Verslag van een schriftelijk overleg : Verslag van een schriftelijk overleg over stand van zaken over de Wet Uitbreiding Slachtofferrechten (WUS) (Kamerstuk 33552-109)
33 552 Slachtofferbeleid
Nr. 114
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 11 september 2023
De vaste commissie voor Justitie en Veiligheid heeft een aantal vragen en opmerkingen
voorgelegd de Minister voor Rechtsbescherming over de brief van 15 mei 2023 inzake
de stand van zaken over de Wet Uitbreiding Slachtofferrechten (WUS) (Kamerstuk 33 552, nr. 109)
De vragen en opmerkingen zijn op 23 juni 2023 aan de Minister voor Rechtsbescherming
voorgelegd. Bij brief van 7 september 2023 zijn de vragen beantwoord.
De voorzitter van de commissie, Kat
De adjunct-griffier van de commissie, Meijer
Inhoudsopgave
I
Vragen en opmerkingen vanuit de fracties
2
Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie
2
Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie
4
Vragen en opmerkingen van de leden van de CDA-fractie
5
Vragen en opmerkingen van de leden van de PvdA-fractie
5
Vragen en opmerkingen van het lid van de BBB-fractie
6
II
Antwoord / Reactie van de Minister
6
I Vragen en opmerkingen vanuit de fracties
Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de brief van de Minister voor
Rechtsbescherming over de stand van zaken van de Wet Uitbreiding Slachtofferrechten
(WUS) (Kamerstuk 33 552, nr. 109). Deze leden maken graag van de gelegenheid gebruik om nog enkele verhelderende vragen
te stellen aan de Minister.
De leden van de VVD-fractie hebben allereerst vragen over de financiële consequenties
van de verdere inwerkingtreding van de WUS. Deze consequenties werden oorspronkelijk
geschat op twee miljoen euro. Vervolgens is de raming aangevuld met 5,1 miljoen euro.
Nu blijkt uit de brief van de Minister dat dit ook een te lage schatting is geweest
en blijkt dat het werkelijk benodigde bedrag dat nu aan de Kamer wordt gemeld bijna
tien keer hoger ligt dan het oorspronkelijk geraamde bedrag: 23,4 miljoen euro. Deze
leden vragen de Minister hoe het komt dat de eerste ramingen bijna tien keer lager
waren dan nu aan de Kamer wordt gemeld. De in de brief genoemde oorzaken van de omvangrijke
personele consequenties lijken voor deze leden allemaal voorspel- en voorzienbaar,
zowel bij de uitgebreide consultaties die hebben plaatsgevonden voorafgaande aan de
indiening van het wetsvoorstel, als tijdens de behandeling in beide Kamers. Wat is
de concrete oorzaak van het forse verschil tussen de oorspronkelijke schattingen en
de meest recente begroting? Kan de Minister concreet aangeven op welk moment welke
aannames zijn gedaan bij de ramingen en waardoor het inzicht is ontstaan dat de ramingen
meermaals moesten worden bijgesteld terwijl de tekst van de wet constant bleef? En
hoe kan in de toekomst, bij andere wetsvoorstellen, worden voorkomen dat verkeerde
schattingen ertoe leiden dat de druk op de uitvoeringsinstanties onwenselijk veel
toeneemt en dat inwerkingtreding van wetten die reeds in het Staatsblad zijn gepubliceerd
moet worden uitgesteld?
Daarnaast vragen de leden van de VVD-fractie aan de Minister hoe het kan dat de aanwezigheid
bij inhoudelijke zittingen zoveel minder kosten met zich meebrengt dan alleen aanwezigheid
bij de uitspraak. Volgens de brief zijn de kosten voor aanwezigheid bij de inhoudelijke
zittingen 9,3 miljoen euro (4,2 miljoen euro plus 5,1 miljoen euro). Kosten voor aanwezigheid
bij alleen de uitspraak worden begroot op 14,1 miljoen euro (23,4 miljoen euro min
9,3 miljoen euro). Kan de Minister dit verschil verklaren en ook uiteenzetten waarom
dit verschil niet al tijdens de parlementaire behandeling van de wet kon worden gemeld?
Voorts hebben de leden van de VVD-fractie vragen over de verdere inwerkingtreding
van de verschijningsplicht. In de brief staat dat twee jaar na inwerkingtreding van
de verschijningsplicht voor inhoudelijke zittingen (in 2026), wordt geëvalueerd wat
de effecten van de verschijningsplicht op het slachtoffer en de betrokken organisaties
zijn. Dit toekomstbeeld wordt aangevuld met een opmerking dat op basis van deze evaluatie
en de financiële en personele mogelijkheden een afweging wordt gemaakt over verdere
inwerkingtreding. Deze leden zijn verbaasd over deze werkwijze. De WUS is in beide
Kamers met een ruime meerderheid aangenomen. Dat inwerkingtreding vanwege financiële
en personele consequenties vertraging oploopt, en uiteindelijk ertoe leidt dat een
belangrijk onderdeel van de wet pas ruim drie jaar nadat de Eerste Kamer daarmee instemde
in werking treedt, kan door deze leden in dit specifieke geval op enig begrip rekenen.
Maar kan uit voornoemde opmerking worden opgemaakt dat ook enkel en alleen op basis
van de evaluatie kan worden besloten dat de wet uiteindelijk niet volledig in werking
zal treden – ook als er voldoende financiële en personele mogelijkheden zijn? Hoe
moet deze passage exact worden gelezen? Deze leden vragen of Slachtofferhulp Nederland
is betrokken bij de keuze van de Minister om dit onderdeel van de WUS op deze manier
in werking te laten treden en wat Slachtofferhulp Nederland hierover heeft geadviseerd.
