën – Toeslagen & Douane, hierbij aan.
Het kabinet is de Afdeling erkentelijk voor de voortvarendheid waarmee het advies
over het bovenvermelde voorstel is uitgebracht.
Naar aanleiding van het advies, dat hieronder cursief is opgenomen, merk ik het volgende
op.
Bij Kabinetsmissive van 4 september 2023, no.2023001870, heeft Uwe Majesteit, op voordracht
van de Minister van Financiën, mede namens de Staatssecretaris Fiscaliteit en Belastingdienst,
bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt
het voorstel van wet tot wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten
(Belastingplan 2024), met memorie van toelichting.
Het wetsvoorstel maakt deel uit van het pakket Belastingplan 2024, samen met veertien
andere wetsvoorstellen.2
De Afdeling advisering van de Raad van State waardeert het dat de regering ervoor
heeft gekozen om niet alle maatregelen in het wetsvoorstel Belastingplan 2024 zelf
op te nemen, maar deze deels – waar de inhoud dan wel omvang daartoe noopt – in separate
wetsvoorstellen op te nemen. Dit is in het belang van een zorgvuldige en weloverwogen
parlementaire behandeling van wetsvoorstellen, die bij een pakket Belastingplan per
definitie onder druk staat.
Dit jaar bestaat het pakket uit vijftien wetsvoorstellen. Waar de Afdeling waardering
heeft voor het feit dat maatregelen in separate wetsvoorstellen zijn opgenomen, merkt
de Afdeling echter op dat niet alle wetsvoorstellen en de daarin opgenomen maatregelen
zich lenen voor opname in het pakket Belastingplan 2024 en de bijbehorende parlementaire
behandeling. De Afdeling heeft de indruk dat diverse voorstellen ook op een ander,
eerder of later, moment dan Prinsjesdag hadden kunnen worden ingediend, al dan niet
met een andere inwerkingtredingsdatum dan 1 januari 2024. De stapeling van voorstellen
die ook apart op een ander moment kunnen worden behandeld, bemoeilijkt een zorgvuldig
parlementair proces.
Verder maakt de Afdeling enkele opmerkingen over de voorgestelde maatregelen inzake
de verruiming van de herinvesteringsreserve, de overdrachtsbelasting bij aandelentransacties,
de maatregelen in de motorrijtuigenbelasting voor kampeerauto’s, paardenvervoer en
oldtimers, het rentepercentage voor toeslagen en het afschaffen van de betalingskorting
voor de voorlopige aanslag inkomstenbelasting.
In verband met deze opmerkingen is aanpassing wenselijk van de toelichting en zo nodig
van het wetsvoorstel.
1. Samenstelling pakket Belastingplan
Het pakket Belastingplan bestaat ook dit jaar uit een grote hoeveelheid maatregelen.
De Afdeling waardeert het dat ervoor is gekozen om niet alle maatregelen in het wetsvoorstel
Belastingplan 2024 op te nemen, maar deze deels – waar de inhoud dan wel omvang daartoe
noopt – in separate wetsvoorstellen onder te brengen.
De Afdeling merkt echter op dat niet alle vijftien wetsvoorstellen en de daarin opgenomen
maatregelen zich lenen voor opname in het pakket Belastingplan 2024.
In de toelichting op het voorliggende wetsvoorstel zijn de volgende criteria opgenomen
waaraan de regering toetst of fiscale wetgeving in het pakket Belastingplan wordt
opgenomen:3
1) Er bestaat een budgettaire samenhang met de begroting van volgend jaar.
2) Er bestaat een Europeesrechtelijke verplichting voor een bepaalde inwerkingtredingsdatum
die niet met een regulier wetgevingstraject gehaald kan worden.
3) Er bestaat noodzaak om de gevolgen van een juridische uitspraak of arrest zo snel
mogelijk te repareren.
4) Het is voor de uitvoering van belang dat de betreffende wetgeving is aangenomen door
beide Kamers zodat het op een bepaald moment uitgevoerd kan worden; of
5) Het is noodzakelijk dat een urgent probleem opgelost wordt.
Niet al deze criteria zijn voldoende onderscheidend om de samenstelling van een pakket
Belastingplan op te baseren. De Afdeling adviseert terughoudendheid bij de criteria
voor opname van maatregelen in het pakket Belastingplan en deze te beperken tot de
oorspronkelijke functie van het belastingplan en de indieningsdatum van Prinsjesdag:
maatregelen met een budgettaire samenhang met de begroting van volgend jaar.
Het tweede en derde criterium zijn oneigenlijke criteria voor opname in een pakket
Belastingplan. Dat een Unierechtelijke verplichting of jurisprudentie noodzaakt tot
snel handelen kan ook via een eigenstandig traject met indien noodzakelijk een spoedkarakter
worden bereikt. Gezien de implementatietermijn van de meeste fiscale Unierichtlijnen
is een eerdere indieningsdatum dan op Prinsjesdag bovendien vaak mogelijk.
Het vierde en vijfde criterium zijn ruim en subjectief geformuleerd. Dat de uitvoerder
van voorgenomen maatregelen tijdig zekerheid moet hebben over de inhoud van die maatregelen
en het moment waarop deze moeten worden uitgevoerd, geldt in veel gevallen, ook buiten
de fiscaliteit. Dit kan ook een reden zijn voor een eerdere indieningsdatum of juist
een latere invoeringsdatum. Wat een urgent probleem is, is arbitrair, evenals de termijn
waarbinnen dat probleem kan en moet worden opgelost. Ook hierbij kan een eigenstandig
traject al dan niet met een spoedeisend karakter worden gevolgd. Afgezien van het
eerste criterium zijn de criteria niet voldoende onderscheidend voor opneming in het
pakket Belastingplan.
Voornoemde criteria leiden dan ook niet in alle gevallen tot de conclusie dat een
maatregel noodzakelijkerwijs in het pakket Belastingplan moet worden opgenomen.
De Afdeling adviseert de door de regering gehanteerde criteria voor de samenstelling
van het pakket Belastingplan te beperken tot het als eerste genoemde criterium.
Ook als de in de toelichting opgenomen criteria als uitgangspunt worden genomen, is
het voor de Afdeling niet vanzelfsprekend dat alle vijftien voorstellen van het pakket
en alle daarin opgenomen maatregelen voldoen aan deze criteria voor opname in het
pakket Belastingplan 2024. Evenmin blijkt uit toelichtingen op de afzonderlijke wetsvoorstellen
waarom het betreffende voorstel is opgenomen in dit pakket. Een separaat wetsvoorstel
dat, al dan niet met een aangepaste datum van inwerkingtreding, los van het pakket
Belastingplan 2024 wordt ingediend, is voor meerdere wetsvoorstellen op zijn plaats.
