Memorie van toelichting (initiatiefvoorstel) : Memorie van toelichting
36 416 Voorstel van wet van de leden Paternotte en Hermans tot wijziging van de Embryowet in verband met de afschaffing van het tijdelijk verbod op het doen ontstaan van embryo’s voor wetenschappelijk onderzoek
Nr. 3
                   MEMORIE VAN TOELICHTING
            
I ALGEMEEN
               
1. Inleiding
               
De Nederlandse Embryowet beoogt een goede balans te bieden tussen de bescherming van
                  beginnend menselijk leven enerzijds en het belang van medisch wetenschappelijk onderzoek
                  anderzijds. Vanwege de waarde van beginnend menselijk leven stelt de wet beperkingen
                  aan wetenschappelijk onderzoek. Tegelijkertijd erkent de wet dat het belang van dergelijk
                  onderzoek zwaarwegend genoeg kan zijn om toe te staan dat hiervoor, onder strikte
                  voorwaarden, embryo’s worden gebruikt.1
Momenteel mag er volgens de wet uitsluitend onderzoek worden verricht met embryo’s
                  die overblijven na ivf-behandelingen.2 Deze embryo’s zijn drie tot vijf dagen oud. Het is volgens de Embryowet verboden
                  om embryo’s speciaal tot stand te brengen voor onderzoek. Dit verbod is twintig jaar
                  geleden door de wetgever als tijdelijk bedoeld, totdat voldoende duidelijkheid was
                  over de vraag wanneer beperkte toelating van het speciaal tot stand brengen van embryo's
                  gerechtvaardigd is met het oog op de medische mogelijkheden en de nationale en internationale
                  opvattingen hierover. Het was de bedoeling dat het besluit tot opheffing van het verbod
                  «ten hoogste vijf jaar» na inwerkingtreding van de Embryowet zou worden genomen. Dat
                  is niet gebeurd.3 Sindsdien is de Embryowet drie keer geëvalueerd en wordt in elk van deze evaluaties
                  aanbevolen het verbod op het doen ontstaan van embryo’s voor onderzoek op te heffen
                  om zo, met strikte waarborgen, ruimte te geven aan onder andere wetenschappelijk onderzoek
                  en het verbeteren van de voortplantingsgeneeskunde.
               
Omdat het nu in Nederland verboden is om embryo’s tot stand te brengen voor onderzoek,
                  is onze wetenschap voor onderzoek aangewezen op resultaten uit het buitenland. Het
                  betreft hier in de eerste plaats het fundamenteel onderzoek met preïmplantatie embryo’s,
                  embryo’s in de vroegste stadia van hun ontwikkeling, namelijk ten tijde van de bevruchting
                  en de eerste dagen daarna. Enerzijds is dit onderzoek gericht op een beter begrip
                  van de bevruchting en van de embryonale ontwikkeling gedurende deze eerste celdelingen.4 In deze fase vinden unieke biologische processen plaats, die later in de ontwikkeling
                  niet meer terugkomen. Anderzijds betreft het onderzoek naar de effectiviteit en veiligheid
                  van nieuwe en bestaande technieken in de voortplantingskunde. Nieuwe methoden dienen
                  zorgvuldig geëvalueerd te worden alvorens zij bij patiënten toegepast worden, maar
                  ook in geval van bestaande methoden bestaan er vragen over de werking die enkel met
                  vroege preïmplantatie embryo’s beantwoord kunnen worden. Embryo’s die overblijven
                  na een Ivf-behandeling lenen zich niet voor al het soort onderzoek dat binnen de bovengenoemde
                  terreinen uitgevoerd kan worden, omdat deze embryo’s de vroegste ontwikkelingsstadia
                  van nul tot drie dagen al voorbij zijn.5 Terwijl dit juist de dagen zijn waarin embryo’s nu in de klinische praktijk tot stand
                  gebracht worden als onderdeel van IVF behandelingen en, zoals hierboven beschreven,
                  diverse unieke biologische processen plaatsvinden.
               
De evaluaties van de Embryowet laten zien dat onderzoek met embryo’s die zich in dit
                  vroege ontwikkelingsstadium bevinden van groot belang is. Het stelt onderzoekers in
                  staat meer kennis te vergaren van de bevruchting, vroege ontwikkeling en specifieke
                  erfelijke ziektes kunnen onderzocht worden met behulp van stamcelonderzoek. Ook kunnen
                  nieuwe mogelijkheden binnen de voortplantingskunde, zoals voortplanting met in het
                  laboratorium tot stand gebrachte zaad- of eicellen voor mannen of vrouwen die een
                  behandeling tegen kanker hebben ondergaan, degelijk worden onderzocht.6 In de evaluaties van de Embryowet wordt gesteld dat Nederland, juist vanwege de niet-commerciële
                  voortplantingsgeneeskunde, zeer goed in staat is om het voortouw te nemen naar een
                  wetenschappelijk onderbouwde praktijk van nieuwe technieken op het gebied van voortplantingsgeneeskunde.
                  Vanwege de vrijwel exclusief commerciële setting van de Voortplantingsgeneeskunde
                  in veel landen buiten Nederland, worden nieuwe methoden en technieken daar vaak snel
                  geïntroduceerd in de klinische praktijk, zonder gedegen evaluatie en soms met schadelijke
                  gevolgen.7 Het verbod op het doen ontstaan van embryo’s voor onderzoek is volgens experts nu
                  een hindernis, omdat het de verantwoorde introductie van deze technieken in Nederland
                  nu afhankelijk maakt van wat er in het buitenland op dat gebied al dan niet gebeurt.8
Met dit wetsvoorstel willen de initiatiefnemers daarom het door de wetgever als tijdelijk
                  bedoelde verbod op het doen ontstaan van embryo’s voor onderzoek (artikel 24, onderdeel
                  a van de Embryowet) opheffen.
               
De initiatiefnemers menen met het opheffen van het als tijdelijk bedoelde verbod recht
                  te blijven doen aan de balans die de Embryowet beoogt tussen de bescherming van beginnend
                  menselijk leven enerzijds en het belang van medisch wetenschappelijk onderzoek anderzijds.
                  Het opheffen van het als tijdelijk bedoelde verbod versterkt naar de mening van de
                  initiatiefnemers deze balans, door ruimte te geven aan medisch wetenschappelijk onderzoek
                  en het verbeteren van de veiligheid en effectiviteit van bestaande en nieuwe voortplantingstechnieken,
                  en door tegelijkertijd met het opheffen van het verbod, grenzen en voorwaarden voor
                  wetenschappelijk onderzoek met speciaal tot stand gebrachte embryo's in werking te
                  laten treden.9
2. Geschiedenis van de Embryowet
               
In dit hoofdstuk wordt de totstandkoming van de huidige Embryowet beschreven. Ook
                  worden specifieke onderdelen beschreven die de initiatiefnemers relevant achten voor
                  deze toelichting. De implicaties van de Embryowet hangen in grote mate samen met hoe
                  een «embryo» wordt gedefinieerd en dat begrip is aan veranderingen onderhevig. Tenslotte
                  gaan de initiatiefnemers in dit hoofdstuk specifiek in op het voorgestelde op te heffen
                  verbod (artikel 24, onderdeel a). Achtereenvolgende wetsevaluaties hebben dit vraagstuk
                  benoemd, en daarbij ook steeds als aanbeveling gegeven het moratorium op het tot stand
                  brengen van embryo’s voor medisch wetenschappelijk onderzoek op te heffen.
               
2.1 Geschiedenis van de Embryowet
               
In Nederland is op 1 september 2002 de Wet houdende regels inzake handelingen met
                  geslachtscellen en embryo's (Embryowet) in werking getreden. De wet verbiedt enerzijds
                  specifieke handelingen met geslachtscellen en bevat anderzijds regels voor wetenschappelijk
                  onderzoek met embryo’s en foetussen. Sinds de inwerkingtreding is de wet drie keer
                  geëvalueerd. In de evaluaties wordt geconstateerd dat de wet in grote lijnen voldoet
                  aan de belangrijkste doelstelling van de wetgever, namelijk het bewaken van het evenwicht
                  tussen respect voor menselijk leven en waardigheid enerzijds en het belang van de
                  genezing van ziekten en welzijn van verminderd vruchtbare paren anderzijds. Echter,
                  de evaluatie stelt ook dat de wet dit doel bereikt in onvoldoende afweging met andere
                  belangen.10 Specifiek luidt een van de aanbeveling in alle drie de wetsevaluaties om een einde
                  te maken aan het als tijdelijk bedoelde verbod in artikel 24, onderdeel a, Embryowet
                  op het doen ontstaan van menselijke embryo’s voor andere doeleinden dan het laten
                  ontstaan van een zwangerschap.
               
