Advies Afdeling advisering Raad van State en Nader rapport : Advies Afdeling advisering Raad van State en Nader rapport
36 412 Wijziging van de Waterschapswet, de Waterwet en de Algemene wet bestuursrecht in verband met het versterken van de toepassing van het profijtbeginsel bij de watersysteemheffing, het geven van ruimte aan nieuwe ontwikkelingen en het oplossen van enkele knelpunten
Nr. 4
ADVIES AFDELING ADVISERING RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT1
Hieronder zijn opgenomen het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State
d.d. 28 juni 2023 en het nader rapport d.d. 24 augustus 2023, aangeboden aan de Koning
door de Minister van Infrastructuur en Waterstaat. Het advies van de Afdeling advisering
van de Raad van State is cursief afgedrukt.
Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 5 april 2023, nr. 2023000957,
machtigde Uwe Majesteit de Afdeling advisering van de Raad van State haar advies inzake
het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies,
gedateerd 28 juni 2023, nr. W17.23.00083/IV, bied ik U hierbij aan.
De tekst van het advies treft U hieronder cursief aan, voorzien van mijn reactie.
Bij Kabinetsmissive van 5 april 2023, no.2023000957, heeft Uwe Majesteit, op voordracht
van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat, bij de Afdeling advisering van de
Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet tot wijziging
van de Waterschapswet, de Waterwet en de Algemene wet bestuursrecht in verband met
het versterken van de toepassing van het profijtbeginsel bij de watersysteemheffing,
het geven van ruimte aan nieuwe ontwikkelingen en het oplossen van enkele knelpunten,
met memorie van toelichting.
Het wetsvoorstel beoogt onder meer de toepassing van het profijtbeginsel bij waterschapsbelastingen
te versterken. Het voorziet daartoe onder meer in een voorstel voor een bevriezing
van de lastenverdeling in de categorie gebouwd om de lastenverschuiving tussen woningen
en niet-woningen in de toekomst tegen te gaan. Ook wordt voorzien in de mogelijkheid
om voor wateraanvoerprojecten de heffing van diegenen die daarbij gebaat kunnen zijn
met maximaal honderd procent te verhogen. Op die manier wordt deze voorziening niet
meer via de watersysteemheffing op alle belastingbetalers verhaald. Het wetsvoorstel
bevat eveneens enkele wijzigingen die gericht zijn op de klimaat-, energie- en circulaire
doelstellingen van de waterschappen en die samenhangen met de wijzigingen in de heffingensystematiek.
De Afdeling advisering van de Raad van State begrijpt de impact van de veranderende
context van waterbeheer op de taakuitoefening van de waterschappen en waardeert de
integrale benadering die uit de toelichting blijkt.
De Afdeling merkt op dat in het voorstel niet uiteengezet wordt waarom de grote lastenverschuiving
tussen woningen en niet woningen die reeds is opgetreden, gezien het voorgestelde
peiljaar, als uitgangspunt wordt genomen en het voorstel uitsluitend ziet op het voorkomen
van een verdere lastenverschuiving. Voorts merkt de Afdeling op dat met de voorgestelde
regeling voor een draagvlakmeting voor een wateraanvoervoorziening niet is verzekerd
dat de uitkomst van de meting representatief is. Tot slot merkt de Afdeling op dat
in de toelichting zeer beperkt wordt ingegaan op het mededingingsrecht en dat deze
geen paragraaf over EU aspecten bevat. In verband met deze opmerkingen adviseert de
Afdeling het voorstel en de toelichting aan te passen.
1. Achtergrond van het wetsvoorstel
De Waterschapswet bepaalt dat de waterschappen onder meer zorgdragen voor het watersysteem.2 Het algemeen bestuur van een waterschap besluit door het vaststellen van een belastingverordening
tot invoering, wijziging of afschaffing van een waterschapsbelasting.3 Ter bestrijding van de kosten die verbonden zijn aan de zorg voor het watersysteem
heffen waterschappen een bestemmingsheffing: de watersysteemheffing.4
De watersysteemheffing wordt geheven van vier categorieën heffingplichtigen (ingezetenen,
natuur, gebouwd en ongebouwd). De uit de begroting af te leiden kosten van de zorg
voor het watersysteem moeten over deze vier categorieën heffingplichtigen worden verdeeld.