De Afdeling benadrukt dat ook bij wetsvoorstellen die onderdeel uitmaken van een pakket
Belastingplan sprake moet kunnen zijn van een zorgvuldige en weloverwogen parlementaire
behandeling. Dit staat vanwege het grote aantal maatregelen in een pakket Belastingplan
en de korte behandeltijd daarvan per definitie onder druk. Dit vraagt enerzijds een
gedegen afbakening en afweging van de regering welke voorstellen en maatregelen onderdeel
moeten zijn van het pakket Belastingplan. Anderzijds vraagt het van de regering om
de gemaakte keuzes voldoende inzichtelijk te maken voor de beide Kamers der Staten-Generaal
zodat deze daar voor de behandeling van de wetsvoorstellen een eigen keuze in kunnen
maken.
Gelet op het voorgaande adviseert de Afdeling om per wetsvoorstel of onderdelen daarvan,
de noodzaak om het voorstel in het pakket Belastingplan 2024 op te nemen dragend te
motiveren. Indien dat niet mogelijk is adviseert zij deze onderdelen uit het pakket
Belastingplan 2024 te halen.4
Het kabinet deelt de opmerkingen van de Afdeling dat het pakket Belastingplan bij
voorkeur voornamelijk bestaat uit maatregelen waar een wezenlijk budgettair belang
mee gemoeid is en dat andere maatregelen opgenomen worden in verzamel- of zelfstandige
wetsvoorstellen die een eigenstandig – al dan niet spoedeisend – traject volgen. Naarmate
de omvang van het pakket Belastingplan toeneemt bestaat het risico dat de zorgvuldigheid
en kwaliteit van de wetgeving en de parlementaire behandeling onder druk komen te
staan. Het kabinet hecht daarom aan het spreiden van fiscale wetgeving. Dit jaar heeft
het kabinet aan die spreiding bijgedragen door wetsvoorstellen op een eerder moment
in het jaar in te dienen. Voorbeelden hiervan zijn het wetsvoorstel tot wijziging
van de Wet op de omzetbelasting 1968 in verband met een aanpassing van de aanvullende
regeling voor antiek, kunst- en verzamelvoorwerpen, en in verband met aanpassingen
van de bepalingen inzake plaats van dienst voor de heffing van omzetbelasting bij
bepaalde diensten die virtueel aan een afnemer worden verricht5, het wetsvoorstel Wet minimumbelasting 2024 en het wetsvoorstel Fiscale verzamelwet
2024.
Tegelijkertijd kan voortvarendheid in het wetgevingsproces wenselijk zijn om maatschappelijke
problemen, een technische omissie of een heffingslek met urgentie aan te pakken. Het
kabinet is van mening dat er dit jaar uiteenlopende urgente doelen zijn en dat er
doelgroepen zijn waarvoor aanpassingen in het fiscale stelsel noodzakelijk zijn. Daarbij
kan gedacht worden aan de sterke wens van het kabinet om de klimaatdoelen te halen,
het belastingstelsel te vereenvoudigen of de werklast bij gemeenten, de Belastingdienst
en de rechtspraak weer beheersbaar te krijgen. Het pakket Belastingplan 2024 is –
hoewel dit niet is beperkt tot wettelijke verankering van maatregelen uit de begrotingsbesluitvorming
– zo veel mogelijk beperkt tot maatregelen die met ingang van 1 januari 2024 in werking
moeten treden. Dit geldt bijvoorbeeld voor maatregelen die met het oog op de uitvoerbaarheid
voor 1 januari 2024 in het Staatsblad moeten zijn opgenomen of voor maatregelen die
een budgettaire samenhang kennen met de begroting voor 2024. In de Kamerbrief van
31 augustus jl. heeft het kabinet per wetsvoorstel toegelicht wat de overwegingen
zijn deze dit najaar in te dienen en te streven naar inwerkingtreding per 1 januari
2024.6 Het kabinet heeft ervoor gekozen deze separate wetsvoorstellen op hetzelfde moment
(op Prinsjesdag) in te dienen. Dit kabinet heeft daarbij bovendien, zoals de Afdeling
opmerkt, getracht niet alle maatregelen in het wetsvoorstel Belastingplan 2024 op
te nemen, maar deze deels – waar de inhoud dan wel omvang daartoe noopt – in separate
wetsvoorstellen onder te brengen. Door de demissionaire status van het kabinet is
een bijzondere situatie ontstaan, waarbij het kabinet de maatregelen in meer wetsvoorstellen
heeft ondergebracht dan het anders had gedaan. Op deze manier volgen de wetsvoorstellen
wel het parlementaire proces van het Belastingplan maar wordt het parlement wel de
mogelijkheid geboden deze onderwerpen van een separaat politiek eindoordeel te voorzien.
2. Verruiming herinvesteringsreserve bij gedeeltelijke staking
Het voorstel bevat een maatregel in de inkomstenbelasting waardoor een ondernemer
bij vervreemding van een bedrijfsmiddel in het kader van het staken van een gedeelte
van zijn onderneming als gevolg van overheidsingrijpen, een herinvesteringsreserve
(HIR) kan vormen. Deze HIR kan hij in een andere onderneming die hij drijft op een
herinvestering afboeken. Het gevolg hiervan is uitstel van belastingheffing over de
boekwinst die hij op het vervreemde bedrijfsmiddel behaalt. Op basis van de huidige
regeling kan een HIR alleen per onderneming worden toegepast.
De Afdeling constateert dat de in dit kader voorgestelde tekst van artikel 3.54aa
Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) onvoldoende duidelijk is en daarmee vragen
kan oproepen over hoe de maatregel in de praktijk moet worden toegepast. De Afdeling
mist ook een voorbeeld met cijfermatige en boekhoudkundige uitwerking van toepassing
van de HIR over de ondernemingsgrens heen.
In het eerste lid van genoemd artikel wordt, als de Afdeling het goed ziet,7 geregeld dat een ondernemer die vanwege gedeeltelijke staking een bedrijfsmiddel
vervreemdt, een HIR in die onderneming (onderneming A) kan vormen als sprake is van
een voornemen tot herinvestering in een andere onderneming (onderneming B) die hij
drijft. In het tweede lid van de wettekst wordt geregeld dat wanneer een ondernemer
een HIR als bedoeld in het eerste lid heeft gevormd (HIR onderneming A), hij bij tijdige
herinvestering «het bedrag van die reserve» in mindering brengt op het bedrijfsmiddel
dat hij in onderneming B verwerft. Hij moet op dat moment tevens hetzelfde bedrag
opnemen in de winst van de onderneming waarin hij de HIR had gevormd (onderneming A).