Sinds het uitbrengen van het eerste evaluatierapport begin 2006 is de Embryowet tweemaal
                  gewijzigd. De eerste wijziging betrof de aanpassing van een aantal artikelen om de
                  werkbaarheid van de wet in de praktijk te vergroten. De tweede wijziging betrof onder
                  andere een aanpassing van het verbod op geslachtskeuze en het schrappen van de termijn
                  waarin een voorstel moet worden gedaan voor het opheffen van het verbod van het speciaal
                  voor onderzoek tot stand brengen van embryo's (artikel 24 sub a).11
2.2 Het begrip embryo
               
In de ontstaansgeschiedenis van de Embryowet heeft het begrip embryo verscheidene
                  definities gekend. Enerzijds is de discussie over de definitie van embryo onderhevig
                  aan wetenschappelijke ontwikkelingen, anderzijds dient definitievorming een beschermingsdoel
                  in die zin dat de definitie de werkingssfeer van de wet bepaalt. Is de definitie te
                  krap, dan worden niet alle vormen van menselijk leven die bescherming zouden verdienen,
                  daadwerkelijk beschermd; is de definitie te ruim, dan worden aan wetenschappelijk
                  onderzoek beperkingen opgelegd die niet goed te verantwoorden zijn, zo stelde de derde
                  evaluatie van de Embryowet.12 Dit geeft kernachtig weer welke discussies er omtrent het begrip Embryo hebben gespeeld
                  in de verschillende evaluaties van de Embryowet.
               
De definitievorming van het begrip «embryo» omvat de kern van de balans die gevonden
                  wordt in de Embryowet tussen enerzijds de beschermwaardigheid van het ongeboren leven,
                  en anderzijds het belang van het doen van wetenschappelijk onderzoek ter genezing
                  van ziekten en het welzijn van onvruchtbare paren.
               
De initiatiefnemers schetsen hieronder kort de geschiedenis die aan de definitievorming
                  van het begrip «embryo» vooraf is gegaan, en hoe hierbij de balans gewogen is. Daarna
                  zullen de initiatiefnemers schetsen hoe het opheffen van het moratorium en daarmee
                  het laten vallen van tot stand gebrachte embryo’s onder de definitie «embryo», bijdraagt
                  aan de balans.
               
2.2.1. De evaluaties van de embryowet over het begrip «embryo»
               
In de eerste evaluatie van de Embryowet werd de vraag gesteld of de huidig geldende
                  definitie van een embryo, namelijk een «cel of samenhangend geheel van cellen met
                  het vermogen uit te groeien tot een mens», omvattend genoeg was, gelet op het beschermingsdoel
                  van de wet. Deze vraag spitste zich onder andere toe op de status van niet-levensvatbare
                  embryo’s, zoals in vitro embryo’s die niet teruggeplaatst worden en embryoachtige entiteiten zoals de cybride,
                  en of dit embryo’s zijn in de zin van de wet. Niet levensvatbare embryo’s zouden niet
                  onder de wet vallen, terwijl zij mogelijk wel bescherming verdienen. In de evaluatie
                  werd opgemerkt dat indien niet-levensvatbare embryo’s buiten de reikwijdte van de
                  wet vallen, dit diverse implicaties heeft. Onder andere zou in vitro wetenschappelijk onderzoek met niet-levensvatbare embryo’s, inclusief het opzettelijk
                  tot stand brengen van niet-levensvatbare embryo’s voor wetenschappelijk onderzoek,
                  buiten de Embryowet geboden kaders voor toetsing en toezicht vallen.13
                     
In reactie op de eerste evaluatie van de Embryowet (2006) en de definitie van het
                  begrip embryo, stelde de toenmalig Staatssecretaris dat ten aanzien van de vraag of
                  de definitie van embryo niet te beperkt was, dat uit oogpunt van respect voor menselijk
                  leven de Embryowet grenzen stelt aan handelingen met embryo’s. Dit respect kwam volgens
                  de Staatssecretaris ook toe aan bijvoorbeeld embryo’s in vitro die minder geschikt zijn voor zwangerschap en niet geplaatst worden. De Staatssecretaris
                  achtte een aanpassing van de definitie van embryo op grond hiervan dan ook niet aan
                  de orde. Vanwege het toen nog weinige onderzoek dat gedaan was met cybriden zag de
                  Staatssecretaris ook daar geen noodzaak om de Embryowet te wijzigen. Mocht een normstelling
                  voor cybriden aan de orde komen, dan zou artikel 25 dat de verboden op combinaties
                  van mens en dier regelt, een beter plaats zijn dan een aanpassing van het begrip «embryo».14
In de tweede evaluatie van de Embryowet (2012) stelden de onderzoekers dat de geconstateerde
                  problemen rondom de definitie van een embryo, zoals benoemd in de eerste evaluatie,
                  niet verdwenen waren. Doordat de definitie van embryo’s verbonden is aan de mogelijkheid
                  «om uit te groeien tot een mens» vallen nu al niet-levensvatbare embryo’s buiten de
                  reikwijdte van de wet. Zoals de auteurs van de tweede evaluatie het verwoorden: «er
                  is dus nog altijd reden om na te gaan of een bredere definitie niet de voorkeur verdient.»15
De toenmalig Minister stelde in de kabinetsreactie het eens te zijn met de onderzoekers
                  dat wanneer de technologische ontwikkelingen zodanig zijn dat bepaalde embryo-achtige
                  entiteiten tot stand kunnen worden gebracht, er dan goed over moet worden nagedacht
                  of regulering hiervan noodzakelijk is. Ze sloot zich echter ook aan bij haar ambtsvoorganger
                  dat regulering niet in de wijziging van de definitie van «embryo» hoeft te liggen.16
In de derde evaluatie van de Embryowet (2021) werd wederom geconstateerd dat het uitsluiten
                  van niet-levensvatbare embryo’s (en foetussen) niet in overeenstemming lijkt met de
                  bedoeling van de wet. Bovendien vereist de definitie extensieve interpretatie om te
                  kunnen worden toegepast, en is ze ook dan niet in staat op nieuwe onderzoeksterreinen
                  zoals dat van embryoachtige structuren (Embryo Like Structures; ELS), een kunstmatig
                  «embryo» tot stand gebracht middels het samenbrengen van pluripotente stamcellen,
                  aan te geven wat wel en niet als embryo moet worden beschouwd. Het gevolg hiervan
                  is niet alleen rechtsonzekerheid, maar mogelijk ook een beschermingstekort. De conclusie
                  van de onderzoekers is wederom dat de huidige definitie van embryo in de wet moet
                  worden aangepast. Het rapport bevat een niet-definitief voorstel voor een nieuwe definitie
                  die aan beide problemen tegemoet komt: «Embryo: a) resultaat van bevruchting van een menselijke eicel door een menselijke
                     zaadcel, in alle stadia van de daardoor in gang gezette ontwikkeling tot aan de geboorte,
                     dan wel b) iedere langs andere weg tot stand gekomen afzonderlijke biologische entiteit
                     met een menselijk genoom die de sub a) bedoelde ontwikkeling, al dan niet vanaf het
                     ééncellig stadium, repliceert, dan wel c) een embryo als bedoeld sub b) dat zowel
                     menselijk als dierlijk DNA bevat, maar waarin het dierlijk aandeel niet overheerst.»17
                     
Met de derde evaluatie van de Embryowet lijkt ook de stap te worden gezet naar een
                  nieuwe definitie van het begrip embryo. Conform de aanbeveling in de wetsevaluatie,
                  is het voornemen van de huidige Minister om in de definitie van embryo niet meer te
                  verwijzen naar het «vermogen om uit te groeien tot een mens», maar in plaats daarvan
                  te kiezen voor een definitie die geformuleerd wordt aan de hand van de ontstaanswijze,
                  waardoor een concretere afbakening ontstaat. Tegelijkertijd is en blijft het «vermogen
                  om uit te groeien tot een mens» wel richtinggevend om te bepalen welke typen entiteiten
                  onder de definitie van embryo zouden moeten vallen. Deze potentie hangt immers nauw
                  samen met een van de uitgangspunten van de Embryowet, de bescherming van beginnend
                  menselijk leven. De definitie van embryo voor de Embryowet moet zo opgesteld worden
                  dat de typen entiteiten waarvan in het algemeen te verwachten is dat ze de mogelijkheid
                  hebben uit te groeien tot een mens, hierbinnen vallen. Het voornemen tot het formuleren
                  van een nieuwe definitie van het begrip embryo, zal bijdragen aan rechtszekerheid
                  en beschermwaardigheid, en daarmee aan de toekomstbestendigheid van de wet.18 In een wijziging van de definitie van het begrip embryo dient het onderhavig wetsvoorstel
                  mee te worden genomen.
               
