Verslag van een schriftelijk overleg : Verslag van een schriftelijk overleg over de geannoteerde agenda informele Visserijraad 17-18 juli 2023 (Kamerstuk 21501-32-1561)
21 501-32 Landbouw- en Visserijraad
Nr. 1564
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 21 juli 2023
De vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft een aantal vragen
en opmerkingen voorgelegd aan de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit
over de brief van 4 juli 2023 over de geannoteerde agenda informele Visserijraad 17-18 juli
2023 (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1561).
De vragen en opmerkingen zijn op 10 juli 2023 aan de Minister van Landbouw, Natuur
en Voedselkwaliteit voorgelegd. Bij brief van 18 juli 2023 zijn de vragen beantwoord.
De voorzitter van de commissie, Amhaouch
De adjunct-griffier van de commissie, Dekker
Vragen en opmerkingen vanuit de fracties en reactie van de bewindspersoon
Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de geannoteerde
agenda van de Landbouw- en Visserijraad op 17 en 18 juli 2023 (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1561) en de overige stukken. Deze leden hebben daarbij nog enkele vragen.
De leden van de VVD-fractie lezen in het verslag dat Nederland de Europese Commissie
(EC) heeft gevraagd om een «tijdige evaluatie» van de aanlandplicht en daarbij aandacht
heeft gevraagd voor de uitvoeringsproblemen. Is de EC inderdaad bereid om een tijdige
evaluatie uit te voeren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer verwacht het kabinet
hier de uitkomsten van? Wie waren de andere lidstaten die aandacht vroegen voor de
uitvoeringsproblemen rondom de aanlandplicht?
Antwoord
De Europese Commissie heeft in het Visserijpakket1 aangekondigd een evaluatie van de aanlandplicht te willen uitvoeren. Hiertoe heeft
de Commissie onder meer de lidstaten opgeroepen om in het voorjaar van 2024 gegevens
aan te leveren ten behoeve van een evaluatie. Tijdens de Landbouw- en Visserijraad
van 26 en 27 juni jl. (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1563) heeft het voorzitterschap van de Raad conclusies vastgesteld over het Visserijpakket
van de Commissie voor een duurzame, veerkrachtige en concurrerende visserij- en aquacultuursector.
26 lidstaten hebben steun gegeven aan deze conclusies. Een onderdeel van deze conclusies
is dat lidstaten moeilijkheden ervaren bij de uitvoering van de aanlandplicht.
In maart jongstleden is de motie van het lid Grinwis c.s. (Kamerstuk 32 627, nr. 59) aangenomen die het kabinet vraagt om samenwerking te zoeken met andere Europese
landen en zich in te spannen om een meerderheid te vormen tegen het voorstel van de
EC voor aanscherping van de regels voor bodemberoerende visserij. Kan de Minister
aangeven, in aanvulling op het verslag, in hoeverre en op welke onderdelen hij een
meerderheid heeft gevonden tegen het voorstel van de EC, alsmede op welke wijze hij
in de komende maanden verder vorm gaat geven aan de motie?
Antwoord
Tijdens de Landbouw- en Visserijraad van 20 maart jl. (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1519) bleek al dat veel lidstaten onvrede hebben over de manier waarop de Commissie het
Visserijpakket inzet om de natuurdoelen te behalen, waarbij wel werd benadrukt dat
het belangrijk is om mariene ecosystemen te beschermen. Het merendeel van de lidstaten
uitte destijds al kritiek op de aanpak van de Commissie om bodemberoerende visserij
uit te faseren in alle beschermde gebieden. Ook heeft een aantal lidstaten aangegeven
dat maatregelen moeten passen bij de doelstellingen van de gebieden waar ze moeten
gaan gelden. Nederland heeft destijds aangegeven dat wetenschappelijke onderbouwing
altijd de basis moet vormen voor maatregelen. Bij de totstandkoming van de Raadsconclusies
over het Visserijpakket, die uiteindelijk tijdens de Landbouw- en Visserijraad van
juni zijn veranderd in Voorzittersconclusies, was de Nederlandse inzet conform het
BNC-fiche (Kamerstuk 22 112, nr. 3651). Zoals ik in het verslag van de Landbouw- en Visserijraad van 26 en 27 juni jl.
heb aangegeven (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1563) heeft Nederland bij het opstellen van deze conclusies uitvoering gegeven aan de
aangenomen (Handelingen II 2022/23, nr. 66, item 16) moties van de leden Van der Plas en Grinwis (Kamerstuk 32 627, nr. 49) en Grinwis (Kamerstuk 32 627, nr. 59). Dit heeft er onder meer toe geleid dat in de conclusies het belang van wetenschappelijke
onderbouwing en een impactanalyse bij het treffen van maatregelen wordt benadrukt,
en dat wordt betreurd dat deze ontbreken bij het voorstel van de Commissie voor een
generiek verbod op bodemberoerende visserij in alle beschermde gebieden. Hiermee heeft
de Raad een stevig signaal afgegeven aan de Commissie. De komende periode zal nationaal
worden bezien hoe, in lijn met het BNC-fiche, invulling zal worden gegeven aan de
verschillende gevraagde acties uit het Visserijpakket. Uiteraard blijf ik hierover
ook in gesprek met andere lidstaten in de diverse Europese gremia.
De leden van de VVD-fractie lezen daarnaast in het verslag dat een aantal lidstaten
steeds meer problemen ondervinden van de toenemende populatie grote carnivoren, zoals
de wolf. Deze leden lezen daarbij dat een aantal lidstaten opriep tot meer flexibiliteit
in de Vogel- en Habitatrichtlijn (VHR) om aan populatiebeheer te doen. Kan de Minister
aangeven welke positie Nederland in dit gesprek heeft ingenomen en kan de Minister
een duiding geven over het antwoord van de Commissie waarin wordt aangegeven naar
vreedzame co-existentie te streven?
Antwoord
In Nederland streven we naar goed samenleven met de wolf. Tegelijkertijd leven we
in een klein land waar wolf, mens en gehouden dieren dicht op elkaar leven. Omdat
in ons land geen sprake is van een overpopulatie van wolven, heeft Nederland dit agendapunt
aangehoord. Zoals door de Minister voor Natuur en Stikstof aan uw Kamer is gemeld
(Kamerstuk 33 576, nr. 329), is aan de Raad voor Dieraangelegenheden (RDA) gevraagd een maatschappelijke dialoog
te organiseren over de dilemma’s die spelen bij het samenleven met de wolf en om naar
aanleiding hiervan een advies uit te brengen.
Daarnaast vragen deze leden de Minister naar een reflectie op dit voornemen van de
Commissie met oog op het bericht van 9 juli 2023 over een man die in het Drentse dorp
Wapse is aangevallen door een wolf.