Dit zou tot een dubbele heffing over het in de HIR opgenomen bedrag leiden als, in
het jaar waarin de ondernemer het bedrag moet opnemen in de winst van onderneming A,
hij niet tevens ook een aftrekpost ter hoogte van hetzelfde bedrag in aanmerking mag
nemen in onderneming B.8 Waar het nemen van de winst in onderneming A expliciet in de wettekst is opgenomen,
is het in aanmerking nemen van de aftrekpost bij onderneming B echter niet opgenomen
in de wettekst.
De Afdeling adviseert om in de voorgestelde wettekst van artikel 3.54aa Wet IB 2001
op te nemen dat in het jaar van afboeking van de HIR in de ene onderneming, voor eenzelfde
bedrag een aftrekpost in aanmerking wordt genomen in de andere onderneming en de toelichting
te voorzien van een voorbeeld met cijfermatige en boekhoudkundige uitwerking van de
regeling.
Conform het advies van de Afdeling is aan de artikelsgewijze toelichting een voorbeeld
toegevoegd met cijfermatige en boekhoudkundige uitwerking van toepassing van de herinvesteringsreserve
over de ondernemingsgrens heen.
Uit dit voorbeeld blijkt naar de mening van het kabinet dat de voorgestelde wettekst
van artikel 3.54aa van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) niet hoeft te
worden aangepast. Het door de Afdeling voorgestelde opnemen dat in het jaar van afboeking
van de herinvesteringsreserve in de ene onderneming, voor eenzelfde bedrag in de andere
onderneming een aftrekpost in aanmerking moet worden genomen, is niet nodig omdat
dit reeds voortvloeit uit de in de voorgestelde wettekst opgenomen systematiek.
Ingevolge het voorgestelde artikel 3.54aa, tweede lid, Wet IB 2001 wordt het bedrag van de in de ene onderneming (in het in de artikelsgewijze toelichting toegevoegde
voorbeeld: het veeteeltbedrijf) gevormde herinvesteringsreserve (in het voorbeeld:
€ 800.000) bij de andere onderneming (in het voorbeeld: het campingbedrijf) in mindering
gebracht op de aanschaffingskosten van het bedrijfsmiddel waarin geherinvesteerd wordt
(bedrijfsmiddel C ad € 2.000.000, resulterend in een boekwaarde van bedrijfsmiddel
C ad € 1.200.000). Bij de andere onderneming (het campingbedrijf) leidt dit tot een
negatief resultaat van € 800.000 (de boekwaarde van bedrijfsmiddel C ad € 2.000.000
wordt in dit kader immers verminderd met het bedrag van de bij het veeteeltbedrijf gevormde herinvesteringsreserve ad € 800.000, waarna
bedrijfsmiddel C voor een boekwaarde van € 1.200.000 op de balans van het campingbedrijf
komt te staan).
3. Wijziging overdrachtsbelasting samenloopvrijstelling bij aandelentransacties
Bij de levering van nieuwe onroerende zaken is door de verkoper doorgaans omzetbelasting
((btw), algemeen tarief 21%) verschuldigd. De verkrijging van bestaande onroerende
zaken wordt gewoonlijk bij de koper belast met overdrachtsbelasting ((ovb), algemeen
tarief 10,4%). Als over de verkoop btw is verschuldigd, is in bepaalde situaties geen
ovb verschuldigd op basis van de zogenoemde samenloopvrijstelling.
In de praktijk worden soms nieuwe onroerende zaken via een aandelentransactie overgedragen,
in plaats van via een rechtstreekse levering van de onroerende zaak, zodat geen btw,
maar ook geen ovb verschuldigd is. Om dit te voorkomen stelt de regering voor in bepaalde
gevallen toepassing van de samenloopvrijstelling uit te sluiten. In die gevallen wordt
ovb verschuldigd tegen een nieuw in te voeren tarief van 4%.
De Afdeling begrijpt de wens een maatregel te treffen om te voorkomen dat in bepaalde
gevallen onbedoeld geen btw en ovb verschuldigd wordt. Zij mist echter een toelichting
over hoe de voorgestelde maatregel, die volgens de toelichting complex is, past in
het streven om het belastingstelsel te vereenvoudigen. Waar tot medio 2011 voor de
ovb slechts één tarief van 6% werd gehanteerd, gelden momenteel twee tarieven, een
van 2% voor woningen die als hoofdverblijf dienen en een algemeen tarief van 10,4%.
Per 1 januari 2025 komt daar een nieuw tarief van 4% bij voor de specifieke doelgroep
van vastgoedaandelentransacties.
Volgens de toelichting is niet uitgesloten dat als gevolg van de voorgestelde maatregel
nieuwe structuren worden ingezet om ovb te voorkomen, die aanleiding kunnen zijn om
verdergaande complexe wet- en regelgeving in te voeren.9 Het risico bestaat daarnaast dat ook komende jaren voor steeds weer nieuwe doelgroepen
een specifiek overdrachtsbelastingtarief wordt ingevoerd, zonder dat hierbij rekenschap
wordt gegeven van de gevolgen voor de complexiteit van de ovb en de uitvoering daarvan.
De Afdeling mist een integrale toekomstvisie op de tariefstructuur en de toegenomen
complexiteit van de ovb en adviseert om hier in de toelichting nader op in te gaan.
De Afdeling heeft opgemerkt dat de complexiteit in de overdrachtsbelasting is toegenomen
als gevolg van de introductie van een nieuw tarief en voorziet een complexiteitsrisico
indien in de toekomst meer specifieke tarieven worden geïntroduceerd. In de memorie
van toelichting is dit geadresseerd en wordt verder toegelicht waarom voor de introductie
van het nieuwe tarief van 4% is gekozen. Daarnaast is aangegeven dat in de evaluatie
van de tariefdifferentiatie in 2024 ook de mate van complexiteit van de toepassing
van meerdere overdrachtsbelastingtarieven wordt meegewogen.
4. Versobering faciliteiten in de motorrijtuigenbelasting (mrb)
a. Versoberen verlaagd tarief mrb voor kampeerauto’s en afschaffen verlaagd tarief
mrb voor voertuigen voor paardenvervoer
Het voorstel bevat maatregelen om met ingang van 1 januari 2026 de verlaagde tarieven
mrb voor kampeerauto’s en voertuigen voor paardenvervoer te versoberen, respectievelijk
af te schaffen. Voor door particulieren gehouden kampeerauto’s geldt een kwarttarief
mrb en voor bedrijfsmatig verhuurde kampeerauto’s een halftarief mrb. Voorgesteld
wordt om het kwartarief voor particulieren te verhogen naar een halftarief.10 Voor voertuigen voor paardenvervoer11 geldt ook een kwarttarief. Voorgesteld wordt om dit kwarttarief af te schaffen.