De leden van de VVD-fractie vragen daarnaast waarop het oordeel is gebaseerd dat de
WUS ruimte met zich meebrengt om in de wet ook vanaf juli 2024 een onderscheid te
maken tussen inhoudelijke zittingen en kennelijk niet-inhoudelijke uitspraakzittingen.
Op basis van welke wettelijke grondslag heeft de Minister de overtuiging gekregen
dat op deze manier dit onderscheid kan worden gemaakt? Als de Minister van oordeel
is dat het, bij nader inzien, de voorkeur verdient om dit onderscheid in de uitvoering
te maken, dan kan dat volgens deze leden nopen tot aanpassing van de wet. Waarom is
besloten geen wetswijziging in procedure te brengen?
Verder zijn de leden van de VVD-fractie benieuwd waarom het gebruik van een videoconferentie
weinig soelaas biedt. Er wordt als argument aangevoerd dat het gebruikmaken van een
videoconferentie is voorbehouden aan de individuele rechter. Deze leden vragen daarnaast
of de Minister nader kan toelichten waarom niet meer kan worden ingezet op het gebruik
van de videoconferentie. Deze leden zijn van mening dat op die manier de kosten kunnen
worden gedrukt en de werklast bij de betrokken uitvoeringsorganisaties kan worden
verminderd. Zowel bij de Dienst Vervoer en Ondersteuning van Dienst Justitiële Inrichtingen
(DJI) als bij de Politie, Rechtspraak en Openbaar Ministerie (OM) kunnen kosten worden
bespaard. Op die manier zou de verdere inwerkingtreding van de WUS eveneens minder
lang op zich hoeven te laten wachten. In de brief schrijft de Minister enkel dat er
wordt gewerkt aan een doorontwikkeling van een bredere inzet van telehoren door DJI
en de rechtspraak. Op welke termijn kan de Kamer over dit proces meer informatie verwachten
en wordt ook Slachtofferhulp Nederland bij de doorontwikkeling betrokken?
Ten slotte hebben de leden van de VVD-fractie vragen over de specifieke invulling
van de verschijningsplicht voor de inhoudelijke zittingen. Deze leden begrijpen de
financiële zorgen van de uitvoeringsinstanties en hun werklast en vragen daarom of
de verschijningsplicht voor inhoudelijke zittingen wellicht efficiënter kan worden
ingevuld. Is het bijvoorbeeld mogelijk dat slechts bij bepaalde onderdelen van de
inhoudelijke behandeling, de verschijningsplicht geldt? Op die manier kan bijvoorbeeld
in grotere processen, die meerdere zittingsdagen aan inhoudelijke behandeling kennen,
ervoor worden gekozen dat de verschijningsplicht enkel op specifieke dagen geldt,
zoals bijvoorbeeld de dag van de uitoefening van het spreekrecht. Met andere woorden,
deze leden vragen of het mogelijk is om bij wijze van capaciteitsbesparing de generieke
verschijningsplicht specifieker in te vullen en of dat nadere wetswijziging zou vereisen.
Impactanalyse amendement-Van Wijngaarden
De leden van de VVD-fractie constateren dat in de onderhavige brief niet, maar in
een latere voortgangsbrief over de meerjarenagenda de laatste stand van zaken is gegeven
over de uitvoering van het amendement-Van Wijngaarden/Van Toorenburg (Kamerstuk 35 349, nr. 11). In de beslisnota bij de brief over de WUS staat dat structurele middelen die met
het coalitieakkoord beschikbaar zijn gekomen voor het amendement-Van Wijngaarden/Van
Toorenburg (Kamerstuk 35 349, nr. 11) niet volledig voor dat doel benodigd blijken te zijn. Zodoende kon binnen het beleidsbudget
van Slachtofferbeleid 4,2 miljoen euro worden gevonden voor een deel van de nadere
implementatiekosten die nodig bleken te zijn voor de verschijningsplicht. Welke aannames
zijn er gebruikt bij het bepalen van het benodigde bedrag voor de implementatie van
het amendement-Van Wijngaarden/Van Toorenburg (Kamerstuk 35 349, nr. 11), en op basis van welke ontwikkelingen is uiteindelijk geconstateerd dat er kennelijk
te veel middelen waren gereserveerd? Welke keuzes zijn gemaakt bij de concept- algemene
maatregel van bestuur (AMvB) die hebben geleid tot deze besparing?
Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie
De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van de brief van de Minister voor
Rechtsbescherming over de stand van zaken van de inwerkingtreding van de WUS. Deze
leden hebben hierover nog enkele vragen.
Eerste twee tranches in werking getreden
De leden van de D66-fractie vragen met betrekking tot de eerste tranche het volgende.
Deze is ongeveer een jaar geleden in werking getreden en ging over de schriftelijke
motiveringsplicht bij het niet verstrekken van een kopie van de aangifte, de uitbreiding
van de informatierechten en de uniformering van het moment van het uitoefenen van
het spreekrecht. Heeft de Minister al enig zicht op de ervaringen tot nu toe omtrent
deze nieuwe onderdelen? Heeft de Minister hierover al gesprekken gevoerd met vertegenwoordigers
van de verschillende procesdeelnemers en zo ja, wat is hun indruk?
De verschijningsplicht
De leden van de D66-fractie lezen dat de verschijningsplicht bij de inhoudelijke behandeling
van de strafzaak op 1 juli 2024 in werking zal treden en dat de verschijningsplicht
bij de uitspraak voorlopig niet in werking zal treden om financiële redenen en capaciteitsproblemen.