Antwoord
De Minister voor Natuur en Stikstof en ik betreuren het incident in Wapse ten zeerste
en we leven mee met de betrokkenen. De impact hiervan nemen we zeer serieus. We wachten
de uitkomst van het onderzoek naar dit incident af. Zoals bekend is voor vraagstukken
rondom de terugkeer van de wolf de maatschappelijke dialoog, die de RDA organiseert,
gestart. Ook brengt de RDA een advies uit. Tot die tijd geeft het kabinet uitvoering
aan de motie van het lid Vestering c.s. (Kamerstuk 36 200 XIV, nr. 69) die de regering verzoekt om zich actief te blijven inzetten voor het beschermen
van de wolf, zowel in Nederlands als Europees verband. Mocht uit de maatschappelijke
dialoog en het advies van de RDA blijken dat voor Nederland een heroverweging van
de beschermde status van wolven gerechtvaardigd is, dan zal de Minister voor Natuur
en Stikstof dat in ogenschouw nemen en met de Kamer bespreken. Vervolgens bestaat
de mogelijkheid om de beschermde status te agenderen in Europees verband. Mocht uw
Kamer, ook gezien de demissionaire status van het kabinet, dit intussen anders bezien
dan kan zij het kabinet daartoe oproepen.
Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie
De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de geagendeerde
stukken. Deze leden hebben enkele vragen en opmerkingen, te beginnen met een terugkerende
tegenstelling wat betreft natuur- en klimaatmaatregelen en voedselzekerheid.
De leden van de D66-fractie zijn van mening dat dit een onterechte tegenstelling is
en zijn de Minister erkentelijk dat hij zich inzet voor een weerbaar en duurzaam voedselsysteem
(Kamerstuk 21 501-32, nr. 1558). Strenge en rechtvaardige milieuwetgeving is op de lange termijn noodzakelijk om
voedselzekerheid in Europa te blijven garanderen. Dit geldt ook voor de visserij.
Zonder deze regelgeving putten we de natuurlijke bronnen uit en verliezen we ecosysteemdiensten
die essentieel zijn voor een duurzame voedselvoorziening. Kan de Minister zich daarom
in blijven zetten op dit onderwerp en intenties vertalen naar acties door milieuwetgeving
en afspraken, zoals de Green Deal, te steunen, waar mogelijk aan te scherpen en zo
min mogelijk af te zwakken?
Antwoord
Zoals ik eerder aangaf in het door u aangehaalde schriftelijk overleg van over de
geannoteerde agenda van de Landbouw- en Visserijraad van 26 en 27 juni jl. (Kamerstuk
21 501-32, nr. 1558), maakt mijn ministerie zich hard voor het belang van voedselzekerheid, en is de
Green Deal een belangrijk middel daarvoor. Ook heb ik de ambitie om het voedselsysteem
te verduurzamen en dit kan niet zonder op Europees niveau in te zetten op een gelijk
speelveld met bijbehorende duurzaamheidstransitie. Ik zal mij daarom ook om die reden
blijven inzetten om de doelen van de Green Deal te verwezenlijken.
Kan de Minister in dat kader toelichten wat de inzet van Nederland zal zijn bij de
gesprekken over de Totale toegestane vangsten (TACs)?
Antwoord
Op 30 juni jl. zijn de wetenschappelijke vangstadviezen over de Noordzeebestanden
voor 2024 gepubliceerd door ICES2 en in september volgen de adviezen voor de pelagische bestanden. Op dit moment analyseer
ik deze adviezen en de komende tijd bereid ik mij voor op de verschillende gesprekken
die in het najaar binnen de EU hierover gevoerd zullen worden.
Overeenkomstig voorgaande jaren is mijn uitgangspunt bij de onderhandelingen tot vaststelling
van de totale toegestane vangsten (TAC’s) ten algemene het niveau van maximale duurzame
opbrengst (= Maximum Sustainable Yield, MSY) te bereiken waarbij de TAC’s in lijn
moeten zijn met de managementbeheerplannen van individuele bestanden. Hierbij wil
ik opmerken dat het wetenschappelijke advies van ICES tot stand komt op basis van
de best beschikbare data en wetenschappelijke modellen. Waar veel data beschikbaar
is, wordt advies gegeven op basis van MSY. Waar weinig data over visbestanden beschikbaar
is, wordt een voorzorgsbenadering gehanteerd.
De leden van de D66-fractie lezen over de ambitie om de visserijsector in 2050 klimaatneutraal
te maken. Deze leden ondersteunen deze ambitie en zien de uitdagingen die dat met
zich meebrengt. Zal de Minister, naast de aandacht die hij zal vragen voor steunmogelijkheden,
ook aandacht vragen voor verschillende tussendoelen? Is er een tijdpad met zulke doelen
bekend, gecombineerd met een transitie pad? Kan de Minister zich inzetten om dat met
de andere lidstaten zo concreet mogelijk vorm te geven, ter ondersteuning van de doelen
en om duidelijkheid te creëren voor de sector?
Antwoord
De noodzakelijke transitie in de visserij naar klimaatneutraal en wat daarvoor nodig
is, is onderwerp van de Visie voedsel uit zee en grote wateren waar ik momenteel aan
werk. Via het Visserij Innovatie Netwerk (VIN) stimuleer ik innovaties die bijdragen
aan het verduurzamen en toekomstbestendig maken van de visserij. Daarvoor stel ik
ook middelen ter beschikking. In de startnotitie voor de Visie voedsel uit zee en
grote wateren benoem ik het belang van het versterken van internationale samenwerking
om de transitie in de visserij vorm te geven. In de Visie voedsel uit zee en grote
wateren zal het kabinet hier verdere invulling aan geven. Het formuleren van tussendoelen
en het ontwikkelen van een transitiepad kan deel uitmaken van internationaal overleg.
De leden van de D66-fractie hebben ten slotte enkele vragen over de uitkomsten van
een onderzoek van de European Food Safety Authority (EFSA) over glyfosaat. Hoewel
het volledige onderzoek nog moet worden gepubliceerd, vragen deze leden wat de reactie
van de Minister is op de belangrijkste bevindingen.3 Vindt de Minister het terecht dat stoffen alleen als «kritisch» worden gedefinieerd
wanneer ze effect hebben op alle voorgeschreven toepassingen? Wanneer een stof niet
als kritisch wordt geïdentificeerd, kan deze dus worden toegelaten, zelfs als er potentieel
ernstige schadelijke effecten zijn op sommige, maar niet alle, gebieden. Hoe reflecteert
de Minister hierop?
Wat is zijn reactie op de nog openstaande kwesties met betrekking tot toxiciteit,
biodiversiteit en ecotoxiciteit? De EFSA meldt dat het risico dat glyfosaat vormt
voor de natuur zeer moeilijk te onderzoeken is vanwege de complexiteit en diversiteit
van factoren. De EFSA stelt dat er geen geharmoniseerde methodologie is om het risico
te onderzoeken en dat er op basis van de beschikbare informatie geen sterke conclusies
kunnen worden getrokken.