De voorgestelde maatregelen lijken, hoewel deze eenzelfde achtergrond kennen, niet
in samenhang te zijn bezien. Waar op grond van het voorstel voor kampeerauto’s een
faciliteit, het halftarief, blijft bestaan, gaat voor voertuigen voor paardenvervoer
het normale tarief gelden. De Afdeling mist in de toelichting een motivering voor
dit verschil, nu de regering met vergelijkbare argumenten in het eerste geval slechts
tot een versobering komt en in het tweede geval tot een volledige afschaffing.
De huidige regelingen zijn volgens de toelichting bedoeld als compensatie voor het
beperkte gebruik van de weg. Volgens de toelichting is het beperkte gebruik een aanname,
omdat hier niet op wordt gecontroleerd.12 Door schorsing voor een groot deel van het jaar betalen veel houders van kampeerauto’s
effectief al een lager tarief en wordt zo reeds met het beperkte gebruik van de weg
rekening gehouden.
De Afdeling merkt op dat de toelichting de maatregel niet beziet in samenhang met
deze schorsingsmogelijkheden die bovendien de vraag oproepen waarom voor kampeerauto’s
niet ook het reguliere tarief kan gelden.
De toelichting geeft aan dat kampeerauto’s in vergelijking tot personenauto’s relatief
meer CO2, stikstofoxide en fijnstof uitstoten en daarmee substantieel bijdragen aan de totale
emissie door het wegverkeer.13 De toelichting maakt niet duidelijk waarom een halftarief in het kader van klimaatbeleid
evenwichtig zou zijn. Voor bedrijfsmatig verhuurde kampeerauto’s geldt al een halftarief,
waardoor de maatregel voor deze groep niet tot een fiscale milieuprikkel leidt.14 De Afdeling mist in de toelichting een afweging en prioritering van het met het halftarief
voor kampeerwagens beoogde doel en de doelen van het klimaatbeleid.15
Het streven naar vereenvoudiging geldt volgens de toelichting voor beide regelingen,
maar lijkt bij kampeerauto’s slechts zeer beperkt te worden bereikt. Afschaffing lijkt
vanuit vereenvoudigingsoogpunt meer voor de hand te liggen. De toelichting maakt ook
niet duidelijk waarom in het kader van de genoemde fiscale neutraliteit ten opzichte
van andere sporten en hobby’s16 afschaffing van de regeling voor paardenvervoer passend zou zijn, maar het neutraliteitsargument
niet geldt voor het reizen met een kampeerauto.
Deze maatregel maakt, zo blijkt uit de ontwerpMiljoenennota, onderdeel uit van de
taakstelling belastingconstructies en fiscale regelingen.17 Door het niet volledig invullen van deze taakstelling, wordt als invulling van de
resterende dekkingsopgave het tarief van de eerste schijf in box 1 van de inkomstenbelasting
verhoogd. In dat licht mist de Afdeling een afweging tussen de belangen van de houders
van kampeerauto’s en box 1-belastingplichtigen. Volledige afschaffing van het verlaagde
tarief voor eerstgenoemde groep zou ertoe kunnen leiden dat het lage box 1-tarief
in de inkomstenbelasting voor laatstgenoemde groep minder hoeft te stijgen.
Gelet op het voorgaande adviseert de Afdeling in de toelichting nader te motiveren
waarom op basis van vergelijkbare argumenten in het ene geval tot een versobering
wordt overgegaan en in het andere geval tot afschaffing. De Afdeling adviseert daarbij
in het bijzonder aandacht te besteden aan de verhouding tot het klimaatbeleid en de
belangenafweging tussen begunstigden van deze fiscale regeling en alle box 1-belastingplichtigen.
Indien in deze motivering niet kan worden voorzien, adviseert de Afdeling het voorstel
zodanig aan te passen dat ook voor kampeerauto’s het verlaagde tarief mrb wordt afgeschaft.
De Afdeling merkt terecht op dat het voorstel voor het versoberen van het verlaagde
tarief in de motorrijtuigenbelasting (mrb) voor kampeerauto’s en het beëindigen van
het verlaagde tarief in de mrb voor paardenvervoer dezelfde achtergrond kent. De evaluatie
van de bijzondere regelingen rondom de mrb en belasting van personenauto's en motorrijwielen
(bpm) vloeit voort uit de Regeling Periodiek Evaluatieonderzoek (RPE). De RPE stelt
dat de doeltreffendheid en doelmatigheid van beleid periodiek moet worden geëvalueerd.
Bij de evaluatie heeft SEO Economisch Onderzoek (SEO) daarom gekeken naar de doeltreffendheid
en doelmatigheid van 14 BPM-regelingen en 27 MRB-regelingen. Daarnaast heeft SEO conform
het toetsingskader fiscale regelingen18 bekeken of de betreffende fiscale regeling een helder beschreven doel heeft, of overheidsingrijpen
wenselijk is en of het gekozen instrument geschikt is.
Het kabinet heeft het kritische evaluatierapport van SEO over de doeltreffendheid
of doelmatigheid van de bijzondere regelingen alsmede de onderzoeksrapporten van de
Algemene Rekenkamer in de periode 2019 en 2020 tot zich genomen. Als gevolg van de
demissionaire status van het kabinet Rutte IV moet de beslissing over de toekomst
van een aantal van de geëvalueerde regelingen evenwel worden overgelaten aan een volgend
kabinet. In een enkel geval is deze conclusie tevens het gevolg van nader onderzoek
dat noodzakelijk is om te kunnen vaststellen of een bijzondere regeling op een verantwoorde
manier kan worden beëindigd. Daar waar het kabinet wel ruimte zag voor het doen van
concrete voorstellen, zijn deze opgenomen in het wetsvoorstel Belastingplan 2024.
Daarbij gaat het dus ook om het voorstel dat voor kampeerauto’s en voertuigen voor
paardenvervoer is gedaan.
Het kabinet heeft de regeling voor kampeerauto’s en voor voertuigen voor paardenvervoer
afzonderlijk gewogen. Het kabinet beschouwt de regelingen niet als identiek, omdat
het doel waarvoor de voertuigen worden gehouden alsmede de kenmerken van de houder
verschillen. De Afdeling merkt op dat gegeven wat is overwogen over de schorsingsmogelijkheden,
de vraag kan opkomen waarom voor kampeerauto’s niet ook het reguliere tarief zou kunnen
gelden. Het is mogelijk om het tarief voor kampeerauto’s, gegeven de schorsingsmogelijkheden,
volledig gelijk te stellen met het tarief voor reguliere personenauto’s. Daarmee stijgt
het tarief voor kampeerauto’s echter wel aanmerkelijk sterker dan nu is voorgesteld.