Het waterschap moet een kostentoedelingsverordening opstellen die aan elk van de vier
categorieën heffingplichtigen een kostendeel toedeelt.5 De heffing van ingezetenen als vertegenwoordigers van het algemeen belang is momenteel
gestoeld op het solidariteitsbeginsel6 terwijl de heffing van de drie overige categorieën is gestoeld op het profijtbeginsel.
Het solidariteitsdeel van de kostentoerekening wordt bepaald aan de hand van de gemiddelde
inwonerdichtheid per vierkante kilometer in het gebied van het waterschap. Het resterende
deel wordt momenteel verdeeld op basis van de waarde in het economische verkeer.
De OESO heeft de aanbeveling gedaan om actoren die meer dan gemiddeld profijt hebben
van het waterbeheer en waarvoor (additionele) kosten worden gemaakt, meer te belasten,
met andere woorden, om het profijtbeginsel en het principe «de vervuiler betaalt»
beter tot uitdrukking te laten komen. De toelichting geeft aan dat als een categorie
een relatief hoge economische waarde kent en deze ten opzichte van de andere categorieën
blijft toenemen, dit automatisch leidt tot een hoge(re) bijdrage door die categorie.7
Volgens de toelichting laat de praktijk op verschillende onderdelen zien dat het hanteren
van waarde als relevant gegeven voor kostentoedeling niet geschikt is, omdat het profijt
bij waterschapsvoorzieningen er niet goed mee wordt uitgedrukt. De toelichting noemt
als knelpunten onder meer een ongelijkmatige tariefontwikkeling voor de vier categorieën
en een steeds verdere verschuiving van de lasten van niet-woningen naar woningen in
de categorie gebouwd. Naar aanleiding van deze bevindingen en voorstellen van de Unie
van Waterschappen wordt dit wetsvoorstel ingediend.8
2. Peiljaar waardeontwikkeling binnen de categorie gebouwd
Voor gebouwde onroerende zaken geldt als heffingsmaatstaf de waarde die voor de onroerende
zaak is bepaald op de voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken.
De watersysteemheffing voor de categorie gebouwd kent op dit moment één tarief voor
eigenaren van woningen en eigenaren van niet-woningen, zoals bedrijven. De WOZ-waarden
van woningen zijn de afgelopen jaren veel meer gestegen dan die van niet-woningen
(plus 35,8% versus minus 2,3%).9 Deze ontwikkeling heeft eraan bijgedragen dat woningeigenaren een steeds groter deel
van de watersysteemheffing voor de categorie gebouwd zijn gaan opbrengen en dat een
lastenverschuiving van bedrijven naar woningen heeft plaatsgevonden.10
Deze lastenverschuiving acht de regering onredelijk. Daarom wordt een systeem van
tariefdifferentiatie tussen woningen en niet-woningen voorgesteld. Die tariefdifferentiatie
kan twee kanten opwerken. Wanneer de waarde van niet-woningen meer stijgt dan de waarde
van woningen, zal het tarief voor niet-woningen lager zijn en vice versa. Als peiljaar
voor de waardeontwikkeling gaat het voorstel uit van 1 januari van het jaar voorafgaand
aan de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel.11
De Afdeling constateert dat het voorstel door het gekozen peiljaar de grote lastenverschuiving
naar woningen van de afgelopen jaren als uitgangspunt neemt voor de belastingheffing
in toekomstige jaren. Daarmee wordt de «scheefgroei» in de jaren voorafgaand aan de
voorgestelde peildatum, als uitgangspunt genomen voor de berekening van de toekomstige
heffingen.
Volgens de toelichting is daar voor gekozen, omdat een correctie voor de reeds opgetreden
lastenverschuiving naar de categorie woningen zou kunnen leiden tot een ongewenste
grote lastenverschuiving naar de categorie niet-woningen.12 De toelichting expliciteert niet waarom een dergelijke correctie door een lastenverschuiving
naar niet-woningen voor de berekening van toekomstige heffingen ongewenst is, dit
met inachtneming van de eerdere lastenverschuiving naar woningen.13
De Afdeling adviseert de toelichting op dit punt aan te vullen.