Daarnaast vermeld de EFSA dat er bij de helft van de voorgeschreven manieren om glyfosaat
te gebruiken een hoog langetermijnrisico is voor zoogdieren. Zijn deze langetermijnrisico’s
er dus ook voor mensen? Wat zijn deze risico’s?
Deelt de Minister de mening dat er meer duidelijkheid moet komen op bovengenoemde
zaken voordat er eventueel sprake kan zijn van verlenging?
Antwoord
De Kamer is op 6 juli 2023 geïnformeerd dat EFSA haar eerste bevindingen over de herbeoordeling
van glyfosaat heeft gepubliceerd (Kamerstuk 27 858, nr. 616). Zoals toegezegd zal ik de Kamer na de zomer, na mij te hebben laten adviseren door
het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb), nader
informeren over de bevindingen van de EFSA en tevens bovenstaande vragen beantwoorden.
Vragen en opmerkingen van de leden van de PvdD-fractie
De leden van de PvdD-fractie hebben kennisgenomen van de geannoteerde agenda en hebben
nog enkele kritische vragen.
Visserij en opwarming van de zeeën
De leden van de PvdD-fractie lezen dat de Wadden-4, Noord5- en Middellandse6 Zee sneller opwarmen dan verwacht en sneller dan in andere delen van de wereld.7 Deze opwarming kan catastrofale gevolgen hebben voor de zuurstof producerende capaciteit
van zeeën. Daarnaast leidt de opname van CO2 in het zeewater tot een verzuring van het water, aangezien CO2 in water oplost als koolzuur (H2CO3) en daarna uiteenvalt in carbonaat (CO3) en twee waterstofionen, die voor de verzuring zorgen. Deze veranderingen, de stijging
van de watertemperatuur, de afname van de opgeloste hoeveelheid zuurstof in het zeewater,
de afname van het zuurstof producerende vermogen van zeeën en de verzuring van het
water, kunnen grote en catastrofale gevolgen hebben voor vissen, voor kokkels en mosselen,
en uiteindelijk ook voor mensen. Is de Minister op de hoogte van de mogelijke gevolgen
van de snelle opwarming van Nederlandse en Europese zeeën, voor zowel zuurstofproductie,
zuurstofcapaciteit van het opwarmende water, de CO2-opname en de gevolgen voor het mariene leven? Zo ja, wat kunnen, uitgesplitst per
onderwerp, volgens de Minister de gevolgen zijn? Wat is de Minister van plan, uitgesplitst
per onderwerp, hiertegen te ondernemen?
Antwoord
Ja, het UN IPCC Special Report on the Ocean and Cryosphere in a Changing Climate (2019)
beschrijft dit proces uitgebreid en ook de mogelijkheid dat er regionale verschillen
kunnen optreden. Naast de genoemde gebieden worden nu ook grote gebieden elders op
de wereld getroffen, zoals rond Ierland en de Amerikaanse westkust.
De opwarming van het mariene milieu zorgt voor een verandering in de leefomgeving
van mariene soorten. Een voorbeeld hiervan is het steeds noordelijker trekken van
kabeljauw. Tegelijkertijd komen er soorten uit het Engelse kanaal meer voor in de
Zuidelijke Noordzee, zoals inktvis. Het verzuren van de zee heeft onder andere tot
gevolg dat kalk moeilijker aan te maken is, waardoor het de kalkproducerende organismen
meer energie kost.
De belangrijkste maatregelen zijn afgesproken in de klimaatafspraken om temperatuurstijging
en CO2-concentraties te verminderen (Klimaatakkoord Parijs, EU Green Deal en de nationale
klimaatambities). In het Programma Noordzee 2022–2027 zijn de volgende doelstellingen
uit de Europese routekaart van de Green Deal voor 2030 richtinggevend:
• Minimaal 40% minder broeikasgassen uitstoten, op weg naar 0% in 2050. Nederland steunt
het initiatief binnen de EU om de Europese doelstelling voor 2030 te verhogen naar
55%.
• Een zero pollution action plan.
• De Europese Biodiversiteitsstrategie:
○ De ecologische bescherming van in totaal 30% van de Europese zeeën, waarvan een derde
strikt beschermd. De EU heeft een notitie opgesteld met definities van «ecologische
bescherming» en «strikt beschermd». Lidstaten zijn gevraagd om hun plannen voor gebiedsbescherming
met de Commissie te delen in een «pledge and review» proces.
○ Wettelijk vast te leggen natuurhersteldoelen, nader uit te werken op basis van plannen
die de lidstaten indienen bij de Commissie.
Tevens draagt aanvullend onderzoek in het kader van het MONS-onderzoeksprogramma van het Noordzeeakkoord bij aan het verkrijgen van inzichten in de effecten
van klimaatverandering op de ecologie in de Noordzee, waaronder effecten van opwarming
primaire productie phytoplankton en zooplankton; effecten van verzuring op de basis
van het voedselweb; effecten van de opwarming van water op vissoorten en visbestanden.
In het BNC-fiche over het Visserijpakket (Kamerstuk 22 112, nr. 3651) heb ik aangegeven dat het kabinet inzet op een duurzame visserijvloot die bijdraagt
aan klimaatneutraliteit in 2050. Via het Visserij Innovatie Netwerk (VIN) stimuleer
ik innovaties die bijdragen aan het verduurzamen en toekomstbestendig maken van de
visserij. Daarvoor stel ik ook middelen ter beschikking.
Kan de Minister aangeven waarom Nederland niet inzet op het vrijwaren van beschermde
natuurgebieden op de Noordzee tegen alle vormen van visserij, gezien de noodzaak om
vispopulaties een ongestoorde plek en een veilige kraamkamer te bieden voor de opwarming
van de zeeën?
Antwoord
Zoals opgenomen in het BNC-fiche van 6 april (Kamerstuk 22 112, nr. 3651) is voor het kabinet de internationale, Europese en nationale milieuwetgeving leidend
voor de bescherming van mariene ecosystemen. Dit betekent voor de Noordzee met name
de Vogel- en Habitatrichtlijn en de Kaderrichtlijn Mariene Strategie. Daarbij is het
essentieel dat maatregelen (zoals het weren van visserij) getroffen worden op basis
van een wetenschappelijke onderbouwing en dat de maatregelen bijdragen aan de doelstellingen.