Het volledig afschaffen van dit bijzondere tarief zou vanaf 2026 een forse lastenverzwaring
opleveren voor houders van kampeerauto’s die meer dan gemiddeld moeite kunnen hebben
om op koerswijzigingen te reageren, bijvoorbeeld door pensionering. Het kabinet acht
dit nadeel zwaarder wegen dan het voordeel van het reguliere tarief. De inschatting
is gemaakt dat voornoemde situatie zich bij houders van voertuigen voor paardenvervoer
niet in dezelfde mate voordoet. Het volledig afschaffen van het bijzondere tarief
voor kampeerauto’s met ingang van 1 januari 2026 zou ertoe kunnen leiden dat het lage
box 1-tarief in de inkomstenbelasting minder hoeft te stijgen nu deze schijf wordt
gebruikt om de taakstelling voor belastingconstructie en fiscale regelingen te dekken.
Het kabinet is echter van oordeel dat deze situatie geen rechtvaardiging oplevert
voor het al te abrupt of te ingrijpend beëindigen van de bijzondere regelingen voor
de kampeerauto.
De Afdeling constateert dat de toelichting niet duidelijk maakt waarom een halftarief
in het kader van het klimaatbeleid evenwichtig zou zijn. Ook constateert de Afdeling
terecht dat het voorstel geen fiscale milieuprikkel oplevert voor bedrijfsmatig verhuurde
kampeerauto’s, omdat voor deze kampeerauto’s reeds een halftarief van toepassing is.
Vastgesteld moet worden dat de houder van een voertuig dat in aanmerking komt voor
een bijzondere regeling of een lager tarief, minder wordt geprikkeld om bij de aanschaf
rekening te houden met de belasting van het voertuig voor het milieu en het klimaat.
In de tariefstructuur van de mrb wordt immers rekening gehouden met kenmerken van
het gehouden voertuig waardoor motorrijtuigen die een minder zware belasting opleveren
voor het milieu of klimaat in de regel minder zwaar worden belast. Dit uitgangspunt
is bijvoorbeeld terug te zien in de lagere tarieven voor lichtere (en daarmee veelal
schonere/efficiëntere) voertuigen, maar ook in de fijnstoftoeslag die van kracht is
geworden om de luchtkwaliteit te verbeteren alsmede de nihilstelling voor elektrische
motorrijtuigen. Het volledig beëindigen van de regeling voor kampeerauto’s levert
daarom een evenwichtigere situatie op als zuiver vanuit het klimaatbeleid zou worden
geredeneerd. Zoals eerder is overwogen wordt echter niet alleen rekening gehouden
met de gevolgen voor het klimaat, maar ook met de proportionaliteit van de maatregel,
de invoeringstermijn en de kenmerken van de houder. De motivering is op dit punt aangevuld.
b. Oldtimerregeling
Het voorstel bevat een maatregel om de zogenoemde oldtimerregeling in de mrb te versoberen.
Deze regeling houdt in dat motorrijtuigen die minimaal 40 jaar geleden voor het eerst
in gebruik zijn genomen,19 zijn vrijgesteld van mrb. Daarnaast geldt tot 1 januari 2028 een overgangsregeling
voor motorrijtuigen die voor het eerst in gebruik zijn genomen voor 1 januari 1988
en waarbij de datum van eerste toelating nog geen 40 jaar geleden is. Voor motorrijtuigen
waarvoor aan de voorwaarden van deze regeling wordt voldaan geldt een kwarttarief
mrb.
De voorgestelde maatregel ziet op het met ingang van 1 januari 2028 versoberen van
de oldtimerregeling door deze vanaf die datum alleen toe te passen op motorrijtuigen
die voor 1988 zijn gebouwd. Voor deze motorrijtuigen geldt een vrijstelling van mrb.
De toelichting geeft aan dat de regeling oorspronkelijk is ingevoerd vanwege beperkt
gebruik van de weg door oudere motorrijtuigen, maar dat deze in de loop van de tijd
is veranderd naar behoud van mobiel erfgoed.20
De Afdeling merkt op dat met de voorgestelde maatregel maar beperkt sprake is van
een versobering van de regeling. Door deze per 1 januari 2028 aan te passen,21 blijven de facto dezelfde motorrijtuigen als nu onder de regeling vallen. Dit zijn
de voertuigen waarvoor al een vrijstelling geldt en voertuigen waarvoor nu het kwarttarief
geldt en waarvoor vanaf 2028 ook een vrijstelling gaat gelden. De versobering ziet
alleen op motorrijtuigen die na 1988 voor het eerst in gebruik zijn genomen en die
vanaf 2028 stapsgewijs aan het 40-jaarcriterium zouden gaan voldoen.
Gezien de in de toelichting genoemde doelstelling van het behoud van mobiel erfgoed
mist de Afdeling een motivering waarom elk motorrijtuig van voor 1988 onder de oldtimerregeling
zou moeten vallen. Niet iedere auto met een ouder bouwjaar zal per definitie zijn
aan te merken als mobiel erfgoed met cultuurhistorische waarde.22 Dit roept de vraag op waarom er geen aanvullende voorwaarden worden gesteld aan het
gebruik kunnen maken van de regeling.23 Ook is het de vraag waarom het kunnen schorsen van de registratie, eventueel voor
een deel van het jaar, en eventueel een gerichte subsidie voor specifiek mobiel erfgoed,
geen afdoende maatregel is en waarom het noodzakelijk is om een generieke vrijstelling
voor alle motorrijtuigen van voor 1988 te geven.
Dit geldt temeer daar volledige afschaffing van de regeling ertoe kan leiden dat het
tarief in de inkomstenbelasting voor box 1-belastingplichtigen minder hoeft te stijgen,
nu deze maatregel onderdeel uitmaakt van de taakstelling belastingconstructies en
fiscale regelingen.24 Evenmin gaat de toelichting in op de relatie van de regeling met het klimaatbeleid
en maatregelen in dit wetsvoorstel die juist zijn gericht op het zwaarder belasten
van vervuilende motorrijtuigen.25
Een afweging en prioritering van het doel om met deze generieke regeling mobiel erfgoed
te behouden enerzijds en de doelen op het gebied van het klimaatbeleid anderzijds,
ontbreekt,26 evenals een afweging tussen de belangen van de houders van motorrijtuigen van voor
1988 enerzijds en die van box 1-belastingplichtigen anderzijds. De Afdeling adviseert
in de toelichting dragend te motiveren waarom de oldtimerregeling gehandhaafd wordt
en indien dit niet mogelijk is, de regeling af te schaffen.
Op dit moment bevat de mrb een bijzondere regeling waardoor motorrijtuigen die minimaal
40 jaar geleden voor het eerst in gebruik zijn genomen zijn vrijgesteld van mrb. Er
gelden geen aanvullende voorwaarden om gebruik te kunnen maken van deze regeling.
In deze aanvullende voorwaarden wordt met het onderhavige voorstel ook niet voorzien.