2.2.2. Begripsvorming en onderhavig wetsvoorstel
               
Het voornemen om tot een nieuwe definitie van het begrip «embryo» te komen, dat wordt
                  geformuleerd aan de hand van de ontstaanswijze, is van invloed op onderhavig wetsvoorstel.
                  Het betekent dat totstandgebrachte embryo’s voor wetenschappelijk onderzoek onder
                  deze nieuwe definitie dienen te vallen, waarmee de beschermwaardigheid van deze embryo’s
                  geborgd wordt en tegelijkertijd de balans wordt gevonden met belang van het doen van
                  wetenschappelijk onderzoek.
               
Over de balans in relatie tot het tijdelijk moratorium op het doen ontstaan van embryo’s
                  ten behoeve van wetenschappelijk onderzoek is in de verschillende evaluaties gesproken.
                  Onderzoekers schrijven dat verschillend wetenschappelijk onderzoek nu door het verbod
                  wordt geraakt, waaronder onderzoek naar de veiligheid van nieuwe en bestaande technieken
                  in de voortplantingsgeneeskunde.19
Afhankelijk van de exacte aard van de techniek, kan onderzoek met menselijke embryo’s
                  nieuwe informatie verschaffen over mogelijke risico’s voor het nageslacht. Niet-teruggeplaatste
                  embryo’s zijn voor dit onderzoek vaak niet toepasbaar, gezien deze het stadium van
                  ontwikkeling al voorbij zijn waarin deze technieken gebruikt worden. Ook Embryo-like-structures
                  (ELS) bieden hier geen alternatief, gezien deze niet via bevruchting ontstaan en latere
                  stadia van de embryonale ontwikkeling modelleren.20
In de derde evaluatie van de embryowet wordt erop gewezen dat experts stellen dat
                  Nederland, juist vanwege de niet-commerciële voortplantingsgeneeskunde, uitermate
                  geschikt is om het voortouw te nemen in de noodzakelijke beweging naar een evidence-based
                  praktijk waar mogelijk zinvolle, maar potentieel riskante nieuwe technieken niet zonder
                  adequaat preklinisch onderzoek naar de kliniek worden gebracht. Het moratorium is
                  daarbij volgens experts een belangrijke hindernis. Het maakt de verantwoorde introductie
                  van potentieel riskante nieuwe technieken afhankelijk van wat er op dat terrein in
                  het buitenland gebeurt.21 De initiatiefnemers noemden in de inleiding reeds een voorbeeld.
               
In de navolgende hoofdstukken zullen de initiatiefnemers nader ingaan op het belang
                  van het kunnen doen van wetenschappelijk onderzoek.
               
2.3 Artikel 24, onderdeel a
               
Bij de inwerkingtreding van de Embryowet (2002) werd de volgende toelichting gemaakt
                  aangaande dit specifieke onderdeel: «Onderdeel a van artikel 24 vervalt op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.
                     De voordracht voor dit besluit wordt gedaan na verloop van ten hoogste vijf jaren
                     na het tijdstip van het in werking treden van dat artikelonderdeel.» De reden voor de tijdelijkheid van dit onderdeel was voor de wetgever tweeledig:
                  enerzijds de te verwachten wetenschappelijke ontwikkelingen die met het verbod begrensd
                  worden en anderzijds een verschuivende opvatting in omringende landen over wetenschappelijk
                  onderzoek met embryo’s. Reeds in de eerste evaluatie van de wet (2006) wordt geconstateerd
                  dat beide redenen inderdaad blijken te bestaan en wordt geadviseerd het verbod op
                  te heffen.22 In de kabinetsreactie stelt het kabinet dat het evaluatierapport een gemengd beeld
                  oplevert wat betreft de opheffing van het verbod. Het onderzoek dat een opheffing
                  mogelijk maakt staat volgens de reactie nog in de kinderschoenen en internationaal
                  gezien neemt Nederland eerder een middenpositie in dan een nodeloos strenge. De Staatssecretaris
                  liet het dan ook aan een volgend kabinet om daarover te beslissen. Het opvolgende
                  kabinet Balkenende IV besloot in het regeerakkoord om het verbod die kabinetsperiode
                  te handhaven. Om dit te kunnen besluiten moest de termijn waarin een voorstel werd
                  gedaan om het verbod op te heffen worden aangepast in de wet (zoals hierboven reeds
                  vermeld).23 De betreffende wet, tot stand gekomen op 6 november 2008 heeft ertoe geleid dat artikel
                  33 lid 2 nog steeds bepaalt dat artikel 24 onderdeel a vervalt op een bij koninklijk
                  besluit te bepalen tijdstip, maar dat er geen deadline meer is voor het indienen van
                  de voordracht voor een dergelijk besluit.24 Daarmee is het moratorium voor een periode van vijf jaar de facto veranderd in een
                  moratorium voor onbepaalde tijd.
               
Ook in de tweede evaluatie van de wet (2012) wordt geadviseerd om artikel 24 onderdeel
                  a te schrappen. In de kabinetsreactie laat de toenmalig Minister van VWS weten dat
                  er geen actuele ontwikkelingen zijn die het opheffen van het moratorium noodzakelijk
                  maken. Wel geeft de Minister aan dat er onderzoek zal worden uitgevoerd of er inmiddels
                  veelbelovende ontwikkelingen worden belemmerd. In dit onderzoek, uitgevoerd in 2015,
                  wordt in overeenstemming met de eerste twee wetsevaluaties geconcludeerd dat fundamenteel
                  onderzoek naar de vroege ontwikkeling van menselijke embryo’s alsmede preklinisch
                  onderzoek naar de veiligheid van de nieuwe voortplantingstechnieken door het in artikel
                  24, onderdeel a, neergelegde verbod inderdaad belemmerd wordt.25 Zoals reeds vermeld wordt in de meest recente wetsevaluatie uit 2021 nogmaals geadviseerd
                  het verbod op te heffen.
               
In het coalitieakkoord van het huidige kabinet is afgesproken dat de regering zelf
                  geen initiatieven ontplooit om het verbod op het doen ontstaan van embryo’s voor onderzoek
                  op te heffen, maar ook niet zal adviseren tegen een initiatiefwetsvoorstel vanuit
                  de Tweede Kamer daartoe. Zodoende zijn de initiatiefnemers gekomen tot onderhavig
                  wetsvoorstel, strekkende tot het opheffen van het verbod op het doen ontstaan van
                  embryo’s voor andere doeleinden dan het ontstaan van een zwangerschap, onder voorwaarden
                  en na goedkeuring van het onderzoek door CCMO (Centrale Commissie voor Mensgebonden
                  Onderzoek).
               
3. Verhouding tot advies Afdeling advisering Raad van State
               
In 2018 bracht de Afdeling advisering van de Raad van State advies uit inzake het voorstel van wet houdende wijziging van de Embryowet in verband met de aanpassing
                     van het verbod op het speciaal tot stand brengen van embryo’s voor onderzoek en enkele
                     andere wijzigingen naar aanleiding van de tweede wetsevaluatie. Dit wetsvoorstel is nooit in stemming gebracht in de Tweede Kamer. Nu dit wetsvoorstel
                  een (deels) gelijke strekking heeft als het onderhavige wetsvoorstel achten initiatiefnemers
                  het passend om in dit hoofdstuk gericht in te gaan op het advies dat door de Afdeling
                  advisering van de Raad van State is gegeven ten aanzien het schrappen van het verbod
                  op het tot speciaal tot stand brengen van embryo’s.
               
In 2018 heeft de Afdeling advisering van de Raad van State geadviseerd op dit moment van het voorstel tot het opheffen van het verbod op het speciaal kweken van embryo’s,
                     af te zien.26  De Raad van State ging in op vier punten om tot haar oordeel te komen: de aanleiding
                     voor opheffing van het verbod (a), het recht op leven (b), de beschermwaardigheid
                     van het embryo (c) en psychosociale aspecten van eiceldonatie.
                  