De maatregelen voor visserij die bijdragen aan het behalen van de instandhoudingsdoelstellingen
van beschermde gebieden zijn afgesproken in het Noordzeeakkoord en opgenomen in het
Programma Noordzee 2022–2027. Hierin is afgesproken en vastgelegd dat in 2030 15% van
de ecologische waardevolle gebieden op de Noordzee gevrijwaard is van bodemberoerende
visserij. Daarnaast wordt, om aan de wetgeving te voldoen, het effect van de maatregelen
gemonitord en periodiek geëvalueerd. Dit kan leiden tot aanpassingen van de bestaande
en afgesproken maatregelen. Momenteel loopt de evaluatie van een aantal Natura 2000-beheerplannen.
Verder zal, met het oog op het volgende Programma Noordzee (2028–2033), bekeken worden
of na 2030 toegewerkt moet worden naar aanvullende maatregelen.
Kan de Minister aangeven waarom Nederland niet inzet op bindende maatregelen voor
natuurherstel, gezien recente publicaties over de snelle effecten van klimaatverandering
op de natuur?
Antwoord
Het demissionaire kabinet steunt de ambities van de natuurherstelverordening, maar
is geen voorstander van bindende natuurherstelmaatregelen na 2030. Eerst dienen de
huidige afspraken te worden nagekomen alvorens nieuwe afspraken na 2030 worden gemaakt,
waarvan de gevolgen naar verwachting groot zijn. Indien de natuurherstelverordening
van kracht zal worden, zal bij de uitwerking van maatregelen onder andere de best
beschikbare kennis, waaronder de effecten van klimaatverandering op natuur, worden
betrokken. Afgezien van de mogelijke gevolgen van de natuurherstelverordening wordt
in Nederland waar het natuurherstel betreft ook nu al rekening gehouden met het veranderende
klimaat, door in te zetten op groen-blauwe dooradering, meer landschapselementen en
de Bossenstrategie.
Nadelige weersomstandigheden (diversen punt)
De leden van de PvdD-fractie hebben verder kennisgenomen van de positieve houding
van het kabinet ten aanzien van een Europese aanpak voor de bescherming van biodiversiteit
in bossen (bosecosystemen), ten aanzien van natuurherstel en ten aanzien van het bevorderen
van een gezonde bodem en gezond water. Het ziet er allemaal mooi uit op papier, maar
aan de andere kant onthoudt Nederland zich van stemmen over de Europese Natuurherstelverordening,
verzet Nederland zich tegen bindende natuurbeleidsmaatregelen en blijft de vervuilingskraan
openstaan voor allerlei stoffen, van stikstof tot PFAS. Ondertussen ondervinden de
lidstaten zeer nadelige effecten door extreme weersomstandigheden, zoals branden en
droogte. Ook in Nederland is dit aan de orde. Bovendien blijkt uit onderzoek dat de
Nederlandse bodem sneller opwarmt dan verwacht en ten opzichte van het internationale
gemiddelde.8 Daarbij roepen de lidstaten de EC op om een goede balans te vinden tussen enerzijds
klimaat- en natuurbeleid en anderzijds landbouwbeleid, waarbij de Commissie het belang
van voedselzekerheid onderstreept.
Is de Minister bekend met het onderzoek van Wageningen University & Research (WUR)
dat laat zien dat de bodem steeds sneller opwarmt? Zo ja, hoe gaat de Minister het
inzicht dat kale grond sneller opwarmt meenemen in het natuur- en bodembeleid en dan
met name in het beleid omtrent het tegengaan van bosbranden en verdroging? Hoe gaat
dit inzicht worden meegenomen inzake voedselzekerheid en landbouwbodems?
Antwoord
Via verschillende programma’s wordt gewerkt aan een robuuste en weerbare natuur die
de druk van klimaatverandering aan kan. Met de doelstelling van 10% groenblauwe dooradering
in 2050 wordt samen met het Aanvalsplan Landschap gewerkt aan een grotere afwisseling
in het landschap, zoals heggen, hooilanden en bosjes. Dit leidt tot divers landschap
met een betere bodembedekking en meer schaduw die droogte en hoge bodemtemperaturen
beter kan weerstaan. Via de Aanpak klimaatadaptatie natuur wordt gewerkt aan het integreren
van klimaatadaptatie in het natuurbeleid, waar deze zich richt en voorbereidt op de
vier klimaattrends zoals in de Nationale klimaatadaptatiestrategie (NAS) staat beschreven:
het wordt warmer, droger, natter, en de zeespiegel stijgt waardoor verzilting toeneemt.
Verschillende natuurtypen vragen verschillende adaptatiemaatregelen en -strategieën
en de aanpak is bij voorkeur gebiedsspecifiek. Klimaatadaptatie natuur is meegenomen
in de handreiking Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG) en via de Provinciaal
Programma’s Landelijk Gebied (PPLG’s) maken provincies een gebiedsgerichte uitwerking.
Eind augustus 2022 heeft een werkgroep met verschillende partijen onder voorzitterschap
van het Ministerie van LNV het advies Preventie Natuurbranden opgeleverd. In april
2023 is het advies naar uw Kamer gestuurd. Er wordt momenteel toegewerkt naar een
bestuurlijk overleg in december met provincies, natuurbeheerders, veiligheidsregio’s,
brandweer en Rijk voor het maken van bestuurlijke afspraken, zodat verder invulling
kan worden gegeven aan de uitwerking van het advies. Eén van de maatregelen uit het
advies is het opstellen van natuurbrandpreventieprogramma’s waarbij natuurbeheerders
een adviserende rol zullen hebben. Hierbij zal ook de bossamenstelling en bosopbouw
worden meegenomen.
Alhoewel het onderzoek van WUR vooral gericht is op toenemende opwarming van de natuurbodems,
kunnen de inzichten en aanbevelingen ook bruikbaar zijn in het kader van het Nationaal
Programma Landbouwbodems en het Actieprogramma klimaatadaptatie landbouw. Volgens
WUR zijn er in de landbouw namelijk ook belangrijke gevolgen van de stijging van de
bodemtemperatuur te verwachten, denk aan de invloed op de kieming en de groei van
gewassen. De opwarming van de bodem kan risico’s inhouden, maar ook kansen bieden,
denk aan het mogelijk eerder in het jaar kunnen starten met het teeltseizoen. Volgens
WUR is er meer onderzoek nodig naar de interactie tussen gewas, bodemtemperatuur en
vochtcondities om de gevolgen van klimaatverandering op agrarische productie beter
te kunnen begrijpen en daarop te kunnen anticiperen.
Doelstelling van het eerder genoemde Nationaal Programma Landbouwbodems is dat in
2030 alle landbouwbodems duurzaam worden beheerd. Een sterk opwarmende onbedekte landbouwbodem
is niet wat wordt verstaan onder duurzaam bodembeheer. Maatregelen voor duurzaam bodembeheer
worden momenteel nader gedefinieerd. Bovenstaande uitgangspunten en kennis worden
meegenomen in lopende trajecten voor kennisontwikkeling en kennisverspreiding, zoals
in het door het Ministerie van LNV medegefinancierde Deltaplan Agrarisch Waterbeheer.