De Afdeling merkt terecht op dat de bijzondere regeling voor de oldtimer met de voorgestelde
maatregel beperkt wordt versoberd. Met de voorgestelde maatregel meent het kabinet
een balans te hebben gevonden tussen het handelingsperspectief van de huidige groep
gebruikers en een beperking van de regeling op de langere termijn. Het vervangen van
mrb-vrijstelling met een generieke regeling voor mobiel erfgoed is lastig uitvoerbaar.
Op dit moment bestaat er geen duidelijke juridische definitie van wat onder mobiel
erfgoed wordt verstaan. Zonder deze definitie is alternatief beleid lastig gericht
vorm te geven. Een vorm van betalen naar gebruik kan in de toekomst mogelijk een passend
kader bieden wanneer wordt aangenomen dat mobiel erfgoed slechts beperkt wordt gebruikt.
Wanneer zou worden betaald naar gebruik hoeft voor motorrijtuigen waarmee weinig wordt
gereden immers navenant minder belasting te worden betaald.
Als gevolg van de demissionaire status van het kabinet Rutte IV zullen voorstellen
voor eventuele nadere aanscherpingen moeten worden overgelaten aan een volgend kabinet.
Bij die eventuele nadere aanscherpingen kan dan ook het belang van coherent klimaatbeleid
enerzijds en de wens om mobiel erfgoed te behouden anderzijds tegen elkaar worden
afgewogen. De maatregel die voor oldtimers wordt voorgesteld treedt op grond van het
wetsvoorstel in werking met ingang van 1 januari 2028. Daarmee levert de maatregel
in de komende jaren geen bijdrage aan de taakstelling die is gesteld voor belastingconstructies
en fiscale regelingen. Voor het verder beperken van de bijzondere regeling voor oldtimers,
zuiver vanwege deze taakstelling, is echter geen aanleiding gevonden.
5. Loslaten koppeling rentepercentage voor toeslagen
a. Algemeen
Bij de definitieve berekening van het bedrag aan toeslagen wordt bij een uit te betalen
bedrag rente vergoed en bij een terug te vorderen bedrag rente in rekening gebracht.
Het percentage van deze rente is gelijk aan het percentage van de belastingrente dat
geldt voor de inkomstenbelasting. De rente wordt berekend over de periode tussen 1 juli
volgend op het berekeningsjaar en het moment waarop de definitieve toekenning of de
herziening van de toeslag plaatsvindt.
Het percentage belastingrente voor de inkomstenbelasting bedraagt sinds 1 juli 6%.
De regering vindt het ongewenst dat het percentage rente voor toeslagen meestijgt
met het percentage belastingrente voor de inkomstenbelasting. Volgens de toelichting
vergroot een stijging van de rente de impact van terugvorderingen van toeslagen op
de burger.27 Het voorstel voorziet daarom in een eigen delegatiegrondslag om bij amvb het percentage
rente voor toeslagen vast te kunnen stellen, waarbij voor te vergoeden en in rekening
te brengen rente verschillende percentages kunnen worden gehanteerd. Met de maatregel
wordt de koppeling met het percentage belastingrente voor de inkomstenbelasting losgelaten.
Volgens de toelichting wordt het hierdoor mogelijk om de hoogte van de rente meer
gericht op de specifieke doelgroep van toeslagontvangers vast te stellen.
De voorgestelde maatregel wordt met terugwerkende kracht tot en met 1 juli 2023 ingevoerd.
Bij amvb zal het percentage rente voor terug te vorderen bedragen aan toeslagen worden
gehandhaafd op 4%. Dit percentage gold tot en met 30 juni 2023 voor de inkomstenbelasting
en daarmee tot en met die datum ook voor toeslagen. Het percentage rente voor uit
te betalen bedragen aan toeslagen zal van 1 juli 2023 tot en met 31 december 2023
worden vastgesteld op 6% – gelijk aan het percentage belastingrente voor de inkomstenbelasting –
zodat men vanwege de terugwerkende kracht in de periode vanaf 1 juli 2023 niet benadeeld
wordt. Beoogd is per 1 januari 2024 zowel het percentage te vergoeden rente als het
percentage in rekening te brengen rente voor toeslagen vast te stellen op 4%.
b. Reden rente bij toeslagen
De toelichting geeft aan dat terugvorderingen en nabetalingen inherent zijn aan het
voorschotsysteem van toeslagen.28 Daarbij kan de balans de ene keer uitvallen in het voordeel van de toeslaggerechtigde
en de andere keer in zijn nadeel en vice versa voor de Dienst Toeslagen. De voorschotten
zijn onder meer gebaseerd op een schatting van het inkomen. De definitieve vaststelling
van het inkomen en andere elementen die bepalend zijn voor het recht op toeslagen
en de definitieve hoogte daarvan, vinden plaats na afloop van het berekeningsjaar.
Bij deze definitieve vaststelling kunnen terugvorderingen of nabetalingen ontstaan,
bijvoorbeeld als het inkomen of het vermogen hoger of lager blijkt te zijn dan ingeschat.
Bij een dergelijk voorschotsysteem, waarbij nabetalingen en terugvorderingen per definitie
ontstaan, is het de vraag of en zo ja waarom een rentecomponent onderdeel zou moeten
uitmaken van de systematiek. De toelichting geeft echter onvoldoende antwoord op deze
vraag.
c. Ontbreken ankerpunt hoogte rente
Voor zover een passende motivering kan worden gegeven voor het rekenen van rente bij
toeslagen, is de vervolgvraag waarom het percentage op 4% wordt gesteld. Uit de toelichting
blijkt niet welk ankerpunt wordt gebruikt voor het bepalen van de toeslagenrente nu
niet meer wordt aangesloten bij een vorm van marktrenteberekening zoals bij de belastingrente
voor de inkomstenbelasting.
Als de achtergrond van het berekenen van rente is gelegen in de tijdswaarde van geld,
dan compenseert een rentevergoeding het later in de tijd ontvangen van geld en het
daardoor mislopen van rentebaten daarover in de periode dat het nog niet ontvangen
is. Bij een dergelijke compensatie zou kunnen worden aangesloten bij het rendement
dat toeslaggerechtigden die de te ontvangen bedragen niet direct zouden besteden doorgaans
hadden kunnen realiseren. Bij deze doelgroep zou dan de – momenteel aanzienlijk lagere
– rente die wordt vergoed op een spaarrekening bij een bank aangewezen kunnen zijn.
d. Gefragmenteerde aanpak
De Afdeling heeft in eerdere adviezen over de belastingrente al gesignaleerd dat sprake
is van een gefragmenteerde aanpak van de belastingrenteproblematiek.29 Dit voorstel versterkt die gefragmenteerde aanpak. Een integrale toekomstvisie op
het systeem van belastingrente, waar in die eerdere adviezen om is gevraagd, ontbreekt.
Dat geldt evenzeer voor een afzonderlijk rentepercentage voor toeslagen.