Ten aanzien van de aanleiding voor de opheffing van het verbod merken de initiatiefnemers
                     het volgende op. Ten tijde van het advies in 2018 hebben twee evaluaties van de Embryowet
                     plaatsgevonden. In beide evaluaties geadviseerd om het tot stand brengen van embryo’s
                     voor wetenschappelijk onderzoek mogelijk te maken. In oktober 2022 heeft een derde
                     evaluatie plaatsgevonden waarin wederom de aanbeveling is gedaan om het verbod te
                     schrappen.
                  
De Afdeling advisering van de Raad van State heeft mede ten grondslag gelegd aan haar
                     advies dat behalve Mitochondriale vervangingstherapie (MRT) geen van de in het wetsvoorstel
                     genoemde technieken al voldoende zou zijn ontwikkeld voor het opheffen van het verbod.
                     De vier jaar later gepubliceerde evaluatie lijkt dat echter te ontkrachten:
                  
«»Overigens lijkt de beoordeling van de Raad van State, dat behalve MRT geen van de
                        in het voorstel van het vorige kabinet genoemde ontwikkelingen al dicht genoeg bij
                        klinische toepassing zou zijn om aanleiding te vormen voor opheffing van het verbod,
                        niet juist. Volgens betrokken onderzoekers geldt dit in ieder geval niet voor het
                        onderzoek naar het in vitro kweken van functionele zaadcellen uit gebiopteerd testisweefsel
                        ten behoeve van overlevers van jeugdkanker. Bij muizen en ratten is dit gelukt en
                        men is bezig met het zoeken naar de juiste kweekomstandigheden voor de ontwikkeling
                        van humane zaadcellen. Naar verwachting kan deze techniek binnen hoogstens enkele
                        jaren naar de kliniek worden gebracht. Als dat niet gebeurt via zorgvuldig preklinisch
                        veiligheidsonderzoek in een land als Nederland, zal het elders gebeuren via de genoemde
                        route van «trial and error». Het is volgens deze onderzoekers dus zeker niet te vroeg
                        om mede met het oog op de verantwoorde introductie van deze techniek, het verbod op
                        het doen ontstaan van onderzoeksembryo’s te heroverwegen. Dat geldt trouwens ook voor
                        het onderzoek naar de in vitro ontwikkeling van eicellen uit ovariumweefsel.»»27
                        
Ook de Minister stelde destijds dat een aantal technieken al voldoende ontwikkeld
                     zijn om het verbod op te heffen. De initiatiefnemers sluiten zich daarbij aan.
                  
Het recht op leven en de beschermwaardigheid van het embryo zien op een afweging tussen
                     deze twee waarden en het belang van wetenschappelijk onderzoek. De grondrechtencomponent
                     is verder uitgewerkt in de paragraaf die ziet op de verhouding tot hoger recht. De
                     initiatiefnemers trachten met dit wetsvoorstel de balans tussen beschermwaardigheid
                     en het kunnen doen van belangrijk onderzoek te verbeteren. Enerzijds treden er met
                     dit wetsvoorstel nieuwe voorwaarden in werking waaraan onderzoek wettelijk moet voldoen.
                     Tegelijkertijd kan onderzoek dat met die voorstel mogelijk wordt gemaakt een significante
                     bijdrage leveren aan de levens van mensen. Met dit onderzoek kunnen (zoals reeds beschreven
                     in hoofdstuk 3) belangrijke stappen worden gezet in het fertiliteitsonderzoek, waardoor
                     meer mensen hun kinderwens mogelijk in vervulling zien gaan. Het biedt de mogelijkheid
                     om nieuwe methodieken goed te onderzoeken voordat ze klinisch worden geïntroduceerd.
                     Dat zorgt ook voor minder wetenschappelijke afhankelijkheid van de landen om ons heen.
                     Dat de wetenschap verder is ontwikkeld dan aangenomen door de Afdeling advisering
                     van de Raad van State ten tijde van het eerdere advies speelt hierbij voor initiatiefnemers
                     ook een belangrijke rol.
                  
4. Kansen en risico’s met betrekking tot het mogelijk wetenschappelijk onderzoek met
                  embryo’s of embryo-like structures (ELS)
               
In dit hoofdstuk wordt ingegaan op welke mogelijkheden er momenteel zijn voor wetenschappelijk
                  onderzoek met menselijke embryo’s en welke mogelijke beperkingen daaraan verbonden
                  zijn. De initiatiefnemers willen in dit hoofdstuk demonstreren welk belangrijk onderzoek
                  onder de huidige wetgeving niet kan worden uitgevoerd en welke gevolgen dit heeft
                  voor alle belanghebbenden bij dit wetenschappelijk onderzoek. Tenslotte wordt ook
                  ingegaan op de eventuele rol die Nederland internationaal gezien kan vervullen op
                  dit gebied.
               
4.1 Huidige mogelijkheden
               
Embryo's mogen op dit moment alleen in het laboratorium tot stand worden gebracht
                  voor vruchtbaarheidsbehandelingen, zoals Ivf (reageerbuisbevruchting). Embryo’s die
                  overblijven na deze behandeling mogen wel gebruikt worden voor onderzoek. Deze niet-teruggeplaatste
                  embryo’s zijn dan ongeveer drie tot vijf dagen oud. Dit betekent tegelijkertijd dat
                  onderzoek met preïmplantatie embryo’s tijdens de allereerste celdelingen in Nederland
                  niet mogelijk is. Onderstaand wordt beschreven wat deze beperking momenteel betekent
                  voor de onderzoekspraktijk.
               
Volgens de huidige kaders voor onderzoek in de Embryowet moeten ouders eerst toestemming
                     geven voordat onderzoek met de overgebleven embryo's mag plaatsvinden. Daar veranderen
                     de initiatiefnemers met deze wetswijziging niets aan. Deze embryo's mogen dan gebruikt
                     worden tot ze 14 dagen oud zijn. Daarnaast zijn er binnen de Embryowet nog een vijftal
                     voorwaarden voor onderzoek opgenomen.28 Dit mag slechts worden toegestaan wanneer het:
                  
a. redelijkerwijs aannemelijk is dat het onderzoek zal leiden tot de vaststelling van
                           nieuwe inzichten op het terrein van de medische wetenschap;
                        
b. redelijkerwijs aannemelijk is dat de vaststelling, bedoeld onder a, niet door andere
                           vormen of methoden van wetenschappelijk onderzoek kan plaatsvinden dan onderzoek met
                           de desbetreffende embryo's of door onderzoek van minder ingrijpende aard;
                        
c. het onderzoek voldoet aan de eisen van een juiste methodologie van wetenschappelijk
                           onderzoek;
                        
d. het onderzoek wordt uitgevoerd door of onder leiding van personen die deskundig zijn
                           op het desbetreffende gebied van wetenschappelijk onderzoek;
                        
e. het onderzoek ook overigens voldoet aan redelijkerwijs daaraan te stellen eisen.
Of hieraan wordt voldaan wordt beoordeeld door een de Centrale Commissie Mensgebonden
                  Onderzoek (CCMO), zoals bepaald in artikel 3 van de wet. Er wordt uitsluitend in drie
                  richtingen wetenschappelijk onderzoek verricht met het gebruik van restembryo’s: het
                  verbeteren, ontwikkelen en testen van nieuwe en bestaande vruchtbaarheidsbehandelingen,
                  meer kennis verkrijgen over de vroege ontwikkeling van embryo’s en meer kennis verkrijgen
                  over het medisch nut van stamcellen verkregen uit embryo’s.
               
4.2 Het belang van breder wetenschappelijk onderzoek met embryo’s die daarvoor zijn
                  ontstaan
               
De wetenschappelijke waarde van het potentiële onderzoek dat na het opheffen van het
                     moratorium gedaan kan worden is – volgens de auteurs van de derde wetsevaluatie –
                     van fundamenteel belang. Zo kan er onderzoek gedaan worden naar unieke biologische
                     processen die in de vroegste stadia van de ontwikkeling van een embryo plaatsvinden,
                     zoals een grootschalige epigenetische verandering (het verwijderen en opnieuw aanbrengen
                     van chemische markeringen, zoals DNA-methylatie, die de genexpressie de rest van het
                     leven kunnen beïnvloeden), cellulaire differentiatie en activering van het embryonale
                     genoom.
                  