Op dit moment wordt op initiatief van mijn ministerie onderzoek uitgevoerd naar de
invloed van weersextremen op de kwaliteit van landbouwbodems, denk aan droogte, hittegolven
en wateroverlast.
Deelt de Minister de mening dat werkelijke voedselzekerheid alleen kan worden gegarandeerd
wanneer wordt ingezet op een transitie naar plantaardige eiwitten, omdat productie
van eiwitten via het maag-darm kanaal van bijvoorbeeld koeien de meest inefficiënte
vorm van voedselproductie is? Zo nee, waarom niet?
Antwoord
Vanuit het duurzaam voedselbeleid zet ik in op de eiwittransitie, waarvoor het kabinet
als doel heeft gesteld dat in 2030 50% van de gemiddelde eiwitconsumptie uit plantaardige
eiwitten bestaat, waar dit nu nog ongeveer 40% is. Een meer plantaardig en minder
dierlijk voedselpatroon levert een belangrijke bijdrage aan een groot aantal opgaven
waarvoor we staan, zoals klimaat, de transitie in de landbouw en gezondheid. Naast
de eiwittransitie zet ik mij ook in voor de verdere verduurzaming van de landbouw
en de visserij. Een duurzaam geproduceerd en gezond voedselaanbod is hierbij mijn
streven. Deze elementen dragen tevens bij aan een weerbare voedselvoorziening in de
toekomst.
Kan de Minister een overzicht geven van alle concrete maatregelen die dit jaar nog
zullen worden genomen tegen droogte, tegen watervervuiling en voor natuurherstel,
voor voedselzekerheid en voor een gezonde bodem waarop nog generaties landbouw bedreven
kan worden?
Antwoord
Beleid en concrete maatregelen op de genoemde onderwerpen zijn doorgaans langjarig
en met elkaar verweven. Ik noem daarom een aantal belangrijke onderdelen waarop wordt
ingezet.
Jaarlijks wordt tussen april en oktober de droogtesituatie in Nederland nauwlettend
in de gaten gehouden via de Landelijke Coördinatiecommissie Waterverdeling (LCW).
Wanneer dreigend watertekort optreedt, wordt opgeschaald en komt het crisisteam wekelijks
bij elkaar onder aansturing van het Departementaal Crisis Centrum (DCC). De LCW adviseert
de waterbeheerders – Rijkswaterstaat en waterschappen – in het kader van de verdringingsreeks
of en welke keuzes er gemaakt moeten worden in de waterverdeling uit het hoofdwatersysteem.
Door het Ministerie van LNV worden landbouw en natuur hierin vertegenwoordigd. Natuur
kent twee categorieën in de verdringingsreeks. Natuur waarbij onomkeerbare schade
dreigt én waar wateraanvoer mogelijk is, staat in de hoogste categorie (categorie
1) en krijgt voorrang op water uit het hoofdwatersysteem ten opzichte van gebruikers
in lagere categorieën.
Aan natuurherstel op zee wordt op verschillende manieren gewerkt. De aangescherpte
doelen voor gebiedsaanwijzingen en de nationale beschermingsregimes (Natura 2000-
en KRM-gebieden (Kaderrichtlijn Mariene Strategie) worden momenteel uitgewerkt, mede
als gevolg van het Noordzeeakkoord. De aanwijzing/uitbreiding van gebieden en implementatie
van maatregelen leidt onder andere tot een areaal van 15% in 2030 waar bodemberoering
verboden is. Daarnaast worden maatregelen voor soortenbescherming en natuurherstel
uitgewerkt en uitgevoerd. Dit is primair gericht op van nature voorkomende soorten
en habitats van de Nederlandse Noordzee, onder meer de terugkeer en het herstel van
biogene riffen, waaronder platte-oesterbanken en het verbeteren van de staat van instandhouding
van mariene soorten en habitattypen (Natura 2000). Dit betreft onder meer voorschriften
voor natuurinclusief bouwen in windparken en initiatieven door derden aldaar.
Ook via het programma Natuur wordt bijgedragen aan natuurherstel. Het programma Natuur
is een van de pijlers van de structurele aanpak stikstofproblematiek. Hiermee stelt
het kabinet tot en met 2030 € 300 miljoen per jaar beschikbaar voor natuurherstel
en natuurontwikkeling. De hoofdlijn van het programma is het realiseren van condities
voor een gunstige staat van instandhouding. De verwachting is dat met de te nemen
maatregelen vóór 2030 70% doelrealisatie behaald wordt, met specifiek aandacht voor
stikstofgevoelige natuur. Dit kan door maatregelen in de gebieden te nemen, maar ook
door systeemherstel rondom een Natura 2000-gebied. Dit vergt maatwerk via een gebiedsgerichte
aanpak, waarbij de provincies samen met de partners in het gebied en in samenhang
met andere opgaven, uitwerken hoe de opgaven gerealiseerd worden. De toekenning en
programmering voor de tweede fase van het programma Natuur (2024 en verder) zal in
nauwe samenhang met het Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG) uitgewerkt worden.
Daarnaast wordt voor de korte termijn, maar ook de middellange en langere termijn
via het Nationaal Programma Landbouwbodems en het Actieprogramma klimaatadaptatie
landbouw gewerkt aan duurzaam bodembeheer, extra koolstofvastlegging en klimaatbestendige
landbouwbedrijven. Denk hierbij aan ondersteuning van agrarische ondernemers (onder
andere middels het Deltaplan Agrarisch Waterbeheer) met kennis over bodem-, water-
en teeltmaatregelen en financiële ondersteuning via innovatie- en/of ecoregelingen
via het GLB. Zo zijn Bodemteams opgericht met in totaal zo’n 120 onafhankelijke deskundigen
die agrariërs adviseren over hun bodem en met ze in gesprek gaan. Waterschappen nemen,
wanneer daar behoefte aan is, maatregelen in het kader van waterbeschikbaarheid om
agrarische ondernemers en natuurbeheerders te ondersteunen.
Maatregelen die de komende tijd worden genomen om de waterkwaliteit te verbeteren,
zijn opgenomen in de Stroomgebiedbeheerplannen 2022–2027 (bijlage bij Kamerstuk 35 325, nr. 5). Deze bevatten de maatregelen die waterbeheerders treffen, zoals de aanleg van vistrappen
en nevengeulen, verbetering van rioolwaterzuiveringsinstallaties en vermindering van
riooloverstorten. In de Stroomgebiedbeheerplannen zijn ook generieke maatregelen beschreven,
zoals de aanpak van puntlozingen en het beleid voor gewasbeschermingsmiddelen en meststoffen.