De keuze om verschillende regimes te hanteren voor toeslagen en inkomstenbelasting
lijkt vooral voort te komen uit de stijging van het rentepercentage voor de inkomstenbelasting.
Er lijkt geen sprake van een bredere afweging van wat met het vergoeden of in rekening
brengen van rente wordt beoogd, welk stelsel daar het beste bij aansluit en welk ankerpunt
daarbij voor de hoogte van het rentepercentage moet worden gehanteerd. Ook maakt de
toelichting niet duidelijk waarom, als de achtergrond van het in rekening brengen
of vergoeden van rente hetzelfde is als bij belastingrente, het verschil in doelgroep
een ander rentepercentage rechtvaardigt.
De Afdeling merkt op dat een rentesystematiek als zodanig geen geschikt instrument
is om de pijn van hoge terugvorderingen te verzachten. Daar komt bij dat het voor
burgers die toeslaggerechtigd zijn en tevens belastingplichtig voor de inkomstenbelasting
niet zonder meer duidelijk is waarom de rentepercentages uiteen lopen.
e. Conclusie
De Afdeling adviseert het hanteren van rente bij toeslagen nader te motiveren en in
de toelichting in te gaan op het ankerpunt voor de bepaling van de hoogte van het
daarbij te hanteren rentepercentage.
De Afdeling merkt op dat bij het voorschotsysteem dat ten aanzien van toeslagen wordt
gehanteerd, waarbij nabetalingen en terugvorderingen per definitie ontstaan, het de
vraag is of, en zo ja wanneer, een rentecomponent onderdeel zou moeten uitmaken van
de systematiek. In de memorie van toelichting is benoemd dat terugvorderingen en nabetalingen
inderdaad inherent zijn aan het voorschotsysteem. Deze systematiek zorgt ervoor dat
toeslaggerechtigden tijdig gebruik kunnen maken van vitale voorzieningen. De voorschotten
zijn onder andere gebaseerd op een schatting van het inkomen. Het inkomen wordt na
afloop van het berekeningsjaar definitief vastgesteld, waarna ook de toeslag definitief
wordt vastgesteld. Zoals eerder genoemd ontstaan hierdoor terugvorderingen of nabetalingen,
bijvoorbeeld als blijkt dat het inkomen of het vermogen hoger of juist lager blijkt
te zijn dan ingeschat. Rente wordt dan gerekend ter compensatie van de gemiste dan
wel bespaarde rente door de Nederlandse Staat of de toeslaggerechtigde. Dit neemt
echter niet weg dat terugvorderingen een grote impact hebben op toeslaggerechtigden,
waardoor het kabinet het wenselijk vindt de rente voor toeslagen op het niveau van
4% te handhaven en niet te laten meestijgen naar 6%.
Tevens vraagt de Afdeling waarom het percentage op 4% wordt gesteld. Uit de toelichting
blijkt niet bij welk ankerpunt wordt aangesloten voor het bepalen van de toeslagenrente,
nu niet meer wordt aangesloten bij een vorm van marktrenteberekening zoals bij de
belastingrente voor de inkomstenbelasting. De Afdeling adviseert een dergelijk ankerpunt
voor de bepaling van de hoogte van het rentepercentage in de toelichting op te nemen.
Naar aanleiding van het advies is de toelichting op dit punt aangevuld. Met deze aanvulling
wordt toegelicht dat wordt gekozen voor handhaving van het niveau van 4% om toeslaggerechtigden
nu niet met een stijging te confronteren. Voor de toekomst acht het kabinet het wenselijk
om bij de bepaling van het rentepercentage enkele uitgangspunten te hanteren. Nagestreefd
wordt om de rente op nabetalingen en terugvorderingen gelijk te houden, om asymmetrie
te voorkomen. Dit draagt bij aan duidelijkheid richting toeslaggerechtigden. Verder
is de wens schommelingen in de hoogte van de rente te voorkomen, zodat de toeslaggerechtigde
niet te vaak wordt geconfronteerd met nieuwe rentepercentages.
6. Afschaffen betalingskorting voorlopige aanslag inkomstenbelasting
Bij bepaalde voorlopige aanslagen inkomstenbelasting die invorderbaar zijn in meer
dan één termijn, wordt een betalingskorting verleend als de belastingschuldige ervoor
kiest deze aanslag in één keer te betalen in plaats van in de toegestane termijnen.
Om de betalingskorting toe te kunnen passen, moet de belastingschuldige het gehele
bedrag van de voorlopige aanslag30 uiterlijk op de eerste vervaldag van de betaaltermijn hebben voldaan. De betalingskorting
wordt berekend naar het percentage voor in rekening te brengen invorderingsrente.31 De regering stelt voor deze korting af te schaffen, omdat het als gevolg van de digitalisering
niet langer nodig zou zijn de korting te verlenen.
De hoogte van de betalingskorting is gekoppeld aan het percentage invorderingsrente.
De invoering van de betalingskorting heeft als achtergrond het verminderen van administratieve
lasten. De koppeling aan het percentage invorderingsrente impliceert echter dat de
korting als zodanig een compensatie beoogt te bieden voor het eerder betalen van een
belastingschuld en het daardoor mislopen van rentebaten.32 In de toelichting wordt niet op dit aspect van de betalingskorting ingegaan.33
Er wordt verder niet toegelicht waarom dit aan rente gerelateerd voordeel voor de
belastingschuldige kan vervallen – waarmee de staat een liquiditeitsvoordeel behaalt –
terwijl tegelijkertijd wel belasting- en toeslagenrente wordt gerekend ter compensatie
van liquiditeitsnadelen van de staat. Dit wekt de indruk dat maatregelen die vergelijkbare
problematiek betreffen, niet in samenhang worden bezien. Zoals de Afdeling hiervoor
in haar opmerking over de rente bij toeslagen heeft opgemerkt, mist zij een integrale
visie op het systeem van belasting- en toeslagenrente. Daarvan afgeleide onderdelen
als de betalingskorting behoren ook in een dergelijke visie te worden meegenomen om
tot een consistente en gebalanceerde afweging te komen.
De Afdeling adviseert om het vervallen van de betalingskorting mede in het licht van
de rentesystematiek te bezien en de toelichting op dit punt aan te passen.
Betalingskorting en invorderingsrente
De Afdeling adviseert om het vervallen van de betalingskorting in het licht van de
rentesystematiek te bezien en de toelichting op dit punt aan te passen. Het bedrag
van de betalingskorting wordt vastgesteld met behulp van een percentage van het bedrag
van de belastingaanslag. Dit percentage is gelijk aan het percentage van de invorderingsrente
dat geldt op de vervaldag van de eerste termijn, waarbij de gemiddelde resterende
looptijd van die termijnen in aanmerking wordt genomen.34 Met deze korting worden belastingschuldigen gestimuleerd om een voorlopige aanslag
die in een aantal termijnen dient te worden voldaan in één keer te voldoen. Hiermee
wordt beoogd om een administratieve lastenverlichting te bewerkstelligen.