Dit onderzoek is nu niet mogelijk met «niet-teruggeplaatste embryo’s» omdat die embryo’s
                     specifieke ontwikkelingsstadia al voorbij zijn en veelal van lagere kwaliteit zijn
                     dan het gemiddelde embryo dat beschikbaar is bij een IVF behandeling. Immers, de embryo’s
                     met de beste kwaliteit, dat wil zeggen de beste morfologische ontwikkeling en daarmee
                     de beste kans op implantatie in de baarmoeder, worden als eerste reeds in een IVF
                     behandeling gebruikt en daarvan blijven dan ook minder over. Ook hebben veel van deze
                     embryo’s een cryopreservatie-stap ondergaan. Dat kan ze minder geschikt maken voor
                     bepaalde onderzoeksvragen. Onderzoek met alternatief materiaal, zoals diermodellen
                     of met de eerdergenoemde ELS, worden in de regel overwogen, maar is voor bepaalde
                     onderzoeksvragen niet mogelijk. De initiatiefnemers benadrukken dat dit, zoals hierboven
                     reeds vermeld, niet los te zien is van het voornemen van het kabinet om tot een nieuwe
                     definitie van «embryo» te komen. Het strekt buiten de reikwijdte van dit wetsvoorstel
                     om voor te sorteren op in hoeverre ELS onder deze definitie valt. Desalniettemin achten
                     de initiatiefnemers het van belang om te benadrukken dat ELS voor wetenschappelijk
                     onderzoek van groot belang zijn. De ELS kunnen een model zijn voor onderzoeksvragen
                     gericht op fundamenteel begrip van de humane ontwikkeling vlak voor en ná implantatie.
                     In deze fase vinden unieke biologische processen plaats, die later in de gehele menselijke
                     ontwikkeling niet meer terugkomen. Tegelijkertijd bieden ELS geen uitkomst voor álle
                     onderzoeksvragen; zij kunnen niet als model dienen voor de eerste dagen na de bevruchting.
                  
Een tweede vorm van wetenschappelijk onderzoek dat wordt geraakt door het huidige
                  verbod is onderzoek naar de veiligheid van nieuwe en bestaande technieken in de voortplantingsgeneeskunde.
                  Diermodellen blijken voor dit soort onderzoek slechts tot op zekere hoogte informatief.
                  Ook hiervoor geldt dat restembryo’s op het tijdstip waarop zij beschikbaar komen reeds
                  het stadium voorbij zijn waarin de desbetreffende technieken worden uitgevoerd.29 Naast een beter begrip en verbetering van bestaande methoden, die nu dagelijks in
                  de routine praktijk gebruikt worden, is evaluatie van nieuwe methoden en technieken
                  die internationaal ontwikkeld worden van belang. Hierbij kan als voorbeeld gedacht
                  worden aan voortplanting met in het laboratorium gekweekte zaad- of eicellen (ten
                  behoeve van mannen of vrouwen die een kankerbehandeling hebben ondergaan en voor wie
                  daarom testis of ovariumweefsel is ingevroren). Het onderzoek naar dergelijke methoden
                  is van groot belang, omdat sommige van deze technieken inmiddels in de praktijk toegepast
                  zijn in het buitenland, terwijl er nog vragen omtrent effectiviteit en veiligheid
                  zijn. Onderzoek naar dergelijke toepassingen betekent in de praktijk ook niet dat
                  ze automatisch toegepast zullen worden. In tegendeel: na de controversiële aankondiging
                  van kinderen geboren na kiembaanmodificatie in 2018, heeft buitenlands onderzoek aangetoond
                  dat de gebruikte techniek nog niet accuraat genoeg is, wat er toe geleidt heeft dat
                  er voorlopig in de praktijk een wereldwijde stop op het gebruik van de methode is
                  ingevoerd.
               
Dat er nu geen wetenschappelijk onderzoek ten grondslag ligt aan veel voortplantingsonderzoek
                  zorgt ervoor dat Nederland momenteel is overgeleverd aan een zogenoemd «trial and
                  error» model waarin nieuwe technieken in de praktijk worden gebracht waaraan niet
                  of nauwelijks preklinisch veiligheidsonderzoek is voorafgegaan. Kort gezegd houdt
                  dit in dat nieuwe technieken «op goed geluk worden geïntroduceerd» en als ze goed
                  lijken te werken krijgen ze een vaste plek in het behandelingsarsenaal binnen behandelcentra.30 Zo adviseerde de Gezondheidsraad al in 1998 dat cryopreservatie van eicellen een
                  belangrijke aanvulling van de bestaande mogelijkheden kan zijn, maar dat er wel preklinisch
                  onderzoek voorafgaand aan invoering moet plaatsvinden. Dat is niet gebeurd. Dat de
                  resultaten gunstig bleken, stond van tevoren allerminst vast. Hoewel hier tot nu toe
                  nog geen grote ongelukken mee zijn gebeurd, wordt er wel steeds meer bekend over subtiele
                  verschillen tussen natuurlijk verwekte kinderen en kinderen die via ivf-technologie
                  zijn verwekt. Daarbij gaat het bijvoorbeeld om een grotere kans op meer chronische
                  metabole aandoeningen in het latere leven, hoewel het nog onduidelijk is in hoeverre
                  die verschillen zijn toe te schrijven aan de gebruikte procedure.31
Voorbeelden van nieuwe technieken die nu of binnen afzienbare tijd op de drempel staan
                     van mogelijke introductie in de klinische praktijk
1. Mitochondriale vervangingstherapie (MRT)
Hierbij worden kleine onderdelen van de cel of cellen (mitochondriën) vervangen om
                        een genetische ziekte te voorkomen of te verbeteren.
                     
2. Voortplanting met in het laboratorium tot stand gebrachte zaad- of eicellen
Ten behoeve van mannen of vrouwen die een behandeling tegen kanker hebben ondergaan
                        (en voor wie daarom testis of ovariumweefsel is ingevroren).
                     
3. 3. Het in vivo ontwikkelen van zaadcellen na autologe transplantatie van het eerder gebiopteerde weefsel of daaruit verkregen
                        stamcellen. Dit wordt toepast bij kankerpatiënten zonder een groot risico te lopen
                        op re-introductie van kankercellen.
                     
Om ervoor te zorgen dat nieuwe, soms risicovolle toepassingen in de voortplantingskunde
                  voldoende onderzocht worden stellen de initiatiefnemers voor om het genoemde verbod
                  op te heffen en zo meer ruimte te geven aan wetenschappelijk onderzoek. Op termijn,
                  als blijkt dat nieuwe technieken veilig en effectief zijn, kan een veilige klinische
                  toepassingspraktijk volgen.32
Het belang van onderzoek met gemaakte embryo’s is reeds onderstreept door de Gezondheidsraad
                  in zijn advies over voortplantingsgeneeskunde en embryo-onderzoek (1998). Dit advies
                  vond van onder andere van de European Society of Human Reproduction and Embryology
                  (ESHRE) veel bijval. Ook eerdere wetsevaluaties van ZonMw (2006, 2012 en 2021) benadrukken
                  voorbeelden van nieuwe medische mogelijkheden die bij het opheffen van het verbod
                  naar de praktijk zouden kunnen worden gebracht.33
5. Uitvoeringsaspecten
               
In dit hoofdstuk doen de initiatiefnemers een voorstel voor een uitvoeringspraktijk
                  samenhangend met onderhavig wetsvoorstel. Onderstaande is in voorbereiding afgestemd
                  met betrokkene (de CCMO).
               
In artikel 1034 van de Embryowet zijn de criteria neergelegd waaraan wetenschappelijk onderzoek met
                  embryo’s waarmee geen zwangerschap tot stand wordt gebracht, moet voldoen om een positief
                  oordeel van de CCMO te kunnen verkrijgen. Deze toets is ingebouwd om het menselijk
                  leven te beschermen, zoals bedoeld in de wet. Deze criteria gelden thans voor wetenschappelijk
                  onderzoek met embryo’s die zijn overgebleven na ivf-behandelingen en zullen ook gaan
                  gelden voor wetenschappelijk onderzoek waarvoor embryo’s speciaal tot stand worden
                  gebracht. De bescherming voor menselijk leven blijft daarmee gewaarborgd bij het opheffen
                  van het verbod. In dat geval heeft het positief oordeel van de CCMO niet alleen betrekking
                  op het verrichten van het onderzoek, maar ook op het daarvoor speciaal tot stand brengen
                  van embryo’s. Om die reden zal de toetsing door de CCMO in dat geval mogelijk zwaarder
                  zijn. Dit komt onder meer tot uitdrukking in het feit dat specifiek wordt afgebakend
                  ten behoeve van welke terreinen van de medische wetenschap embryo’s tot stand mogen
                  worden gebracht, namelijk fertiliteitsonderzoek, kunstmatige voortplantingstechnieken
                  of erfelijke c.q. aangeboren aandoeningen (artikel 11).35
Daarmee wordt een strengere voorwaarde gesteld dan in onderdeel a van artikel 10,
                  eerste lid is neergelegd. In artikel 11 is ook neergelegd dat het onderzoek alleen
                  met gebruikmaking van de speciaal daarvoor tot stand gebrachte embryo’s moet kunnen
                  worden verricht, en dus niet ook uitgevoerd zou kunnen worden middels andere manieren.
                  Als aan dit subsidiariteitsvereiste niet voldaan kan worden zal geen positief oordeel
                  van de CCMO kunnen worden verkregen. Deze voorwaarde komt in hoge mate overeen met
                  onderdeel b van artikel 10, eerste lid, maar is in artikel 11 toegespitst op wetenschappelijk
                  onderzoek met embryo’s die speciaal daarvoor tot stand worden gebracht. Voorts zal
                  de CCMO op grond van het nieuwe tweede lid van artikel 10 moeten toetsen aan het aanvullende
                  criterium dat het medisch doel, en de daaraan gekoppelde opzet van het beoogde onderzoek,
                  in redelijke verhouding staan tot de (morele) bezwaren van het speciaal voor onderzoek
                  tot stand brengen van embryo’s. Aldus wordt in de wet het kader neergelegd aan de
                  hand waarvan de CCMO haar beoordeling moet verrichten. De CCMO is bij uitstek het
                  daarvoor geschikte orgaan, nu zij ruime ervaring heeft met het afwegen van medisch-ethische
                  dilemma’s. Per concreet geval moet worden bezien welke factoren bij de beoordeling
                  een rol spelen.
               