Bestaat er een kans dat de inwerkingtreding van de verschijningsplicht bij de uitspraak
uiteindelijk niet in werking zal treden? Hoe schat de Minister deze kans in? Hoe kijkt
de Minister terug op de inschattingen die in een eerder stadium zijn gemaakt over
de uitvoerbaarheid?
Overwegingen gedeeltelijke inwerkingtreding
De leden van de D66-fractie lezen dat de Minister in 2026 zal evalueren wat de effecten
van de verschijningsplicht zijn op het slachtoffer en de betrokken organisaties. Onder
andere op basis van die evaluatie wordt dan afgewogen welke vervolgstappen er genomen
worden. Deze leden merken op dat de Minister hierbij niet de effecten op de verdachte
en diens belangen en positie noemt. Deze leden vragen de Minister of ook de belangen
en positie van de verdachte kunnen worden meegenomen in de aangekondigde evaluatie.
Vragen en opmerkingen van de leden van de CDA-fractie
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de brief van de Minister voor
Rechtsbescherming inzake de stand van zaken over de WUS. Deze leden maken van de gelegenheid
gebruik om nog enkele vragen te stellen aan de Minister.
De leden van de CDA-fractie lezen dat de Minister voornemens is om de verschijningsplicht
alleen in werking te laten treden voor de inhoudelijke zittingen, en dus niet voor
de uitspraakzittingen. Deze leden vragen of in de evaluatie van de voorgestelde verschijningsplicht
na twee jaar, dus in 2026, ook expliciet wordt onderzocht of de verschijningsplicht
uitgebreid kan worden met uitspraakzittingen.
De leden van de CDA-fractie lezen dat wat betreft implementatie van de verschijningsplicht
oorspronkelijk op de begroting van Justitie en Veiligheid een bedrag van twee miljoen
euro was gereserveerd en de personele consequenties zijn geraamd op negen fte. Inmiddels
is duidelijk geworden dat de personele consequenties 170 fte extra betreffen en het
totaal benodigde bedrag 23,4 miljoen euro is. Deze leden vragen wat de reden is geweest
dat de uiteindelijke raming zo veel verschilt van de oorspronkelijke raming. Waren
de extra vervoersbewegingen in dergelijke grote getalen niet te voorzien?
De leden van de CDA-fractie vragen aan de Minister wat de schatting is van de hoeveelheid
zaken waarin, na afweging van de rechter, de videoconferentie wordt ingezet. De Minister
geeft namelijk aan dat de inzet van de videoconferentie geen soelaas biedt voor het
beperken van de aantallen verdachten die fysiek moeten verschijnen. Kan de Minister
dit nader toelichten? Elk geval waarin de videoconferentie wordt ingezet, en het slachtoffer
of de slachtoffers hiermee instemmen, is toch een verdachte minder die naar de rechtbank
moet worden vervoerd?
De leden van de CDA-fractie vragen aan de Minister of inzichtelijk kan worden gemaakt
wat bij deze voorstelde verschijningsplicht, dus bij enkel de inhoudelijke zittingen,
zowel de financiële als personele consequenties zijn. Verwacht de Minister dat met
een jaar extra tijd wel voldoende personeel kan worden geworven om de benodigde fte’s
in te vullen?
Vragen en opmerkingen van de leden van de PvdA-fractie
De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de voorliggende
brief van de Minister voor Rechtsbescherming ten aanzien van de stand van zaken over
de WUS.
De leden van de PvdA-fractie hebben enkele vragen ten aanzien van het uitstellen van
de verschijningsplicht voor verdachten. Deze leden delen met de Minister de argumenten
dat deze verschijningsplicht om meerdere redenen van belang is. Met name omdat het
aanwezig zijn van de verdachte bij kan dragen aan het herstel van het slachtoffer
en tevens het delictsbesef van verdachte kan vergroten. Daarom moeten deze leden tot
hun spijt lezen dat invoering van deze plicht met een jaar uitgesteld zou moeten gaan
worden. De oorzaak van dat uitstel is dat de uitvoering van de verschijningsplicht
klaarblijkelijk veel meer inspanning en financiering vergt dan eerder werd voorzien.
Hoe komt het dat de personele consequenties in eerste instantie op negen fte werden
geraamd terwijl er nu wordt uitgegaan van ongeveer 170 extra fte voor politie en de
DJI? Waarom was het bijvoorbeeld niet eerder duidelijk dat met de verschijningsplicht
extra vervoersbewegingen voor de Dienst Vervoer en Ondersteuning van DJI en de politie
nodig zijn?
Acht de Minister het wenselijk en mogelijk dat, zolang de verschijningplicht niet
fysiek kan worden opgelegd, tot de periode dat dat wel mogelijk is, in ieder geval
een digitale aanwezigheid van de verdachte door de inzet van telehoren zo veel als
mogelijk wordt opgelegd, zo vragen de leden van de PvdA-fractie. Waarom biedt «een
bredere inzet van telehoren [...] op dit moment geen oplossing»?
De leden van de PvdA-fractie lezen dat er vanwege de omvang van het bedrag geen mogelijkheden
zouden zijn om binnen de begroting van Justitie en Veiligheid aanvullende financiering
te vinden. Mocht er financiering buiten die begroting kunnen worden gevonden, zou
dan het uitstel van een jaar van de verschijningsplicht niet nodig zijn of hooguit
voor een kortere periode? Zo ja, gaat de Minister de financiering dan alsnog zoeken?
Zo nee, waarom niet? Is dan enkel het probleem dat er gezien de krappe arbeidsmarkt
en het bestaande personeelstekort niet op tijd voldoende personeel kan worden aangesteld?