Deze laatste is daarna nog uitgewerkt in het 7e Actieprogramma Nitraatrichtlijn en
bijbehorend addendum plus de maatregelen die voortvloeien uit de derogatiebeschikking,
zoals bufferstroken en de afbouw van de gebruiksnorm voor dierlijke mest. Sommige
maatregelen zijn al genomen, andere hebben een continu karakter en andere worden uiterlijk
2027 uitgevoerd. Op grond van het 7e Actieprogramma Nitraatrichtlijn (Kamerstuk 33 037, nr. 431) zijn dit jaar reeds enkele maatregelen genomen. Zo is dit jaar de verplichte één
op vier rotatie met rustgewassen op zand- en lössgrond ingegaan, mag alleen nog voor
15 maart drijfmest uitgereden als het om een vroege teelt gaat, moet men op zand-
of löss ofwel voor 1 oktober een vanggewas inzaaien ofwel een korting op de stikstofgebruiksnorm
accepteren, en is het vanaf dit jaar op grond van de derogatiebeschikking verplicht
om tot 5 meter brede bufferstroken langs waterlopen aan te houden.
Landbouwgif
De leden van de PvdD-fractie maken zich, opnieuw, zorgen over de agenda van de Standing
Committee on Plants, Animals, Food and Feed (de SCoPAFF-commissie), waarin het voorstel
wordt gedaan om de toelatingen van 25 soorten landbouwgif te verlengen, zonder dat
de wettelijk verplichte veiligheidstoetsen zijn afgerond. Kan de Minister bevestigen
dat in dit pakket van 25 stoffen onder andere de onkruidbestrijdingsmiddelen flufenacet
en chloortoluron zitten? Klopt het dat deze stoffen beide sinds 2015 op de lijst van
stoffen van de EC staan om vervangen te worden, omdat ze moeilijk biologisch afbreekbaar
zijn en zich ophopen in het milieu? Klopt het dat flufenacet zelfs onder de groep
PFAS valt9, ook wel de «forever chemicals» genoemd? Klopt het dat chloortoluron bovendien is
geclassificeerd als mogelijk kankerverwekkend (carcinogeen, categorie 2) en schadelijk
is voor ongeboren kinderen (reprotoxisch, categorie 2)? Welke middelen op basis van
deze gifstoffen zijn in Nederland toegelaten? Waarom noemt de Minister deze zorgwekkende
stoffen in zijn geheel niet in zijn brief over de komende SCoPAFF-vergadering?
Antwoord
Ja, beide stoffen zijn onderdeel van het betreffende pakket van stoffen en zijn geclassificeerd
als stoffen die in aanmerking komen om vervangen te worden. Flufenacet (11 toegelaten
middelen in Nederland) valt onder de definitie van PFAS zoals Europees wordt gehanteerd
en chloortoluron (geen toegelaten middelen in Nederland) is geclassificeerd als verdacht
carcinogeen (categorie 2) en verdacht reprotoxisch (categorie 2). Bij de risicobeoordeling
van werkzame stoffen gaat het niet alleen om de intrinsieke eigenschappen van een
stof maar ook of bij gebruik een eigenschap ertoe leidt dat een risico optreedt voor
mens, dier of milieu. Een toelating van middelen kan alleen worden afgegeven als een
veilig gebruik voor mens, dier en milieu is aangetoond. Ik informeer de Kamer altijd
zo transparant mogelijk over de SCoPAFF-vergadering waarvan de stukken altijd kort
voor de vergadering beschikbaar komen. Over de wijze waarop ik dit doe is de Kamer
eerder geïnformeerd (Kamerstuk 27 858, nr. 442), alsmede over de wijze waarop ik omga met tijdelijke verleningen van de goedkeuringsperiode
van werkzame stoffen (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1181).
De leden van de PvdD-fractie vragen of de Minister kan bevestigen dat deze automatische
verlenging van de toelating van chloortoluron inmiddels de zevende zal zijn. Klopt
het dat dit gif dan al zeven jaar op de markt zou zijn, zonder dat de wettelijk verplichte
veiligheidstoetsen zijn afgerond? Kan de Minister bevestigen dat deze automatische
verlenging van de toelating van flufenacet maar liefst de achtste zal zijn? Klopt
het dat dit gif dan al acht jaar op de markt zou zijn, zonder dat de veiligheidstoetsen
zijn afgerond? Deze leden vragen de Minister waarom hij denkt dat het een goed idee
is om opnieuw voor de verlenging van deze toelatingen te stemmen, terwijl er zo veel
risico’s aan het gebruik van deze stoffen zitten. Kan hij uitleggen hoe hij dit rijmt
met het zogenaamde Europese voorzorgsprincipe dat zou gelden voor de toelating van
chemische stoffen? Deze leden roepen de Minister op om tegen de automatische verlenging
van flufenacet en chloortoluron te stemmen, ook als dit betekent dat hij tegen het
hele pakket van 25 landbouwgiffen moet stemmen.
Antwoord
Het klopt dat dit de zevende (chloortoluron) en achtste (flufenacet) tijdelijke verlenging
van de goedkeuringsperiode is. Deze verlengingen vinden plaats omdat de herbeoordeling,
buiten de schuld van de aanvragers om, niet tijdig is afgerond. In een dergelijk geval
schrijft Verordening (EG) 1107/2009 (artikel 17) voor dat de goedkeuring van een werkzame
stof tijdelijk moet worden verlengd. Beide stoffen zijn overigens eerder beoordeeld
waarbij is aangetoond dat ze veilig voor mens, dier en milieu kunnen worden toegepast.
Daarnaast wordt l de goedkeuring van een stof niet tijdelijk verlengd wanneer duidelijk
is dat de stof hiervoor niet in aanmerking komt. De Europese Commissie legt in een
dergelijk geval direct een voorstel voor niet hernieuwing aan de lidstaten voor. Dit
is voor deze twee stoffen niet het geval.
Ik zou graag zien dat er geen tijdelijke verlengingen zouden zijn. Tegelijkertijd
moet Nederland zich ook houden aan de bindende afspraken die in Europees verband zijn
gemaakt over het afronden van herbeoordelingen binnen een bepaalde termijn. En waarbij
is afgesproken dat de tijdelijke verlenging van de goedkeuringsperiode van werkzame
stoffen zorgvuldig is in de richting van de aanvragers en de gebruikers van deze stoffen,
indien de vertraging buiten schuld van de aanvrager heeft plaatsgevonden.
De leden van de PvdD-fractie zijn daarnaast geschokt over het rapport van de EFSA
waaruit zou blijken dat er «geen kritieke problemen» zouden zijn betreffende ’s werelds
meest gebruikte landbouwgif glyfosaat, hoewel er wel veel ontbrekende informatie blijkt
te zijn.10 Kan de Minister bevestigen dat er onder andere informatie mist over de risico’s van
glyfosaatresten op voedsel voor consumenten? Klopt het dat er ook informatie ontbreekt
over de effecten van glyfosaat op waterplanten?