Als mogelijke factoren kunnen worden genoemd de ernst en aard van de ziekte, alternatieve
                  handelingsmogelijkheden, medische omstandigheden of psychische en morele factoren,
                  alsmede de omvang van de patiëntengroep en de aan- of afwezigheid van ander veelbelovend
                  onderzoek dat ten goede kan komen aan die patiëntengroep. Om een positief oordeel
                  van de CCMO te verkrijgen zal tot slot moeten worden voldaan aan de eisen, bedoeld
                  in onderdelen c, d en e van artikel 10, eerste lid. Deze onderdelen bevatten een aantal
                  algemene criteria waarmee wordt beoogd te waarborgen dat het onderzoek en de uitvoering
                  ervan voldoen aan de geldende kwaliteitseisen voor wetenschappelijk onderzoek.
               
Als voorwaarde geldt verder dat de embryo’s die speciaal tot stand worden gebracht
                     voor wetenschappelijk onderzoek niet langer dan veertien dagen buiten het lichaam
                     mogen worden doorontwikkeld. De wet bevat reeds het verbod om een embryo buiten het
                     menselijk lichaam zich langer dan veertien dagen te laten ontwikkelen (artikel 24,
                     onderdeel e). Deze beperking geldt onverkort, dus ook voor embryo’s die speciaal voor
                     wetenschappelijk onderzoek tot stand zijn gebracht. De grens van veertien dagen betreft
                     een internationaal aanvaarde norm en wordt gehanteerd omdat dan de primitief streep
                     zich zal gaan vormen. Dit is het moment waarop het embryo een georganiseerde structuur
                     krijgt en voorts de vorming van de kiemlagen geïnitieerd zal worden. Dit wordt gezien
                     als belangrijke stap in de verdere ontwikkeling.
                  
Tot slot zal artikel 9 in een aantal algemene waarborgen worden voorzien. Dit artikel
                     is bij de totstandkoming van de wet reeds vastgesteld en zal met dit wetsvoorstel
                     in werking treden. Op grond van de verwijzingen in het tweede lid zal worden gewaarborgd
                     dat (potentiële) donoren goed worden begeleid en adequaat worden geïnformeerd en dat
                     expliciete toestemming vereist is voor het gebruik van gedoneerde geslachtscellen
                     om embryo’s tot stand te brengen voor onderzoek. Overigens geldt reeds als uitgangspunt
                     in de Embryowet dat alleen wilsbekwame meerderjarigen geslachtscellen ter beschikking
                     kunnen stellen en dat dit uitsluitend om niet mag plaatsvinden. Dat uitgangspunt zal
                     uiteraard ook gelden voor het ter beschikking stelling van geslachtscellen waarmee
                     embryo’s voor wetenschappelijk onderzoek tot stand worden gebracht.
                  
Met de hiervoor genoemde voorwaarden en waarborgen kan op verantwoorde en zorgvuldige
                     wijze een aanpassing van het algehele verbod plaatsvinden met behoud van het evenwicht
                     tussen respect voor menselijke waardigheid en menselijk leven en andere belangrijke
                     waarden, zoals het welzijn van het toekomstige kind en dat van onvruchtbare paren.
                  
6. Internationale vergelijking
               
In dit hoofdstuk wordt vergeleken hoe het huidige Nederlandse beleid zich verhoudt
                  tot dat van omringende landen. Dit is met name belangrijk omdat de oorspronkelijke
                  Embryowet (2002) het verbod op het laten ontstaan van embryo’s een tijdelijk karakter
                  had gegeven. Zoals reeds in paragraaf 2.3 is vermeld was de reden voor die tijdigheid
                  tweeledig: enerzijds de te verwachten wetenschappelijke ontwikkelingen die met het
                  verbod begrensd worden en anderzijds een verschuivende opvatting in omringende landen.
               
In de meeste EU-landen bestaat er regulering op het gebied van de voorwaarden bij
                     het tot stand brengen van embryo’s. Onderling zijn er sterke verschillen. Het Verenigd
                     Koninkrijk heeft van oudsher internationaal een voortrekkersrol op het gebied van
                     medisch ethisch onderzoek, genetica en embryologie. Middels de UK Human Fertilisation and Embryology Act uit 1990 is onderzoek met embryo’s onder 14 dagen toegestaan, mits dit «nodig en
                     wenselijk» wordt geacht. De wetgeving staat toe dat er embryo’s tot stand worden gebracht
                     met het doel om wetenschappelijk onderzoek te verrichten, waaronder onderzoek via
                     somatic cell nuclear transfer (SCNT). Ook is een zelfstandig bestuursorgaan in het leven geroepen, de Human Fertilisation and Emryology Authority om toezicht te houden en onderzoek te controleren. De voortrekkersrol zorgt er niet
                     alleen voor dat het Verenigd Koninkrijk vooruitloopt op het gebied van onderzoek en
                     toepassingen daarvan (onder andere op het gebied van stamcelonderzoek36), maar zorgt er ook voor dat in Nederland medische keuzes afhankelijk van Brits onderzoek,
                     zoals reeds vermeld in paragraaf 3.4.
                  
De Zweedse en Belgische wetgeving zijn vergelijkbaar met die uit het Verenigd Koninkrijk.
                     In beide landen wordt het laten ontstaan van embryo’s voor wetenschappelijk onderzoek
                     toegestaan. Zweden staat experimenten «met als doel onderzoek of behandeling van bevruchte
                     eicellen te doen, of eicellen die gebruikt worden voor SCNT» toe, tot een leeftijdsgrens
                     van 14 dagen. België staat wetenschappelijk onderzoek met embryo’s toe om de wetenschappelijke
                     kennis te vergroten, waarbij er volgens de laatste wetenschappelijke resultaten geen
                     alternatieve onderzoeksmogelijkheid is.37
Wetgeving in de Verenigde Staten verbiedt federale financiering van embryo-onderzoek.
                  Hierdoor kunnen onderzoekers geen financiering krijgen van de US National Insitute
                  of Health (NIH), één van de grootste financiers van biomedische wetenschap. Desalniettemin,
                  onderzoek dat door specifieke staten, lokale overheden of privaat gefinancierd is,
                  wordt bijvoorbeeld in acht staten (Californië, Connecticut, Illinois, Iowa, Maryland,
                  Massachusetts, New Jersey en New York) toegestaan en aangemoedigd. Aan de andere kant
                  wordt onderzoek met embryo’s in alle vormen verboden in bijvoorbeeld South-Dakota
                  en Louisiana. Het betekent ook dat er geen federaal instituut het onderzoek overziet
                  en controleert, zoals dat in het Verenigd Koninkrijk gebeurt.38
Australië, Canada, Japan en Spanje hebben wetgeving die vergelijkbaar is met de huidige
                  regelgeving in Nederland: onderzoek is slechts mogelijk met restembryo’s. Tenslotte
                  zijn er nog enkele landen die een totaalverbod hanteren. In Duitsland, Oostenrijk
                  en Italië is onderzoek of andere medische toepassingen met embryo’s (inclusief restembryo’s)
                  verboden.
               