Naar aanleiding van het advies van de Afdeling is in de toelichting in paragraaf 14.4,
derde alinea, verduidelijkt waarom niet gecorrigeerd wordt voor de stijging van de
huizenprijzen die in het verleden plaatsvond. Opgemerkt wordt dat in 2009 bewust is
gekozen om economische waarde leidend te laten zijn bij de verdeling van kosten binnen
de categorie gebouwd. Met dit wetsvoorstel is de wijze waarop de kosten worden toegedeeld
opnieuw bezien. Dit heeft ertoe geleid dat de kostentoedeling voortaan op andere gronden
wordt gedaan. Door ook te corrigeren voor de waardestijging van de woningen in het
verleden zou een vorm van terugwerkende kracht worden verleend aan deze bepaling.
Vanuit het oogpunt van rechtszekerheid moet met het verlenen van terugwerkende kracht
terughoudend worden omgegaan als dit belastend is.14 Voor de categorie niet-woningen zou dit inderdaad belastend zijn. Gezien de eerder
gemaakte bewuste afweging voor dit systeem, de rechtszekerheid die van belang is bij
(fiscale) maatregelen en de grote lastenverschuiving «ex post» naar de categorie niet-woningen
wordt het hier niet wenselijk geacht ontwikkelingen uit het verleden om te buigen.
3. Draagvlakmeting bij wateraanvoerprojecten
Volgens de toelichting hebben waterschappen behoefte aan de mogelijkheid om de kosten
van zogenoemde plusvoorzieningen in rekening te brengen bij die belastingplichtigen
die van de voorzieningen profijt hebben. Dit om het profijtbeginsel beter toe te passen.
Het gaat daarbij om voorzieningen waarbij het waterschap voor een specifieke groep
belanghebbenden een extra inspanning doet.15 Het voorstel voorziet uitsluitend in regels voor de wateraanvoerprojecten als plusvoorziening
en regelt in verband daarmee de bevoegdheid van het algemeen bestuur om bij verordening
de watersysteemheffing maximaal honderd procent hoger vast te stellen voor in een
bepaald gedeelte van het waterschap gelegen ongebouwde onroerende zaken die gebaat
kunnen zijn bij wateraanvoerprojecten.16
Het algemeen bestuur van een waterschap kan pas gebruik maken van de bevoegdheid nadat
tenminste één belanghebbende een verzoek om een wateraanvoerproject heeft ingediend,
de potentiële heffingplichtigen in de gelegenheid zijn gesteld binnen een redelijke
termijn schriftelijk of elektronisch kenbaar te maken of zij het wateraanvoerproject
wenselijk achten en uit een meerderheid van de ingekomen reacties blijkt dat het wateraanvoerproject
gewenst is.17 Hiermee wordt beoogd het draagvlak voor realisering van een wateraanvoerproject te
meten. De Unie van Waterschappen zal richtlijnen opstellen over hoe een draagvlakmeting
uitgevoerd kan worden.18
Volgens de toelichting is uit efficiëntie-overwegingen gekozen voor een relatief lichte
draagvlakmeting, waarbij uitsluitend wordt gekeken naar de ingekomen reacties en geen
opkomstdrempel geldt.19 De uitkomst van zo’n draagvlakmeting is al positief als een meerderheid van de reacties
positief is, ook als slechts een zeer kleine minderheid van de heffingplichtigen heeft
gereageerd. Daarmee is niet verzekerd dat de uitkomst van de draagvlakmeting ook representatief
is. Tevens is het van belang om de procedure van draagvlakmeting zo in te richten
dat belanghebbenden zich vrij voelen om tégen het voorgestelde wateraanvoerproject
te stemmen.