Vragen en opmerkingen van het lid van de BBB-fractie
Het lid van de BBB-fractie heeft kennisgenomen van de brief en de bijlage over de
implementatie van de WUS. Dit lid heeft hier nog een aantal vragen over.
Het lid van de BBB-fractie leest dat met betrekking tot deze wet al een aantal zaken
in werking is getreden zoals de motiveringsplicht, begrijpelijkere taal in aangiftes
en spreekrecht voor stief- en pleegfamilie. Er resteren nog twee onderdelen van de
wet die nog in werking moeten treden. Dit is de verschijningsplicht en het beperkte
spreekrecht bij terbeschikkingstelling (tbs) en Plaatsing in een Inrichting voor Jeugdigen
(PIJ)-verlengingszittingen. Wat dit lid betreft is de verschijningsplicht voor de
behandelingen van inhoudelijke zittingen een goede zaak. Op deze manier kan de rechter
de verdachte direct ondervragen en bestaat er minder gevaar dat een verdachte vlucht
naar het buitenland. Dit lid vraagt echter wat de consequentie is als een verdachte
zich niet aan de verschijningsplicht houdt. Wordt de straf bij het niet op komen dagen
dan hoger? Dit lid denkt dat als er geen consequentie hangt aan het niet komen opdagen,
er niets verandert.
Het lid van de BBB-fractie leest dat de Minister schrijf dat, om de verschijningsplicht
in werking te laten treden, er 170 fte extra bij moeten komen. Hiervoor worden twee
argumenten aangehaald: er worden meer verdachten van en naar de rechtbank gebracht
en hierom is meer beveiliging rondom strafzaken nodig. Dit lid begrijpt dat er misschien
iets meer handen nodig zijn, maar 170 fte lijkt erg veel. Kan de Minister heel concreet
aangeven waar de 170 fte vandaan komen en of dit echt noodzakelijk is? Mocht dit echt
een probleem vormen, is het dan misschien een optie om een rechter per strafzaak te
laten bepalen of een verdachte op moet komen dagen?
II Antwoord / Reactie van de Minister
De leden van de fracties van de VVD, CDA en PvdA vragen wat er toe geleid heeft dat
de daadwerkelijke kosten van de verschijningsplicht zoveel afwijken van de oorspronkelijke
raming van 2 miljoen en hoe dergelijke verkeerde inschattingen in de toekomst voorkomen
kunnen worden. De leden van de VVD-fractie vragen daarbij specifiek waarom de oorspronkelijke
raming van 2 miljoen meermaals is bijgesteld.
Voorafgaand aan de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel (Kamerstuk 35 349) zijn de kosten voor de verschijningsplicht begroot op 2 miljoen euro. Het in kaart
brengen van de kosten is niet goed gegaan. De begrote kosten zagen alleen op de langere
zittingsduur voor de rechtspraak en de extra vervoersbewegingen die door de Dienst
Vervoer & Ondersteuning (DV&O) van DJI worden uitgevoerd.1
De verschijningsplicht vergt echter ook meer inzet van de politie voor de beveiliging
tijdens de zitting en de bewegingen binnen het rechtsgebouw en brengt een langere
zittingsduur voor het Openbaar Ministerie (OM) met zich mee. Tevens is het gevangeniswezen
van DJI betrokken bij de uitvoering van de verschijningsplicht. De medewerkers van
de penitentiaire inrichtingen bereiden de gedetineerden voor op het transport, waarbij
ook rekening moet worden gehouden met onwilligheid, en zorgen voor insluiting en eventuele
nazorg in de inrichting na terugkomst. De structurele werklastgevolgen voor deze (onderdelen
van) organisaties waren niet voldoende in beeld bij het ministerie en zijn daarom
op dat moment niet meegenomen in de begroting van de kosten.
Daarnaast zijn bij de werklastberekeningen van de DV&O en de rechtspraak verschillende
uitgangspunten gehanteerd. Bij de werklastberekening van de DV&O is uitgegaan van
een substantieel te laag aantal zittingen waarvoor extra vervoer nodig is vanwege
de verschijningsplicht. Deze discrepantie is destijds niet onderkend, waardoor een
onjuist beeld van de kosten voor de vervoersbewegingen is ontstaan.
Dat de raming van 2 miljoen euro niet volledig en juist was, kwam naar voren nadat
de wet was aangenomen en met de betrokken organisaties de implementatie werd voorbereid.
Ten tijde van de verdeling van de middelen uit het coalitieakkoord (Bijlage bij Kamerstuk
35 788, nr. 77) in het voorjaar van 2022 was duidelijk dat het oorspronkelijk gereserveerde structurele
bedrag van 2 miljoen euro niet toereikend was. Vanuit de coalitieakkoordmiddelen is
toen een aanvullend bedrag van 3,1 miljoen euro ten behoeve van de verschijningsplicht
gereserveerd. Op dat moment was er echter nog geen helderheid over de totale omvang
van de benodigde middelen. De nadere uitvoeringsanalyses met betrekking tot de verschijningsplicht
waren nog niet afgerond door de betrokken organisaties. In de zomer van 2022 zijn
de uitvoeringsanalyses opgeleverd waaruit bleek dat het totaal benodigde bedrag 23,4
miljoen euro bedraagt.
Ik wil vooropstellen dat het van groot belang is om de kosten van nieuw beleid zorgvuldig
in kaart brengen. In het geval van de verschijningsplicht is dit niet goed gegaan
en daar zijn lessen uit getrokken zodat dit in de toekomst kan worden voorkomen.