De initiatiefnemers wijzen erop dat meerdere buurlanden (België, Verenigd Koninkrijk)
                  ruimere mogelijkheden kennen op het gebied van onderzoek met embryo’s dan Nederland,
                  wat een oorspronkelijke reden was om het besproken verbod (artikel 24, onderdeel a)
                  op te heffen.
               
7. Draagvlak
               
In het regeerakkoord van het vorige kabinet is afgesproken om ten aanzien van handelingen
                  en onderzoek met embryo’s een aantal publieksdialogen (ofwel «maatschappelijke dialogen»)
                  te organiseren. De toenmalige Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport gaf in
                  een Kamerbrief aan dat de keuze welke handelingen aanvaardbaar zijn niet uitsluitend
                  een zaak is van politiek en wetenschap, maar ook van de maatschappij. In dit hoofdstuk
                  worden de belangrijkste bevindingen beschreven.
               
Er is door bureau Schuttelaar & Partners van juni 2019 tot februari 2020 een maatschappelijke
                  dialoog georganiseerd door middel van focusgroepen, een burgerpanel en een publieksbijeenkomst.
                  Daaropvolgend is onder ruim duizend Nederlanders met een diverse achtergrond een vragenlijst
                  afgenomen. Van de respondenten was een duidelijke meerderheid (73%) vóór het toestaan
                  van het tot stand brengen van onderzoeksembryo’s, waarvan 56% onder voorwaarden, bijvoorbeeld
                  in termen van maatschappelijke controle over de typen onderzoek die met speciaal daarvoor
                  tot stand gebrachte embryo’s uitgevoerd mogen worden.39 Ook gaf 87% aan dat er onvoldoende alternatieven waren voor het speciaal tot stand
                  brengen van embryo’s.40  Uit de dialoog volgde met name dat er verschillend wordt gedacht over de voorwaarden
                  die verbonden zijn aan het tot stand brengen van embryo’s. Ook blijkt uit de eindrapportage
                  de mening van mensen soms verandert op basis van (voor hen) nieuwe informatie over
                  het onderwerp. Dit wordt bevestigd in het kwantitatief onderzoek, waarin te zien is
                  dat de informatie die respondenten meekrijgen gemiddeld genomen leidt tot een positievere
                  houding tegenover embryo-onderzoek. Het laten ontstaan van embryo’s voor wetenschappelijk
                  onderzoek is een complex onderwerp, zowel in ethische als in wetenschappelijke zin.
                  In het rapport wordt de conclusie getrokken dat mensen eerder geneigd zijn onderzoek
                  met tot stand gebrachte embryo’s acceptabel te vinden als ze goed zijn geïnformeerd
                  over de achtergrond van het onderzoek.41
8. Consultatie
               
De initiatiefnemers hebben het concept van het onderhavige initiatiefvoorstel via
                  een openbare consultatie onder de aandacht gebracht bij patiëntengroepen, medisch
                  specialisten en betrokken burgers. De initiatiefnemers wensen een ieder die opmerkingen
                  heeft gestuurd en een ieder die een persoonlijk verhaal heeft gedeeld van harte te
                  danken. Onderstaand wordt ingegaan op de ingebrachte reacties.
               
Er zijn een aantal verenigingen en organisaties die hebben gereageerd op het onderhavige
                  voorstel, te weten Juristenvereniging Pro Vita, NPV-Zorg, de Vereniging voor Klinische
                  Embryologie (KLEM), VSOP (de patiëntenkoepel voor zeldzame en genetische aandoeningen),
                  Schreeuw Om Leven, het Amsterdam UMC en het Erasmus MC. In feite zijn de reacties
                  onder te verdelen in twee thema’s: Enerzijds wordt er kritiek geuit op het wetsvoorstel,
                  vanuit de levensbeschouwelijke opvatting dat een embryo (in welk stadium dan ook)
                  reeds een volwaardig mens is en daarom ook volledige bescherming verdient. Ook meerdere
                  particuliere bijdragen delen deze overtuiging. Het wetsvoorstel wordt in deze reacties
                  niet gesteund. Anderzijds, ondersteunen de VSOP, KLEM, Amsterdam UMC en Erasmus MC
                  het wetsvoorstel en moedigen het van harte aan, omdat het wetsvoorstel volgens deze
                  organisaties zowel rekening houdt met de beschermwaardigheid van de eerste stadia
                  van menselijk leven, áls het gezondheidsbelang van de patiënten en de menswaardigheid
                  van hun bestaan. Voorts worden nog enkele praktische toepassingen aangedragen die
                  met dit wetsvoorstel mogelijk worden, zoals het verbeteren van de geslaagde zwangerschappen
                  na IVF en onderzoek naar voortplantingsbehandelingen.
               
De inbreng op de consultatie heeft niet geleid tot aanpassingen in het wetsvoorstel.
                  Zoals in hoofdstuk 2 uitvoering is toegelicht, is er in de evaluaties van de Embryowet
                  reeds voorgesteld om de definitie van wat een embryo is en wat dit betekent voor de
                  beschermwaardigheid daarvan, te herformuleren. Na de derde en meest recente evaluatie
                  wordt dat advies dan ook opgevolgd. Daarbij is het voornemen om de ontstaanswijze
                  van de embryo mee te wegen in de beschermwaardigheid ervan. Derhalve is het de overtuiging
                  van de initiatiefnemers dat de bezwaren uit de consultatie samenhangen met de definitiekwestie,
                  in plaats van met het onderhavige wetsvoorstel. De initiatiefnemers hechten er aan
                  te benadrukken dat onderzoek met embryo’s altijd aan strikte wet- en regelgeving onderhevig
                  is. Bij het eventueel opheffen van het geldende verbod op het doen ontstaan van embryo’s
                  voor onderzoek, aanvullende strengere voorwaarden van kracht zullen worden. De initiatiefnemers
                  verwijzen hierbij naar de toelichting in hoofdstuk 5 bij de uitvoeringsaspecten
               
9. Verhouding tot grond- en mensenrechten
               
In dit hoofdstuk wordt ingegaan hoe de voorliggende wetswijziging zich verhoudt tot
                  relevante grond- en mensenrechten.
               
Initiatiefnemers constateren dat vragen op gebied van grond- en mensenrechten kunnen
                  opspelen bij het voorliggende wetsvoorstel. Met name kijken zij dan naar het Europees
                  Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).
               
Een eerste artikel dat genoemd kan worden is artikel 2 EVRM, dat het recht op leven
                  beschermt. Embryo’s die onderwerp zijn van wetenschappelijk onderzoek zullen immers
                  niet gebruikt worden om menselijk leven tot stand te brengen. Dit levert echter geen
                  inbreuk op artikel 2 EVRM. Dat zit hem er in de eerste plaats in dat een embryo geen
                  drager van independent rights or interests is en zodoende geen aanspraak kan maken op bescherming van artikel 2 EVRM.42
In andere jurisprudentie heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM)
                  gewezen op de distinctie tussen enerzijds embryo’s en anderzijds meer ontwikkelde
                  foetussen.43 Daarmee lijkt het EHRM te impliceren dat een foetus een hogere mate van beschermwaardigheid
                  geniet dan een embryo. Bescherming bestaat dan in de eerste plaats op grond van de
                  menselijke waardigheid (art. 1 EVRM).
               
Er is initiatiefnemers in de jurisprudentie of juridische literatuur geen aanwijzing
                  bekend dat het doen ontstaan van embryo’s een inbreuk oplevert op het EVRM. Ook andere
                  staten die lid zijn van de Raad van Europa kennen geen verbod op het tot stand brengen
                  van embryo’s en het EHRM heeft zich daartegen overigens nimmer uitgesproken.44 Het onderhavige wetsvoorstel levert daarom geen grondrechtelijke problemen op. Initiatiefnemers
                  wijzen er daarbij op dat het recht op gezondheid en het recht op privéleven van mensen
                  juist gediend zou kunnen zijn bij het opheffen van het onderhavige verbod. Als onderzoek
                  leidt tot betere behandeling en preventie van ziekten kunnen grondrechten pleiten
                  voor het mogelijk maken van dat onderzoek.
               
De discussie over welk onderzoek wél en welk onderzoek niet toegestaan zou moeten
                  zijn zien initiatiefnemers echter niet als een primair juridische maar primair als
                  een ethische en politieke discussie. Voor die positionering zien zij ook steun in
                  het feit dat het EHRM bij dergelijke medisch-ethische wetgeving een ruime beoordelingsmarge
                  (margin of appreciation) hanteert.
               