Hoe beoordeelt de Minister de uitspraak van de EFSA dat het algemene risico van glyfosaat
voor de biodiversiteit vooralsnog niet te meten is, omdat er nog geen overeenstemming
is over de onderzoeksmethoden en de specifieke beschermdoelen?
Deze leden vragen de Minister ook hoe hij het beziet dat deze risicobeoordeling van
de EFSA, net als eerdere Europese risicobeoordelingen, voornamelijk is gebaseerd op
onderzoek dat is aangeleverd door de pesticidefabrikanten zelf. Erkent de Minister
dat er een grote prikkel in dergelijk onderzoek schuilt om de resultaten te positief
te interpreteren en risico’s onderbelicht te laten? Deelt u de zorg dat het Europese
beoordelingssysteem structureel te weinig gewicht geeft aan onafhankelijk wetenschappelijk
onderzoek naar deze stoffen? Deze leden benadrukken dat er namelijk vele onafhankelijke
studies zijn die wijzen op het risico van glyfosaat op kanker11, de ziekte van Parkinson12, de schadelijkheid voor het bodemleven13 en de schadelijkheid voor het waterleven14. Deze leden verzoeken de Minister met klem zich niet te laten leiden door de studies
en lobby van de pesticidebedrijven en om tegen een nieuwe toelating van glyfosaat
te stemmen wanneer dit op de agenda komt.
Antwoord
De Kamer is op 6 juli 2023 geïnformeerd dat EFSA haar eerste bevindingen over de herbeoordeling
van glyfosaat heeft gepubliceerd (Kamerstuk 27 858, nr. 616). Zoals toegezegd zal ik de Kamer na de zomer, na mij te hebben laten adviseren door
het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb), nader
informeren over de bevindingen van de EFSA en tevens bovenstaande vragen beantwoorden.
Derogatie op de Nitraatrichtlijn
De leden van de PvdD-fractie hebben ook grote vragen over het gesprek dat de Minister
in december 2022 voerde met Eurocommissaris Timmermans, dat al dan niet over de implementatie
van de derogatiebeschikking zou zijn gegaan. Deze leden bedanken de Minister voor
de toezending van het verslag van dit gesprek15, maar merken daarbij op dat dit half-weggelakte verslag meer vragen oproept dan dat
het antwoorden geeft. Klopt het dat de Minister met de toezending van dit verslag
probeert aan te tonen dat het in het gesprek níet specifiek over de derogatie is gegaan?
Realiseert de Minister zich dat dit niet aan te tonen is wanneer de helft van het
verslag is weggelakt?
Antwoord
De leden van de PvdD-fractie vragen mij naar de reden van het toezenden van het gespreksverslag.
Dit heb ik gedaan vanwege het expliciete verzoek van de vaste Kamercommissie voor
Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit om het verslag mee te sturen bij een schriftelijke
reactie op berichtgeving van de NOS over de inhoud van een kennismakingsgesprek dat
ik op 12 december 2022 heb gevoerd met dhr. Timmermans. In mijn brief van 5 juli jl.
heb ik de Kamer geïnformeerd over de gezamenlijke lezing van mij en van de Europese
Commissie van de inhoud van het gesprek, en dat de derogatiebeschikking tijdens het
gesprek op 12 december 2022 niet aan de orde is geweest. In de openbare beslisnota
die met de brief aan de Kamer is gestuurd, is aangegeven op welke gronden bepaalde
delen van het verslag niet openbaar gemaakt zijn.
Daarnaast vragen deze leden waarom de volledige tekst onder het kopje «Goedkeuring
GLB Nationaal Strategisch Plan Nederland» (GLB-NSP) is weggelakt. Wat is hier gedeeld
tussen de Eurocommissaris en de Minister? Deelt de Minister het inzicht dat een goede
en volledige implementatie van het GLB-NSP een stap vormt in de urgente landbouwtransitie?
Deelt hij het inzicht dat transparantie hierover van groot belang is? Kan de Minister
dit deel van het verslag alsnog met de Kamer delen?
Antwoord
Uiteraard onderschrijf ik het belang van een goede en volledige implementatie van
het GLB-NSP, juist omdat het GLB ondersteunend is aan de transitie naar een duurzame,
innovatieve en toekomstbestendige landbouw die in balans is met de natuurlijke omgeving
en de biodiversiteit, alsook de voedselvoorziening borgt. Zoals aangegeven in het
antwoord op de vorige vraag zijn de gronden waarop delen van het verslag niet openbaar
zijn gemaakt, opgenomen in de openbare beslisnota die met mijn brief op 5 juli jl.
aan de Kamer is gestuurd.
Verbod op de bontfokkerij
De leden van de PvdD-fractie zijn tot slot verheugd over het feit dat Nederland samen
met Duitsland en Oostenrijk tijdens de vorige Landbouw- en Visserijraad wederom heeft
gepleit voor een verbod op pelsdierhouderij in de EU. De leden vragen de Minister
hoe het krachtenveld er op dit dossier uitziet. Hoeveel lidstaten steunen dit pleidooi?
Antwoord
Tijdens de Landbouw- en Visserijraad hebben 18 lidstaten, inclusief Duitsland, Oostenrijk
en Nederland zich uitgesproken voor een verbod op de pelsdierhouderij, waarvan twee
lidstaten met bepaalde uitzonderingen (o.a. voor tamme dieren zoals konijnen). Vier
lidstaten uitten zich tegen een verbod. Vijf lidstaten hebben zich niet uitgesproken.
De Minister schrijft dat de EC bij dit discussiepunt heeft opgemerkt dat er nog geen
wetenschappelijk advies is van de EFSA over het welzijn van pelsdieren waar zij een
besluit op kan baseren. Is een dergelijk advies gevraagd en zo ja, wanneer wordt dit
verwacht? Wat kan de Minister doen om ervoor te zorgen dat hier geen vertraging ontstaat?
Antwoord
De Commissie heeft inderdaad aangegeven dat er nog geen wetenschappelijk advies van
de EFSA is waarop zij voorstellen met betrekking tot dierenwelzijn van pelsdieren
kan baseren. Een afgerond EFSA-advies over het welzijn van nertsen, wasbeerhonden
en vossen staat voorlopig gepland voor 2028. De Commissie zal echter in de komende
maanden nog met de organisatoren van het Europees burgerinitiatief Fur Free Europe
spreken en hun argumenten zorgvuldig bestuderen. Eind 2023 zal de Commissie met haar
officiële reactie op het burgerinitiatief komen. Ik heb met mijn pleidooi tijdens
de Landbouw- en Visserijraad van 26 en 27 juni jl. het Nederlandse standpunt ten aanzien
van pelsdierhouderij nogmaals duidelijk gemaakt en wacht de reactie van de Commissie
op het burgerinitatief af.