Eerder dit jaar is het Beleidskompas geïntroduceerd als een richtinggevende structuur
die helpt om het beleidsvoorbereidingsproces goed vorm te geven met als doel een goede
beleidskwaliteit. Hierbij is oog voor de vroegtijdige en gelijkwaardige betrokkenheid
van alle betrokken partijen in de uitvoering. Het Beleidskompas helpt bij het afwegen
van verschillende beleidsopties door methoden zoals de uitvoerings- en handhavingstoets
om de relevante gevolgen, ook de financiële, goed in kaart te brengen. Ik heb er vertrouwen
in dat het Beleidskompas kan helpen om de kosten van nieuw beleid beter in beeld te
brengen.
De leden van de VVD-fractie hebben daarnaast gevraagd naar een verklaring voor het
verschil in kosten voor de inhoudelijke zittingen en de uitspraakzittingen en meer
specifiek waarom dit verschil niet tijdens de parlementaire behandeling van de wet
gemeld kon worden.
Het verschil in de kosten wordt veroorzaakt door het verschil in de mate van aanwezigheid
van de verdachte bij de inhoudelijke zitting en de uitspraakzitting.
In de huidige situatie is het merendeel van de verdachten dat zich in voorlopige hechtenis
of detentie bevindt reeds aanwezig bij de inhoudelijke behandeling van de strafzaak.
Slechts een beperkt deel van de verdachten is aanwezig bij de uitspraakzitting. Hierdoor
leidt de verschijningsplicht tot meer extra vervoersbewegingen ten behoeve van de
uitspraakzitting dan voor de inhoudelijke zitting. De kosten voor de verschijningsplicht
voor uitspraakzittingen zijn daarmee hoger dan die voor de inhoudelijke zittingen.
De raming van 2 miljoen euro, die voorafgaand aan de parlementaire behandeling van
de wet is opgesteld, zag op zowel de inhoudelijke zitting als de uitspraakzitting.
Er was destijds geen aanleiding om die raming uit te splitsen naar het soort zitting.
De leden van de VVD, D66 en het CDA vragen naar de besluitvorming over de uitspraakzittingen
en de inhoud van de evaluatie. De leden van D66 vragen daarbij aandacht voor de positie
van de verdachte en vragen specifiek of het denkbaar is dat de verschijningsplicht
uiteindelijk niet in werking zal treden voor de uitspraakzittingen. De leden van de
VVD-fractie vragen naar de betrokkenheid van Slachtofferhulp Nederland bij de keuze
om de verschijningsplicht vooralsnog alleen voor de inhoudelijke zittingen in werking
te laten treden.
Bij de besluitvorming over eventuele vervolgstappen worden zowel de uitkomsten van
de evaluatie als de dan geldende financiële en personele mogelijkheden zorgvuldig
meegewogen. Het is te zijner tijd aan een volgend kabinet om hierover een besluit
te nemen. In de evaluatie zal worden gekeken naar de effecten van de verschijningsplicht
op het slachtoffer, de verdachte, de (uitvoerings)organisaties en de veiligheid van
de omgeving door de vervoersbewegingen. Hiermee kan gewogen worden wat de toegevoegde
waarde van de verschijningsplicht in de praktijk is. Daarnaast zal in de evaluatie
specifiek aandacht besteed worden aan de vraag of de verschijningsplicht uitgebreid
kan worden met de uitspraakzittingen.
De mogelijkheid bestaat dat de verschijningsplicht uiteindelijk niet in werking zal
treden voor de uitspraakzittingen. Dat hangt af van de uitkomsten van de evaluatie
en de dan geldende financiële en personele mogelijkheden. Ik hecht eraan om niet vooruit
te lopen op de uitkomsten van de evaluatie.
Slachtofferhulp Nederland is betrokken bij het verkennen van de verschillende mogelijkheden
voor inwerkingtreding. Slachtofferhulp Nederland heeft daarbij telkens aangegeven
genuanceerd naar de verschijningsplicht te kijken. Elk slachtoffer is uniek en sommige
slachtoffers stellen juist geen prijs op de aanwezigheid van de verdachte. Bij de
keuze om de verschijningsplicht voor enkel de inhoudelijke zitting in werking te laten
treden, heeft Slachtofferhulp Nederland als suggestie meegegeven dat een slachtoffer
of nabestaande bij wie de bijzondere behoefte bestaat aan de aanwezigheid van verdachte
bij de uitspraakzitting hiertoe een verzoek kan voorleggen aan de rechter. De gedachte
hierbij is dat in het licht van de wetgeving hier welwillend naar gekeken zal worden.
De bevoegdheid van de rechtbank om ten aanzien van de uitspraakzitting een bevel medebrenging
af te geven, kan aan de systematiek van de wet worden ontleend.2
De leden van de VVD-fractie vragen daarnaast op basis van welke wettelijke grondslag
het onderscheid gemaakt kan worden tussen de inhoudelijke zittingen en de uitspraakzittingen
en waarom ervoor gekozen is om geen wetswijziging in procedure te brengen.
De Wet Uitbreiding Slachtofferrechten (WUS) bevat een bepaling die het mogelijk maakt
dat onderdelen van de wet op verschillende data in werking treden. Artikel VI van
de WUS3 luidt: «Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip,
dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden
vastgesteld.»
Mijn ambtsvoorganger heeft tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel
in de Eerste Kamer aangegeven dat de datum van inwerkingtreding in overleg met de
betrokken organisaties bepaald wordt.4De implementatie van de verschillende onderdelen van de wet is met de betrokken organisaties
voorbereid. Inmiddels zijn de eerste onderdelen van de WUS in werking getreden.