II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
               
ARTIKEL I
Onderdeel A
Voor zover met dit wetsvoorstel het speciaal tot stand brengen van embryo’s en het
                  gebruik daarvan mogelijk wordt gemaakt, blijft dat wel beperkt tot bepaalde doeleinden.
                  De regels voor wetenschappelijk onderzoek met embryo’s waarmee geen zwangerschap tot
                  stand wordt gebracht, zijn neergelegd in paragraaf 3 van de Embryowet. Die paragraaf
                  omvat onder meer artikel 10 van de Embryowet. Het huidige artikel 10 bepaalt dat de
                  CCMO slechts een positief oordeel mag geven over een onderzoeksprotocol betreffende
                  wetenschappelijk onderzoek met embryo’s waarmee geen zwangerschap tot stand wordt
                  gebracht, indien aan de vijf opgesomde eisen wordt voldaan. Met dit onderdeel wordt
                  een lid toegevoegd aan artikel 10 van de Embryowet. Dit tweede lid expliciteert dat
                  de CCMO – in aanvulling op voornoemde vijf eisen – slechts een positief oordeel mag
                  geven over een onderzoeksprotocol betreffende wetenschappelijk onderzoek met embryo’s
                  die speciaal daarvoor tot stand worden gebracht, indien redelijkerwijs aannemelijk
                  is dat het met het onderzoek te dienen doel en de wijze van uitvoering daarvan in
                  redelijke verhouding staan tot de bezwaren tegen het speciaal voor onderzoek tot stand
                  brengen van embryo’s. Hiermee beogen de initiatiefnemers een extra waarborg te bieden.
                  De initiatiefnemers sluiten hiermee aan bij een eerder regeringsvoorstel dat echter
                  niet is ingediend bij de Tweede Kamer (Stcrt. 2018, 42606) en sterk overlapt met het onderhavige voorstel.
               
Onderdeel B
Met dit onderdeel wordt artikel 24 van de Embryowet gewijzigd. Artikel 24 bepaalt
                  welke handelingen met geslachtscellen en embryo’s verboden zijn. Allereerst wordt
                  geregeld dat het huidige onderdeel a komt te vervallen. Daarmee vervalt het algehele
                  verbod om een embryo speciaal tot stand te brengen en om speciaal tot stand gebrachte
                  embryo’s te gebruiken voor wetenschappelijk onderzoek of andere doeleinden dan het
                  tot stand brengen van een brengen van een zwangerschap. Hiermee wordt het dus mogelijk
                  om embryo’s speciaal tot stand te brengen en te gebruiken voor wetenschappelijk onderzoek.
                  Maar dit geldt niet onbeperkt. Het blijft verboden om een embryo speciaal tot stand
                  te brengen en speciaal tot stand gebrachte embryo’s te gebruiken voor andere doeleinden
                  dan het tot stand brengen van een zwangerschap of dan waarvoor het op grond van artikel
                  9, eerste lid, ter beschikking mag worden gesteld. Dit volgt – na herlettering van
                  de onderdelen – uit het nieuwe onderdeel a. De tekst daarvan komt overeen met de tekst
                  van onderdeel b (oud) dat reeds bij de totstandkoming van de Embryowet is vastgesteld,
                  maar tot op heden niet in werking is getreden. De reden dat niet simpelweg in artikel
                  II van het onderhavige wetsvoorstel wordt volstaan met het bepalen van de datum van
                  inwerkingtreding van dit onderdeel heeft te maken met de verlettering van de onderdelen
                  van artikel 24. Bovendien staan nu alle wijzigingen van artikel 24 van de Embryowet
                  bij elkaar, waardoor het ook inzichtelijker is op welke punten dit artikel wordt gewijzigd.
               
De wijziging van onderdeel b (nieuw) is slechts een technische wijziging die voortvloeit
                  uit de verlettering.
               
Onderdeel C
Dit onderdeel regelt dat artikel 33 van de Embryowet komt te vervallen. In dat artikel
                  is – naast de generieke inwerkingtredingsbepaling – aanvullend geregeld dat bij koninklijk
                  besluit het tijdstip kan worden bepaald waarop het verbod op het speciaal tot stand
                  brengen van embryo’s en het gebruik daarvan (zoals neergelegd in het huidige onderdeel
                  a van artikel 24) komt te vervallen en dat op datzelfde tijdstip de artikelen 9, 11
                  en 24, onderdeel b (oud), van de Embryowet in werking treden. Deze specifieke inwerkingtredingsbepalingen
                  zijn niet langer nodig, nu een en ander met het onderhavige wetsvoorstel wordt geregeld.
                  Bij schrapping van deze specifieke inwerkingtredingsbepalingen zou uitsluitend de
                  generieke inwerkingtredingsbepaling in artikel 33 behouden blijven. De generieke inwerkingtredingsbepaling
                  is echter al uitgewerkt, gelet op de inwerkingtreding van de Embryowet in 2002. Artikel
                  33 van de Embryowet kan daarom in zijn geheel komen te vervallen.
               
ARTIKEL II
Artikel II regelt allereerst de inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel.
                     Deze zal in werking treden op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Hierbij
                     zal worden aangesloten bij de vaste verandermomenten en minimuminvoeringstermijn.
                  
Ten tweede regelt artikel II dat op datzelfde tijdstip de artikelen 9 en 11 van de
                     Embryowet in werking treden. Deze twee artikelen zijn reeds bij de totstandkoming
                     van de Embryowet vastgesteld, maar tot op heden niet in werking zijn getreden. Dat
                     geldt overigens ook voor artikel 24, onderdeel b (oud), van de Embryowet. Maar de
                     inwerkingtreding van dat onderdeel is verwerkt in de wijzigingen van artikel 24 van
                     de Embryowet (zie hiervoor bij artikel I, onderdeel B).
                  
Artikel 9 van de Embryowet bepaalt voor welke doeleinden geslachtscellen ter beschikking
                  mogen worden gesteld voor het speciaal tot stand brengen van embryo’s. Dat betreft
                  allereerst het in kweek brengen van embryonale cellen voor transplantaties bij de
                  mens die niet dan met gebruikmaking van speciaal tot stand gebrachte embryo's kunnen
                  worden verricht (artikel 9, eerste lid, onderdeel a). Het gebruik van uit een embryo
                  in kweek gebrachte cellen voor andere doeleinden is op grond van het huidige onderdeel
                  h van artikel 24 (na verlettering: onderdeel g). Opgemerkt zij nog dat voor het tot
                  stand brengen van een embryo door middel van celkerntransplantatie ook de terbeschikkingstelling
                  van een geslachtscel (namelijk een eicel) is vereist. Artikel 9 is daarop dus van
                  toepassing. Voor de duidelijkheid benadrukken de initiatiefnemers dat dit voorstel
                  geen gevolgen heeft voor kiembaanmodificatie: dat blijft verboden.
               
Het andere doel waarvoor geslachtscellen ter beschikking mogen worden gesteld voor
                  het speciaal tot stand brengen van embryo’s, betreft het verrichten van ingevolge
                  de Embryowet toelaatbaar wetenschappelijk onderzoek met die embryo’s (artikel 9, eerste
                  lid, onderdeel b). De regels voor wetenschappelijk onderzoek met embryo’s waarmee
                  geen zwangerschap tot stand wordt gebracht, zijn neergelegd in paragraaf 3 van de
                  Embryowet. Van die paragraaf maakt – na inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel
                  – ook uit artikel 11 van de Embryowet. Artikel 11 bepaalt dat wetenschappelijk onderzoek
                  met embryo’s die speciaal daarvoor tot stand worden gebracht, uitsluitend is toegestaan
                  indien redelijkerwijs aannemelijk is dat het betreffende wetenschappelijk onderzoek
                  zal leiden tot nieuwe inzichten op het terrein van onvruchtbaarheid, het terrein van
                  kunstmatige voortplantingstechnieken, het terrein van erfelijke of aangeboren aandoeningen
                  of het terrein van de transplantatiegeneeskunde. In de tweede plaats moet het wetenschappelijk
                  onderzoek alleen met speciaal tot stand gebrachte embryo's kunnen plaats vinden. Voor
                  zover aan deze voorwaarden niet wordt voldaan, blijft wetenschappelijk onderzoek met
                  speciaal tot stand gebrachte embryo's dus verboden.
               
Paternotte Hermans
Ondertekenaars
- 
              
                  Eerste ondertekenaar
 Jan Paternotte, Tweede Kamerlid
- 
              
                  Mede ondertekenaar
 S.T.M. Hermans, Tweede Kamerlid
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.
 
          