Wat kan de Minister doen om te zorgen dat ook de (on)ethische aspecten van het fokken
van dieren voor de productie van bont en de risico’s voor de volksgezondheid volwaardig
worden meegenomen in de discussie?
Antwoord
Ik heb tijdens de Landbouw- en Visserijraad van 26 en 27 juni jl., net als verschillende
andere lidstaten, de ethische en morele bezwaren tegen pelsdierhouderij benoemd, alsmede
de risico’s voor de volksgezondheid. Deze zijn bij de Commissie bekend.
Ook is er tijdens de Raad gesproken over de mogelijkheden voor een verbod op de verkoop
van bont. Deze leden roepen de Minister op om, naast dit Europese spoor, vooral nu
al zelf aan de slag te gaan met het onderzoeken van manieren om bont uit de winkels
te weren, zoals ook de Kamer heeft opgeroepen in de recent aangenomen motie van de
Partij voor de Dieren (Kamerstuk 36 254, nr. 16).
Antwoord
Zoals eerder aangegeven (onder andere in de brief van de Staatssecretaris van Infrastructuur
en Waterstaat van 4 mei 2023, Kamerstuk 36 254, nr. 15) is een verkoopverbod in de EU voor bont en bontproducten van pelsdieren niet haalbaar
zolang commerciële pelsdierhouderij in de EU is toegestaan, omdat op de interne EU-markt
gelijke producten gelijk behandeld dienen te worden. Daarom heb ik, samen met een
groot deel van mijn EU-collega’s, de Commissie tijdens de Raad van 26 en 27 juni jl.
opgeroepen om de mogelijkheden tot het instellen van een EU-verkoopverbod op bont
te onderzoeken. Ik zal echter samen met mijn collega van Infrastructuur en Waterstaat
bezien of er juridisch houdbare mogelijkheden zijn om bontproducten uit Nederlandse
winkels te weren.
Vragen en opmerkingen van het lid van de BBB-fractie
Het lid van de BBB-fractie heeft kennisgenomen van de stukken betreffende de Informele
Landbouw- en Visserijraad en heeft nog wel een vraag.
Eén van de prioriteiten van het Spaanse EU-voorzitterschap zal het «koolstofvrij maken»
van de visserijsector zijn. Dit zal verdere investeringen van de visserijsector vragen
die in Nederland al zwaar onder druk staat. Is doorgerekend wat de gevolgen zijn van
het koolstofvrij maken van de visserij in Nederland? Is bekend of er draagvlak is
en wat dit Nederlandse vissers kan kosten en of dit wenselijk is? Is er al bekend,
of kan de Minister anders vragen, welke andere financieringsbronnen inmiddels kunnen
worden ingezet? Welke verduurzamingsinvesteringen zijn er in de Nederlandse visserij
gedaan die meer hebben gekost dan opgeleverd? En wat is de winst voor de visserij
die hier te behalen valt? Waarom wordt er nog meer gevraagd van onze visserijsector,
die het al zwaar heeft? Kand de Minister toezeggen dat er geen afrekenbare doelstellingen
komen?
Antwoord
In het BNC-fiche over het Visserijpakket (Kamerstuk 22 112, nr. 3651) heb ik aangegeven dat het kabinet inzet op een duurzame visserijvloot die bijdraagt
aan klimaatneutraliteit in 2050. Via het Visserij Innovatie Netwerk (VIN) stimuleer
ik innovaties die bijdragen aan het verduurzamen en toekomstbestendig maken van de
visserij. Daarvoor stel ik ook middelen ter beschikking. Zo stel ik eind augustus
de energie-efficiëntie regeling open. Hiermee kan de visserij stappen zetten in de
noodzakelijke verduurzaming.
Het draagvlak bij de vissers om minder CO2 uit te stoten is groot, aangezien dit hand in hand gaat met het verminderen van het
gebruik van fossiele brandstoffen en het verbeteren van hun verdienmodel.
Kan de Minister aangeven waar hij consequenties ziet voor Nederland met betrekking
tot de verordeningen met betrekking tot plantenreproductief (PRM) en bosreproductief
(BRM) materiaal?
Antwoord
Met de Verordening plantaardig uitgangsmateriaal (PRM) doet de Commissie het voorstel
tot een samenvoeging van tien bestaande richtlijnen. Uitgangsmateriaal voor de sierteelt
en uitgangsmateriaal voor de bosbouw blijven buiten de reikwijdte van het PRM-voorstel.
De huidige sierteeltrichtlijn blijft namelijk bestaan en voor bosbouwkundig uitgangsmateriaal
wordt een aparte verordening voorgesteld.
In het PRM-voorstel blijven de belangrijkste pijlers voor het op de markt brengen
van plantaardig uitgangsmateriaal gehandhaafd, te weten de registratie van plantenrassen
en certificering van teeltmateriaal. Daarbij worden nu ook meer mogelijkheden geboden
voor biodiversiteit en de biologische sector, wat van groot belang is voor duurzame
landbouw, aanpassing aan klimaatverandering en voedselzekerheid.
De samenvoeging van de richtlijnen zorgt voor meer harmonisatie en zal naar verwachting
niet tot grote veranderingen leiden, slechts op enkele punten wordt nieuw beleid voorgesteld
waar veranderingen voor de sector te verwachten zijn. Hieronder zijn twee daarvan
uitgelicht:
1. Duurzaamheidseisen voor nieuwe groente- en fruitrassen en hoe deze worden toegepast.
2. De mogelijkheid dat een bedrijf onder voorwaarden haar producten zelf mag certificeren
– mits onder toezicht van een keuringsdienst.
Daarnaast vraagt u naar de gevolgen voor bosbouwkundig uitgangsmateriaal (FRM). De
huidige richtlijn wordt omgezet in een nieuwe verordening en gemoderniseerd. Voor
de Nederlandse bosbouwuitgangsmateriaalsector, die relatief klein en gespecialiseerd
is, zijn de veranderingen beperkt. De verordening draagt bij aan harmonisatie van
de regelgeving zodat meer duidelijkheid ontstaat over de eisen die gesteld worden
aan de import en export van bosbouwkundig materiaal. Nieuw in het voorstel is dat
elke lidstaat een noodplan dient op te stellen om voldoende bosbouwkundig materiaal
beschikbaar te hebben bij verlies van bos door (natuur)rampen en ziektes.
Na het zomerreces ontvangt de Kamer een BNC-fiche met een appreciatie van beide voorstellen
en de Nederlandse inzet in de Europese besprekingen.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
M. Amhaouch, voorzitter van de vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit -
Mede ondertekenaar
S.L. Dekker, adjunct-griffier