Bij de verschijningsplicht heb ik moeten constateren dat de beschikbare personele
en financiële middelen niet in evenwicht zijn met de benodigde middelen en daarom
niet zowel voor de inhoudelijke zittingen als de uitspraakzittingen in werking kan
treden. De verschijningsplicht voor de inhoudelijke zittingen heeft voor mij prioriteit,
gezien het belang hiervan voor onder meer het slachtoffer en voor de waarheidsvinding.
De verschijningsplicht voor de inhoudelijke behandeling van de zaak is geregeld in
toekomstig artikel 258a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv). De verschijningsplicht
voor de uitspraakzitting wordt vormgegeven door de aanpassing van artikelen 345 en
363 Sv. Op basis van artikel VI van de WUS is het mogelijk om de verschijningsplicht
alleen voor de inhoudelijke zitting in te voeren door alleen artikel 258a in werking
te laten treden. Dit betekent dat er nu geen reden is om een wetswijziging in procedure
te brengen.
De leden van de VVD-fractie, de CDA-fractie en de fractie van de PvdA zijn benieuwd
waarom het gebruik van een videoconferentie weinig soelaas biedt bij de nog in te
voeren verschijningsplicht, gelet op de forse personele en financiële middelen die
hiervoor nodig zijn. De leden van de VVD vragen daarbij of Slachtofferhulp Nederland
is betrokken bij de doorontwikkeling van een bredere inzet van telehoren.
De mogelijkheid om een gedetineerde verdachte vanuit de penitentiaire inrichting (PI)
de zitting te laten bijwonen via videoconferentie bestaat. In het strafrecht is fysieke
aanwezigheid echter het uitgangspunt voor het bijwonen van de zitting. Het is ter
beoordeling van de individuele rechter of in afwijking hiervan gebruik gemaakt wordt
van een videoconferentie.5 Daarnaast is voor het gebruik van een videoconferentie voor de inhoudelijke behandeling
van de strafzaak ook de instemming van verdachte vereist.6 Hier kan alleen een uitzondering op gemaakt worden in het geval het bijzondere belang
van de beveiliging van de zitting of het vervoer daar naartoe dat vereist.
Het volume van zittingen waarbij de verdachte vanuit de PI via videoconferentie aan
de zitting deelneemt is dus van deze rechterlijke beslissing en de instemming van
verdachte afhankelijk. Als Minister kan ik daarmee geen invloed uitoefenen op het
volume van de zittingen dat met een videoconferentie tot stand komt.
Van belang bij de afweging van de rechter is onder andere de technische kwaliteit
van de videoconferentie, bijvoorbeeld vanwege het belang van non-verbale communicatie
en de nodige ruimte voor interactie tussen de verschillende partijen. Uit eerder onderzoek
van het WODC komt naar voren dat bij de toepassing van een videoconferentie de nodige
praktische problemen spelen, variërend van de kwaliteit van de verbinding tot het
op tijd gereed zijn voor de start van de videoconferentie.7
Het gemiddeld aantal zittingen waarbij gedetineerde verdachten via videoconferentie
deelnemen, is 100 per week. Dat is ongeveer tien procent, de rest van de zittingen
vindt fysiek plaats. Van deze 100 zittingen betreft het grootste deel raadkamerzittingen
over het eventueel verlengen van de voorlopige hechtenis.
De Informatievoorzieningsorganisatie Rechtspraak en de Dienst Justitiële Inrichtingen
(DJI) onderzoeken hoe het gebruik van videovoorzieningen geïntensiveerd kan worden.
Hierbij wordt ook de technische kwaliteit van telehoren doorontwikkeld. Zo wordt naar
verwachting eind 2023 een project afgerond waardoor voortaan bij alle videoconferenties
meerdere partijen digitaal kunnen deelnemen (sommige apparatuur kan nu alleen voorzien
in een één-op-één verbinding tussen de rechtbank en de PI). Slachtofferhulp Nederland
is niet betrokken bij deze doorontwikkeling van de technische kwaliteit en de beoogde
intensivering van de inzet van een videoconferentie.
Van belang om in dit verband te vermelden is dat hoewel videoconferenties een besparing
op de vervoersbewegingen en de benodigde beveiliging in de rechtbank opleveren, het
faciliteren van videoconferenties vanuit de PI juist meer inzet van DJI-personeel
vergt. Telehoren is ook daarom niet zonder meer een oplossing voor het gebrek aan
personele en financiële middelen die nodig zijn voor inwerkingtreding van de (in beginsel
fysieke) verschijningsplicht.
De leden van de VVD-fractie vragen of het mogelijk is om de verschijningsplicht voor
inhoudelijke zittingen efficiënter in te vullen door deze slechts voor bepaalde onderdelen
van de behandeling te laten gelden, bijvoorbeeld door de verschijningsplicht toe te
spitsen op de op de dag van de uitoefening van het spreekrecht.
De WUS introduceert een nieuw artikel: artikel 258a Sv. Dit artikel bepaalt dat de
verdachte verplicht is in persoon op de terechtzitting waarop de zaak inhoudelijk
wordt behandeld te verschijnen. Artikel 258a, tweede lid, Sv geeft de voorzitter van
de rechtbank de bevoegdheid om ambtshalve, op vordering van de officier van justitie,
op verzoek van de verdachte of van het slachtoffer te beslissen dat de verplichte
verschijning van de verdachte achterwege blijft in verband met zwaarwegende belangen
van de verdachte, het slachtoffer of een van de andere procesdeelnemers dan wel in
het geval geen van de procesdeelnemers de verplichte verschijning wenselijk of noodzakelijk
vindt. De wet biedt daarmee de mogelijkheid om af te zien van de verschijningsplicht,
eventueel slechts voor bepaalde onderdelen. Of gebruik gemaakt wordt van de bevoegdheid
om (gedeeltelijk) af te zien van de verschijningsplicht is ter beoordeling van de
rechter.