Wat betreft het te realiseren resultaat lijkt de draagvlakmeting bij een wateraanvoerproject
sterk op wat voor gemeenten is geregeld in de Wet op de bedrijveninvesteringszones
(Wet BIZ). De toelichting wijst ook op de ervaring die is opgedaan bij gemeenten met
belasting die op basis van de Wet BIZ bij gemeentelijke verordening kan worden geheven
en die zijn grondslag vindt in het belang van een bepaalde groep.20 Ook bij de Wet BIZ wordt een draagvlakmeting gedaan, die bij een positieve uitslag
tot een extra belasting kan leiden. De Wet BIZ bevat waarborgen als een opkomst- en
uitkomstdrempel die in het onderhavige voorstel ontbreken.21
Uit de toelichting blijkt niet waarom dergelijke wettelijke waarborgen ter verzekering
van de representativiteit niet kunnen of hoeven te worden gesteld aan de draagvlakmeting
voor wateraanvoerprojecten.
De Afdeling adviseert de toelichting aan te vullen en het wetsvoorstel op dit punt
aan te passen.
Naar aanleiding van deze opmerking is een opkomst- en uitkomstdrempel opgenomen bij
de draagvlakmeting (artikel I, onderdeel I, onder 2). Deze is in lijn met de in artikel
5 van de Wet BIZ opgenomen opkomst- en uitkomstdrempel. Als opkomstdrempel wordt nu
voorgesteld dat ten minste de helft van de potentiële heffingplichtigen zich voor
of tegen het wateraanvoerproject moet hebben uitgesproken. Als uitkomstdrempel wordt
voorgesteld dat ten minste twee derde deel daarvan zich vóór het wateraanvoerproject
moet hebben uitgesproken.
4. (Europese) mededingingsregels
Waterschappen verrichten ook economische activiteiten. Zij mogen de opbrengsten van
belastingheffing gebruiken om, binnen wettelijk bepaalde grenzen, meer hernieuwbare
energie op te wekken dan nodig is om te voorzien in hun eigen energiebehoefte en dit
surplus aan duurzame energie te leveren aan derden.22 Daarnaast kunnen waterschappen afvalwater zuiveren dat niet valt onder de wettelijke
zuiveringstaak. Het voorstel regelt dat waterschappen hiervoor privaatrechtelijke
overeenkomsten met derden kunnen sluiten.23 Bij deze activiteiten dienen de waterschapsbesturen de (Europese) staatssteun- en
mededingingsregels in acht te nemen.
De toelichting wijst alleen ten aanzien van deze laatste activiteiten op de mededingingsregels,
in het bijzonder de Wet Markt en Overheid.24 Ten aanzien van de andere economische activiteiten ontbreekt een dergelijke paragraaf.
De Afdeling adviseert de toelichting dienovereenkomstig aan te vullen.
De Afdeling merkt terecht op dat niet op alle onderdelen van dit wetsvoorstel waarbij
waterschappen economische activiteiten kunnen verrichten aandacht is besteed aan de
(Europese) mededingings- en staatssteunregels. In hoofdstuk 8 is daarom alsnog een
paragraaf toegevoegd over mededinging en staatssteun voor alle onderdelen van dit
wetsvoorstel waar deze regels (kunnen) gelden, zie paragraaf 8.4 van de memorie van
toelichting.
5. Overig
Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om enkele verduidelijkingen en wetstechnische
verbeteringen aan te brengen.
De Afdeling advisering van de Raad van State heeft een aantal opmerkingen bij het
voorstel en adviseert daarmee rekening te houden voordat het voorstel bij de Tweede
Kamer der Staten-Generaal wordt ingediend.
De vice-president van de Raad van State,
Th.C. de Graaf
Ik moge U verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde
memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.
De Minister van Infrastructuur en Waterstaat,
M.G.J. Harbers
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
Th.C. de Graaf, vicepresident van de Raad van State -
Mede ondertekenaar
M.G.J. Harbers, minister van Infrastructuur en Waterstaat
Stemmingsuitslagen
Aangenomen met handopsteken
Fracties | Zetels | Voor/Tegen |
---|---|---|
PVV | 37 | Tegen |
GroenLinks-PvdA | 25 | Voor |
VVD | 24 | Voor |
NSC | 20 | Voor |
D66 | 9 | Voor |
BBB | 7 | Voor |
CDA | 5 | Voor |
SP | 5 | Voor |
ChristenUnie | 3 | Voor |
DENK | 3 | Voor |
FVD | 3 | Tegen |
PvdD | 3 | Voor |
SGP | 3 | Voor |
Volt | 2 | Voor |
JA21 | 1 | Voor |
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.