Inmiddels zijn de administratieve lasten bij het voldoen van een voorlopige aanslag
– als gevolg van elektronisch bankieren -gering. Het in één keer betalen van een aanslag
kost nu namelijk bijna evenveel tijd als het in gang zetten van vooraf vastgestelde
periodieke betalingen. Derhalve is het niet langer noodzakelijk om de volledige betaling
van een voorlopige aanslag te stimuleren met een betalingskorting.
Sinds 1 januari 2023 wordt er daarom reeds geen betalingskorting meer aangeboden bij
voorlopige aanslagen vennootschapsbelasting. Met deze voorgestelde maatregel wordt
de betalingskorting – overeenkomstig de toezegging aan het lid Nijboer bij de plenaire
behandeling van de Fiscale verzamelwet 2023 – in zijn geheel afgeschaft.
Wanneer een belastingschuldige gebruik wil maken van deze aangeboden betalingskorting
moet hij het gehele bedrag van zijn voorlopige aanslag minus de aangeboden betalingskorting
uiterlijk op de vervaldag van de eerste betaaltermijn hebben voldaan. Wanneer een
belastingschuldige géén gebruik wil maken van de aangeboden betalingskorting dan kan
hij zijn voorlopige aanslag in maandelijkse termijnen voldoen.35 Benadrukt wordt dat het géén verplichting is om gebruik te maken van de betalingskorting.
Belastingschuldigen kunnen naar eigen inzicht bepalen of zij gebruik wil maken van
deze stimulans en de voorlopige aanslag in één keer wil voldoen dan wel ervoor kiezen
om de voorlopige aanslag in termijnen te voldoen.
Liquiditeitsvoordeel
De Staat behaalt met het afschaffen van de betalingskorting niet zonder meer een liquiditeitsvoordeel
en dat is ook niet beoogd. Belastingschuldigen kunnen immers – overeenkomstig de geldende
betalingstermijn die geldt bij dergelijke voorlopige aanslagen – hun voorlopige aanslag
in termijnen voldoen. In dergelijke gevallen is er géén liquiditeitsvoordeel voor
de Staat. Dit liquiditeitsvoordeel wordt wél gerealiseerd wanneer een belastingschuldige
uit eigen beweging besluit om – na het afschaffen van de betalingskorting – zijn voorlopige
aanslag die hij in meerdere termijnen mag voldoen in één keer betaalt.
De compensatie van liquiditeitsnadelen geschiedt door het rekenen van invorderingsrente.
In het geval van voorlopige aanslagen als deze wordt invorderingsrente pas in rekening
gebracht bij overschrijding van de laatste betalingstermijn ondanks dat mogelijk al
eerder door de Staat een liquiditeitsnadeel wordt geleden.36
Integrale visie
Als hiervoor aangegeven wordt met een betalingskorting gestimuleerd dat een voorlopige
aanslag die in een aantal termijnen mag worden voldaan in één keer wordt voldaan.
De hoogte van de betalingskorting is mede gebaseerd op de hoogte van de invorderingsrente.
Invorderingsrente zelf is verschuldigd op het moment dat een schuld geformaliseerd
is in een belastingaanslag maar de betaling daarvan na de wettelijke betaaltermijn
plaatsvindt. Kort en goed, een belastingschuldige is te laat met het betalen van zijn
belastingaanslag en dient derhalve invorderingsrente te betalen. Met het rekenen van
invorderingsrente wordt geldontwaarding gecompenseerd, worden de rentekosten van de
overheid doorberekend en wordt voorkomen dat belastingschuldigen de betaling van hun
schuld uitstellen omdat dit gunstiger is dan elders geld te lenen.
De betalingskorting en invorderingsrente stimuleren beide om een belastingaanslag
tijdig te voldoen. De betalingskorting is echter een positieve stimulans waarmee de
belastingschuldige aangemoedigd wordt om zijn voorlopige aanslag eerder dan nodig
te voldoen. Invorderingsrente daarentegen stimuleert om een belastingaanslag niet
te laat te betalen.
Zoals aangekondigd in de schriftelijke beantwoording van 26 juni 2023 wordt het belastingrentesysteem
opnieuw verder bezien.37 Getracht wordt om een belangrijke stap te zetten om de verschillen tussen de percentages
te verkleinen ten opzichte van de huidige systematiek. In een volgende stap worden
scenario’s uitgewerkt die kunnen worden gebruikt tijdens de formatie van het volgende
kabinet. Bij dit onderzoek zal ook de invorderingsrente in acht worden genomen. Het
bezien van de betalingskorting hierbij ligt minder voor de hand nu deze een ander
doel dient.
Aanvullende wijzigingen
De tekst van de paragraaf «Gevolgen voor burgers en bedrijfsleven» is aangepast. Alle
maatregelen die zijn voortgevloeid uit de augustusbesluitvorming zijn namelijk getoetst
door het Adviescollege Toetsing Regeldruk.
Daarnaast zijn enkele redactionele wijzigingen in het wetsvoorstel en de memorie van
toelichting aangebracht.
De Afdeling advisering van de Raad van State heeft een aantal opmerkingen bij het
voorstel en adviseert daarmee rekening te houden voordat het voorstel bij de Tweede
Kamer der Staten-Generaal wordt ingediend.
De vice-president van de Raad van State,
Th.C. de Graaf
Ik moge U verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde
memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.
De Staatssecretaris van Financiën, M.L.A. van Rij
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
Th.C. de Graaf, vicepresident van de Raad van State -
Mede ondertekenaar
M.L.A. van Rij, staatssecretaris van Financiën
Stemmingsuitslagen
Aangenomen met handopsteken
Fracties | Zetels | Voor/Tegen | Niet deelgenomen |
---|---|---|---|
VVD | 34 | Voor | |
D66 | 24 | Voor | |
PVV | 16 | Voor | |
CDA | 14 | Voor | |
PvdA | 9 | Voor | |
SP | 9 | Voor | |
GroenLinks | 8 | Voor | |
PvdD | 6 | Voor | |
ChristenUnie | 5 | Voor | |
FVD | 5 | Tegen | |
BBB | 4 | Voor | |
DENK | 3 | Voor | |
SGP | 3 | Voor | |
Groep Van Haga | 2 | Tegen | |
Volt | 2 | Voor | |
BIJ1 | 1 | Tegen | |
Ephraim | 1 | Niet deelgenomen | |
Fractie Den Haan | 1 | Voor | |
Gündogan | 1 | Niet deelgenomen | |
JA21 | 1 | Tegen | |
Omtzigt | 1 | Voor |
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.