In de wettekst wordt geen onderscheid gemaakt tussen de verschillende onderdelen van
de inhoudelijke behandeling van de zaak. Een dergelijk onderscheid past ook niet bij
de verschillende argumenten voor de verschijningsplicht. Er zijn meerdere beweegredenen
geweest om een verschijningsplicht in te voeren. Het belang van slachtoffers en nabestaanden
om, indien zij daar behoefte aan hebben, het spreekrecht in het bijzijn van de verdachte
uit te oefenen is daar één van. Andere belangrijke redenen zijn het belang van verdachte
zelf om direct waar te nemen wat ter zitting wordt besproken, het belang van de rechter
en officier om in staat gesteld te worden zich een indruk van verdachte te vormen
en het belang van de samenleving dat zichtbaar is dat in de meest ernstige zaken het
strafproces in aanwezigheid van de voorlopig gehechte verdachte plaatsvindt.
Het achterwege laten van de verschijningsplicht voor bepaalde onderdelen van de inhoudelijke
behandeling op basis van artikel 258a, tweede lid, Sv is bovendien lastig uitvoerbaar
in de praktijk. Bij de inhoudelijke behandeling op een meerdaagse terechtzitting kan
niet altijd op voorhand met voldoende zekerheid worden aangegeven hoe de zitting zal
verlopen en op welk moment een bepaald onderdeel aan de orde zal komen.
Ik wijs erop dat bij de benadering in het aangehaalde voorbeeld door de leden van
de VVD-fractie voorbij wordt gegaan aan de andere belangen, dan die van het slachtoffer,
die ten grondslag liggen aan de verschijningsplicht. Het specifieker invullen van
de generieke verschijningsplicht – op een andere manier dan voorzien in artikel 258a,
tweede lid – zou daarnaast betekenen dat niet aan de wet wordt voldaan. Hiervoor is
een wetswijziging vereist.
De leden van de VVD-fractie vragen op basis van welke ontwikkelingen is geconstateerd
dat er kennelijk te veel middelen zijn gereserveerd voor het amendement van de leden
Van Wijngaarden en Van Toorenburg (Kamerstuk 35 349, nr. 11) en welke keuzes er zijn gemaakt bij de concept- algemene maatregel van bestuur (AMvB)
die hebben geleid tot deze besparing.
Hoewel het genoemde Kamerstuk (35 349, nr. 11) niet het amendement van de leden Van Wijngaarden en Van Toorenburg betreft, dat
ziet op de bescherming van slachtoffergegevens in het strafproces – dat is Kamerstuk
35 349, nr. 7 – lijken de gestelde vragen daar wel op te zien. Bij de beantwoording van deze vragen
ga ik daarom in op de bescherming van slachtoffergegevens. Dit amendement ziet op
een nieuw derde lid van artikel 149a Sv en regelt dat gegevens van slachtoffers in
het strafdossier onvermeld blijven in bij AMvB bepaalde gevallen. Tevens is een motie
aangenomen waarin wordt verzocht een impactanalyse uit te voeren waarmee de uitvoerbaarheid
in kaart wordt gebracht (Kamerstuk 35 349, nr. 14).
Het OM en de politie hebben in september 2020 op basis van het nog niet nader uitgewerkte
amendement een eerste (voorlopige) impactanalyse opgesteld, waaruit naar voren kwam
dat een structureel bedrag van 21 miljoen nodig zou zijn om uitvoering aan het amendement
te kunnen geven. De bijbehorende werkwijze ging uit van het achteraf weghalen van
de privacygevoelige informatie uit elk strafdossier.
Omdat gedurende de nadere uitwerking van het amendement door de betrokken organisaties
vragen werden gesteld over de (juridische) verdeling van taken en verantwoordelijkheden,
is vervolgens eerst een juridisch advies van de voormalig advocaat-generaal van de
Hoge Raad, Prof. G. Knigge, gevraagd.8 Op basis daarvan is vervolgens met de betrokken organisaties (OM, politie, Rechtspraak
en SHN) een gezamenlijk beleidskader vastgesteld alsook een concept-AMvB geconcipieerd.
Hierin is met het oog op de eerdergenoemde uitvoerbaarheid een aantal belangrijke
inhoudelijke keuzes gemaakt als het gaat om de reikwijdte van het amendement.
Het belangrijkste uitgangspunt in de concept-AMvB is dat het onvermeld laten van slachtoffergegevens
bij de bron plaatsvindt, ofwel door de opsteller van het processtuk (normstelling),
en niet door het achteraf weghalen van de gegevens. Dit maakt het mogelijk om ook
via een ICT-oplossing een aantal velden in het proces-verbaal waar nu slachtoffergegevens
vermeld staan te schrappen. Deze gegevens komen dan überhaupt niet meer in het proces-verbaal
en via die route niet meer in het strafdossier. Waar normstelling niet mogelijk is
wordt ingezet op bewustwording bij de professionals in de keten.
Op basis van dit vastgestelde uitgangspunt hebben de betrokken organisaties een (nieuwe)
globale uitvoeringsanalyse opgesteld. Deze uitvoeringsanalyse heeft laten zien dat
de gereserveerde middelen in het coalitieakkoord meer dan voldoende blijken voor de
uitvoering van het amendement. Dit komt omdat door de gekozen werkwijze veel minder
menskracht nodig is om dossiers achteraf van gegevens te ontdoen.
De betrokken organisaties werken op dit moment aan een definitieve uitvoeringstoets
op basis van de concept-AMvB. Gestreefd wordt om de concept-AMvB in het eerste kwartaal
van 2024 voor internetconsultatie aan te bieden. Na de consultatie zal het ontwerpbesluit
worden voorgehangen, waarbij ook de uitkomsten van de impactanalyse zullen worden
gedeeld.
De leden van de D66-fractie vragen naar de ervaringen met de eerste tranche van de
WUS die per 1 juli 2022 in werking is getreden. Het gaat daarbij om de schriftelijke
motiveringsplicht bij het niet verstrekken van een kopie van de aangifte, de uitbreiding
van de informatierechten en de uniformering van het moment van het uitoefenen van
het spreekrecht.
Uit contacten met politie, rechtspraak, OM en Slachtofferhulp Nederland komt naar
voren dat deze onderdelen succesvol zijn geïmplementeerd en functioneren in de praktijk.
De leden van de CDA-fractie vragen om inzichtelijk te maken wat de financiële en personele
consequenties zijn bij de verschijningsplicht voor enkel de inhoudelijke zittingen
en of het haalbaar is om voldoende personeel te werven voor de inwerkingtreding.
De benodigde financiële middelen voor de verschijningsplicht voor de inhoudelijke
zittingen betreffen een bedrag van 9,3 miljoen euro. Het gaat om 71 fte voor de politie
en DJI. Ik heb geluisterd naar de signalen van de politie en DJI dat de werving en
opleiding van nieuwe medewerkers om de verschijningsplicht uit te voeren de nodige
tijd in beslag neemt, mede gezien de krapte op de arbeidsmarkt. De inwerkingtreding
van de verschijningsplicht per 1 juli 2024 geeft de betrokken organisaties hiervoor
voldoende ruimte.
De leden van de PvdA-fractie vragen of er bij aanvullende financiering buiten de begroting
van Justitie en Veiligheid minder uitstel nodig zou zijn voor de inwerkingtreding
van de verschijningsplicht.
De verschijningsplicht kan niet eerder dan 1 juli 2024 in werking treden. Voor de
inhoudelijke zittingen zijn 71 extra fte bij de politie en DJI nodig. De benodigde
financiële middelen hiervoor zijn gevonden binnen de begroting van Justitie en Veiligheid.
Met het beschikbaar stellen van de benodigde middelen is echter het benodigde personeel
nog niet meteen geworven en opgeleid. Zowel DJI als de politie hebben last van capaciteitsproblematiek
en de aanhoudende krapte op de arbeidsmarkt. Hierdoor is er meer tijd dan gebruikelijk
nodig om op personele sterkte te komen. Ik hecht eraan om deze belangrijke signalen
van de uitvoering mee te nemen in de vaststelling van de datum van inwerkingtreding.
De betrokken organisaties hebben aangegeven dat inwerkingtreding van de verschijningsplicht
voor zowel de inhoudelijke zittingen als de uitspraakzittingen op dit moment niet
uitvoerbaar is, zelfs al zouden de hiervoor benodigde financiële middelen beschikbaar
zijn.
Het lid van de BBB-fractie vraagt wat de consequentie is als een verdachte zich niet
aan de verschijningsplicht houdt en spreekt de zorg uit dat het invoeren van de verschijningsplicht
weinig verschil in de praktijk zal maken als er geen gevolgen zijn aan het niet voldoen
aan de verschijningsplicht. Daarnaast vraagt het lid van de BBB-fractie om een concrete
toelichting van de noodzaak van 170 fte voor de verschijningsplicht en de mogelijkheid
om de rechter per strafzaak te laten bepalen of een verdachte verplicht moet verschijnen.
De verschijningsplicht is niet vrijblijvend. Indien een gedetineerde niet wenst mee
te werken, hebben DV&O en de politie in beginsel de middelen om iemand toch gedwongen
richting de zitting te brengen. Er is geen sanctie verbonden aan het niet voldoen
aan de verschijningsplicht.
De verschijningsplicht brengt een fors aantal extra vervoersbewegingen en werkzaamheden
met zich mee. Dit geldt met name voor de uitspraakzittingen, waarbij in de huidige
situatie de meeste gedetineerden afzien van aanwezigheid. De gedetineerden moeten
in de penitentiaire inrichting voorbereid worden op het transport. Als een gedetineerde
niet meewerkt, zijn er meerdere medewerkers nodig om de gedetineerde naar het transport
te begeleiden. De verwachting is dat niet alle gedetineerden vrijwillig mee zullen
werken aan de verschijningsplicht. In sommige gevallen zal daarom gebruik gemaakt
worden van extra beveiligd vervoer in plaats van regulier vervoer. Voor extra beveiligd
vervoer zijn meer medewerkers nodig die minder gedetineerden tegelijk kunnen vervoeren.
Voorafgaand en gedurende de zitting zijn er meerdere politieagenten aanwezig om de
veiligheid te waarborgen. De gedetineerde wordt na terugkomst in de penitentiaire
inrichting weer ingesloten door een medewerker en waar nodig wordt nazorg verleend.
Voor de inschatting van benodigde personele capaciteit vertrouw ik op de kennis en
ervaring van de uitvoeringsorganisaties en hun oordeel dat deze inzet noodzakelijk
is. De effecten van de verschijningsplicht op de uitvoeringsorganisaties worden meegenomen
in de evaluatie.
De rechter heeft in de huidige situatie reeds de bevoegdheid om te bevelen dat een
verdachte in persoon zal verschijnen of diens medebrenging te gelasten.9
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
H. Kat, voorzitter van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid -
Mede ondertekenaar
S.F.F. Meijer, adjunct-griffier